Advies Raad van State betreffende Besluit DNA-onderzoek Wiv 2017

Nader Rapport

17 april 2018

2018-0000177542

Aan de Koning

Nader rapport Besluit DNA-onderzoek Wiv 2017

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 4 januari 2018, no. 2018000004, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 1 maart 2018, no.W04.17.0403/I, bied ik U hierbij aan, mede namens de Minister van Defensie.

De Afdeling maakt in haar advies opmerkingen omtrent de regeling van de registratie van DNA-profielen van medewerkers van de diensten en de verdere verwerking van gegevens uit de DNA-profielenregistratie.

In de versie van het ontwerpbesluit die aan de beide Kamers der Staten-Generaal is voorgelegd in het kader van de wettelijk vereiste voorhangprocedure, was voorzien in een regeling van de registratie van DNA-profielen van medewerkers van de diensten die bij de uitvoering van het DNA-onderzoek fysiek in aanraking kunnen komen met het celmateriaal dat zij onderzoeken. Naar aanleiding van het verslag van het schriftelijk overleg over het voorgehangen besluit is de bepaling van deze zogenoemde ‘eliminatiedatabank’ voor medewerkers van de diensten geschrapt en is aangegeven deze registratie te zullen regelen bij ministeriële regeling op basis van artikel 16 van de wet.1 De Afdeling heeft in haar advies over het ontwerp echter aangegeven dat verdedigd kan worden dat een databank met DNA-profielen van medewerkers van de diensten – net als een databank met DNA-profielen van ‘targets’ – bedoeld is voor het identificeren van personen of voor het vaststellen van hun identiteit. In dat geval zou artikel 43, achtste lid, van de wet wel als grondslag voor het regelen van deze materie kunnen dienen. Bovendien acht de Afdeling een ministeriële regeling op basis van artikel 16 van de wet niet het geëigende niveau voor het stellen van regels hieromtrent, nu voor een ministeriële regeling voorschriften van administratieve aard en voorschriften ter uitwerking van details van een regeling in aanmerking komen. De instelling van een databank met DNA-profielen van medewerkers valt daar niet onder, aldus de Afdeling.

Het advies van de Afdeling geeft aanleiding het ontwerpbesluit en de nota van toelichting op dit punt te wijzigen en de tekst daarvan terug te brengen naar die van het oorspronkelijke ontwerp, zoals die in het kader van de voorhangprocedure aan de Eerste en Tweede Kamer is voorgelegd. Een databank met DNA-profielen van medewerkers van de diensten is, zoals de Afdeling terecht aangeeft, evenzeer bedoeld voor het identificeren van personen of voor het vaststellen van hun identiteit als dat voor een databank met profielen van ‘targets’ het geval is. Artikel 43, achtste lid, van de wet biedt de grondslag voor het regelen van deze ‘eliminatiedatabank’. De verwerking van de DNA-profielen van de medewerkers van de diensten geschiedt uitsluitend op vrijwillige basis. Naar zijn aard gaat het bij het inrichten van een databank met DNA-profielen van medewerkers van de diensten niet om de inzet van bijzondere bevoegdheden in de zin van de wet.

De Afdeling merkt op dat de nota van toelichting bij artikel 9 van het ontwerpbesluit de mogelijkheid lijkt open te houden dat de verdere verwerking van gegevens uit de DNA-profielenregistratie en de daaraan gerelateerde persoonsidentificerende gegevens betrekking kan hebben op onderzoek aan DNA-profielen met een ander doel dan het vaststellen of verifiëren van de identiteit van een persoon. Daarbij verwijst de Afdeling ook naar de reactie van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op de vragen die naar aanleiding van het voorgehangen besluit door leden van de Tweede Kamer zijn gesteld.2 De Afdeling vraagt zich daarbij af hoe de strikt geformuleerde doelbinding zich tot het bovenstaande verhoudt.

De doelbinding, te weten het verrichten van DNA-onderzoek ten behoeve van het identificeren dan wel het verifiëren van de identiteit van een persoon, ziet op de bevoegdheid tot het verrichten van het onderzoek door de diensten als zodanig. Daarvan dient te worden onderscheiden de situatie, bedoeld in artikel 43, zesde lid, van de wet, dat een verdere verwerking is toegestaan indien daarvoor toestemming is gegeven door de betrokken minister onder de voorwaarden zoals deze in het zesde lid zijn geformuleerd. Zo dient bij een verzoek om toestemming een nauwkeurige omschrijving van de beoogde verdere verwerking te worden gegeven en, voor zover het de verstrekking van de resultaten van het DNA-onderzoek aan een derde betreft, welke derde het betreft. Er is afgezien van een uitputtende regeling ter zake nu het in de praktijk om uiteenlopende gevallen kan gaan (kamerstukken II 2016/2017, 345 88, nr. 18, p. 59).

Ik moge U hierbij, mede namens mijn ambtgenoot van Defensie, het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren.

Advies Raad van State

No. W04.17.0403/I

’s-Gravenhage, 1 maart 2018

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 4 januari 2018, no.2018000004, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister van Defensie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit houdende regels met betrekking tot het verrichten van DNA-onderzoek in het kader van de uitvoering van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (Besluit DNA-onderzoek Wiv 2017), met nota van toelichting.

Het ontwerpbesluit voorziet in bepalingen over het verrichten van DNA-onderzoek en het verwerken van DNA-profielen ten behoeve van de identificatie en verificatie van de identiteit van personen door de AIVD en de MIVD.

De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het besluit vast te stellen, maar acht een dragende motivering of aanpassing van het ontwerpbesluit aangewezen ten aanzien van de registratie van DNA-profielen van medewerkers van de diensten en de verdere verwerking van gegevens uit de DNA-profielenregistratie.

1. Registratie van DNA-profielen van medewerkers van de diensten

De versie van het ontwerpbesluit die aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd in het kader van de wettelijk vereiste voorhangprocedure,1 voorzag in een regeling voor de registratie van DNA-profielen van medewerkers van de dienst die bij de uitvoering van het DNA-onderzoek fysiek in aanraking kunnen komen met het celmateriaal dat zij onderzoeken. Naar aanleiding van het verslag van het schriftelijk overleg over het voorgehangen besluit,2 is de bepaling over deze zogenoemde ‘eliminatiedatabank’ voor medewerkers van de dienst geschrapt, zo vermeldt de toelichting bij het ontwerpbesluit. Artikel 43, achtste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (Wiv 2017) zou hiervoor bij nader inzien niet de meest geschikte grondslag bieden. Bij de eerstvolgende wijziging van de Wiv 2017 zal daarom worden voorzien in een specifieke, wettelijke regeling ten behoeve van deze databank. In de toelichting bij het ontwerpbesluit staat verder dat de registratie van DNA-profielen van medewerkers zal worden geregeld bij ministeriële regeling op basis van artikel 16 van de Wiv 2017. Dit artikel bepaalt dat de minister ten aanzien van de organisatie, de werkwijze en het beheer van een dienst nadere regels kan stellen.

Uitgaande van de noodzaak van een wettelijke grondslag voor de genoemde databank,3 acht de Afdeling de toelichting op dit punt niet toereikend. Ingevolge artikel 43, achtste lid, van de Wiv 2017 worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over het verrichten van DNA-onderzoek, het verwerken van DNA-profielen, waaronder begrepen de inrichting, het beheer, en de toegang tot deze gegevens, en de omgang met celmateriaal, waaronder begrepen voorwerpen met daarop mogelijk celmateriaal. Tijdens de voorhangprocedure is gevraagd naar de wettelijke grondslag voor de inrichting van een databank met DNA-profielen van medewerkers van de dienst. In antwoord daarop is weliswaar gesteld dat artikel 43, achtste lid, van de Wiv 2017 uiteindelijk niet passend wordt geacht als wettelijke grondslag voor het instellen van deze databank, maar is een toelichting op deze stelling achterwege gebleven. Verdedigd zou evenwel kunnen worden dat een databank met DNA-profielen van medewerkers van die diensten – net als een databank met DNA-profielen van ‘targets’ – bedoeld is voor het identificeren van personen of voor het vaststellen van hun identiteit. In dat geval zou artikel 43, achtste lid, wel als grondslag voor het regelen van deze materie kunnen dienen.

Een nadere motivering zoals hiervoor bedoeld is te meer op zijn plaats omdat de thans gewenste grondslag niet toereikend moet worden geacht. Het voornemen bestaat, zo blijkt uit de toelichting, om in een ministeriële regeling te voorzien in een databank met DNA-profielen van medewerkers. Voor een ministeriële regeling komen voorschriften van administratieve aard en voorschriften ter uitwerking van details van een regeling in aanmerking.4 De instelling van een databank met DNA-profielen van medewerkers valt niet in één van deze categorieën. Omdat de registratie van DNA-profielen van medewerkers voorts met zich brengt dat privacygevoelige informatie wordt opgeslagen en bewaard, acht de Afdeling een ministeriële regeling niet het geëigende niveau voor regels hieromtrent.

De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan en zo nodig het ontwerpbesluit aan te passen.

2. De verdere verwerking van gegevens uit de DNA-profielenregistratie

De Afdeling merkt op dat de diensten op grond van artikel 43, eerste lid, van de Wiv 2017 bevoegd zijn tot het verrichten van DNA-onderzoek ten behoeve van twee doelstellingen: het vaststellen van de identiteit van een persoon en de verificatie daarvan. In de inleiding van de toelichting bij het ontwerpbesluit wordt dit bevestigd; het onderzoek is gebonden aan deze twee doeleinden en andersoortig DNA-onderzoek niet is toegestaan.

In artikel 9, eerste lid, van het ontwerpbesluit is bepaald dat de gegevens in de DNA-profielenregistratie alsmede de daaraan gerelateerde persoonsidentificerende gegevens verder kunnen worden verwerkt als daarvoor toestemming is verkregen van de betrokken minister ingevolge artikel 43, zesde lid, van de Wiv 2017. De toelichting bij het desbetreffende artikel in het ontwerpbesluit lijkt – anders dan de hiervoor genoemde passage aan het begin van de toelichting – de mogelijkheid open te houden dat deze verdere verwerking betrekking kan hebben op onderzoek aan DNA-profielen met een ander doel dan het vaststellen of verifiëren van de identiteit van een persoon. Ook de reactie van de minister op de vragen die naar aanleiding van het voorgehangen besluit over dit artikel zijn gesteld, impliceert dat verdere verwerking van de gegevens in de DNA-profielenregistratie niet is beperkt tot het vaststellen of verifiëren van de identiteit van een persoon.5

Het voorgaande roept de vraag op hoe de strikt geformuleerde doelbinding in artikel 43, eerste lid, van de Wiv 2017 zich tot het bovenstaande verhoudt. Als verdere verwerking van de gegevens in de DNA-profielenregistratie en de daaraan gerelateerde persoonsidentificerende gegevens voor een ander doel dan het vaststellen of verifiëren van de identiteit van een persoon op grond van de wet zou zijn uitgesloten, kan zij in het ontwerpbesluit niet worden toegestaan. In dat geval dienen het ontwerpbesluit en de toelichting met dit gegeven in overeenstemming te worden gebracht.

De Afdeling adviseert het ontwerpbesluit en de toelichting in het licht van het bovenstaande aan te passen.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend vice-president van de Raad van State, S.F.M. Wortmann.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Besluit van (pm datum) houdende regels met betrekking tot het verrichten van DNA-onderzoek in het kader van de uitvoering van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (Besluit DNA-onderzoek Wiv 2017)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaan mede namens Onze Minister van Defensie van (pm datum en nr.);

Gelet op artikel 43, achtste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van....(datum en nummer));

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, uitgebracht mede namens Onze Minister van Defensie van (pm datum);

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1 Begripsbepaling

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet:

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017;

b. DNA-onderzoek:

onderzoek als bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de wet;

c. DNA-profielenregistratie:

de registratie, bedoeld in artikel 7, eerste lid;

d. NEN-EN ISO/IEC 17025:

algemene eisen voor de bekwaamheid van beproevings- en kalibratielaboratoria, uitgegeven door het Nederlandse Normalisatie-Instituut, zoals deze luidden in januari 2007;

e. sporenidentificatienummer:

uniek nummer waarmee een drager van DNA-sporen uniek wordt geïdentificeerd.

Paragraaf 2 Veiligstellen van celmateriaal

Artikel 2
  • 1. Een voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal dat door de dienst is meegenomen voor DNA-onderzoek wordt, zolang dat celmateriaal niet is veiliggesteld, door de dienst geconditioneerd opgeslagen. Van dit voorwerp wordt in een daartoe ingerichte ruimte celmateriaal veiliggesteld en de verpakking waarin dit celmateriaal wordt gedaan, wordt voorzien van een sporenidentificatienummer.

  • 2. In daarvoor in aanmerking komende gevallen wordt het celmateriaal, in afwijking van het eerste lid, veiliggesteld door het laboratorium, bedoeld in artikel 5.

  • 3. Indien het voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal niet door de dienst kan worden meegenomen van de plaats waar het is aangetroffen, wordt het celmateriaal op die plaats veiliggesteld. Het veiliggestelde celmateriaal wordt van een tijdelijk waarmerk ter unieke identificatie voorzien en zo spoedig mogelijk voorzien van een sporenidentificatienummer.

  • 4. De handelingen, bedoeld in het eerste en derde lid, vinden plaats door daartoe door of namens het hoofd van de dienst aangewezen medewerkers van de dienst.

Paragraaf 3 Administratie inzake de uitvoering van de bevoegdheid tot DNA-onderzoek

Artikel 3

De dienst houdt in verband met de toepassing van de bevoegdheid tot het uitvoeren van DNA-onderzoek een administratie bij. De administratie omvat:

  • a. een omschrijving van het voorwerp waarop zich mogelijk celmateriaal bevindt of het daarvan veiliggestelde celmateriaal;

  • b. de wijze waarop het voorwerp of het celmateriaal, bedoeld onder a, is verkregen;

  • c. voor zover van toepassing de locatie van het voorwerp, bedoeld onder a, is verkregen dan wel de locatie waar het celmateriaal is veiliggesteld;

  • d. de datum van verwerving van het voorwerp of het veiligstellen van het celmateriaal, bedoeld onder a;

  • e. de identificerende gegevens van de medewerkers van de dienst die rechtstreeks bij de verkrijging van het voorwerp of het celmateriaal zijn betrokken;

  • f. het sporenidentificatienummer of, indien dat niet gehanteerd is, een ander uniek identificatienummer.

Paragraaf 4 Profilering van celmateriaal

Artikel 4
  • 1. Een DNA-onderzoek mag uitsluitend worden verricht in een laboratorium, dat:

    • a. door de Raad van Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025, en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek, of

    • b. gevestigd is in het buitenland en door een met de Raad van Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria, genoemd in NEN-EN ISO/IEC 17025, en deskundig is op het terrein van forensisch onderzoek.

  • 2. Indien de accreditatie van een laboratorium als bedoeld in het eerste lid is ingetrokken, geschorst of na de vervaldatum niet is verlengd, mag het DNA-onderzoek niet door dit laboratorium worden uitgevoerd.

Artikel 5
  • 1. Indien Onze betrokken Minister toestemming heeft verleend voor het verrichten van het DNA-onderzoek, wordt het van het voorwerp veiliggestelde celmateriaal of het voorwerp aangeboden aan het laboratorium dat het DNA-onderzoek zal uitvoeren. Het celmateriaal of het voorwerp wordt aangeboden in daarvoor bestemd verpakkingsmateriaal en afgesloten met een fraudebestendige sluitzegel of een fraudebestendige afsluiting.

  • 2. Van een afgifte als bedoeld in het eerste lid wordt aantekening gemaakt in de administratie, bedoeld in artikel 3.

  • 3. Aan het laboratorium, bedoeld in het eerste lid, worden door de dienst tevens de volgende gegevens verstrekt:

    • a. het referentienummer en het kenmerk van de door de minister verleende toestemming voor DNA-onderzoek;

    • b. de datum waarop door de minister toestemming is verleend;

    • c. de gegevens van de contactpersoon bij de dienst;

    • d. een beschrijving van het uit te voeren DNA-onderzoek;

    • e. de wijze waarop de resultaten van het DNA-onderzoek dienen te worden gerapporteerd.

  • 4. Indien Onze betrokken Minister geen toestemming verleent voor het verrichten van het DNA-onderzoek, wordt het voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal, indien nodig, teruggeplaatst of het van het voorwerp veiliggestelde celmateriaal terstond door een medewerker van de desbetreffende dienst vernietigd. Van de vernietiging wordt een aantekening gemaakt in de administratie, bedoeld in artikel 3.

Artikel 6
  • 1. De deskundige die is belast met het verrichten van het DNA-onderzoek, verricht het DNA-onderzoek volgens een van de methoden die zijn goedgekeurd bij het verlenen van accreditatie aan het laboratorium waaraan hij is verbonden.

  • 2. De deskundige verricht het onderzoek binnen een met de dienst overeengekomen termijn.

  • 3. De deskundige stelt een schriftelijk verslag op van het DNA-onderzoek en ondertekent het verslag.

  • 4. Het verslag, bedoeld in het derde lid, bevat in ieder geval:

    • a. het sporenidentificatienummer of, indien dat niet gehanteerd wordt, een ander uniek identificatienummer;

    • b. de toegepaste methode;

    • c. de resultaten en de conclusies van het DNA-onderzoek, inclusief het verkregen DNA-profiel en de allelen-tabel.

  • 5. Het verslag wordt in persoon uitgereikt aan een medewerker van de desbetreffende dienst. Het in de administratie van het laboratorium opgenomen verslag, alle ten behoeve van de opmaak van het verslag opgenomen gegevens en de DNA-profielen worden terstond verwijderd.

  • 6. Het DNA-extract dat na het verkrijgen van een DNA-profiel resteert, wordt zo spoedig mogelijk en in aanwezigheid van een medewerker van de desbetreffende dienst vernietigd.

  • 7. Van de ontvangst van het verslag, bedoeld in het vijfde lid, alsmede de vernietiging van het DNA-extract, bedoeld in het zesde lid, wordt aantekening gemaakt in de administratie, bedoeld in artikel 3.

  • 8. Het eventueel afgegeven voorwerp wordt teruggegeven aan een medewerker van de desbetreffende dienst, die het voorwerp indien nodig, terugplaatst of terstond vernietigt. Van de vernietiging wordt aantekening gemaakt in de administratie, bedoeld in artikel 3.

Paragraaf 5 De registratie en vergelijking van DNA-profielen

Artikel 7
  • 1. De dienst richt een DNA-profielenregistratie in.

  • 2. In de DNA-profielenregistratie worden uitsluitend de volgende gegevens vastgelegd:

    • a. het DNA-profiel;

    • b. het sporenidentificatienummer of, indien dat niet gehanteerd wordt, een ander uniek identificatienummer;

    • c. de datum waarop het DNA-profiel is vastgesteld;

    • d. het laboratorium en de deskundige waarin onderscheidenlijk door wie het DNA-profiel is vastgesteld;

    • e. de herkomst van het celmateriaal op basis waarvan het DNA-profiel is vastgesteld.

  • 3. Voor zover een DNA-profiel door een dienst is verkregen van een andere instantie worden, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in het tweede lid, uitsluitend de volgende gegevens opgenomen:

    • a. het door de verstrekker van het DNA-profiel daaraan toegekende unieke identificatienummer;

    • b. het door de dienst toegekende registratienummer;

    • c. de datum waarop het DNA-profiel aan de dienst is verstrekt;

    • d. de gegevens betreffende de identiteit van de instantie die het DNA-profiel heeft verstrekt.

  • 4. De aan een DNA-profiel gerelateerde persoonsidentificerende gegevens worden logisch en technisch gescheiden van de registratie, bedoeld in het eerste lid in een afzonderlijke registratie bewaard.

  • 5. De toegang tot de gegevens verwerkt in de DNA-profielenregistratie en de gegevens, bedoeld in het vierde lid is slechts toegestaan aan ambtenaren van de dienst die, bij uitsluiting van anderen, daartoe door Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst zijn aangewezen.

  • 6. Van iedere toegang tot de gegevens in de DNA-profielenregistratie en de gegevens, bedoeld in het vierde lid wordt, aantekening gehouden in de administratie, bedoeld in artikel 3.

Artikel 8
  • 1. Het DNA-profiel, verkregen in het kader van een onderzoek als bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de wet, mag, tenzij het een DNA-profiel betreft dat voorkomt in een registratie van DNA-profielen van medewerkers van de dienst die bij de uitvoering van het DNA-onderzoek fysiek in aanraking kunnen komen met voorwerpen met daarop mogelijk celmateriaal en het veiliggestelde celmateriaal, met het oog op de vaststelling en verificatie van de identiteit van een persoon, worden vergeleken met:

    • a. de DNA-profielen in de DNA-profielenregistratie;

    • b. de DNA-profielen in de DNA-databank voor strafzaken;

    • c. de DNA-profielen die bij andere instanties beschikbaar zijn.

  • 2. Indien de vergelijking, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, leidt tot de vaststelling dat er een overeenkomst is met een in de DNA-profielenregistratie vastgelegd DNA-profiel, mogen aan de hand van het desbetreffende sporenidentificatienummer of, indien dat niet gehanteerd wordt, een ander uniek identificatienummer, de daaraan gerelateerde persoonsidentificerende gegevens uit de registratie, bedoeld in artikel 7, vierde lid, ten behoeve van het onderzoek van de dienst waarvoor het DNA-onderzoek is verricht, ter beschikking worden gesteld.

  • 3. Indien de vergelijking, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, leidt tot de vaststelling dat er een overeenkomst is met een in de desbetreffende databank opgenomen DNA-profiel en de daaraan gerelateerde persoonsidentificerende gegevens aan de dienst worden verstrekt, mag de dienst deze persoonsidentificerende gegevens in combinatie met het desbetreffende sporenidentificatienummer of, indien dat niet gehanteerd wordt, een ander uniek sporenidentificatienummer, opnemen in de registratie, bedoeld in artikel 7, vierde lid. De persoonsidentificerende gegevens mogen ten behoeve van het onderzoek van de dienst waarvoor het DNA-onderzoek is verricht ter beschikking worden gesteld.

  • 4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing bij een vergelijking als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c.

  • 5. Van de toepassing van een vergelijking als bedoeld in het eerste lid wordt een aantekening gemaakt in de administratie, bedoeld in artikel 3, onder vermelding van:

    • a. de datum waarop de vergelijking heeft plaatsgevonden;

    • b. het soort vergelijking dat heeft plaatsgevonden en de instantie met wier DNA-databank of profielenregistratie de vergelijking heeft plaatsgevonden;

    • c. het resultaat van de vergelijking.

Paragraaf 6 De verdere verwerking van gegevens uit de DNA-profielenregistratie

Artikel 9
  • 1. De gegevens in de DNA-profielenregistratie alsmede de daaraan gerelateerde persoonsidentificerende gegevens kunnen, indien daarvoor overeenkomstig artikel 43, zesde lid, toestemming is verkregen van Onze betrokken Minister, verder worden verwerkt.

  • 2. Van een verdere verwerking als bedoeld in het eerste lid wordt een aantekening gemaakt in de administratie, bedoeld in artikel 3, onder vermelding van:

    • a. het referentienummer en het kenmerk van de door de minister verleende toestemming voor verdere verwerking;

    • b. de datum waarop Onze betrokken Minister toestemming heeft verleend;

    • c. een omschrijving van de gegevens.

Paragraaf 7 Slotbepalingen

Artikel 10

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 11

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit DNA-onderzoek Wiv 2017.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Minister van Defensie,

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

In artikel 43 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (hierna: Wiv 2017 of de wet) is de bijzondere bevoegdheid van de AIVD en de MIVD neergelegd tot het uitvoeren van DNA-onderzoek.1 Het betreft DNA-onderzoek aan celmateriaal gericht op de vaststelling en de verificatie van de identiteit van een persoon. Het onderzoek is dus gebonden aan deze twee doeleinden en andersoortig DNA-onderzoek, zoals bijvoorbeeld gericht op het afleiden van persoonskenmerken uit genetisch materiaal, is niet toegestaan. Bij identificatie gaat het primair om het vaststellen van de nog onbekende identiteit van een target (daaronder begrepen de situatie dat de identiteit nog onvoldoende is vastgesteld). Bij verificatie (ook wel: toekomstige identificatie) is bij de dienst bekend welke identiteit bij een door de dienst opgesteld en bewaard DNA-profiel behoort en wordt het DNA-profiel gebruikt om te verifiëren of een bepaald target degene is van wie men vermoedt wie het is, van wie door anderen wordt gesteld dat het een bepaalde persoon is of waarvan onbekend is wie het is.

Het uitvoeren van DNA-onderzoek is vanwege de aard van het onderzoek (onderzoek aan celmateriaal van een persoon) en het privacygevoelige karakter ervan aan strenge eisen onderworpen. Zo is voor het verrichten van DNA-onderzoek altijd toestemming van de voor de dienst verantwoordelijke minister vereist (geen mogelijkheid van mandaat), waarbij tevens is voorzien in een – aan de uitvoering – voorafgaande onafhankelijke rechtmatigheidstoets door de Toetsingscommissie inzet bevoegdheden (TIB). Ook worden aan het uitvoeren van het DNA-onderzoek onderscheidenlijk de vernietiging van het celmateriaal wettelijke termijnen gesteld; binnen drie maanden nadat het celmateriaal is vergaard (met de mogelijkheid van een eenmalige verlenging van drie maanden) onderscheidenlijk binnen drie maanden na het verrichten van het DNA-onderzoek. Ook aan het bewaren van het door of ten behoeve van de dienst vervaardigde DNA-profiel wordt een bewaartermijn van ten hoogste vijf jaren gesteld, met de mogelijkheid dat deze telkens voor ten hoogste eenzelfde periode kan worden verlengd totdat een bewaartermijn van 30 jaar is bereikt. Na afloop van de bewaartermijn moet het DNA-profiel worden vernietigd.

De verwerking van de resultaten van het DNA-onderzoek mogen (zonder aanvullende toestemming) worden gebruikt voor het onderzoek ten behoeve waarvan de toestemming is verleend. Voor iedere verdere verwerking is afzonderlijke toestemming van de voor de dienst verantwoordelijke minister vereist (artikel 43, zesde lid, van de wet). Ook de toestemming voor de verdere verwerking is onderworpen aan de rechtmatigheidstoets door de TIB.

In artikel 43, achtste lid, van de wet is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld voor het verrichten van DNA-onderzoek, het verwerken van DNA-profielen, waaronder begrepen de inrichting, het beheer en de toegang tot deze gegevens, en de omgang met celmateriaal, waaronder begrepen voorwerpen met daarop mogelijk celmateriaal. Onderhavig besluit voorziet daarin. In het onderstaande zal eerst een procesbeschrijving op hoofdlijnen worden gegeven van de verschillende fasen en handelingen die in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid tot DNA-onderzoek plaatsvinden (paragraaf 2). In al die fasen worden bepaalde gegevens verwerkt. Ter zake van die verwerking worden in onderhavig besluit nadere regels gesteld. Daarop zal aansluitend worden ingegaan (paragraaf 3).

Het ontwerp-besluit is op grond van de notificatierichtlijn bij de Europese Commissie genotificeerd. Het ontwerp-besluit is onderworpen aan de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure bij beide kamers der Staten-Generaal. Op de resultaten daarvan wordt ingegaan in paragraaf 4.

2. Procesbeschrijving DNA-onderzoek door de diensten op hoofdlijnen: het profileren van celmateriaal2

Het DNA-onderzoek van de diensten vangt aan met het verkrijgen van celmateriaal3 van de persoon van wie de diensten willen vaststellen wie hij is dan wel van wie men de identiteit wil verifiëren. Aangezien de diensten, anders dan in het kader van strafvordering, geen gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om rechtstreeks en met (al dan niet verplichte) medewerking van de desbetreffende persoon celmateriaal af te nemen (bijvoorbeeld wangslijm, bloed of haarwortels), zal men anderszins aan dergelijk materiaal moeten komen. In veel gevallen zal dat plaatsvinden door voorwerpen die zijn gebruikt door de desbetreffende persoon (zoals sigarettenpeuken, bekers, flesjes e.d.) en door hem zijn achtergelaten, te verzamelen. Op dergelijke voorwerpen zit mogelijk celmateriaal van betrokkene. Vaak zal het gaan om het verzamelen van celmateriaal op verschillende locaties en dagen; dit draagt bij aan de zekerheid of celmateriaal is verzameld van de juiste persoon. Voor zover het gaat om voorwerpen die in de openbare ruimte zijn achtergelaten, behoren die niemand (meer) toe en zijn zij aan te merken als een res nullius. Deze voorwerpen worden door de medewerkers van de dienst meegenomen met het oog op het veiligstellen van mogelijk daarop aanwezig celmateriaal. In daarvoor in aanmerking komende gevallen kan dat echter ook door het laboratorium waar het DNA-onderzoek plaatsvindt worden uitgevoerd; dat zal met name aan de orde zijn indien ingeschat wordt dat op het voorwerp meerdere sporen aanwezig zijn die mogelijk zijn vermengd. Naast de hiervoor geschetste situatie kan het voorkomen dat de diensten bij een onderzoek in een besloten plaats (zie artikel 42 van de wet) een voorwerp aantreffen waarop mogelijk celmateriaal zit dat voor een DNA-onderzoek van belang kan zijn; op grond van artikel 42, tweede lid, van de wet mag een dergelijk voorwerp voor een beperkte tijd door de dienst worden meegenomen, voor zover onderzoek van het voorwerp ter plaatse van de doorzoeking onmogelijk is en de daarmee beoogde verzameling van gegevens niet op een andere, minder ingrijpende wijze kan worden bewerkstelligd. De desbetreffende voorwerpen dienen echter wel zo spoedig mogelijk te worden teruggeplaatst, tenzij het belang van een goede taakuitoefening van de dienst zich daartegen verzet of met terugplaatsing geen redelijk belang wordt gediend. Indien de omstandigheden van het geval het niet mogelijk maken om het voorwerp mee te nemen, hetgeen al snel aan de orde kan zijn indien dat tot ontdekking van de doorzoeking kan leiden, zal het mogelijk celmateriaal ter plaatse dienen te worden veiliggesteld. Ingeval reeds ter plaatse celmateriaal wordt veiliggesteld zal het verkregen celmateriaal van een tijdelijk waarmerk (bijvoorbeeld nummer en omschrijving van het voorwerp waarvan celmateriaal is veiliggesteld) worden voorzien, waarmee wordt voorkomen dat de verschillende celmaterialen worden verwisseld. Het aanbrengen van een sporenidentificatienummer gebeurt later, omdat de operationele omstandigheden en de kans op ontdekking van het optreden van de dienst, zich veelal ertegen verzetten dit reeds ter plekke te doen. Het veiligstellen van celmateriaal door de dienst zelf vindt altijd plaats door speciaal daartoe opgeleide en geïnstrueerde medewerkers van de dienst.

Bij het meenemen van een voorwerp voor DNA-onderzoek door de dienst, zal het vanwege operationele omstandigheden niet altijd mogelijk zijn om die ter plaatse in daarvoor bestemd verpakkingsmateriaal te verpakken. Dat levert het risico op, dat het voorwerp wordt vervuild met celmateriaal van medewerkers van de dienst. Dat brengt derhalve de noodzaak met zich mee tot het aanleggen van een ‘eliminatiedatabank’ met DNA-profielen van de desbetreffende medewerkers, zodat deze later uit de resultaten van het DNA-onderzoek kunnen worden geëlimineerd en niet mee worden genomen in de vergelijking met DNA-profielen die bijvoorbeeld bij derden berusten. Het opnemen van DNA-profielen van de desbetreffende medewerkers van de diensten vindt plaats op vrijwillige basis. Met betrekking tot deze ‘eliminatiedatabank’ zullen regels worden gesteld bij ministeriële regeling als bedoeld in artikel 16 van de wet.

Zowel het voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal als het veiliggestelde celmateriaal dient in het verdere proces op een unieke wijze te kunnen worden geïdentificeerd; daartoe worden deze voorzien van een sporenidentificatienummer (SIN) voor zover het DNA-onderzoek door het NFI plaatsvindt.4 Indien door een dienst niet wordt samengewerkt met het NFI zal een andersoortig uniek registratienummer worden gebruikt. Dit gegeven dient tezamen met enkele andere gegevens door de diensten te worden geadministreerd; deze administratie strekt ertoe om (intern) verantwoording te kunnen afleggen van de doorlopen processtappen, maar ook voor controle achteraf ten aanzien van de uitoefening van de bevoegdheid als zodanig (met name door de CTIVD).

Voor het (vervolgens) verrichten van het DNA-onderzoek is op grond van artikel 43, tweede lid, van de wet, schriftelijk toestemming van de desbetreffende minister vereist. In het verzoek van het hoofd van de dienst aan de minister dient ingevolge artikel 43, derde lid, van de wet – in aanvulling op het bepaalde in artikel 29, tweede lid, van de wet (de algemene eisen die aan de inhoud van een verzoek om toestemming worden gesteld) – (a) een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding te worden gegeven van de persoon ten aanzien van wie de uitoefening van de bevoegdheid wordt verlangd, voor zover deze bekend is, en (b) een nauwkeurige omschrijving worden opgenomen van het celmateriaal, waaronder begrepen het voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal, waaraan het onderzoek wordt verricht alsmede de wijze waarop dat materiaal is verkregen.

Wordt de toestemming door de minister verleend, dan kan het laboratorium worden benaderd dat het DNA-onderzoek zal verrichten. Wordt de toestemming geweigerd, dan dient het celmateriaal, waaronder begrepen het voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal – tenzij dit wordt teruggeplaatst –, terstond te worden vernietigd. Van de vernietiging wordt in de administratie als bedoeld in artikel 3 aantekening gemaakt.

Het DNA-onderzoek mag uitsluitend worden verricht in een laboratorium, dat (a) door de Raad van Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025, en deskundig is op het terrein van forensische DNA-onderzoek, of (b) gevestigd is in het buitenland en door een met de Raad van Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria, genoemd in NEN-EN ISO/IEC 17025, en deskundig is op het terrein van forensisch onderzoek. Hierbij is aangesloten bij de eisen die ter zake in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn gesteld.

Het veiliggestelde celmateriaal of het voorwerp zal bij het desbetreffende instituut dat het DNA-onderzoek zal gaan uitvoeren worden aangeboden in daarvoor bestemd verpakkingsmateriaal dat is afgesloten met een fraudebestendige sluitzegel of een fraudebestendige afsluiting. De deskundige verricht het onderzoek waarbij het celmateriaal gescheiden wordt van het voorwerp c.q. het celmateriaal wordt veiliggesteld; dit DNA-extract wordt beschouwd als het meest privacygevoelig en wordt na het onderzoek zo spoedig mogelijk en in aanwezigheid van een medewerker van de dienst vernietigd. Voor dit laatste is enige tijd vereist.

De deskundige stelt ter zake van het door hem verrichte onderzoek een verslag op (artikel 6 van het besluit). Dat verslag bevat een aantal gegevens, waaronder het aan het sporenidentificatienummer gerelateerde DNA-profiel, bestaande uit zowel het piekenprofiel als de tabel. Dit verslag wordt in persoon uitgereikt aan een medewerker van de dienst. Deze en andere processtappen, zoals hiervoor beschreven, dienen door de dienst te worden vastgelegd in de administratie als bedoeld in artikel 3.

Het DNA-profiel wordt door de dienst opgeslagen in de DNA-profielenregistratie (artikel 7).

3. Procesbeschrijving DNA-onderzoek door de diensten op hoofdlijnen: de vaststelling of verificatie van de identiteit van een persoon

In paragraaf 2 is op hoofdlijnen beschreven hoe tot de vaststelling van een DNA-profiel wordt gekomen, dat ten slotte wordt opgeslagen in de DNA-profielenregistratie van de desbetreffende dienst. Daarvan dient te worden onderscheiden de fase waarin vervolgens aan de hand van dat verkregen DNA-profiel getracht wordt de identiteit van een persoon vast te stellen of te verifiëren (toekomstige identificatie). Dat is het uiteindelijke doel van het DNA-onderzoek, zoals ook vastgelegd in artikel 43, eerste lid, van de wet.

Het vaststellen en de verificatie van de identiteit van een persoon vindt plaats door de vergelijking van DNA-profielen. Zoals hiervoor is gesteld worden de DNA-profielen die voor de diensten worden opgesteld, door de diensten in een eigen, daartoe ingerichte DNA-profielenregistratie opgenomen. Deze registratie omvat een limitatief aantal gegevens: (a) het DNA-profiel (piekenprofiel en tabel), (b) het sporenidentificatienummer of, indien dat niet gehanteerd wordt, een ander uniek identificatienummer, (c) de datum waarop het DNA-profiel is vastgesteld, (d) het laboratorium waarin en de deskundige die het DNA-profiel heeft vastgesteld en (e) de herkomst van het celmateriaal op basis waarvan het DNA-profiel is vastgesteld (artikel 7, tweede lid). Naast DNA-profielen die onder toepassing van de bijzondere bevoegdheid ex artikel 43 van de wet zijn vastgesteld, kan het in de praktijk voorkomen dat de diensten ook van andere instanties – zoals inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen – DNA-profielen ontvangen. Dergelijke profielen kunnen in de DNA-profielenregistratie worden opgenomen. Artikel 7, derde lid, van het besluit geeft ter zake nadere regels.

Het is evident dat met de opbouw van DNA-profielenregistratie en een daaraan gerelateerde registratie met persoonsidentificerende gegevens enige tijd gemoeid zal zijn. Het is dan ook van belang dat vergelijking van DNA-profielen die voor de diensten zijn opgesteld ook met andere daarvoor in aanmerking komende gegevensbestanden kan plaatsvinden. Deze vergelijking van DNA-profielen, voor zover dat plaatsvindt in het kader van een verleende toestemming voor het verrichten van DNA-onderzoek ex artikel 43, tweede lid, van de wet, geldt niet als een vorm van verdere verwerking, maar gaat wel gepaard met verstrekking van het DNA-profiel en moet dan als zodanig wel voldoen aan de wettelijke eisen voor verstrekking van persoonsgegevens.

Een belangrijk gegevensbestand waarmee voor de diensten opgestelde DNA-profielen kunnen worden vergeleken, betreft de DNA-databank voor strafzaken. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, jo. derde lid, van het besluit, bepaalt dat deze vorm van vergelijking van DNA-profielen door de diensten is toegestaan en voorts wat de diensten ingeval van een verstrekking van gegevens uit deze databank met deze gegevens mogen doen. De DNA-databank voor strafzaken, die onder de verantwoordelijkheid valt van de minister van Veiligheid en Justitie, wordt beheerd door het NFI. De verstrekking van gegevens uit de DNA-databank voor strafzaken is slechts toegestaan, indien daartoe door de minister van VenJ toestemming is verleend.5 In dat geval wordt door een medewerker van de DNA-databank in het bijzijn van een medewerker van de dienst handmatig (via een terminal)6 in de databank gezocht naar een match met het profiel. Het door de dienst in dit kader verstrekte DNA-profiel (ook het raadplegen van een bestand geldt immers juridisch als verstrekking), wordt echter niet verder door het NFI opgeslagen (ook niet bij een match). Bij een match wordt door de medewerker van de DNA-databank hiervan een verslag opgesteld. Aan de dienst wordt in dat geval uitsluitend de naam die behoort bij het DNA-profiel verstrekt; er wordt dus nimmer een DNA-profiel uit de DNA-databank voor strafzaken aan de diensten verstrekt en een dergelijk profiel kan aldus ook niet in de DNA-profielenregistratie van de diensten worden opgenomen. Wel zal de naam gerelateerd aan het SIN van het desbetreffende DNA-profiel in de registratie met persoonsidentificerende gegevens worden opgenomen. Ingeval er geen hit met de DNA-databank voor strafzaken is, wordt door de medewerker van de dienst daarvan eveneens een rapport opgemaakt.

Tot slot bestaat de mogelijkheid dat het DNA-profiel wordt vergeleken met DNA-profielen die bij andere instanties berusten. Daarbij kan gedacht worden aan vergelijking van het DNA-profiel met gegevens die in de DNA-profielenregistratie van de Nederlandse collegadienst (AIVD of MIVD) berust, maar ook met gegevens die bij buitenlandse collegadiensten berusten. In dat geval wordt het DNA-profiel ook verstrekt, doch ook hier geldt dat het past binnen het doel waarvoor het DNA-onderzoek (identificatie en verificatie) is verricht en voor zover het noodzakelijk is voor het onderzoek waarvoor toestemming is verleend, dient dit niet als een verdere verwerking als bedoeld in artikel 43, zesde lid, van de wet te worden beschouwd. Op deze verstrekking zijn de reguliere wettelijke bepalingen ter zake van de verstrekking van persoonsgegevens van toepassing.

4. Notificatie op grond van de Notificatierichtlijn en voorhangprocedure

Het ontwerp-besluit is op grond van artikel 43, achtste lid, van de wet voorgehangen bij beide Kamers der Staten-Generaal. De Commissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer heeft op 15 september 2017 een Verslag van een Schriftelijk Overleg over het ontwerp-besluit uitgebracht. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft bij brief van 9 november 2017 op dit verslag gereageerd7. Naar aanleiding van het verslag is het ontwerp-besluit op twee onderdelen gewijzigd. Zo zijn in de aanhef van artikel 3 van het ontwerp-besluit de woorden ‘ten minste’ geschrapt, zodat limitatief is opgesomd welke gegevens in de administratie van de diensten worden neergelegd. Daarnaast is het oorspronkelijke tweede lid van artikel 7, waarin een voorziening was opgenomen voor een zogenoemde ‘eliminatiedatabank’ met DNA-profielen van medewerkers van de diensten, geschrapt. In plaats daarvan zal deze databank worden geregeld bij ministeriële regeling op basis van artikel 16 van de wet, dat daarvoor een meer passende delegatiegrondslag biedt. Overigens blijft ook dan uitgangspunt dat het opnemen van DNA-profielen van medewerkers op vrijwillige basis plaatsvindt. In de procedurevergadering van 23 november 2017 heeft de Commissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer de brief van de minister van 9 november 2017 voor kennisgeving aangenomen, waarmee de voorhangprocedure is beëindigd.

Het ontwerp-besluit is voorts parallel aan de voorhangprocedure op grond van de Notificatierichtlijn8 genotificeerd bij de Europese Commissie (hierna: de Commissie) (notificatienummer 2017/0422 NL). Dit werd noodzakelijk geacht vanwege het feit dat in onderhavig besluit eisen worden gesteld aan het laboratorium dat DNA-onderzoek mag verrichten; deze zijn aan te merken als technische voorschriften in de zin van de Notificatierichtlijn. De Commissie heeft binnen de daarvoor gestelde termijn van drie maanden niet gereageerd.

5. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

In artikel 1 worden enkele begrippen gedefinieerd. Waar het gaat om de NEN-norm (onderdeel e) wordt verwezen naar het gestelde in de artikelsgewijze toelichting op artikel 6. Het sporenidentificatienummer (SIN) is een in het kader van het Programma Versterking Opsporing en Vervolging (PVOV) ontwikkeld nummer ter unieke identificatie van stukken van overtuiging (SVO’s) als onderdeel van het bij het NFI geïntroduceerde track&trace-systeem. Het SIN is opgebouwd uit vier letters, gevolgd door vier cijfers en de landencode NL. De SIN-stickers zijn bij het NFI verkrijgbaar.

Artikel 2

Artikel 2 regelt het veiligstellen van celmateriaal. Het veiligstellen van celmateriaal is een activiteit die op een zorgvuldige wijze plaats dient te vinden en mag alleen worden uitgevoerd door specifiek daartoe door of namens het hoofd van de dienst aangewezen en opgeleide medewerkers.

Het veiligstellen van celmateriaal kan plaatsvinden van een voorwerp dat door de dienst is meegenomen. In dat geval zal het voorwerp door de dienst tijdelijk dienen te worden opgeslagen en wel op een geconditioneerd wijze (bijvoorbeeld in een koelkast, op een donkere plaats e.d.); de wijze van opslag wordt afgestemd op de aard van het materiaal en strekt ertoe om de kwaliteit van mogelijk aanwezig celmateriaal te borgen (artikel 2, eerste lid). Waar het voorwerp niet van de locatie kan worden meegenomen, zal het veiligstellen van celmateriaal ter plekke dienen te worden uitgevoerd.

Uitgangspunt is dat het veiligstellen van celmateriaal door de dienst zelf plaatsvindt in een daarvoor ingerichte ruimte (indien het voorwerp is meegenomen). Het kan echter voorkomen dat het veiligstellen van celmateriaal te complex is om zelf uit te voeren, bijvoorbeeld omdat het voorwerp door meerdere personen is aangeraakt en daardoor mogelijk celmateriaal van meerdere personen bevat (mengsporen). In dergelijke complexe gevallen wordt, nadat ter zake door de forensische expert van de dienst daaromtrent advies is ingewonnen, het veiligstellen van celmateriaal ook verricht door het laboratorium waar het DNA-onderzoek plaatsvindt. Het veiligstellen van celmateriaal zal in deze gevallen overigens pas aangewezen zijn, indien er ook inmiddels toestemming door de verantwoordelijke minister is verleend tot het uitvoeren van DNA-onderzoek. Dat ligt anders, indien in het kader van een onderzoek door de dienst op een locatie, een daar aangetroffen voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal niet meegenomen kan worden, bijvoorbeeld omdat het voorwerp zich daar niet toe leent of omdat dat ertoe zou kunnen leiden dat het onderzoekssubject (target) het vermoeden krijgt dat hij in de gaten wordt gehouden. In dat geval zal het veiligstellen van celmateriaal – vooruitlopend op het verkrijgen van toestemming voor DNA-onderzoek – reeds ter plekke dienen plaats te vinden. De operationele omstandigheden zullen dan veelal met zich meebrengen, dat het veiliggestelde celmateriaal niet reeds van een SIN (of een ander uniek identificatienummer) zal kunnen worden voorzien; dat zal op een later moment dienen te gebeuren. Wel dient op een eenduidige manier te worden vastgelegd van welke voorwerpen het celmateriaal is veiliggesteld, hetgeen in artikel 2, derde lid, wordt aangeduid als het voorzien van een tijdelijk waarmerk ter unieke identificatie. Een dergelijk waarmerk kan een omschrijving inhouden van het voorwerp in combinatie met gegevens betreffende de locatie e.d. Het veiliggestelde celmateriaal wordt daarna echter zo snel mogelijk voorzien van een SIN of een ander uniek identificatienummer.

Artikel 3

In artikel 3 wordt de dienst verplicht een administratie te voeren in verband met de uitvoering van de bevoegdheid tot het verrichten van DNA-onderzoek. Deze administratie dient te worden onderscheiden van de DNA-profielenregistratie, welke in artikel 7 van het besluit wordt geregeld. De administratie strekt ertoe om de diverse te onderscheiden aspecten c.q. handelingen in verband met de uitvoering van het DNA-onderzoek vast te leggen, zodat ter zake zowel intern verantwoording over kan worden afgelegd als toezicht achteraf op de uitoefening van de bevoegdheid tot DNA-onderzoek door de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) mogelijk wordt gemaakt. In artikel 3 wordt een aantal zaken benoemd die in ieder geval in de administratie dienen te worden vastgelegd. In het besluit wordt in een aantal gevallen voorts voorgeschreven dat van bepaalde handelingen aantekening wordt gehouden in de administratie; zie daartoe de artikelen 5, tweede en vierde lid, 6, zevende en achtste lid, 7, zesde lid, 8, vijfde lid en 9, tweede lid.

Artikelen 4, 5 en 6

In paragraaf 4 van het besluit worden enkele regels gesteld in verband met het vaststellen van DNA-profielen (artikelen 4 tot en met 6). In artikel 4 worden eisen gesteld aan de laboratoria die het DNA-onderzoek voor de diensten mogen uitvoeren. Daarbij is aangesloten bij de eisen die ter zake in artikel 7 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn gesteld. Zoals in de toelichting daarop is gesteld, is het DNA-onderzoek technisch ingewikkeld en de betrouwbaarheid van de resultaten van het moeten zeer groot zijn, opdat deze – in casu – een bijdrage kunnen leveren aan de identificatie en verificatie van personen die in onderzoek zijn van de diensten ter uitvoering van de aan hen opgedragen taken in het kader van de nationale veiligheid. Het is dan ook van belang dat uitsluitend die laboratoria DNA-onderzoeken verrichten die de Raad van Accreditatie heeft geaccrediteerd en die deskundig zijn op het terrein van forensisch DNA-onderzoek. De Raad verleent accreditatie aan een laboratorium indien het voldoet aan de criteria uit de NEN-EN ISO/IEC 17025, zoals uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut. Deze norm bevat de algemene eisen voor de competentie van beproevingslaboratoria. Accreditatie impliceert dat het desbetreffende laboratorium goed opgeleid en ervaren personeel heeft en over de juiste apparatuur beschikt om DNA-onderzoek te kunnen verrichten waarvan de resultaten als betrouwbaar en nauwkeurig worden beschouwd. In Nederland is slechts een beperkt aantal laboratoria gevestigd dat over een accreditatie als hier bedoeld beschikt.

In artikel 5 worden regels gegeven voor het, na het verkrijgen van ministeriële toestemming voor het verrichten van DNA-onderzoek, aanbieden van het veiliggestelde celmateriaal (dan wel het voorwerp met mogelijk celmateriaal indien het veiligstellen van celmateriaal ook door het laboratorium dient te worden uitgevoerd; zie hiervoor onder artikel 2) aan het laboratorium. In het geval de toestemming is geweigerd worden regels gegeven voor de terugplaatsing of vernietiging van het voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal en het eventueel reeds veiliggestelde celmateriaal. De aanbieding van het veiliggestelde celmateriaal bestaat uit het (in persoon) overhandigen van het wattenstaafje in het daarvoor bestemde omhulsel en voorzien van een SIN (of een ander uniek identificatienummer). Van de afgifte van het veiliggestelde celmateriaal dan wel het voorwerp met mogelijk celmateriaal wordt aantekening gehouden in de administratie, bedoeld in artikel 3. Ingevolge artikel 5, derde lid, dienen voorts nog enkele andere gegevens te worden verstrekt. Daarbij is aangesloten bij de thans bestaande praktijk. Aangezien een laboratorium waarmee een overeenkomst tot het verrichten van DNA-onderzoek is afgesloten uitsluitend het DNA-onderzoek zal willen (en mogen) verrichten indien de verantwoordelijke minister daarvoor toestemming heeft verleend, maar het niet mogelijk is de desbetreffende toestemming (last) te overleggen vanwege de operationele informatie die daarin is opgenomen, voorziet het derde lid, onderdeel a en b, erin dat aan het laboratorium (a) het referentienummer en het kenmerk van de door de minister verleende toestemming alsmede (b) de datum waarop door de minister toestemming is verleend, worden verstrekt. Zowel deze als de andere in het derde lid genoemde gegevens worden schriftelijk verstrekt. Zo dient voorts aangegeven te worden wie de contactpersoon is bij de dienst en wordt een korte omschrijving gegeven van het uit te voeren DNA-onderzoek. Deze omschrijving zal overigens beperkt blijven tot het opstellen van een DNA-profiel dat gebruikt kan worden voor identificatie en verificatie van de identiteit van een persoon. Ook zal de wijze worden aangegeven waarop over de resultaten van het DNA-onderzoek dient te worden gerapporteerd. Tot slot, wordt in artikel 5, vierde lid, voorzien in de situatie dat de minister geen toestemming voor DNA-onderzoek heeft gegeven en wat er vervolgens dient te gebeuren met het veiliggestelde celmateriaal, dan wel het voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal. Deze dienen te worden teruggeplaatst (voorwerp) of vernietigd (voorwerp en celmateriaal). Daarvan dient een aantekening te worden gemaakt in de administratie, bedoeld in artikel 3.

In artikel 6 worden tot slot enkele eisen gesteld aan de deskundige die is belast met de (feitelijke) uitvoering van het DNA-onderzoek, het door hem op te stellen verslag en de vernietiging van het (resterende) DNA-extract. In artikel 6, eerste lid, wordt vereist dat de deskundige het DNA-onderzoek dient te verrichten volgens een van de methoden die zijn goedgekeurd bij het verlenen van accreditatie aan het laboratorium waaraan hij is verbonden. Alhoewel deze onderzoeksmethodieken niet identiek (hoeven te) zijn, zijn zij wel zo ingericht dat hun uitkomsten onderling vergelijkbaar zijn. In het tweede lid is bepaald dat de deskundige het onderzoek verricht binnen een met de dienst overeengekomen termijn. Daarbij is wel van belang dat ingevolge artikel 43, vierde lid, van de wet is bepaald dat het DNA-onderzoek binnen drie maanden nadat het celmateriaal is vergaard, dient te worden uitgevoerd. Binnen de termijn van drie maanden zal dus èn toestemming voor het DNA-onderzoek van de minister dienen te worden verkregen èn aansluitend het DNA-onderzoek plaats dienen te vinden op straffe dat na deze periode het celmateriaal dient te worden vernietigd, tenzij de minister op een daartoe strekkend verzoek van het hoofd van de dienst deze periode (eenmalig) met ten hoogste drie maanden heeft verlengd. Van het DNA-onderzoek dient de deskundige een verslag op te stellen, dat ten minste de volgende onderdelen dient te bevatten: het sporenidentificatienummer, de methode met behulp waarvan het DNA-profiel is verkregen en de resultaten en de conclusies van het DNA-onderzoek. Onder de resultaten en de conclusies van het DNA-onderzoek worden in dit verband ook het DNA-profiel en de allelen-tabel begrepen. Daarmee wordt afgeweken van hetgeen in het kader van DNA-onderzoek voor strafzaken gebruikelijk is; daar wordt het DNA-profiel namelijk opgenomen in de DNA-databank voor strafzaken. Dit laatste is voor het ten behoeve van de dienst opgestelde DNA-profiel niet toegestaan. Het door de deskundige opgestelde verslag wordt in persoon uitgereikt aan een medewerker van de desbetreffende dienst en de ten behoeve van de opmaak van dit verslag in de administratie van het laboratorium opgenomen gegevens worden terstond verwijderd. Uitgangspunt is dat er bij het laboratorium geen inhoudelijk op het onderzoek betrekking hebbende gegevens achterblijven; het betreft hier immers gegevens die betrekking hebben op personen die in onderzoek zijn bij de dienst in het kader van de nationale veiligheid en die een staatsgeheim karakter dragen. Indien het voor het laboratorium onmogelijk is om deze gegevens te verwijderen, dient men technische of andersoortige voorzieningen te treffen die toegang tot die gegevens zonder toestemming van de desbetreffende dienst onmogelijk maakt. Het DNA-extract dat na het verkrijgen van het DNA-profiel resteert wordt ten slotte zo spoedig mogelijk in aanwezigheid van een medewerker van de desbetreffende dienst vernietigd. Van zowel het uitbrengen van het verslag als de vernietiging van het DNA-extract wordt een aantekening gemaakt in de administratie als bedoeld in artikel 3.

Artikelen 7 en 8

In paragraaf 5 van het besluit worden regels gegeven voor de registratie (artikel 7) en de vergelijking (artikel 8) van DNA-profielen. In artikel 7, eerste lid, wordt bepaald dat de dienst een DNA-profielenregistratie9 inricht; deze registratie omvat de DNA-profielen van de onderzoekssubjecten (targets) van de diensten.

In artikel 7, tweede lid, is bepaald welke gegevens uitsluitend in de DNA-profielenregistratie mogen worden opgenomen, waar het gaat om DNA-profielen die op grond van de uitoefening van de bijzondere bevoegdheid ex artikel 43 van de wet zijn vastgesteld. Dat zijn het DNA-profiel (zowel het piekenprofiel als de tabel), het sporenidentificatienummer, de data waarop het DNA-profiel is vastgesteld, het laboratorium en de deskundige waarin onderscheidenlijk door wie het DNA-profiel is vastgesteld en de herkomst van het celmateriaal op basis waarvan het DNA-profiel is vastgesteld. In artikel 7, derde lid, is aansluitend bepaald welke gegevens (uitsluitend) mogen worden opgenomen voor zover het gaat om DNA-profielen die van andere instanties zijn verkregen (zoals inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen). Het gaat dan om (a) het door de verstrekker van het DNA-profiel daaraan toegekende unieke identificatienummer, (b) het door de dienst toegekende registratienummer (in casu zal er immers geen SIN zijn toegekend), (c) de datum waarop het DNA-profiel aan de dienst is verstrekt en (d) de gegevens betreffende de identiteit van de instantie die het DNA-profiel heeft verstrekt. De vermelding van de datum waarop het DNA-profiel is vastgesteld dan wel waarop aan de dienst het DNA-profiel is verstrekt, is van belang in verband met de in artikel 43, zevende lid, van de wet opgenomen regeling inzake de bewaartermijn en de vernietiging van DNA-profielen. Een DNA-profiel mag ten hoogste voor vijf jaren worden bewaard en dient daarna te worden vernietigd. Deze termijn kan op een daartoe strekkend verzoek van het hoofd van de dienst door de desbetreffende minister telkens voor ten hoogste vijf jaren worden verlengd tot een maximum van ten hoogste dertig jaren. De overige in de DNA-profielenregistratie opgenomen gegevens kunnen in beginsel worden bewaard.

Gelet op de privacygevoeligheid van het DNA-profiel is in het besluit erin voorzien dat aan een DNA-profiel gerelateerde persoonsidentificerende gegevens logisch en technisch gescheiden van de DNA-profielenregistratie dienen te worden bewaard (artikel 7, vierde lid). De koppeling van een eventuele match/hit van een DNA-profiel in de DNA-profielenregistratie met de persoonsidentificerende gegevens vindt plaats met het sporenidentificatienummer of een ander uniek identificatienummer. De gegevens in laatstgenoemde registratie kunnen alleen beschikbaar komen, indien bij een vergelijking van DNA-profielen sprake is van een match/hit; zie daartoe artikel 8 van het besluit.

De toegang tot de gegevens in de DNA-profielenregistratie en de registratie met persoonsidentificerende gegevens is in artikel 7, vijfde lid, van het besluit – bij uitsluiting van anderen – voorbehouden aan daartoe door de betrokken minister of namens deze het hoofd van de dienst aangewezen ambtenaren van de diensten. Van iedere toegang tot de gegevens in de hier bedoelde registraties dient in de administratie, bedoeld in artikel 3, aantekening te worden gemaakt.

Artikel 8 van het besluit geeft nadere uitwerking aan de wijze waarop het doel van het DNA-onderzoek, namelijk de vaststelling en verificatie van de identiteit van een persoon, kan worden gerealiseerd. Zoals in artikel 43, eerste lid, van de wet is bepaald, vindt het DNA-onderzoek plaats met het oog op vergelijking van DNA-profielen. In artikel 8, eerste lid, van het besluit is ter uitwerking daarvan bepaald dat de dienst een DNA-profiel dat is verkregen in het kader van een onderzoek als bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de wet, mag vergelijken met: (a) de DNA-profielen in de DNA-profielenregistratie, (b) de DNA-profielen in de DNA-databank voor strafzaken en (c) de DNA-profielen die bij andere (buitenlandse) instanties beschikbaar zijn.

Een op grond van artikel 43 van de wet vastgesteld DNA-profiel wordt niet alleen opgenomen in de DNA-profielenregistratie van de dienst, maar zal ook met de reeds daarin opgenomen DNA-profielen mogen worden vergeleken. De kans op een match/hit met daarin reeds opgenomen DNA-profielen zal mede afhankelijk zijn van het aantal daarin opgenomen DNA-profielen; die kans neemt toe, indien de registratie van DNA-profielen daarin in de loop van de tijd toeneemt. Het is voor het doel van DNA-onderzoek van groot belang dat het DNA-profiel ook met DNA-profielen die bij andere instanties beschikbaar zijn kan worden vergeleken, zodat de kans op een match/hit en daarmee de vaststelling en verificatie van de identiteit van een persoon substantieel wordt vergroot. Zowel onder de werking van de Wiv 2002 als onder de werking van de huidige wet vindt een dergelijke vergelijking standaard plaats met de DNA-profielen, die zijn opgenomen in de DNA-databank voor strafzaken. De vergelijking met de DNA-profielen in deze databank is gelet hierop dan ook expliciet in het besluit als zodanig opgenomen. In de DNA-databank voor strafzaken worden door de beheerder van de databank (de directeur van het NFI) de DNA-profielen opgenomen van overleden slachtoffers van strafbare feiten, de DNA-profielen van vermiste personen (indien de vermissing het gevolg is van een – vermoeden van – een misdrijf, de DNA-profielen die zijn verkregen uit het celmateriaal van een onbekende persoon dat is aangetroffen op door opsporingsambtenaren in beslag genomen voorwerpen, en de DNA-profielen van verdachten en nadien veroordeelden ter zake van een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (artikel 14, vierde lid, Besluit DNA-onderzoek in strafzaken). Het betreft hier echter DNA-profielen van enkele specifieke categorieën van personen die in beeld zijn gekomen in het kader van de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Zoals bekend zijn de diensten niet belast met de opsporing van strafbare feiten en de onderzoekssubjecten waarop zij zich richten vallen dan ook niet per definitie in één van die categorieën; niettemin vormt de DNA-databank voor strafzaken als zodanig een belangrijke bron voor de diensten. Het is voor de diensten dan ook van belang dat zij ook over de mogelijkheid beschikken om de in het kader van door hen verrichte DNA-onderzoeken beschikbaar gekomen DNA-profielen met de DNA-profielen die bij andere instanties berusten kunnen (doen) vergelijken. Dat kunnen bijvoorbeeld DNA-profielen zijn die bij buitenlandse collegadiensten berusten. Op grond van artikel 42, zesde lid van de wet, mogen de resultaten van een DNA-onderzoek uitsluitend worden verwerkt voor het onderzoek ten behoeve waarvoor de toestemming is verleend. Dat impliceert dat de hier bedoelde vergelijking van DNA-profielen voor zover die plaatsvindt in het kader van het onderzoek waarvoor toestemming is verleend, door die toestemming reeds is afgedekt. Wel zal daarbij, voor zover de vergelijking bij andere instanties plaatsvindt en het DNA-profiel aan die instanties moet worden verstrekt, (tevens) voldaan dienen te worden aan de wettelijke bepalingen die voor de verstrekking van persoonsgegevens gelden. Hoewel een DNA-profiel als hier bedoeld als een geëvalueerd gegeven (te weten dat de relevantie voor het onderzoek van de dienst is vastgesteld) kan worden beschouwd, ligt het gelet op het privacygevoelige karakter ervan voor de hand, dat bij verstrekking aan een buitenlandse collegadienst ter zake de instemming van de voor de dienst verantwoordelijke minister wordt verkregen.

Indien de vergelijking van het in het kader van het DNA-onderzoek ex artikel 43, eerste lid, van de wet vastgestelde DNA-profiel met de profielen in de DNA-profielenregistratie van de dienst, leidt tot de vaststelling dat er een overeenkomst is met een (reeds) daarin opgenomen DNA-profiel, mogen aan de hand van het desbetreffende sporenidentificatienummer (of, indien dat niet gehanteerd wordt, een ander uniek identificatienummer) de aan dat DNA-profiel gerelateerde persoonsidentificerende gegevens (voor zover voorhanden) ten behoeve van het onderzoek waarvoor het DNA-onderzoek is verricht ter beschikking worden gesteld. Bij een vergelijking met de DNA-profielen in de DNA-databank voor strafzaken kunnen door de minister van VenJ (verantwoordelijke voor de desbetreffende databank) bij een match/hit de bij het DNA-profiel behorende persoonsidentificerende gegevens aan de dienst worden verstrekt. De dienst is bevoegd deze gegevens – gerelateerd aan het desbetreffende DNA-profiel – in de registratie, bedoeld in artikel 7, vierde lid, van het besluit, op te nemen. Idem waar het gaat om vergelijking van het DNA-profiel met DNA-profielen bij andere instanties.

In artikel 8, vijfde lid, wordt ten slotte bepaald dat van de toepassing van een vergelijking als bedoeld in het eerste lid aantekening wordt gemaakt in de administratie, bedoeld in artikel 3 van het besluit.

Artikel 9

Het DNA-onderzoek, waarvoor de minister toestemming heeft gegeven, vindt plaats ten behoeve van een specifiek onderzoek van de dienst. De verleende toestemming impliceert dat gelet op het doel van het onderzoek, te weten het vaststellen of verifiëren van de identiteit van een persoon, dat een aldus beschikbaar gekomen DNA-profiel mag worden vergeleken met de DNA-profielen in de eigen registratie of bij derden (zie artikel 8, eerste lid, dat dat nader invult). Voor iedere verdere verwerking van de resultaten van het DNA-onderzoek is ingevolge artikel 43, zesde lid, van de wet toestemming van de minister nodig. Een voorbeeld daarvan is het op verzoek van een buitenlandse dienst een door die dienst ter beschikking gesteld profiel vergelijken met de DNA-profielen in de DNA-profielenregistratie en (aansluitend) het verstrekken van eventueel daaraan gerelateerde persoonsidentificerende gegevens aan die dienst. De vaststelling of verificatie van de identiteit vindt hier immers niet plaats voor een eigen specifiek onderzoek van de dienst, maar voor een derde. Hoewel dan niet het DNA-profiel wordt verstrekt (immers dat is door de derde verstrekt), betekent de verstrekking van persoonsidentificerende gegevens bij een hit/match een andersoortig gebruik van de DNA-profielenregistratie dan waarvoor deze in eerste instantie is opgezet (ten behoeve van eigen taakuitvoering) en wordt daarmee richting derde de beschikbaarheid van een DNA-profiel bij de AIVD of MIVD bevestigd. Indien de minister toestemming verleent voor een dergelijke verdere verwerking, dient daarvan ingevolge artikel 9, tweede lid, van het besluit aantekening te worden gemaakt in de administratie, bedoeld in artikel 3. Daarin dient het referentienummer en het kenmerk van de door de minister verleende toestemming voor verdere verwerking te worden vermeld, de datum waarop de toestemming is verleend alsmede een omschrijving van de gegevens die het betreft. Bij dit laatste gaat het niet om het opnemen van de inhoud van de verstrekte gegevens, maar om de vraag of de verstrekking betrekking had op het DNA-profiel of op de daaraan gerelateerde persoonsidentificerende gegevens. Uit het verzoek om toestemming en de vastlegging van de verstrekking bij de diensten kan immers worden afgeleid welke gegevens het in casu betreft.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,


X Noot
1

Kamerstukken II, 2017/18, 31 415, nr. 19.

X Noot
2

Kamerstukken II, 2017/18, 31 415, nr. 19, blz. 8.

X Noot
1

Artikel 43, achtste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017.

X Noot
2

Kamerstukken II 2017/18, 31 415, nr. 19.

X Noot
3

Kamerstukken II 2017/18, 31 415, nr. 19, blz. 7. Opgemerkt wordt overigens dat zowel in dit stuk als in de toelichting op het ontwerpbesluit wordt benadrukt dat verwerking van de DNA-profielen van medewerkers slechts op vrijwillige basis – dus met hun uitdrukkelijke toestemming – zal geschieden. Zie in vergelijkbare zin https://dnadatabank.forensischinstituut.nl/030RWetenregelgeving/Wet-bescherming-persoonsgegevens.aspx.

X Noot
4

Aanwijzing 2.24 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

X Noot
5

Kamerstukken II 2017/18, 31 415, nr. 19, blz. 8.

X Noot
1

Op de grondrechtelijke en mensenrechtelijke aspecten van de bijzondere bevoegdheid tot het verrichten van DNA-onderzoek is in hoofdstuk 9 van de memorie van toelichting op het voorstel van wet houdende regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede wijziging van enkele wetten (Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017) ingegaan; Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 3.

X Noot
2

In het onderstaande is een beschrijving op hoofdlijnen opgenomen van het (werk)proces ingeval gebruik wordt gemaakt van de diensten van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Dit (werk)proces zal bij gebruikmaking van andere instituten niet significant afwijken. Overigens wordt opgemerkt dat het beheer van de DNA-databank voor strafzaken door het NFI en het matchen van DNA-profielen een activiteit is die nadrukkelijk dient te worden onderscheiden van het verrichten van DNA-onderzoek (opstellen van DNA-profielen). De DNA-databank voor strafzaken wordt weliswaar beheerd door het NFI, maar de verantwoordelijke voor de databank is de minister van Veiligheid en Justitie, die voor het matchen toestemming dient te verlenen.

X Noot
3

Met het begrip celmateriaal is aangesloten bij de gelijkluidende term in strafvordering en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Het begrip omvat daar zowel celmateriaal dat van de betrokkene is afgenomen als sporenmateriaal (celmateriaal dat wordt aangetroffen op een voorwerp).

X Noot
4

In samenspraak tussen NFI, politie en OM is voor bewijsstukken een uniek nummer gecreëerd: het zogenaamde sporenidentificatienummer (SIN), waarmee elk spoor geregistreerd wordt. Elk bewijsstuk houdt dit unieke nummer door de hele strafrechtsketen heen. De forensische opsporing van de politie voorziet de verpakking van het bewijsstuk op de plaats delict van een SIN-sticker. Hiermee start het registratieproces. De sticker bevat een chip, een barcode en een numerieke code: het SIN bestaat uit vier letters, vier cijfers en de code NL. Bron: http://www.nederlandsforensischinstituut.nl/over_het_nfi/nieuws/2008/nfi-neemt-hypermodern-sporenregistratiesysteem-in-gebruik.aspx Aangezien de diensten veelal gebruikmaken van de diensten van het NFI is het gebruik van het SIN door hen aangewezen, nu dat is afgestemd op de werkprocessen van het NFI.

X Noot
5

Onder de werking van de Wiv 2002 werd daartoe door de diensten een verzoek ex artikel 17 Wiv 2002 gedaan; op grond van artikel 17, derde lid, Wiv 2002 bleven immers eventuele wettelijke voorschriften die aan een verstrekking in de weg zouden staan bij een verstrekking aan de dienst buiten toepassing. Indien de minister van VenJ met een dergelijk verzoek akkoord ging werd de NFI als beheerder daarvan op de hoogte gesteld. Artikel 39 van de wet is in de plaats getreden van artikel 17 Wiv 2002.

X Noot
6

Dat betreft een afwijking van de normale werkwijze die door het NFI wordt gehanteerd, waarbij in het kader van strafvordering vastgestelde DNA-profielen automatisch in de databank wordt gezocht. Voorts wordt dit DNA-profiel daarin opgeslagen. Periodiek worden de in deze databank opgeslagen DNA-profielen met andere aangesloten DNA-databanken vergeleken (o.a. ter uitvoering van het verdrag van Prüm; PbEU 2008, L210/12).

X Noot
7

Kamerstukken II, 2017/18, 31 415, nr. 19.

X Noot
8

Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 215, L241/1).

X Noot
9

Er is afgezien van de aanduiding databank om verwarring met de DNA-databank voor strafzaken te voorkomen.

Naar boven