TOELICHTING
1. Inleiding
De Regeling Conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen (hierna:
regeling) is gebaseerd op het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor
energietoepassingen (hierna: besluit)1.
Het besluit en de regeling dienen ter uitvoering van het Energieakkoord voor duurzame
groei2 (hierna: Energieakkoord). In het Energieakkoord is afgesproken dat duurzaamheideisen
worden gekoppeld aan de stimulering van het bij- en meestoken van vaste biomassa in
kolencentrales. Hiertoe zijn door de bij dit onderdeel van het Energieakkoord betrokken
milieuorganisaties, energiebedrijven en de rijksoverheid duurzaamheidseisen overeengekomen.
De betrokkenheid van de milieuorganisaties en energiebedrijven heeft ertoe geleid
dat de duurzaamheidseisen zodanig zijn geformuleerd dat het belang van het milieu
en de uitvoerbaarheid van de duurzaamheidseisen zoveel mogelijk gewaarborgd zijn.
Energie die wordt opgewekt door de toepassing van vaste biomassa wordt door de Europese
Commissie beschouwd als hernieuwbare energie in de zin van de EU-richtlijn over hernieuwbare
energie (hierna: richtlijn 2009/28/EG)3. Dit betekent niet dat deze energie ook duurzaam is. Om te stimuleren dat alleen
duurzame vaste biomassa wordt toegepast, verleent de Minister van Economische Zaken
en Klimaat alleen subsidie aan vaste biomassa in bepaalde energiecentrales die aan
de duurzaamheidseisen voldoet. In de regelgeving inzake de stimulering van duurzame
energieproductie wordt vastgelegd welke energiecentrales dat zijn. De toepassing van
duurzame vaste biomassa in energiecentrales heeft per saldo geen negatieve gevolgen
voor het milieu en leidt tot een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen.
Opgemerkt wordt dat deze regeling geen verplichting oplegt om uitsluitend duurzame
vaste biomassa toe te passen. Ook niet duurzame vaste biomassa mag worden toegepast,
maar komt niet in aanmerking voor subsidie.
Het besluit beoogt te waarborgen dat de vaste biomassa die wordt toegepast in bepaalde
energiecentrales duurzaam is. Daarvoor is in het besluit een publiekrechtelijk systeem
opgenomen in aanvulling op het privaatrechtelijk stelsel van geaccrediteerde certificerings-
en verificatie-instanties. Indien deze instanties conformiteitsbeoordelingsverklaringen
voor duurzame vaste biomassa willen afgeven, dienen zij erkend te zijn door de Minister
van Economische Zaken en Klimaat en gebruik te maken van door die Minister goedgekeurde
certificatieschema’s dan wel van het door die Minister en de Minister van Infrastructuur
en Waterstaat aangewezen verificatieprotocol. Alleen op grond van conformiteitsbeoordelingsverklaringen
die zijn afgegeven door erkende conformiteitsbeoordelingsinstanties kan subsidie worden
verleend. Het besluit voorziet verder in een basis om een aantal zaken bij regeling
te regelen.
De regeling voorziet in:
-
− Duurzaamheidseisen die de schemabeheerder in acht moet nemen bij het opstellen van
een certificatieschema over vaste biomassa die kan worden toegepast voor energiedoeleinden.
Deze duurzaamheidseisen zijn opgenomen in bijlage B. In bijlage D wordt per categorie
vaste biomassa bepaald welke duurzaamheidseisen van toepassing zijn en wat de bron
en de eerste schakel in de handelsketen zijn.
-
− De beheerseisen die de schemabeheerder in acht moet nemen bij het opstellen van een
certificatieschema om te borgen dat het op een deugdelijke wijze tot stand is gekomen
en wordt onderhouden. Deze beheerseisen zijn opgenomen in bijlage C.
-
− Het aanwijzen van het verificatieprotocol dat moet worden toegepast indien gebruik
wordt gemaakt van verificatie om de duurzaamheid van de vaste biomassa aan te tonen.
-
− Het aanwijzen van de inspecteurs van de Nederlandse emissieautoriteit die worden belast
met het toezicht op de naleving van het besluit en de regeling.
Deze toelichting is als volgt ingedeeld. Paragraaf 2 gaat in op de duurzaamheidseisen,
waaronder de eisen met betrekking tot het handelsketensysteem. Paragraaf 3 geeft een
toelichting op de beheerseisen. Het verificatieprotocol wordt nader toegelicht in
paragraaf 4. Paragraaf 5 gaat in op het publiekrechtelijk toezicht. Paragraaf 6 betreft
het overgangsrecht, paragraaf 7 de effecten en consultatie en paragraaf 8 de inwerkingtreding
van deze regeling.
2. Duurzaamheidseisen voor categorieën vaste biomassa
In deze paragraaf worden de herkomst van de duurzaamheidseisen, de categorieën vaste
biomassa en de thema’s waaronder de duurzaamheidseisen zijn gegroepeerd, toegelicht.
In bijlage B zijn deze thema’s onderverdeeld in verschillende principes (P). Principes
zijn geen eisen maar zijn uitgewerkt in duurzaamheidseisen. Tot slot wordt in een
tabel een toelichting gegeven op een aantal afzonderlijke duurzaamheidseisen.
2a. Herkomst duurzaamheidseisen
De duurzaamheidseisen zoals opgenomen in bijlage B waren voor de inwerkingtreding
van deze regeling opgenomen in de Algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame
energieproductie (hierna: SDE+regeling). Deze eisen zijn nu in deze regeling opgenomen
omdat zij onderdeel zijn van het publiekrechtelijke systeem op grond van de Wet milieubeheer
in aanvulling op het privaatrechtelijk stelsel van geaccrediteerde certificerings-
en verificatie-instanties. De sociale en economische duurzaamheidseisen uit de SDE+-regeling
vallen niet onder de reikwijdte van de Wet milieubeheer en zijn derhalve niet in deze
regeling opgenomen.
Voor de duurzaamheidseisen zoals opgenomen in de SDE+-regeling vormden de duurzaamheidseisen
van het inkoopbeleid voor duurzaam hout van de Rijksoverheid (Procurement Criteria
for Timber, 2014) (hierna: TPAS) en de norm NTA 80804 het uitgangspunt. De duurzaamheidseisen zijn vervolgens in overleg met de partijen
uit het Energieakkoord aangepast aan de specifieke risico’s die samenhangen met het
toepassen van vaste biomassa in energiecentrales. In TPAS zijn tevens duurzaamheidseisen
opgenomen die betrekking hebben op sociaal en economisch gebied. Deze zijn om eerdergenoemde
reden niet in bijlage B overgenomen.
2b. Categorieën vaste biomassa
Op grond van artikel 16, tweede lid, van het besluit, worden in bijlage D vijf verschillende
categorieën vaste biomassa onderscheiden. Aangezien deze categorieën verschillende
risico’s ten aanzien van duurzaamheid kennen, zijn niet alle duurzaamheidseisen op
alle categorieën van toepassing. Waar in de tabel geen eisen zijn opgenomen voor een
bepaalde categorie, zijn de eisen niet relevant of de risico’s voor die categorie
laag.
De vijf categorieën zijn:
-
1. Houtige biomassa uit bosbeheereenheden
Hieronder vallen takken, tophout, bomen en primaire residuen direct afkomstig uit
bosbeheereenheden. Ook niet gebruikt hout dat van samenstelling niet is veranderd
ten opzichte van hout dat in het bos groeit en waar geen vermenging, verontreiniging
of vervuiling met productvreemde stoffen heeft plaatsgevonden, valt hieronder.
-
2. Houtige biomassa uit bosbeheereenheden kleiner dan 500 hectare
Hieronder vallen takken, tophout, bomen en primaire residuen direct uit bosbeheereenheden
kleiner dan 500 hectare. Ook niet gebruikt hout dat van samenstelling niet is veranderd
ten opzichte van hout dat in het bos groeit en waar geen vermenging, verontreiniging
of vervuiling met productvreemde stoffen heeft plaatsgevonden, valt hieronder.
-
3. Reststromen uit natuur- en landschapsbeheer
Dit zijn biomassarestproducten (takken, tophout, bomen) die vrijkomen bij beheer van
stedelijk groen, landschap of natuur anders dan bos gericht op het behoud, herstel
of de versterking van specifieke natuurlijke, recreatieve of landschappelijke functies,
alsmede biomassarestproducten die vrijkomen bij het reguliere onderhoud van openbare
groengebieden en parken.
-
4. Agrarische reststromen
Dit zijn reststromen rechtstreeks afkomstig uit de landbouw. Korte rotatieteelten
op akkers vallen hier niet onder tenzij het om de reststromen van die teelten gaat.
-
5. Biogene rest- en afvalstromen
Dit zijn secundaire residuen uit de agro-food en houtindustrie en tertiaire residuen
zoals houtafval.
Categorie 1 betreft houtige biomassa uit bosbeheereenheden. Op deze bosbeheereenheden
zijn alle duurzaamheidseisen van toepassing, inclusief de eisen die van toepassing
zijn op het handelsketensysteem.
Hetzelfde geldt voor categorie 2, houtige biomassa uit bosbeheereenheden kleiner dan
500 hectare, met uitzondering van de eis over de indirecte verandering van landgebruik
(ILUC) (eis onder P5 van bijlage B). Het is namelijk onwaarschijnlijk dat een indirecte
verandering van landgebruik zal plaatsvinden naar aanleiding van het kappen in bosbeheereenheden
van deze omvang en tegelijkertijd is het problematisch om voor kleine bosbeheereenheden
aan te tonen dat dit effect niet optreedt.
De categorieën 3 en 4 betreffen reststromen uit natuur- en landschapsbeheer en agrarische
reststromen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om snoeihout. Deze reststromen worden niet
primair geteeld en geoogst om te worden toegepast als energiebron. De eisen met betrekking
tot de koolstofschuld en de verandering van landgebruik (eisen onder P3 tot en met
P5 van bijlage B) zijn derhalve niet van toepassing op de categorieën 3 en 4. Tevens
zijn deze reststromen niet afkomstig uit bossen. De eisen ten aanzien van duurzaam
bosbeheer zijn daarom niet van toepassing (eisen onder P6 tot en met P11 van bijlage
B) op deze reststromen. De toepassing van deze reststromen kan echter betekenen dat
deze uit het gebied verwijderd worden waar deze wellicht zonder toepassing voor energie
zouden worden opgenomen in de bodem. Toepassing van deze reststromen zou derhalve
een negatieve invloed kunnen hebben op de bodemvruchtbaarheid en het organische stofgehalte
van de bodem. Daarom is de eis die betrekking heeft op de kwaliteit van de bodem (eis
onder P2 van bijlage 5) van toepassing op de reststromen uit natuur- en landschapsbeheer
en agrarische reststromen.
Op categorie 5, biogene rest- en afvalstromen, zijn geen inhoudelijke duurzaamheidseisen
van toepassing. Het gebruik van deze categorie vaste biomassa voor energietoepassingen
kent geen duurzaamheidsrisico’s, aangezien het hier rest- en afvalstromen betreft
die afkomstig zijn van overige producten. Een voorbeeld hiervan is zaagsel dat in
een houtzagerij vrijkomt bij de productie van planken of gebruikt hout.
Op alle categorieën vaste biomassa zijn de eisen met betrekking tot broeikasgasemissies
en het handelsketensysteem van toepassing (eisen onder P12 tot en met P13 van bijlage
B). De duurzaamheid van de vaste biomassa moet worden aangetoond vanaf de eerste schakel
van het handelsketensysteem. In tabel 2 van bijlage D staat vermeld welke instantie
gezien wordt als de eerste schakel van het handelsketensysteem voor de verschillende
categorieën vaste biomassa. De eerste schakel van het handelsketensysteem kan voor
categorie 2 de bosbeheerder of de biomassaproducent zijn. In de SDE+regeling wordt
bepaald in welke situatie het de bosbeheerder is en in welke situatie de biomassaproducent.
Wanneer de bosbeheerder de eerste schakel is, is er geen onderscheid met het handelsketensysteem
voor categorie 1 waarbij de bosbeheerder altijd de eerste schakel is.
2c. Duurzaamheidseisen
In artikel 16, eerste lid, van het besluit worden voor de duurzaamheidseisen de volgende
thema’s onderscheiden:
Teneinde goedkeuring te verkrijgen van de Minister van Economische Zaken en Klimaat
voor één of meerdere duurzaamheidseisen dienen de certificatieschema’s aan deze eisen
te voldoen waarna ze kunnen worden toegepast door erkende conformiteitsbeoordelingsinstanties.
– Broeikasgasemissie
De CO2 die wordt uitgestoten bij het verbranden van vaste biomassa, is eerder opgenomen
en vastgelegd door het bos. Gedurende de aangroeitijd van het bos wordt vervolgens
weer een gelijke hoeveelheid CO2 vastgelegd. Bij de productie, verwerking en het transport van de vaste biomassa vinden
echter emissies van broeikasgassen plaats. Ook een inefficiënte verbranding van vaste
biomassa verhoogt de hoeveelheid broeikasgasemissies. De Europese Commissie heeft
rekenregels (eis onder P1) uitgewerkt om te berekenen wat de reductie in broeikasgasemissies
is bij de omzetting van vaste biomassa in elektriciteit of warmte ten opzichte van
een fossiele referentie. Op basis van deze rekenregels moet de reductie in broeikasgasemissies
bij gebruik van vaste biomassa ten opzichte van de fossiele referentie ten minste
70% bedragen.
– Bodembeheer bij reststromen uit natuur- en landschapsbeheer en agrarische reststromen
Reststromen van natuur- en landschapsbeheer en agrarische reststromen kunnen worden
toegepast voor de opwekking van energie. Het is hierbij van belang dat de kwaliteit
van de bodem van de gebieden waaruit de reststromen afkomstig zijn, in stand wordt
gehouden en waar mogelijk wordt verbeterd. Hierdoor blijft bijvoorbeeld de bodemvruchtbaarheid
en daarmee de productiecapaciteit van de bodem behouden. Een bodembeheersplan geeft
inzicht in het te hanteren bodembeheer.
– Koolstof en verandering in landgebruik
Hoewel gedurende de groeitijd van het bos CO2 opnieuw wordt vastgelegd, vergt het een bepaalde periode voordat dit bos weer in
de oude staat is aangegroeid en kan een zogenaamde koolstofschuld optreden. Het telen
en kappen van vaste biomassa voor energietoepassingen leidt in dit geval tot een (tijdelijke)
vermindering van de totale hoeveelheid vastgelegde koolstof. Dit betekent dat het
gebruik van vaste biomassa kan leidden tot een netto uitstoot van CO2, hetgeen vanuit klimaatperspectief onwenselijk is. Daarom is ervoor gekozen om vast
te leggen dat de aangroei en het behoud van het bos waaruit vaste biomassa wordt verkregen,
groter is dan het verlies aan koolstof. Op die manier treedt geen netto schuld op
maar heeft het toepassen van vaste biomassa voor energietoepassingen daadwerkelijk
een vermindering van de CO2-uitstoot tot gevolg. Tevens is het onwenselijk dat het
kappen van het bos leidt tot een wijziging in het landgebruik elders (ILUC). Hiertoe
zijn eisen aan koolstof en verandering van landgebruik opgenomen en uitgewerkt in
de eisen onder P3 tot en met P5 van bijlage B. De omzetting van veengrond en wetlands
in overige landbouwgrond of bos resulteert in een uitstoot van broeikasgassen en is
derhalve ongewenst. De datum van 1 januari 2008 waarna geen conversie van veengrond
en wetlands mag hebben plaatsgevonden, is afkomstig uit richtlijn 2009/28/EG. De conversie
van natuurlijke bossen naar houtplantages kan leiden tot een verlies aan koolstofvoorraden
en biodiversiteit. Vaste biomassa mag daarom niet afkomstig zijn uit houtplantages
die na 31 december 1997 geconverteerd zijn. Deze datum is ook opgenomen in TPAS.
De eisen onder P4 van bijlage B borgen een netto CO2-vastlegging.
De kans op indirecte verandering in landgebruik ten gevolge van houtkap in kleine
bosbeheereenheden is zo gering en het aantonen van dit effect zo ingewikkeld, dat
kleine bosbeheereenheden (categorie 2) hiervan zijn vrijgesteld. Onder houtkap wordt
verstaan: het volume, gemeten met schors, van alle bomen, levend of dood, met een
diameter van meer dan 10 centimeter op borsthoogte, dat jaarlijks in bossen of beboste
gebieden gekapt wordt.
– Duurzaam bosbeheer
Louter vaste biomassa afkomstig van legaal hout mag worden toegepast voor de opwekking
van duurzame energie. Dit wil zeggen dat het hout is gekapt overeenkomstig de wet-
en regelgeving van het land van herkomst. De Europese houtverordening5 regelt het op de markt brengen van legaal hout. De Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit
(hierna: NVWA) is toezichthouder op de naleving van deze verordening.
In deze regeling zijn eisen opgenomen die toezien op de verantwoordelijkheid van de
bosbeheerder voor het gebruik en beheer van het bos (eisen onder P6 van bijlage B).
Het telen en kappen van hout waaruit vaste biomassa voor de toepassing in energiecentrales
voortkomt, mag de biodiversiteit in een gebied niet aantasten. Gebieden met een hoge
biodiversiteit of beschermde en bedreigde planten- en diersoorten dienen beschermd
te worden. Teneinde het bos in stand te houden en te voorkomen dat na het kappen van
het bos het terrein wordt omgezet naar andere vormen van landgebruik is conversie
slechts zeer beperkt toegestaan. De eisen onder P7 van bijlage B zijn opgenomen om
te zorgen voor de instandhouding en waar mogelijk versterking van de biodiversiteit
van het bos.
De eisen onder P8 zijn opgenomen om de reguleringsfunctie, kwaliteit, gezondheid en
vitaliteit van het bos te borgen. Hierbij gaat het om de instandhouding van een goede
bodem- en waterkwaliteit, het behouden van ecologische cycli en het voorkomen van
onnodige schade aan het ecosysteem.
Om te waarborgen dat de productiecapaciteit van het bos in stand wordt gehouden en
er geen overexploitatie van hout of overige bosproducten plaatsvindt, zijn de eisen
onder P9 opgenomen.
Teneinde te garanderen dat het duurzaam bosbeheer ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd,
dient het duurzaam bosbeheer te worden uitgewerkt in een bosbeheerplan. Dit bosbeheerplan
dient verschillende elementen te bevatten, die zijn opgenomen in de eisen onder P10.
De eisen onder P11 zijn van toepassing indien het duurzaam bosbeheer plaatsvindt in
groep- of regioverband.
– Handelsketensysteem
De duurzaamheidseisen 12.1 tot en met 13.3 hebben betrekking op de handelsketen. De
eisen voor het handelsketensysteem waarborgen dat informatie over de vaste biomassa
in de gehele toeleveringsketen te traceren is. Dit waarborgt dat de duurzaamheidseigenschappen
verbonden blijven aan individuele leveringen vaste biomassa en dat de in elke schakel
van de toeleveringsketen onttrokken hoeveelheid van de betreffende vaste biomassa
niet groter is dan de geleverde hoeveelheid van de betreffende vaste biomassa.
Vaste biomassa uit de categorieën 1 en 2 die voldoet aan de duurzaamheidseis in 12.6
is gecontroleerde vaste biomassa. De gecontroleerde vaste biomassa moet voldoen aan
de eisen voor broeikasgasemissiereductie, koolstofschuld en ILUC en aan de eisen die
borgen dat gebieden met een hoge beschermingswaarde beschermd worden en geen conversie
van bos optreedt. De SDE+regeling staat een beperkte menging van vaste biomassa uit
de categorieën 1 en 2 met gecontroleerde vaste biomassa toe. De reden hiervoor is
dat het niet altijd mogelijk is om gecertificeerde vaste biomassa te scheiden van
niet-gecertificeerde vaste biomassa. Door eisen te stellen aan de vaste biomassa die
wordt bijgemengd wordt geborgd dat het toepassen van deze vaste biomassa in energiecentrales
leidt tot broeikasgasemissiereductie en wordt voorkomen dat ongewenste effecten op
het bos optreden.
De verschillende categorieën vaste biomassa en gecontroleerde vaste biomassa hebben
elk hun eigen bron van herkomst die per levering vaste biomassa bekend moet zijn.
De conformiteitsbeoordeling door een conformiteitsbeoordelingsinstantie begint bij
de eerste schakel van het handelsketensysteem. In tabel 2 van bijlage D is per categorie
vaste biomassa aangegeven wat de bron van het materiaal is en wat de eerste schakel
in de handelsketen is. De eerste schakel van de handelsketen kan voor categorie 2
de bosbeheerder of de biomassaproducent zijn. Voor de categorieën 3, 4 en 5 is de
eerste schakel het eerste inzamelpunt. Dit is de eerste juridische eigenaar van het
materiaal, na het bedrijf waar de reststroom vaste biomassa is ontstaan.
Bij het mengen van leveringen vaste biomassa met verschillende duurzaamheidseigenschappen
maken bedrijven in de keten gebruik van een massabalans. Voor vaste biomassa uit de
categorieën 1 en 2 wordt gecontroleerde vaste biomassa op de massabalans als een aparte
levering onderscheiden.
Toelichting op een aantal individuele duurzaamheidseisen vaste biomassa van bijlage
B
Eis
|
toelichting
|
1.1
|
De meest recente versie van de publicatie van de Europese Commissie is: State of play
on the sustainability of solid and gaseous biomass used for electricity, heating and
cooling in the EU (SWD (2014) 259). Dit document vermeldt de volgende referentiewaarden
voor fossiele brandstoffen: 186 gCO2eq/MJ voor elektriciteit en 80 gCO2eq /MJ voor
warmte.
|
2.1
|
Met deze eis wordt beoogd dat de teelt en oogst van biomassa niet ten koste gaat van
de kwaliteit van de bodem, waaronder de bodemvruchtbaarheid. Het opstellen en uitvoeren
van een beheerplan waarin de beste werkwijzen zijn opgenomen, ziet op de instandhouding
of verbetering van de bodemkwaliteit.
|
4.1
|
Bewijs kan worden geleverd in de vorm van een plan voor het bosbeheer of een vergelijkbaar
bewijsstuk. Dit plan beschrijft de huidige koolstofvoorraden in de bovengrondse vegetatie
van de bosbeheereenheid, alsmede de gewenste ontwikkeling van de koolstofvoorraden.
Dit kan ook uitgedrukt worden in termen van houtopstand of andere indicatoren om de
koolstofvoorraad in te schatten (proxies). Het plan besteedt specifiek aandacht aan
de beoogde oogstvolumes biomassa en de invloed van deze oogst en van hergroei op de
koolstofvoorraden op de (middel)lange termijn. De lengte van de (middel)lange termijn
hangt onder meer af van het type bos, de groeisnelheid en het type bosbeheer.
|
4.2
|
Een andere reden om stronken te verwijderen kan bijvoorbeeld zijn de aanleg van wegen.
Om te voldoen aan deze eis kan bewijs geleverd worden waaruit blijkt dat het risico
op de verwerking van ruwe biomassa uit boomstronken laag is. Dit bewijs kan ook de
biomassaproducent (pellet mill) aanleveren.
|
4.3
|
Het volume rondhout dat is aangeleverd bij een biomassaproducent kan worden gedeeld
door het totale volume rondhout dat in het betreffende kalenderjaar is geoogst.
|
5.1
|
ILUC-risico's kunnen worden vastgesteld aan de hand van de methodologie en eisen van
de LIIB-methodologie (LIIB = Low Indirect Impact Biofuels) of een gelijkwaardige methode.
De methodologie wordt, indien daar aanleiding voor is, om de drie jaar geëvalueerd
en aangepast als er een verbeterde methodologie beschikbaar komt. De teeltsystemen
betreffen bijvoorbeeld boomsoorten zoals wilg, populier, eucalyptus, acacia, korte
omlooptijd hakhout, waarbij het nieuwe hout zich ontwikkelt uit de stomp of ‘stoel’
die na de oogst resteert, met een typische periode tussen oogsten van 2 tot 10 jaar
of systemen van korte omloop bosbouw met boomsoorten die gekapt worden na minder dan
20 jaar.
|
6.2
|
De betalingsverplichtingen betreffen niet alleen de houtkap, maar ook andere betalingsverplichtingen
verband houdend met het bosbeheer.
|
7.1
|
Het proces voor het identificeren, beschermen en monitoren van terreinen met een hoge
beschermingswaarde kan de volgende elementen bevatten:
A. Identificeren van terreinen met een hoge beschermingswaarde: Locaties van terreinen
met een hoge beschermingswaarde worden vastgesteld. Daarbij wordt gebruik gemaakt
van regionaal relevante wetenschappelijke informatie, (internationaal) erkende databases,
milieueffectrapportages en informatie afkomstig van geïnteresseerde en getroffen belanghebbenden.
Betrokkenheid van de plaatselijke bevolking of inheemse volken is voorwaardelijk bij
het vaststellen van culturele waarden.
B. Ontwikkelen en implementeren van maatregelen om terreinen met een hoge beschermingswaarde
te beschermen: Potentiële bedreigingen van de geïdentificeerde terreinen met een hoge
beschermingswaarde worden vastgesteld. Er worden effectieve maatregelen ontwikkeld
en geïmplementeerd om de terreinen met een hoge beschermingswaarde te beschermen en/of
te versterken. Bij het ontwikkelen van de maatregelen worden getroffen belanghebbenden
proactief betrokken en geïnteresseerde belanghebbenden op verzoek.
C. Monitoring en terugkoppeling: Er is binnen het kader van het bosbeheerplan een
effectief programma om de status van de terreinen met een hoge beschermingswaarde
en de effectiviteit van de genomen maatregelen te monitoren. Indien nodig worden de
beschermingsmaatregelen aangepast. Onderdeel van de monitoring is het proactief betrekken
van getroffen belanghebbenden en het betrekken van geïnteresseerde belanghebbenden
op verzoek.
Onder de vijf genoemde hoge beschermingswaarden kan het volgende worden verstaan:
– Diversiteit aan soorten: Concentraties van biologische diversiteit waaronder inheemse
soorten en zeldzame of bedreigde diersoorten die belangrijk zijn op mondiaal, regionaal
of nationaal niveau.
– Ecosystemen en habitats: Zeldzame of bedreigde ecosystemen, habitats of refugia.
– Ecosysteemdiensten: Basale ecosysteemdiensten in kritische situaties zoals bescherming
van belangrijke waterbronnen en het beheersen van erosie van kwetsbare bodems en hellingen.
– Ecosystemen op landschapsniveau: Intacte boslandschappen of andere grote intacte
ecosystemen, of mozaïeken van ecosystemen, op landschapsniveau die belangrijk zijn
op mondiaal, regionaal of nationaal niveau omdat ze levensvatbare populaties van de
grote meerderheid van de van nature voorkomende soorten bevatten in natuurlijke patronen
van verspreiding en aantallen.
–Culturele waarden: Terreinen of middelen van bestaan die van wereldwijde of nationale
culturele, archeologische of historische betekenis zijn en/of die van fundamenteel
belang zijn voor de traditionele cultuur of het geloof van de lokale bevolking of
inheemse volken.
|
7.2
|
Plantensoorten omvatten tevens boomsoorten. Bij versterking van een habitat kan gedacht
worden aan nestgelegenheden in dode bomen. Beschermde en bedreigde planten- en diersoorten
zijn soorten die niet voor commerciële doeleinden worden geëxploiteerd.
|
7.3
|
‘Duidelijke lange termijn voordelen voor natuurbehoud’ betekent dat de conversie moet
passen in het lange termijn bosbeheerplan en de daarbij behorende uitwerking in concrete
bosbeheermaatregelen.
|
7.4
|
5% van het areaal wordt als een relevant gedeelte beschouwd.
|
8.1
|
Drempelwaarden voor maximaal toelaatbare hoogte en helling zijn relevante indicatoren
voor het voorkomen van bodemerosie.
|
8.2
|
De instandhouding en zo nodig verbetering van grond- en oppervlaktewater omvat de
bescherming of het herstel van natuurlijke waterlopen, waterlichamen, oeverzones en
de verbindingen daartussen.
|
8.3
|
Deze eis beoogt het voorkomen van verlaging van het grondwaterpeil op veengronden,
het voorkomen van vertroebeling van stromen en maatregelen ter voorkoming van grootschalig
weglekken van voedingsstoffen na houtkap.
|
9.1
|
Deze eis beoogt overexploitatie van afzonderlijke commerciële boomsoorten te voorkomen.
|
9.2
|
Adequate bescherming tegen illegale activiteiten wordt bereikt met maatregelen die
bescherming bieden tegen alle vormen van illegale activiteiten en die illegale activiteiten
tegengaan. Als er geen illegale activiteiten zijn, kunnen maatregelen achterwege blijven.
Daar waar de bescherming de verantwoordelijkheid is van publieke organisaties of instanties
kan adequate bescherming het beste worden bereikt door samenwerking met die organisaties
of instanties teneinde illegale activiteiten te identificeren, rapporteren, controleren
en ontmoedigen.
|
10.1
|
Met het toepassen van de managementcyclus wordt een voortdurende verbetering van het
beheer beoogd ter waarborging van de langdurige instandhouding van de bossen. Bij
de planning kan een milieueffectrapportage worden gebruikt om:
- De potentiële impact op het milieu van voorgestelde projecten te evalueren,
- alternatieve benaderingen te evalueren, en
- passende maatregelen voor preventie, verzachting, management en monitoring te ontwikkelen
en op te nemen.
|
10.2
|
Het bosbeheerplan kan duidelijke beschrijvingen (ecosystemen, soorten) en doelstellingen
bevatten, met inachtneming van de ecologische functies en aspecten. Dit betekent onder
meer het in kaart brengen en adresseren van ecologisch waardevolle gebieden. Beoogd
wordt dat een realistische begroting de uitvoering van het plan mogelijk maakt.
|
10.3
|
Het gaat hier in ieder geval om terreinen met hoge beschermingswaarden, gebieden waar
houtoogst plaatsvindt en de grenzen van de bosbeheereenheid.
|
10.4
|
Bij monitoring kan rekening worden gehouden met de schaal, intensiteit en het risico
van de beheersactiviteiten. De monitoring vindt plaats om de impact op het milieu
en de veranderingen in de staat van het milieu te identificeren en te beschrijven.
Ecologische effecten betreffen onder meer de verandering van flora en fauna en de
samenstelling van het bos.
|
11.1
|
De entiteit is verantwoordelijk voor goed bosbeheer.
|
11.2
|
Een groep kan kiezen voor een beschrijving van de status van het bos in de betreffende
regio en voor de instandhouding en de groei voor de lange termijn van de koolstofvoorraden.
|
12.1
|
Iedere schakel in de handelsketen is eindverantwoordelijk. Dat wil zeggen dat bij
gebruik van onderaannemers voor werkzaamheden die betrekking hebben op de biomassa,
de schakel erop toeziet dat deze onderaannemers voldoen aan alle toepasselijke eisen.
|
12.2
|
De meest recente publicatie is het Staff Working Document, SWD (2014) 259.
|
12.5
|
Deze eis betekent dat ook leveringen biomassa uit categorie 2 waarvan de biomassaproducent
de eerste schakel is van de handelsketen, bij mengen met leveringen waarvan de bosbeheereenheid
de eerste schakel is, op de massabalans als aparte leveringen onderscheiden worden.
De duurzaamheidseigenschappen kunnen niet alleen betrekking hebben op het duurzaam
beheer van de bron maar ook op relevante gegevens over de uitstoot van broeikasgassen
die verkregen zijn volgens een methodiek gebaseerd op de meest recente publicatie
van de Europese Commissie betreffende duurzaamheidseisen voor biomassa en verstrekte
referentiewaarden voor fossiele brandstoffen.
|
3. Beheerseisen
Certificatieschema's kunnen worden aangemerkt als samenwerkingsovereenkomsten. Samenwerkingsovereenkomsten
tussen ondernemingen kunnen de mededinging beperken en op grond daarvan verboden zijn.
De Europese Commissie heeft in de Richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel
101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op horizontale samenwerkingsovereenkomsten
(PbEU 14.1.2011, C 11) aangegeven onder welke voorwaarden samenwerkingsovereenkomsten
de Europese Commissie aanneemt dat samenwerkingsovereenkomsten deze mededinging niet
beperken. In de beheerseisen zijn de eisen opgenomen die moeten beletten dat de certificatieschema's
de mededinging beperken.
Certificatieschema’s zijn samenwerkingsovereenkomsten die zijn toegestaan indien:
-
− deelname aan het standaardiseringsproces onbeperkt is. Alle concurrenten en/of belanghebbenden
op de markt waarvoor een norm gevolgen heeft, kunnen deelnemen aan het kiezen en uitwerken
van de standaard;
-
− de vaststelling van de standaarden transparant gebeurt. Er dient te zijn voorzien
in procedures aan de hand waarvan belanghebbenden zich tijdig en gedurende elke fase
kunnen informeren over het schema;
-
− de naleving van dit schema niet verplicht is. Deelnemers mogen ook alternatieve standaarden
opstellen indien deze tot hetzelfde effect leiden;
-
− de toegang tot het schema op een eerlijke en redelijke wijze en onder niet-discriminerende
voorwaarden wordt verleend 6.
De bovenstaande door de Europese Commissie omschreven criteria zijn in acht genomen
bij de op grond van artikel 3 in bijlage C opgenomen beheerseisen. Het stellen van
deze eisen ondersteunt het milieubelang dat door de Wet milieubeheer wordt gewaarborgd.
In deze regeling betekent dit een waarborg dat de vaste biomassa die op grond van
een goedgekeurd certificatieschema wordt gecertificeerd, duurzaam is. De schemabeheerder
dient onder andere aan te tonen dat er draagvlak bestaat voor het certificatieschema
bij direct belanghebbenden, zoals bedrijven en milieuorganisaties. Draagvlak wordt
vervolgens aanwezig geacht indien meerdere van deze partijen in de gelegenheid zijn
gesteld daadwerkelijk een bijdrage leveren aan de totstandkoming en het onderhoud
van een certificatieschema. Certificatieschema’s die niet voldoen aan de beheerseisen
zijn waarschijnlijk certificatieschema’s die in strijd zijn met het verbod op beperking
van de mededinging tussen marktpartijen.
4. Verificatieprotocol
Certificatie van vaste biomassa vergt de nodige administratieve handelingen. Dat kan
voor biomassaproducenten met kleine hoeveelheden te belastend zijn omdat die biomassaproducenten
bijvoorbeeld maar eenmaal in de 25 jaar bos kappen. Deze producenten kunnen ervoor
kiezen de duurzaamheid van de vaste biomassa aan te tonen door middel van verificatie.
Deze verificatie dient plaats te vinden aan de hand van het in artikel 4, eerste lid,
aangewezen verificatieprotocol. Dit verificatieprotocol is door de Ministers aangewezen
en door de Minister van Economische Zaken en Klimaat gepubliceerd op (https://www.rvo.nl/ duurzaamheidseisen). In artikel 4, eerste lid, is een dynamische verwijzing opgenomen
om te voorkomen dat elke nieuwe versie leidt tot aanpassing van dat artikel. In artikel
4, tweede lid, is bepaald dat latere versies van het verificatieprotocol eveneens
op die website worden geplaatst.
Het ontwerp van het verificatieprotocol was via internet ter consultatie aangeboden.
De reacties die zijn ingediend naar aanleiding van deze consultatie betroffen vooral
het detailniveau waarop de eisen waren uitgewerkt en de geringe flexibiliteit als
gevolg hiervan. De verschillende stappen van het verificatieproces en de aard en inhoud
van de af te geven verklaringen bleken niet helemaal duidelijk te zijn. Naar aanleiding
van die reacties zijn de structuur en opzet van het verificatieprotocol aangepast.
Het verificatieprotocol is vervolgens getoetst in de verschillende landen en gebieden
waar vaste biomassa voor energie wordt geteeld om de uitvoerbaarheid van het protocol
te onderzoeken. Naar aanleiding van deze praktijktoetsen is het verificatieprotocol
wederom bijgesteld. Het vastgestelde verificatieprotocol biedt nu meer mogelijkheden
voor maatwerk in diverse situaties in verschillende aanvoergebieden.
5. Publiekrechtelijk toezicht
Alleen het toepassen van duurzame vaste biomassa in bepaalde energiecentrales komt
in aanmerking voor subsidie. In aanvulling op het private systeem van certificatie
en verificatie (in combinatie met accreditatie door de Raad van Accreditatie) is in
het besluit een publiekrechtelijk systeem van erkenning van conformiteitsbeoordelingsinstanties
en goedkeuring van certificatieschema’s door de Minister van Economische Zaken en
Klimaat opgenomen. Op de naleving van dit publiekrechtelijk systeem moet publiek toezicht
worden gehouden.
De financiële belangen die gemoeid zijn met de verstrekking van subsidie op aantoonbaar
duurzaam geproduceerde vaste biomassa voor toepassing in energiecentrales zijn groot.
Op grond van artikel 19 van het besluit worden in artikel 5 de inspecteurs van de
Nederlandse Emissieautoriteit (hierna: NEa) aangewezen als toezichthoudende ambtenaren.
Het toezicht richt zich in de eerste plaats op de conformiteitsbeoordelingsinstanties.
Hierbij controleert de NEa of de conformiteitsbeoordelingsinstanties die conformiteitsbeoordelingsverklaringen
over duurzame vaste biomassa hebben afgegeven beschikken over een erkenning van de
Minister van Economische Zaken en Klimaat en of deze verklaringen zijn afgegeven conform
door de Minister van Economische Zaken en Klimaat goedgekeurde certificatieschema’s.
De NEa maakt, indien nodig, met de Raad voor Accreditatie afspraken over de uitvoering
van het toezicht en eventuele informatie-uitwisseling. Het toezicht van de NEa is
in belangrijke mate administratief van aard.
Om zijn taken te vervullen, staan aan de toezichthouder de bevoegdheden die zijn opgenomen
in de Algemene wet bestuursrecht ter beschikking. Deze bevoegdheden beperken zich
tot het grondgebied van Nederland en hebben derhalve geen betrekking op de bosbeheerder
en de handelsketen voor zover zij zich buiten Nederland bevinden.
De NEa houdt geen toezicht op de rechtmatigheid van de subsidieverstrekking voor duurzame
vaste biomassa op grond van de SDE+-regeling. Op basis van het Besluit houdende aanwijzing
toezichthouders Kaderwet EZ-subsidies 20147 kunnen ambtenaren van de NVWA, de Auditdienst Rijk en de coördinator handhaving en
inspecteurs van het Expertisecentrum Uitvoering en Handhaving bij de Rijksdienst voor
Ondernemend Nederland toezicht uitoefenen op de naleving van de regels die toezien
op de juiste verstrekking van de SDE+-subsidie voor duurzame vaste biomassa.
6. Overgangsregime
Op grond van artikel 20, eerste en tweede lid, van het besluit wordt de redelijke
termijn voor het indienen van een aanvraag om erkenning onderscheidenlijk om goedkeuring
vastgesteld op zes maanden na inwerkingtreding van het besluit. Indien de conformiteitsbeoordelingsinstantie
binnen zes maanden een aanvraag indient, wordt die als tijdelijk erkende conformiteitsbeoordelingsinstantie
aangemerkt, totdat onherroepelijk op de aanvraag is beslist. Hetzelfde geldt voor
een schemabeheerder die binnen zes maanden na inwerkingtreding van het besluit een
aanvraag om goedkeuring van een certificatieschema indient. Het certificatieschema
wordt als tijdelijk goedgekeurd certificatieschema aangemerkt totdat op de aanvraag
om goedkeuring is beslist. Het is de bedoeling dat het overgangsrecht zo kort mogelijk
van toepassing is en dat het systeem van het besluit zo snel mogelijk in werking treedt.
7. Effecten en consultatie
De bedrijfseffecten en nalevingskosten voor het bedrijfsleven, de bestuurslasten en
de milieueffecten zijn beschreven in de nota van toelichting bij het besluit onder
8. Effecten van het publiekrechtelijk deel van het systeem. Daarin zijn de effecten
van deze regeling meegenomen.
Deze regeling is in ontwerp niet ten behoeve van consultatie gepubliceerd op internet
omdat die consultatie niet in betekenende mate zou hebben geleid tot aanpassing van
het voorstel. Zoals in de inleiding is opgemerkt zijn deze eisen het resultaat van
afspraken van de bij het Energieakkoord betrokken partijen; milieuorganisaties, energiebedrijven
en de rijksoverheid. Aanpassing van de eisen zou hebben geleid tot strijd met de gemaakte
afspraken en zou daarom onwenselijk zijn.
8. Inwerkingtreding
Inwerkingtreding is voorzien met ingang van 1 januari 2018 of zo snel mogelijk daarna.
Van de voorgeschreven invoeringstermijn van twee maanden wordt afgeweken en mogelijk
ook van het vaste verandermoment. Hiervoor wordt een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond
dat hiermee aanmerkelijke ongewenste publieke nadelen worden voorkomen. De overheid
heeft belang bij spoedige inwerkingtreding van de duurzaamheidseisen voor vaste biomassa,
vanwege het borgen van de duurzaamheid van vaste biomassa die wordt toegepast door
energieproducenten.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes