TOELICHTING
I Algemeen
1. Inleiding
Met deze wijziging van de Regeling Bouwbesluit 2012 is een uitwerking gegeven aan
de specifieke regelgeving voor drijvende bouwwerken. Verder is de bepalingsmethode
voor de milieuprestatiegrenswaarde gewijzigd en is een invulling gegeven aan de eisen
voor bijna energieneutrale gebouwen. Deze wijzigingen zijn noodzakelijk ter uitwerking
van de wijziging van het Bouwbesluit 2012 met ingang van 1 januari 2018, betreffende
drijvende bouwwerken, de milieuprestaties en enkele andere wijzigingen (Stb. 2017, 494). Tevens zijn van een aantal NEN-normen de aangestuurde versies gewijzigd.
2. Procedure en inspraak
De in deze wijzigingsregeling opgenomen onderdelen zijn voorgelegd aan de Juridisch
Technische Commissie (JTC) van het Overlegplatform bouwregelgeving (OPB). Naar aanleiding
van de in de JTC gemaakte opmerkingen over de drijvende bouwwerken zijn enkele relatief
ondergeschikte wijzigingen doorgevoerd.
3. Code interbestuurlijke verhoudingen
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft aangegeven in te stemmen met de inhoud
van deze wijzigingsregeling.
4. Notificatie
De ontwerpregeling is op 7 september 2017 ingevolge artikel 5, eerste lid, van Richtlijn
(EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende
een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende
diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L241) voorgelegd
aan de Europese Commissie (notificatienummer 2017/0426/NL). De meeste bepalingen van
dit besluit bevatten mogelijk technische voorschriften in de zin van deze richtlijn.
Deze bepalingen zijn verenigbaar met het vrije verkeer van goederen; zij zijn evenredig
en waar nodig voorzien van een gelijkwaardigheidsbepaling met het oog op de wederzijdse
erkenning (zie artikel 1.3 van het Bouwbesluit 2012). Van de Commissie is geen reactie
ontvangen.
Melding aan het Secretariaat van de Wereldhandelsorganisatie ingevolge artikel 2,
negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake
technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235) heeft niet plaatsgevonden nu in casu geen sprake is van significante gevolgen voor
de handel.
5. Regeldruk
Voor de regeldrukaspecten van de onderdelen drijvende bouwwerken en de milieugrenswaarde
van deze regeling wordt verwezen naar het onderzoeksrapport ‘Effectmeting wijzigingen
Bouwbesluit 2012, Drijvende Bouwwerken, milieuprestatiegrenswaarden en de label-C
plicht voor kantoren’ (Sira, 16 mei 2017). In dit rapport wordt ingegaan op de gevolgen
voor de regeldruk van de wijziging van het Bouwbesluit 2012 met ingang van 1 januari
2018, betreffende drijvende bouwwerken, de milieuprestaties en enkele andere wijzigingen
(Stb. 2017, 494).
Omdat de eisen met betrekking tot drijvende bouwwerken en de milieugrenswaarde in
deze regeling een uitwerking zijn van de eisen in de hiervoor genoemde wijziging van
het Bouwbesluit 2012, heeft deze wijzigingsregeling wat betreft deze onderdelen geen
zelfstandige effecten op de regeldruk. Zie ook onderdeel 5 van het algemeen deel van
de toelichting bij genoemde wijziging van het Bouwbesluit 2012.
Ook de eisen aan bijna energieneutrale overheidsgebouwen zijn een invulling van reeds
eerder in het Bouwbesluit 2012 opgenomen eisen op grond van de herziene richtlijn
energieprestatie gebouwen (herziene EPBD).
De energieprestatie van Bijna Energie Neutrale Gebouwen (BENG) is in Nederland uitgewerkt
in de volgende drie BENG indicatoren:
-
• Maximale energiebehoefte (BENG 1);
-
• Maximale primaire fossiel energiegebruik (BENG 2);
-
• Minimale aandeel hernieuwbare energie (BENG 3).
Uit artikel 5 van de herziene EPBD volgt dat het niveau van eisen waaraan een bijna
energieneutraal gebouw moet voldoen, kostenoptimaal moet zijn. Deze analyse is vastgelegd
in het DGMR-rapport ‘Kostenoptimaliteit BENG-eisen overheidsgebouwen’ van 6 juli 2017.
Conform het raamwerk dat voor kostenoptimaliteitsberekeningen in de herziene EPBD
is voorgeschreven, is in dit rapport voor de BENG-indicator 2 (primaire fossiele energiegebruik)
de kostenoptimaliteit beschouwd, en voor BENG1 (energiebehoefte) en BENG3 (aandeel
hernieuwbare energie) de kosteneffectiviteit.
De aansturing van een aantal nieuwe versies van NEN-normen brengt geen lastenverzwaring
mee. Het gaat bij deze nieuwe versies om verduidelijkingen, aanvullingen en correcties
van bestaande normen.
II Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A
Met dit onderdeel is een drietal begripsbepalingen opgenomen. De begrippen bijeenkomstgebouw
en celgebouw zijn nodig om te voldoen aan de eis dat met ingang van 1 januari 2019
nieuwe gebouwen waarvan de overheid eigenaar is en waarin overheidsinstanties zijn
gevestigd bijna energieneutraal zijn. Het begrip kantoorgebouw dat hiervoor ook nodig
is, is in de wijziging van het Bouwbesluit 2012 betreffende drijvende bouwwerken,
de milieugrenswaarde en enkele andere wijzigingen (Stb. 2017, 494) opgenomen. In artikel 5.2, zesde lid, van het besluit zoals dat luidt na de hiervoor
genoemde wijziging wordt in overeenstemming met de herziene EPBD gesproken van gebouwen
en niet van gebruiksfuncties. Met genoemde wijziging van het Bouwbesluit is het kantoorgebouw
gedefinieerd als gebouw of gedeelte daarvan met uitsluitend een of meer kantoorfuncties
en nevenfuncties daarvan. In de voorliggende wijzigingsregeling zijn vergelijkbare
definities opgenomen voor bijeenkomstgebouw en celgebouw. Zij zijn gedefinieerd als
een gebouw of gedeelte daarvan met uitsluitend een of meer (bijeenkomst/cel) functies
en nevenfuncties daarvan. Hieruit volgt dat een dergelijk gebouw een afzonderlijk
gebouw kan zijn maar ook een onderdeel van een groter gebouw. Het is mogelijk dat
bijvoorbeeld een celfunctie zelf een nevenfunctie van een andere gebruiksfunctie is.
In een dergelijk geval kan er geen sprake zijn van een celgebouw. In deze systematiek
geldt hetzelfde voor een bijeenkomstfunctie en een kantoorfunctie. Zie ook de toelichting
op onderdeel E.
Voor het begrip veiligheidsafstand wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.12
van onderdeel C.
Onderdelen B en C
Met onderdeel C is een nieuwe paragraaf met vijf artikelen toegevoegd als verdere
invulling van de regels die in het Bouwbesluit 2012 gelden voor de drijvende bouwwerken.
Gezien de inhoud van paragraaf 2.3 is met onderdeel B het opschrift van hoofdstuk
2 zo aangepast dat het niet meer alleen om brandveiligheid gaat, maar om veiligheid
in het algemeen. De artikelen 2.11 tot en met 2.15 zijn hieronder toegelicht.
Artikel 2.11
In het eerste lid is de functionele eis gesteld dat een te bouwen drijvend bouwwerk
en een tijdelijk drijvend bouwwerk voldoende stabiliteit, drijfvermogen en sterkte
hebben. Deze eis is gebaseerd op artikel 2.5c van het Bouwbesluit 2012. Op grond van
artikel 1.12 van het Bouwbesluit geldt deze eis ook voor verbouw. Hiermee geldt de
functionele eis dus zowel voor nieuwbouw, tijdelijke bouw als verbouw. De eis is aanvullend
op de eisen voor constructieve veiligheid in de artikelen 2.2 tot en met 2.5a van
het besluit.
Het tweede lid stelt dat aan deze eis wordt voldaan door de overige voorschriften
van paragraaf 2.3 op te volgen. Dit geldt alleen voor een drijvend bouwwerk in gevolgklasse
CC1 of CC2 zoals bedoeld in NEN-EN 1990 zonder vloer van een verblijfsgebied hoger
dan 6 meter boven de waterlijn en dat niet is gelegen in:
-
a. een rivier, kanaal, meer of ander water dat bestemd is voor motorvrachtschepen;
-
b. een water dat onderhevig is aan getijdenwisseling.
Voor drijvende bouwwerken die niet aan voormelde vereisten voldoen, moet per aanvraag
aan het bevoegd gezag aannemelijk worden gemaakt dat het drijvend bouwwerk voldoende
stabiliteit, drijfvermogen en sterkte heeft en daarmee voldoet aan de functionele
eis in het eerste lid. Bij het bepalen of deze drijvende bouwwerken voldoen aan de
functionele eis van het eerste lid kan gebruik worden gemaakt van het rapport van
Hageman ‘Constructieve veiligheid drijvende bouwwerken’ van 5 september 2017 (www.rijksoverheid.nl). In dit rapport is beschreven hoe rekening kan worden gehouden met golven door beroepsvaart
en getijdenstroming.
Artikel 2.12
In dit artikel staan de voorschriften met betrekking tot stabiliteit en drijfvermogen.
Stabiliteit houdt in dat een drijvend bouwwerk niet mag kantelen. Met drijfvermogen
wordt bedoeld dat een drijvend bouwwerk geen water mag maken.
Het eerste lid geeft aan wat de afstand is tussen het metacentrum en het zwaartepunt
van een drijvend bouwwerk, waarbij het metacentrum zich boven het zwaartepunt bevindt.
Het metacentrum is een algemeen begrip in de scheepsmechanica. Voor een toelichting
hierop wordt verwezen naar genoemd rapport van Hageman. Als het metacentrum zich onder
het zwaartepunt bevindt, is een drijvend bouwwerk niet stabiel en zal het omslaan.
In het tweede lid staat hoe groot de veiligheidsafstand ten minste moet zijn. In onderdeel
A is hiervoor het begrip veiligheidsafstand geïntroduceerd. De veiligheidsafstand
is de aanwezige loodrechte afstand tussen het wateroppervlak en het laagste punt van
de ingedompelde zijde waarboven het drijvend bouwwerk niet meer waterdicht is, bepaald
volgens NEN 2778. NEN 2778 is de bestaande norm in het Bouwbesluit 2012 voor waterdichtheid.
De minimale veiligheidsafstand hangt af van de gevolgklasse van het drijvend bouwwerk.
In het derde lid is aangegeven hoe de benodigde veiligheidsafstand moet worden vergroot
in het geval het drijvend bouwwerk is gelegen in een water waarin grote golven zijn
die door wind kunnen ontstaan. Als de significante golfhoogte vermenigvuldigd met
1,125 groter is dan 300mm, dan wordt de veiligheidsafstand verhoogd met het verschil
tussen de significante golfhoogte vermenigvuldigd met 1,125 en 300mm. De significante
golfhoogte wordt bepaald volgens tabel 2.12.1 (voor windgebied I) of tabel 2.12.2
(voor windgebieden II en III).
Naast deze veiligheidsafstand geldt ook dat een drijvend bouwwerk niet te veel scheef
mag komen te liggen. Het vierde lid regelt daarom dat de scheefstand van het horizontale
vlak van het drijflichaam, behorend bij de in het tweede lid bedoelde veiligheidsafstand,
niet groter mag zijn dan 5 graden.
Artikel 2.13
In dit artikel staan de bepalingsmethoden voor de voorschriften uit artikel 2.12 met
betrekking tot stabiliteit en drijfvermogen. In het eerste lid is de bepalingsmethode
gegeven waarmee de grenswaarde van artikel 2.12, eerste lid, (de afstand tussen het
metacentrum en het zwaartepunt van een drijvend bouwwerk) bepaald wordt. Onder a is
aangegeven dat uitgegaan moet worden van de meest ongunstige belastingcombinatie uitgaande
van de grenstoestand EQU volgens NEN-EN 1990.
Onder b staan veranderlijke belastingen (in NEN-EN 1991) die daarbij voor drijvende
bouwwerken als blijvende belastingen worden meegenomen, omdat deze belastingen bij
drijvende bouwwerken veelal een permanent karakter hebben. Onder c is aangegeven dat
bij de belastingcombinatie moeten worden uitgegaan van de opgelegde belastingen volgens
NEN-EN 1991 en worden afwijkingen hierop gegeven. Zo hoeft men geen rekening te houden
met een ongunstige plaatsing van de opgelegde belasting. Voor de bepaling van het
zwaartepunt is namelijk alleen de rechtstandige zakking van het drijvend bouwwerk
van belang. Verder hoeft men slechts op één vloer de extreme waarde aan te houden,
terwijl de norm uitgaat van twee vloeren.
Het tweede lid geeft de bepalingsmethode waarmee de veiligheidsafstand bedoeld in
artikel 2.12, tweede en derde lid, bepaald wordt.
Onder a is aangegeven dat uitgegaan moet worden van de meest ongunstige belastingcombinatie
uitgaande van de grenstoestand EQU volgens NEN-EN 1990. Onder b staan veranderlijke
belastingen (in NEN-EN 1991) die daarbij voor drijvende bouwwerken als blijvende belastingen
worden meegenomen, omdat deze bij belastingen bij drijvende bouwwerken veelal een
permanent karakter hebben. Onder c is aangegeven dat bij de belastingcombinatie moeten
worden uitgegaan van de veranderlijke belastingen volgens NEN-EN 1991 en worden afwijkingen
hierop gegeven. Zo hoeft men slechts op één vloer de extreme waarde van de opgelegde
belasting aan te houden, terwijl de norm uitgaat van twee vloeren. Wel wordt gerekend
met een ongunstige plaatsing van deze extreme waarde van de opgelegde belasting op
een vloer zodanig dat het kantelende moment het grootst is. Bij deze belasting hoeft
men geen rekening te houden met overige veranderlijke belastingen zoals wind. Indien
de opgelegde belastingen niet overheersend zijn, hoeft men geen rekening te houden
met een ongunstige plaats van deze belastingen. Wel zal men dan alle andere veranderlijke
belastingen die NEN-EN 1991 kent, in rekening moeten brengen. Het meest bepalende
hierbij is dan de windbelasting. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen
naar het hierboven genoemde rapport van Hageman. Verder is geregeld dat de belasting
door golven alleen mee hoeft te worden genomen als deze hoger zijn dan 0,5 m.
Tot slot geeft het derde lid aan wanneer de bepalingsmethoden uit het eerste en tweede
lid van dit artikel toegepast mogen worden. Onderdeel a stelt dat de scheefstand bij
oplevering van een drijvend bouwwerk niet groter mag zijn dan 0,5 graden. Dit betekent
dat een drijvend bouwwerk nagenoeg horizontaal waterpas moet liggen. Dit gebeurt in
de praktijk door het aanbrengen van trimgewichten in het drijflichaam, het zogenaamde
trimmen. Bij het gebruik van het drijvend bouwwerk zal deze situatie in stand moeten
worden gehouden. Dit valt onder de zorgplicht uit artikel 1a van de Woningwet en wordt
niet expliciet geregeld in de Regeling Bouwbesluit 2012.
In onderdeel b is geregeld dat een drijvend bouwwerk met een drijflichaam met een
holle ruimte een waterniveau-alarm moet hebben. Dat geeft een alarmsignaal af als
er water op de bodem van het drijflichaam komt. Voor een drijvend bouwwerk in gevolgklasse
CC2 met een drijflichaam met een holle ruimte geldt verder dat het drijflichaam ten
minste moet bestaan uit twee gescheiden compartimenten en een automatische pomp moet
hebben in ieder compartiment. Al deze voorzieningen zijn erop gericht dat de kans
op het volstromen en zinken van een drijvend bouwwerk beperkt blijft. Aan het alarm
en de waterpomp worden geen specifieke producteisen gesteld in de regeling. Het is
aan de aanvrager van een vergunning om te bepalen welk alarm of welke pomp hij toepast.
Het bevoegd gezag kan vervolgens beoordelen of deze keuze voldoende tegemoet komt
aan hetgeen is beoogd (alarmeren van gebruikers van het drijvend bouwwerk respectievelijk
het afvoeren van binnenkomend water). Het alarm en de pomp moeten uiteraard in het
gebruik ook goed functioneren. Het gebruik valt onder de zorgplicht van artikel 1a
van de Woningwet en is daarom niet expliciet geregeld.
Artikel 2.14
Dit artikel regelt de belastingen waarvan uitgegaan moet worden bij de bepaling van
het niet bezwijken van een drijflichaam van een drijvend bouwwerk. De bepalingsmethode
zelf volgt al uit het Bouwbesluit 2012.
In onderdeel a is geregeld dat de belastingen die op een drijvend bouwwerk worden
uitgeoefend als gevolg van de belastingscombinaties uit artikel 2.13 ook daadwerkelijk
door het drijvend bouwwerk moet kunnen worden opgenomen zonder dat deze bezwijkt.
In onderdeel b is verder geregeld dat bij de bepaling van het niet bezwijken van het
drijflichaam uitgegaan moet worden van de fundamentele belastingscombinaties als bedoeld
in artikel 2.2 van het besluit waarin de belasting door ijs en golven zijn meegenomen
als veranderlijke belasting. Wat betreft de belasting door ijs volgens NEN-EN 1997
geldt op basis van deze norm dat ijsbelastingen niet behoeven te worden meegenomen
als er maatregelen zijn getroffen waardoor ijsbelastingen niet kunnen optreden. Voor
een nadere toelichting daarop wordt verwezen naar het rapport van Hageman. De belasting
door golven hoeft alleen mee te worden genomen als deze hoger zijn dan 0,5 m.
In onderdeel c is geregeld dat een drijvend bouwwerk niet mag zinken door een calamiteit.
Uit artikel 2.3 van het Bouwbesluit 2012 volgt dat hierbij alleen de bekende buitengewone
belastingen hoeven te worden beschouwd. Voor een drijvend bouwwerk is dit met name
de aanvaarbelasting. Omdat het toepassingsgebied (zie hiervoor artikel 2.11, tweede
lid) beperkt is tot wateren zonder motorvrachtschepen behoeft hierbij alleen rekening
te worden gehouden met toeristische scheepvaart. In NEN-EN 1991-1-7 worden hiervoor
stootbelastingen gegeven.
Drijvende bouwwerken in gevolgklasse CC1 met minder dan twee bouwlagen zijn hiervan
uitgezonderd. Deze uitzondering is opgenomen omdat ook het gestelde in artikel 2.3
van het Bouwbesluit 2012 niet uitsluit dat eenvoudige tweelaagse bouwwerken door een
calamiteit kunnen bezwijken.
Als er maatregelen worden genomen om aanvaringen te voorkomen zoals het aanbrengen
van beschermingsconstructies rondom het drijvend bouwwerk, behoeft geen rekening te
worden met een aanvaring. Dit geldt ook als het drijvend bouwwerk is gelegen in (een
gedeelte van) een water waarin helemaal geen scheepvaart plaatsvindt.
Artikel 2.15
Dit artikel regelt de belastingen waarvan moet worden uitgegaan bij de bepaling van
het niet bezwijken van een aanmeerconstructie van een drijvend bouwwerk. De bepalingsmethode
zelf volgt uit het Bouwbesluit 2012.
Met onderdeel a is geregeld dat de belastingen, die op een aanmeerconstructie worden
uitgeoefend als gevolg van de belastingscombinaties uit artikel 2.13, ook daadwerkelijk
door de aanmeerconstructie moet kunnen worden hoe opgenomen zonder dat deze bezwijkt.
In onderdeel b is geregeld dat bij de bepaling van het niet bezwijken van de aanmeerconstructie
ook moet worden uitgegaan van de fundamentele belastingscombinaties als bedoeld in
artikel 2.2 van het Bouwbesluit 2012 waarin de belasting door ijs is meegenomen als
veranderlijke belasting. Wat betreft de belasting door ijs volgens NEN-EN 1997 geldt
op basis van deze norm dat ijsbelastingen niet hoeven te worden beschouwd als er maatregelen
zijn getroffen waardoor ijsbelastingen niet zullen optreden.
Onderdeel D
In artikel 5.9 van het Bouwbesluit 2012 geldt met ingang van 1 januari 2018 een grenswaarde
van 1.0 voor de milieuprestatie (Stb. 2017, 494). In het kader hiervan is de bepalingsmethode aangepast met een wijzigingsblad. In
dit wijzigingsblad staat aangegeven welke constructies en installaties in beschouwing
moeten worden genomen bij de bepaling van de grenswaarde. Het wijzigingsblad is verwerkt
in de doorlopende tekst van de bepalingsmethode. Zowel het wijzigingsblad als de doorlopende
tekst zijn te vinden op de website van de Nationale Milieudatabase (https://www.milieudatabase.nl/index.php?q=bepalingsmethode).
Artikel 3.1 is hierop aangepast, zodat verwezen wordt naar de nieuwe bepalingsmethode
voor de milieuprestatie. Daarnaast is een nieuw tweede lid van artikel 3.1 opgenomen
op grond waarvan de uitkomst van de milieuprestatieberekening mag worden verlaagd
met 0.4 wanneer er bij de berekening gebruik is gemaakt van de Nationale Milieudatabase
(NMD) release 2.0 of hoger. Er wordt vanuit gegaan dat bij de milieuprestatieberekening
gebruik is gemaakt van de meest recente release (uitgave) van de NMD. Gebleken is
dat een berekening met de NMD release 2.0 tot hogere waarden kan leiden ten opzichte
van een berekening met de vorige release (release 1.8). Met de bijstelling van 0.4
wordt zeker gesteld dat de milieuprestatiegrenswaarde van 1.0 in het Bouwbesluit 2012
eenvoudig haalbaar is. Wanneer bijvoorbeeld een milieuprestatie van 1.3 is berekend
met gebruik van de NMD release 2.0, dan mag daar dus 0.4 van worden afgetrokken. Dit
resulteert dan in een milieuprestatie van 0.9, waarmee wordt voldaan aan de milieuprestatiegrenswaarde
van het Bouwbesluit 2012. Deze bijstelling is overigens bedoeld als een tijdelijke
maatregel. De Stichting Bouwkwaliteit zal nog verder onderzoek (laten) uitvoeren naar
de consequenties van de NMD release 2.0 teneinde de aftrekwaarde meer specifiek te
onderbouwen. In overleg met het Overlegplatform bouwregelgeving zal vervolgens worden
besloten of de bijstelling van 0.4 moet worden aangepast of kan komen te vervallen.
Het onderzoek wordt medio 2018 verwacht.
Onderdeel E
In artikel 5.2, zesde lid, van het Bouwbesluit 2012 is opgenomen dat per 1 januari
2019 nieuwe gebouwen waarvan de overheid eigenaar is en waarin overheidsinstanties
zijn gevestigd bijna energieneutraal moeten zijn. Deze bepaling is ter omzetting van
artikel 9, eerste lid, van de herziene EPBD. Tevens is ter omzetting van artikel 9,
eerste lid, van de herziene EPBD in artikel 5.2, zevende lid, van het Bouwbesluit
2012 opgenomen dat alle overige gebouwen bijna energieneutraal moeten zijn met ingang
van 31 december 2020. In het achtste lid van artikel 5.2 van het Bouwbesluit 2012
is bepaald dat bij ministeriële regeling voorschriften kunnen worden gegeven over
(onder andere) deze beide leden. Met artikel 3.6 dat invulling geeft aan genoemd artikel
5.2, zesde lid, is uitgewerkt aan welke voorwaarden nieuwe overheidsgebouwen moeten
voldoen om bijna energieneutraal te zijn.
De energieprestatie is hiervoor in drie indicatoren uitgewerkt: de maximale energiebehoefte,
het maximale primaire fossiel energiegebruik en het minimale aandeel hernieuwbare
energie. In de brief aan de Tweede Kamer van 2 juli 2015 (Kamerstukken II 2014/15,
30 196, nr. 352) zijn de voorlopige eisen voor de drie waarden opgenomen. Volgens het methodologisch
kader van de herziene EPBD moet vervolgens de kostenoptimaliteit (van het primair
fossiel energiegebruik) en de kosteneffectiviteit (van de energiebehoefte en het aandeel
hernieuwbare energie) worden bepaald. Hiertoe is een kostenoptimaliteitsstudie uitgevoerd,
in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Uit
de kostenoptimaliteitsstudie is gebleken dat de voorgenomen eisen voor kantoren kostenoptimaal
(primair fossiel energiegebruik) en kosteneffectief (energiebehoefte en aandeel hernieuwbare
energie) zijn. Dit geldt ook voor de kostenoptimaliteit (primair fossiel energiegebruik)
en kosteneffectiviteit (aandeel hernieuwbare energie) van de bijeenkomstgebouwen en
de kosteneffectiviteit (aandeel hernieuwbare energie) van de celgebouwen. De voorgenomen
eisen voor de energiebehoefte voor de bijeenkomstgebouwen en de celgebouwen en de
voorgenomen eis voor primair fossiel energiegebruik voor de celgebouwen bleken te
ambitieus, omdat de maatregelenpakketten niet kosteneffectief dan wel kostenoptimaal
bleken te zijn. Deze eisen zijn, vergeleken met de voorlopige eisen, aangepast conform
de procedures die de Europese Commissie voorschrijft.
In de kostenoptimaliteitsstudie is gekeken naar de meest voorkomende soorten overheidsgebouwen:
de kantoorgebouwen, bijeenkomstgebouwen en celgebouwen. Uitzonderlijke soorten gebouwen
zijn vanwege de beperkte doorlooptijd van deze studie niet meegenomen. Deze gebouwen
worden meegenomen bij het kostenoptimaliteitsonderzoek in 2018. Voor nieuwe overheidsgebouwen,
anders dan de kantoor-, bijeenkomst- of celgebouwen, blijven in de periode van 1 januari
2019 tot het moment waarop de BENG-eisen voor alle nieuwbouw gaan gelden (1 januari
2020) de huidige EPC-eisen van kracht.
Bovenstaande eis voor kantoorgebouwen geldt niet voor zeer kleine kantoorgebouwen
met een vloeroppervlakte kleiner dan 100 m2. Daarvoor blijven voorlopig de huidige EPC-eisen gelden.
Het derde lid geeft de bepalingsmethode waarmee de waarden uit het eerste lid bepaald
moeten worden. Deze bepalingsmethode is te vinden in de Handreiking BENG van 28 augustus
2017 (www.rijksoverheid.nl).
Er wordt op gewezen dat in de Handreiking BENG nieuwe versies van NEN 1068, NEN 7120
en NVN 7125 zijn aangewezen. Bijlage I, waarin is aangegeven welke versie van een
bepaalde norm van toepassing is, is overeenkomstig aangepast (zie onderdeel H).
Onderdelen F en G
Met ingang van 1 januari 2017 (Stcrt. 2016, 71548) is de constructienorm voor funderingen (NEN-EN 1997-1) aangescherpt voor nieuwbouw.
Voor bestaande bouw en verbouw is daarbij de eerder aangestuurde versie van de NEN-EN
1997-1, een tweedelijns norm die volgt uit de NEN 8700, van toepassing gebleven. Eerder
is verzuimd deze wijziging ook te verwerken in artikel 5.8c. Met onderdeel F is dit
gecorrigeerd, zodat deze nieuwe versie van de norm voortaan alleen nog geldt voor
verbouw. Met onderdeel G is een artikel 5.10a toegevoegd waarmee de aansturing van
de norm voor bestaande bouw is geregeld.
Onderdelen H en I
Op verzoek van NEN zijn nieuwe versies van een aantal NEN-normen aangewezen in bijlage
I en II van de Regeling Bouwbesluit 2012. Het gaat in alle gevallen om relatief beperkte
wijzigingen van bestaande normen.
Wat betreft de wijzing van NEN 1068 in onderdeel H geldt dat deze versie vooralsnog
alleen geldt als tweedelijnsnorm bij de nieuwe NEN 7120 voor de BENG-eisen voor overheidsgebouwen.
Voor NEN 7120 in onderdeel H geldt dat deze nieuwe versie ook alleen geldt voor de
BENG-eisen voor overheidsgebouwen, in samenhang met de RVO-Handreiking BENG.
De nieuwe versie van NEN 7125, die in onderdeel H is aangewezen, is de opvolger van
NVN 7125 en gaat ook vooralsnog alleen gelden voor de BENG-eisen voor overheidsgebouwen
in samenhang met de RVO-Handreiking BENG.
Artikel II
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van deze regeling. De regeling treedt, met
uitzondering van artikel I, onderdeel E, in werking met ingang van 1 januari 2018.
Artikel I, onderdeel E, betreft de eisen en bepalingsmethode voor de in dat onderdeel
genoemde bijna energieneutrale overheidsgebouwen. De eis dat deze overheidsgebouwen
vanaf 1 januari 2019 bijna energieneutraal moeten zijn, treedt op 1 januari 2019 in
werking.
Gezien het belang om deze regeling (met uitzondering van artikel I, onderdeel E) zo
spoedig mogelijk in werking te laten treden, is het niet mogelijk gebleken om rekening
te houden met een voorbereidingstijd voor het bouwbedrijfsleven van twee maanden.
In dat verband wordt er op gewezen dat de ontwerpregeling wel openbaar is gemaakt
in het kader van de notificatie (zie hiervoor het algemeen deel van de toelichting,
onderdeel 4).
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren