TOELICHTING
Algemeen deel
1. Doel en hoofdlijnen van de regeling
Deze subsidieregeling geeft een kader voor het verstrekken van subsidies ter bevordering
van de totstandkoming van klimaattechnologieën en – innovaties in de sector transport.
Hiermee wordt het uitvoeren van de Duurzame Brandstofvisie (hierna: Brandstofvisie),1opgesteld onder het SER Energieakkoord voor duurzame energie,2 bevorderd. Daarnaast is de subsidieregeling ondersteunend aan het Besluit infrastructuur
alternatieve brandstoffen, dat de Richtlijn betreffende de uitrol van infrastructuur
voor alternatieve brandstoffen3implementeert. Beoogd wordt om de komende vijf jaar op een aantal terreinen in de
sector transport en mobiliteit de productontwikkeling van duurzame alternatieven te
versnellen. Deze regeling is een aanvulling op mogelijkheden die bedrijven via andere
regelingen worden geboden, zoals subsidies voor fundamenteel onderzoek (de Wetenschapsagenda)
en industrieel onderzoek (Topsectorenbeleid). De doelgroep van de regeling bestaat
uit bedrijven en samenwerkingsverbanden van bedrijven, niet-gouvernementele organisaties
en onderzoeksorganisaties.
Deze regeling sluit aan bij de stand van de techniek en marktontwikkelingen in de
transportsector. Denkbaar is dat de innovatieopgaven en – kansen verschuiven gedurende
de looptijd van deze regeling. Deze ontwikkelingen worden gemonitord en kunnen, indien
dat gewenst blijkt, leiden tot verandering in focus van de regeling. Hierbij speelt
ook de beschikbaarheid van middelen een rol. Bij het opstellen van deze regeling is
er daarom voor gekozen de algemene doelstelling van de regeling (artikel 3) breed
te formuleren, en in het artikel over de subsidieverstrekking (artikelen 4 tot en
met 10), de projecten waarvoor subsidie kan worden verstrekt nader en concreter te
omschrijven.
De focus ligt in de huidige versie van de regeling (artikel 4 tot en met 10) op:
-
1) cofinanciering van lokale infrastructuurvoorzieningen voor alternatieve brandstoffen,
-
2) de ondersteuning van innovatieclusters: platforms die innovatie binnen verschillende
brandstofsporen kunnen stimuleren door onder meer kennisdeling, en
-
3) demonstratieprojecten (hiermee worden de projecten proeftuin, experimentele ontwikkeling
en haalbaarheidsstudies gericht op experimentele ontwikkeling bedoeld, zoals gedefinieerd
in artikel 1 van deze regeling) die bijdragen aan het versnellen van de ontwikkeling
van emissiearme vervoermiddelen voor goederen en personen over de weg en aan de uitrol
of het gebruik van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen uit hernieuwbare
bronnen;
De huidige focus van de regeling sluit niet uit dat er in latere fases van de regeling
ook andere vervoermiddelen en projecten in aanmerking komen voor subsidie. Indien
nieuwe projecten voor subsidie in aanmerking komen zal de regeling (met name artikelen
4 tot en met 10) gewijzigd worden. Een dergelijke wijziging kan dan bijvoorbeeld samenvallen
met het bekendmaken van nieuwe subsidieplafonds voor toekomstige periodes.
De drie projectsoorten die de focus vormen van de huidige regeling worden hieronder
nader toegelicht. In het artikelsgewijze deel van deze toelichting wordt ingegaan
op de aanvraagvereisten, wijze van verdelen van de subsidie en andere details van
de regeling.
Cofinanciering van infrastructuur
In deze regeling wordt voorzien in de mogelijkheid van cofinanciering van de aanleg
van infrastructuur. De cofinanciering ziet op projecten waarvoor reeds deels Europese
subsidies zijn toegekend. De doelstellingen op gebied van duurzaam transport worden
ondersteund binnen die Europese programma's. Met behulp van deze regeling kan optimaal
gebruik worden gemaakt van middelen die in Europa reeds voor soortgelijke projecten
beschikbaar worden gesteld.
Innovatieclusters
Om partijen in de sector verkeer en vervoer op een gestructureerde manier te kunnen
laten bijdragen aan de strategie uit de Brandstofvisie en het Besluit infrastructuur
alternatieve brandstoffen is het van belang dat deze partijen zich ook kunnen organiseren.
Deze regeling maakt het daarom mogelijk dat een platform per brandstofspoor, ook wel
aangeduid als innovatiecluster, een subsidie kan aanvragen. Innovatieclusters richten
zich op alternatieve brandstoffen, te weten biobrandstoffen, elektriciteit en waterstof,
en hebben ten doel de innovatieve activiteiten in de sector te stimuleren. Dit kan
een innovatiecluster onder andere doen door kennis over innovatie binnen het cluster
en met andere maatschappelijke partijen te delen. Deze innovatieclusters worden tevens
geacht de technologie en innovatieopgaven op het gebied van duurzaam transport te
definiëren, deze kenbaar te maken voor andere partijen en te bevorderen dat deze opgaven
ook daadwerkelijk worden omgezet in concrete initiatieven.
Vooralsnog is besloten tot het subsidiëren van innovatieclusters voor de alternatieve
brandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen: waterstof, biobrandstoffen, of elektriciteit.
Ten aanzien van deze brandstofsporen is namelijk duidelijk dat dergelijke clusters
op korte termijn kunnen worden gerealiseerd of al bestaan en bovendien een goede bijdrage
kunnen leveren aan de innovatie binnen het brandstofspoor.
Demonstratieprojecten
Deze regeling komt voort uit de maatschappelijke opgaven van het ministerie van IenM
voor lucht, geluid en met name klimaat in de sector transport en mobiliteit. Aan de
hand van demonstraties, door middel van proeftuinen, experimentele ontwikkelingen
en haalbaarheidsstudies, kan het gebruik van duurzame alternatieven in de transport
worden geoptimaliseerd. De gedachte hierachter is dat het in zichtbare praktijksituaties
uitproberen van nieuwe technieken en innovaties, gebruikers meeneemt in de ontwikkeling
naar nieuwe producten en dat dit bijdraagt aan het creëren van draagvlak in de samenleving
voor zowel de maatschappelijke opgave als de verschillende oplossingsrichtingen genoemd
in het Energieakkoord.
Op basis van de marktontwikkeling en maatschappelijke opgaven in de transportsector
is gekozen voor een focus op het vervoer van goederen en personen over de weg. In
de steden valt de grootste milieuwinst bij transport van goederen en personen te behalen.
Het ontwikkelpotentieel voor de Nederlandse economie is hier het grootst. De voorstellen
dienen tevens een bijdrage te leveren aan de uitrol en het gebruik van infrastructuur
voor alternatieve brandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen. Vanwege de samenhang
tussen infrastructuur en vervoermiddelen, die in zekere zin van elkaar afhankelijk
zijn, wordt met deze subsidieregeling ingezet op projecten die kunnen bijdragen aan
de ontwikkeling en uitrol van zowel de infrastructuur als de voertuigen die hiervan
gebruik maken. Hiermee wordt tevens beoogd bij te dragen aan de uitvoering van de
Richtlijn betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen
en het nationale Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen.
Bij de beschrijving van de demonstratieprojecten (artikelen 4 tot en met 10) is steeds
bepaald dat de projecten in Nederland moeten worden uitgevoerd. Dit criterium is opgenomen
om te waarborgen dat de projecten ook daadwerkelijk bijdragen aan de Nederlandse economie.
Een vergelijkbaar uitgangspunt is terug te vinden in artikel 3 van het Kaderbesluit
Subsidies I en M. Het uitvoeren in Nederland houdt echter niet in dat de uitvoerder
een Nederlands bedrijf moet zijn, en vereist evenmin dat alle activiteiten die in
het kader van het project worden uitgevoerd in Nederland plaatsvinden. Er kunnen bijvoorbeeld
onderdelen worden geïmporteerd vanuit het buitenland, en een buitenlands bedrijf kan
investeren in een concreet project dat in Nederland plaatsvindt. Bij de beoordeling
van dit criterium zal rekening gehouden worden met de doelstelling uit artikel 3 van
het Kaderbesluit Subsidies I en M en de Europese regels omtrent vrij verkeer van goederen
en diensten.
De focus op zowel voertuigen als infrastructuur in demonstratieprojecten leidt ertoe
dat er in sommige gevallen binnen één project gebruikgemaakt wordt van twee of drie
categorieën uit de algemene groepsvrijstellingsverordening. Deze situaties doen zich
voor indien er in een demonstratieproject niet alleen kosten worden gemaakt voor het
testen in de praktijk of het uitvoeren van de studie, maar er tevens wordt geïnvesteerd,
bijvoorbeeld in infrastructuur. In het digitaal formulier voor subsidieaanvragen wordt
rekening gehouden met deze combinatie, waardoor er volstaan kan worden met één aanvraag
maar tegelijkertijd wel wordt voldaan aan de voorwaarden die per categorie uit de
algemene groepsvrijstellingsverordening gelden. Het werken met meerdere categorieën
per project betekent evenwel dat de aanvrager de kosten voor bijvoorbeeld een investering
in lokale infrastructuurvoorziening apart gegevens moet aanleveren bij de aanvraag
en de rapportages. De staatssteunregels die uit de algemene groepsvrijstellingsverordening
volgen worden in de volgende paragraaf en het artikelsgewijs deel van deze toelichting
nader besproken.
Voor een project dat een investering in lokale infrastructuurvoorzieningen inhoudt,
is ten behoeve van de ontwikkeling van het brandstofspoor waterstof een uitzondering
opgenomen op de regel dat de infrastructuur alleen kan worden toegepast voor alternatieve
brandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen. Hiermee wordt de uitvoerbaarheid van
experimenten op korte termijn mogelijk gemaakt en kunnen ook op de langere termijn
tegen lagere kosten schaalvoordelen worden behaald voor hernieuwbare bronnen. Dit
tegen de achtergrond dat de prijs van waterstof gedurende de looptijd van de regeling
nog geen competitief niveau zal bereiken.
Om het effect van de waterstofprojecten te vergroten is daarnaast een aantal toepassingsgebieden
van waterstofinfrastructuur vastgelegd die zijn gekoppeld aan economische clusters.
Deze gebieden voor waterstofinfrastructuurprojecten zijn:
-
– de provincie Groningen ten behoeve van toepassingen gerelateerd aan energievraagstukken;
-
– de provincie Brabant ten behoeve van toepassingen gerelateerd aan de automotive industrie;
-
– de gemeenten Amsterdam, Den Haag en Utrecht ten behoeve van het testen van toepassingen
in grootstedelijk gebied en
-
– de Luchthaven Schiphol in de gemeente Haarlemmermeer en de Haven van Rotterdam in
de gemeente Rotterdam ten behoeve van specifieke toepassingen in de mainports de haven
van Rotterdam en de luchthaven Amsterdam Schiphol.
In de artikelsgewijze toelichting wordt nader ingegaan op de verschillende demonstratieprojecten
en de eisen die daar aan worden gesteld.
2. Verhouding tot bestaande regelgeving
Een nationaal bestuursrechtelijke kader voor deze regeling wordt gevormd door de Algemene
wet bestuursrecht (Awb). Meer specifiek kan gewezen worden op hoofdstukken 4.1 (Beschikkingen)
en 4.2 (Subsidies) van de Awb, waarin bepalingen zijn opgenomen die relevant zijn
of kunnen zijn voor de subsidieontvanger.
Daarnaast zijn het Kaderbesluit Subsidies I en M (en de bovenliggende Kaderwet subsidies
I en M) en de staatssteunregels van belang voor de onderhavige regeling.
Kaderbesluit Subsidies I en M
Deze regeling is gebaseerd op het Kaderbesluit Subsidies I en M (en de daaraan ten
grondslag liggende Kaderwet Subsidies I en M). De bepalingen van het Kaderbesluit
zijn dan ook van toepassing op de subsidieverstrekking op grond van onderhavige regeling,
ook wanneer er niet expliciet in de regeling naar verwezen wordt. Voor de subsidieontvanger
is dan ook niet alleen deze regeling, maar ook het Kaderbesluit Subsidies I en M van
belang. In het Kaderbesluit is onder meer de definitie van de algemene groepsvrijstellingsverordening
gegeven en is bepaald dat de aanvrager geen bevel tot terugvordering open mag hebben
staan, als bedoeld in artikel 1 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Ook
bevat de onderhavige regeling enkele artikelen die slechts van toepassing zijn op
een aanvraag tot verlening van de subsidie. Indien de verlening niet gelijk valt met
de vaststelling van de subsidie, bevat het Kaderbesluit Subsidies I en M aanvullende
voorschriften voor de vaststellingsbeschikking. Tot slot kunnen er aanvullende voorschriften
worden opgenomen in de individuele beschikking voor de subsidieontvanger, wanneer
de subsidie wordt toegekend.
Staatssteun
In deze subsidieregeling wordt gebruikgemaakt van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
waardoor er bij subsidieverlening op basis van deze regeling sprake is van geoorloofde
vorm staatssteun. Het gaat om Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni
2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het
Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (‘de algemene groepsvrijstellingsverordening‘)
(PbEU 2014, L 187), die voor het laatst is gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 2017/1084.
Voor projecten cofinanciering wordt gebruik gemaakt van artikel 56 (steun voor lokale
infrastructuurvoorzieningen), voor projecten innovatiecluster van artikel 27 (steun
voor innovatieclusters) en voor projecten proeftuin zal in ieder geval gebruik worden
gemaakt van artikel 25 (onderzoek en ontwikkeling), gecombineerd met artikel 36 (investering
in milieubescherming) en/of artikel 56 (steun voor lokale infrastructuurvoorzieningen).
Naast de specifieke voorwaarden die per steuncategorie gelden, zijn in de subsidieregeling
algemene voorwaarden uit hoofdstuk 1 van de algemene groepsvrijstellingsverordening
verwerkt, voor zover deze niet volgen uit het kaderbesluit Subsidies I en M. In het
artikelsgewijze deel van deze toelichting worden de voorwaarden uit de algemene groepsvrijstellingsverordening
nader beschreven.
Er zijn ook enkele eisen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening niet opgenomen
in deze regeling, omdat ze zich niet richten tot de aanvrager. Zo zal er met een kennisgeving
zoals bedoeld in artikel 11 van de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt de
Europese Commissie op de hoogte gesteld van deze subsidieregeling. Als de subsidieregeling
wordt gewijzigd, bijvoorbeeld bij het ophogen van de subsidieplafonds, zal bij de
Europese Commissie opnieuw een kennisgeving worden gedaan. Indien er sprake is van
een individuele steunverlening van meer dan € 500.000 zullen bovendien de gegevens
van die steun openbaar gepubliceerd worden, conform hetgeen bepaald in artikel 9 van
de algemene groepsvrijstellingsverordening. Ook kan er geen steun worden verleend
aan bedrijven uit bepaalde sectoren, die op grond van artikel 1, tweede en derde lid,
van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn uitgesloten van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Gezien de subsidiedoelstelling is het evenwel niet te verwachten dat bedrijven uit
deze sectoren projectsoorten uitvoeren zoals die in deze regeling zijn opgenomen.
3. Administratieve lasten
De administratieve lasten voor de aanvragers bestaan uit het kennisnemen van de regeling,
het doen van de aanvraag, het maken van voortgangsrapportages en het aanleveren van
de documenten ter verantwoording van de subsidieverstrekking. Voor deze subsidieregeling
zijn de administratieve lasten voor een aanvrager van de subsidie geschat op gemiddeld
4,1% van het totale subsidiebedrag. De administratieve lasten van de regeling zijn
zo laag mogelijk gehouden. Voor de voortgangsgegevens wordt een handreiking opgesteld
die het aanleveren daarvan kan vergemakkelijken.
4. Uitvoering
Deze regeling wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna:
RVO.nl), onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken. Mandaat en machtiging
daartoe is verleend in het Besluit mandaat, volmacht en machtiging algemeen directeur
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland op het terrein van het Ministerie van Infrastructuur
en Milieu 2015. RVO.nl is betrokken geweest bij het opstellen van de regeling en heeft
een uitvoerbaarheidstoets uitgevoerd. Uit die toets zijn geen problemen in de uitvoerbaarheid
naar voren gekomen.
5. Consultatie
In de verzamelbrief regeldruk 2011-2015 van 19 september 2011 (Kamerstukken II 2010/11,
29 515 nr. 333) is te lezen dat ‘uitgangspunt is dat voorstellen die significante verandering brengen
in de rechten en plichten van burgers, bedrijven en instellingen of die grote gevolgen
hebben voor de uitvoeringspraktijk via internet worden geconsulteerd’.
De mogelijkheid subsidie aan te vragen voor de uitvoering van een project in het kader
van deze regeling brengt geen significante verandering aan in de rechten en plichten
van burgers. Het zijn ondernemingen of samenwerkingsverbanden van ondernemingen, niet-gouvernementele
organisaties en onderzoeksorganisaties die een subsidieaanvraag kunnen indienen. De
eisen om voor subsidie in aanmerking te komen vloeien grotendeels voort uit de algemene
groepsvrijstellingsverordening en het Kaderbesluit subsidies I en M.
In de aanloop naar totstandkoming van deze regeling is op hoofdlijnen overleg gevoerd
met de verschillende partijen die op basis van deze regeling subsidie kunnen aanvragen.
Het bedrijfsleven staat positief tegenover de mogelijkheid subsidie aan te vragen
en is gebaat bij een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding van de regeling. De toegevoegde
waarde van internetconsultatie is daarom als gering in te schatten. Gelet hierop is
afgezien van internetconsultatie van deze regeling.
6. Inwerkingtreding en horizonbepaling
Inwerkingtreding van deze regeling is voorzien op 23 september 2017. Hiermee wordt
afgeweken van de vaste verandermomenten. Het afwijken van het vast verandermoment
voorkomt aanmerkelijke ongewenste private nadelen (Aanwijzing 174, vierde lid, onder
a, van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Het later in werking laten treden van
deze regeling zou ertoe leiden dat de termijn waarin aanvragen kunnen worden ingediend
korter wordt of, indien de termijn gehandhaafd blijft, ertoe leiden dat de subsidiebeschikkingen
pas later in 2018 beschikt kunnen worden. Beide situaties zouden nadelig uit kunnen
pakken voor ondernemingen of samenwerkingsverbanden die in 2018 met projecten willen
starten. Een latere inwerkingtreding kan eveneens nadelige gevolgen hebben voor ondernemingen
die een project cofinanciering willen uitvoeren, omdat deze qua timing moeten worden
afgestemd op de looptijd van Europese programma’s. Om dezelfde redenen wordt de termijn
van twee maanden tussen publicatie en inwerkingtreding niet gevolgd. Omdat er in de
aanloop naar de totstandkoming van deze regeling meermaals contact is geweest, is
de doelgroep evenwel op de hoogte van de regeling.
Artikelsgewijs deel
Artikel 1 Begripsbepalingen
Artikel 1 bevat de begripsbepalingen die van belang zijn voor deze regeling, zoals
de definities van de verschillende soorten projecten die op grond van deze subsidieregeling
gesubsidieerd kunnen worden. Een aantal begripsbepalingen wordt hieronder nader toegelicht.
De begripsbepaling voor emissiearm vervoermiddel voor vervoer over de weg maakt onderscheid tussen lichte en zware voortuigen.
Bij de lichtere personenauto’s en bestelbussen moet het gaan om voertuigen met zeer
lage emissies, te weten een tank-to-wheel-emissie (dit betreft de emissie tijdens
het gebruik van deze vervoermiddelen) van maximaal 50 gram CO2-emissie per kilometer en een NOx en fijn stof-emissie die voldoet aan de emissienormen van Euro 6d. De emissienormen
van Euro 6d zijn terug te vinden in Verordening (EG) nr. 715/2007 en Verordening (EG)
nr. 692/2008.
Voor lichte bestelauto's is de norm voor NOx 80 mg/km. Die norm is 10 jaar geleden vastgesteld en die is niet gewijzigd in de
RDE-regelgeving. De RDE is een nieuwe testprocedure waarbij op de weg wordt gemeten
in plaats van op een rollenbank. De testprocedure is beschreven in Verordening (EG)
692/2008, zoals gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 2016/646. Voor nieuwe typegoedkeuringen
van personenvoertuigen is afgelopen 1 september 2017 Euro 6d TEMP ingegaan. De auto
voldoet aan de norm uit verordening 715/2007, wanneer de uitkomst van de van de meting
op de weg niet groter is dan 168 mg/km (conformitiefactor 2,1). Per 1 januari 2020
wordt deze factor verlaagd naar 1,5, waardoor de uitkomst van de meting op de weg
niet hoger mag zijn dan 120 mg/km. Die marge betekent niet dat er minder strenge normen
gelden, maar dat de meetapparatuur op de weg minder nauwkeurig is dan in het laboratorium
en daardoor een iets hogere uitkomst mag hebben. Om in aanmerking te komen voor subsidie
zullen de gebruikte of geteste vervoermiddelen moeten voldoen aan deze nieuwe normen,
en dus moeten vooruit lopen op de nieuwe Europese regels.
Voor vrachtauto’s en personenbussen zijn nog geen CO2-emissienormen vastgelegd. Wat betreft deze vervoermiddelen is daarom bepaald dat
zij moeten beschikken over een elektrische aandrijflijn, een hybride aandrijflijn,
of geschikt moeten zijn voor het rijden op een brandstofmengsel dat voor ten minste
30 procent bestaat uit een alternatieve brandstof die volledig gemaakt is met behulp
van hernieuwbare energiebronnen, zoals biobrandstoffen. Ook moeten de vervoermiddelen
voldoen aan de normen uit Euro VI zoals opgenomen in Verordening (EG) nr. 595/2009.
Daarnaast bevat artikel 1 een beschrijving van de verschillende soorten projecten
die op grond van deze regeling gesubsidieerd kunnen worden. Voor deze begripsbepalingen
is aansluiting gezocht bij de definities uit de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Wat betreft de projecten haalbaarheidsstudie is van belang dat deze zijn gericht op
experimentele ontwikkeling. Het gaat in die gevallen dus om het bestuderen van de
haalbaarheid van een experimenteel ontwikkelingsproject. Dit is minder ruim dan de
haalbaarheidsstudie als bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Bij de vaststelling van het soort voertuigen dat in de subsidieprojecten ontwikkeld
of gebruikt wordt, is verwezen naar voor vervoermiddelen gangbare categorieën zoals
vastgelegd door de Verenigde Naties en de Europese Unie. In de begripsbepaling van
Voertuigkwalificaties M, M2, N, N1, N2 of N3 is specifiek verwezen naar bijlage II van de Kaderrichtlijn 2007/46/EG. Die hierin
opgenomen beschrijving van de voertuigkwalificaties luidt als volgt:
-
– Categorie M: Voor het vervoer van personen ontworpen en gebouwde motorvoertuigen met
ten minste vier wielen.
-
– Categorie M2: Voor het vervoer van personen ontworpen en gebouwde voertuigen met meer
dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en met een maximummassa
van ten hoogste 5 t.
-
– Categorie N: Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde motorvoertuigen met
ten minste vier wielen.
-
– Categorie N1: Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een
maximummassa van ten hoogste 3,5 t.
-
– Categorie N2: Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een
maximummassa van meer dan 3,5 t, doch niet meer dan 12 t.
-
– Categorie N3: Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een
maximummassa van meer dan 12 t.
Voor de begripsbepaling van een onderneming is aangesloten bij het brede, Europese begrip dat is opgenomen in het Kaderbesluit
Subsidies I en M. Het begrip wordt daarom niet in dit artikel zelf genoemd. Een onderneming
hoeft niet zonder meer een besloten vennootschap of naamloze vennootschap te zijn
om als onderneming te worden aangemerkt. Ook is de wijze waarop de onderneming wordt
gefinancierd niet van belang; doorslaggevend is of er sprake is van de uitoefening
van een economische activiteit. Publiekrechtelijke organisaties kunnen op basis van
deze regeling geen subsidie aanvragen, omdat die een ander systeem van bekostiging
door de Rijksoverheid kennen.
Artikel 2 Toepasselijkheid Kaderbesluit
Deze subsidieregeling is gebaseerd op het Kaderbesluit subsidies I en M, waarmee het
Kaderbesluit in beginsel van toepassing is op de subsidies die op grond van deze regeling
worden verstrekt. In het Kaderbesluit (artikel 2, tweede lid, onder c) is echter ook
bepaald dat een deel van het Kaderbesluit niet van toepassing is op subsidies die
worden verstrekt met het oog op cofinanciering van een door de Europese Commissie
goedgekeurd programma. Omdat het desalniettemin gewenst dat ook de projecten cofinanciering
uit deze subsidieregeling voldoen aan de eisen van het Kaderbesluit, is het Kaderbesluit
ook voor die projecten expliciet van toepassing verklaard.
Artikel 3 Doel van de regeling
Het doel van de regeling komt overeen met de doelstelling die in het algemeen deel
van deze toelichting is verwoord. Het gemeenschappelijke kenmerk van de projecten
die kunnen worden gesubsidieerd is dat de productontwikkeling zich in de pre-commerciële
fase bevindt. Dit betreft de fase voorafgaand aan een mogelijke introductie van producten
of diensten op de markt. Hierbij kan gedacht worden aan Technology Readiness Levels
4-8. De Technology Readiness Levels geven op een schaal van 1 tot en met 9 het stadium
weer waarin een bepaalde technologische ontwikkeling zich bevindt. Fase 1 geeft het
stadium van fundamenteel onderzoek aan, terwijl in fase 9 het product gereed is voor
marktintroductie. Deze methodiek wordt in diverse programma’s toegepast, zoals het
Europese Horizon 2020 programma.4
Daarnaast wordt van projecten verwacht dat deze kunnen bijdragen aan het terugdringen
van de emissies van CO2 en andere, niet-klimaat gerelateerde emissies. De reductie van CO2-emissie heeft, vanwege de focus van deze regeling op klimaat, de prioriteit. Aanvragers
wordt echter ook gevraagd om in hun project te kijken naar een vermindering van de
emissie van NOx, fijn stof en geluid.
Artikel 4 Verstrekken van subsidie voor een project cofinanciering
In dit artikel is aangegeven dat er subsidie kan worden verstrekt voor een project
cofinanciering, en is geduid aan welke voorwaarden een dergelijk project moet voldoen.
Deze voorwaarden zijn deels nationaal van aard (onder a, b en f) en komen deels voort
uit de algemene groepsvrijstellingsverordening (onder c tot en met e).
De nationale keuzes met betrekking tot de projecten cofinanciering zijn beschreven
in het algemeen deel van deze toelichting. Het staatssteunaspect is eveneens in dat
deel nader toegelicht.
Artikel 5 Verstrekken van subsidie voor een project innovatiecluster
In dit artikel wordt het project innovatiecluster omschreven. In het paragraaf 1 van
het algemeen deel van deze toelichting is ingegaan op de beleidskeuzes achter het
subsidiëren van innovatieclusters. Er is bepaald dat er (voorlopig) wordt gericht
op innovatieclusters voor waterstof, biobrandstoffen en elektriciteit (onder b). Daarnaast
is in dit artikel nogmaals benoemd dat deze overeenkomstig de bepalingen in de algemene
groepsvrijstellingsverordening georganiseerd moeten worden (onder c en d).
Artikelen 6 Verstrekken van subsidie voor een project experimentele ontwikkeling
Door demonstraties van nieuwe technologieën en innovaties kan een bijdrage worden
geleverd aan het doel van de regeling, zoals beschreven in artikel 3. De artikelen
6 tot en met 10 kennen voor demonstraties de volgende drie projectvormen: de projecten
experimentele ontwikkeling, haalbaarheidsstudie en proeftuin. De artikelen omtrent
de projecten haalbaarheidsstudie en projecten proeftuin worden hierna afzonderlijk
toegelicht.
Voor een project experimentele ontwikkeling geldt dat dit moet bijdragen aan:
-
1. De doelstelling van deze regeling, zoals opgenomen in artikel 3 van deze regeling.
-
2. Het versnellen van de ontwikkeling van emissiearme vervoermiddelen voor vervoer over
de weg van goederen of personen die vallen binnen de categorieën M2, N1, N2 en N3,
en
-
3. Het versnellen van de uitrol en het gebruik van de infrastructuur voor alternatieve
brandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen.
Bij vereiste 2 kan gedacht worden aan subsidies voor demonstraties van nieuwe concepten
op het gebied van vervoer over de weg van goederen of personen en bijbehorende tank-
en laadinfrastructuur. Hieronder valt ook het inzetten van bestaande technologie in
een nieuw concept en/of nieuwe toepassing. Enkele voorbeelden die hierbij genoemd
kunnen worden zijn:
-
– elektrisch vrachttransport met veel heen-en-weer kilometers op hetzelfde korte traject
gekoppeld aan ‘opportunity charging’;
-
– het ontwikkelen en demonstreren van zwaardere brandstofcelvoertuigen;
-
– het ontwikkelen en demonstreren van nieuwe motortechnologieën geschikt voor nieuwe
alternatieve brandstoffen die volledig gemaakt zijn met behulp van hernieuwbare energiebronnen
of een brandstofmengsel dat voor ten minste 30% bestaat uit een alternatieve brandstof
die volledig gemaakt is met behulp van hernieuwbare energiebronnen;
-
– haalbaarheidsstudie naar het verder well to wheel verduurzamen van een alternatieve
brandstofketen;
-
– het ontwikkelen en demonstreren van CO2-emissiearme vervoermiddelen in het doelgroepenvervoer.
Bij vereiste 3 gaat het om infrastructuur voor bijvoorbeeld waterstof, biobrandstoffen
of elektriciteit. Deze eis is toegevoegd vanwege het belang van de uitrol van infrastructuur
voor de transportsector, zoals onder meer is vastgelegd in de Richtlijn betreffende
de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, en de implementatie daarvan
in het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen.
Daarnaast zal bij het uitvoeren van een project experimentele ontwikkeling moeten
worden voldaan aan de algemene groepsvrijstellingsverordening. Deze eisen zijn opgenomen
in de overige artikelen van de regeling.
Artikel 7 Verstrekken van subsidie voor een project haalbaarheidsstudie
Een project haalbaarheidsstudie zal, net als een project experimentele ontwikkeling,
moeten bijdragen aan de doelstelling van de regeling, aan de ontwikkeling van emissiearme
vervoermiddelen voor personen en goederen en aan de uitrol en/of het gebruik van infrastructuur
voor alternatieve brandstoffen uit hernieuwbare bronnen. Daarnaast is bepaald dat
haalbaarheidsstudies alleen in aanmerking komen voor subsidie wanneer deze gericht
zijn op het onderzoeken van de haalbaarheid van specifiek projecten experimentele
ontwikkeling.
Ook zal bij het uitvoeren van een project experimentele ontwikkeling moeten worden
voldaan aan de algemene groepsvrijstellingsverordening. Deze eisen zijn opgenomen
in de overige artikelen van de regeling.
Artikel 8 tot en met 10 Verstrekken van subsidie voor een project proeftuin, een investering
lokale infrastructuurvoorziening of een investering milieubescherming
Een project proeftuin is een combinatie van een project experimentele ontwikkeling
met een investering lokale infrastructuur, een investering milieubescherming of beide.
Indien er experimentele ontwikkeling plaatsvindt, maar geen van de genoemde investeringen
wordt gedaan, zal het project worden aangemerkt als een project experimentele ontwikkeling
als bedoeld in artikel 6 van deze regeling.
De combinatie van verschillende projectsoorten (experimentele ontwikkeling met een
investering) maakt dat er verschillende eisen van toepassing zijn op verschillende
delen van de aanvraag en de uitvoering van het project. Indien niet aan die eisen
wordt voldaan, kan er geen subsidie worden verstrekt. Voor de subsidieaanvrager en
-ontvanger kan dit betekenen dat er voor de projectonderdelen afzonderlijke gegevens
moeten worden aangeleverd of gerapporteerd. In het aanvraagformulier dat voor deze
regeling beschikbaar wordt gesteld zal rekening worden gehouden met de samenloop van
aanvraagvereisten.
Een project proeftuin zal, net als de projecten experimentele ontwikkeling en haalbaarheidsstudie,
moeten bijdragen aan de doelstelling van de regeling, aan de ontwikkeling van emissiearme
vervoermiddelen voor personen en goederen en aan de uitrol en/of het gebruik van infrastructuur
voor alternatieve brandstoffen uit hernieuwbare bronnen. Daarnaast gelden er eisen
voor de specifieke projectonderdelen. Een project proeftuin zal in ieder geval een
onderdeel experimentele ontwikkeling bevatten. De eisen hiervoor zijn gelijk als die
voor een project experimentele ontwikkeling zonder gerelateerde investering. Wanneer
het project tevens een investering in lokale infrastructuurvoorzieningen inhoudt,
zal voor dit onderdeel voldaan moeten worden aan artikel 9. Bij een investering milieubescherming
gelden voor dit onderdeel de vereisten uit artikel 10.
Ten behoeve van de ontwikkeling van het brandstofspoor waterstof zijn daarnaast voor
projecten die daaraan bijdragen, afwijkende regels opgenomen voor de subsidieverstrekking,
waarbij is gelet op de omvang van de investeringen, de verwachte lange doorlooptijd
van de technologische ontwikkelingen en de wens om gericht vraagstukken op te pakken.
Allereerst is een uitzondering opgenomen op de regel dat de infrastructuur alleen
kan worden toegepast voor alternatieve brandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen
(artikel 8, tweede lid). Ten tweede is er bepaald dat waterstofinfrastructuur slechts
in bepaalde gebieden kan worden gerealiseerd, om redenen die in het algemeen deel
van deze toelichting zijn gegeven (artikel 9, onder b). Deze gebieden betreffen: de
provincie Groningen, de provincie Brabant, de gemeenten Amsterdam, Den Haag en Utrecht,
en de Luchthaven Schiphol in de gemeente Haarlemmermeer en de regio Haven van Rotterdam
in de gemeente Rotterdam.
Voor projecten in de Luchthaven Schiphol (in de gemeente Haarlemmermeer) en de Haven
van Rotterdam (in de gemeente Rotterdam) geldt dat het moet gaan om openbare infrastructuurvoorzieningen,
niet zijnde luchthaveninfrastructuur of haveninfrastructuur, zoals bedoeld in artikel
56, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De definities van
luchthaveninfrastructuur en haveninfrastructuur zijn opgenomen in artikel 1 van deze
regeling. Voor concrete aanvragen voor de luchthaven en haven betekent dit dat er
goed gekeken moet worden of de geplande investering buiten de definities van luchthaven-
en haveninfrastructuur valt, maar binnen de Luchthaven Schiphol (in de gemeente Haarlemmermeer)
en Haven van Rotterdam (in de gemeente Rotterdam) gerealiseerd wordt. Er is expliciet
gekozen voor de toevoeging van ‘gemeente Haarlemmermeer’ en ‘gemeente Rotterdam’ aan
de gebiedsbepaling in deze regeling, omdat er naar verwachting projecten zijn die
ondanks uitsluiting van luchthaven- en haveninfrastructuur gesubsidieerd kunnen worden.
De beoordeling van een concrete aanvraag voor de Luchthaven Schiphol of Haven van
Rotterdam zal geschieden aan de hand van de (Europese) interpretatie van de begrippen
uit de algemene groepsvrijstellingsverordening. Andere relevante definities, zoals
die van ‘haven’ en ‘luchthaven’, eveneens uit de algemene groepsvrijstellingsverordening,
zullen hierbij betrokken worden. De bepalingen omtrent luchthavens en havens zijn
opgenomen in de algemene groepsvrijstellingsverordening bij Verordening (EU)2017/1084
van de Commissie van 14 juni 2017 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 651/2014
wat betreft steun voor haven- en luchthaveninfrastructuur, aanmeldingsdrempels voor
steun voor cultuur en instandhouding van het erfgoed en voor steun voor sportinfrastructuur
en multifunctionele recreatieve infrastructuur, en regelingen inzake regionale exploitatiesteun
voor ultraperifere gebieden, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 702/2014 wat
betreft de berekening van de in aanmerking komende kosten.
Artikel 11 Maximale projectduur
Met deze subsidieregeling wordt beoogd de ontwikkeling van duurzame producten te versnellen.
Daarom is het belangrijk dat de projecten niet te lang duren, zodat tijdig ingespeeld
kan worden op nieuwe ontwikkelingen in de markt. Daarnaast is rekening gehouden met
de gebruikelijke doorlooptijd van vergelijkbare projecten.
Artikel 12 Subsidieplafonds
In dit artikel is bepaald welke subsidieplafonds worden gehanteerd voor de aanvragen
die in 2017 worden ingediend en in 2018 kunnen worden toegekend. Omdat de eventuele
verlening van de subsidies voor demonstratieprojecten en innovatieclusters plaatsvindt
in 2018, wordt gesproken van subsidieplafonds voor het jaar 2018. Bij cofinanciering
kan de subsidie ook in 2017 verstrekt worden, omdat er geen gebruik wordt gemaakt
van een rangschikking. Voor projecten cofinanciering wordt daarom gesproken van 2017/2018.
Er zijn drie plafonds vastgelegd voor 2018: één plafond voor de projecten cofinanciering,
en één plafond voor de projecten innovatiecluster en één gezamenlijk plafond voor
de projecten proeftuin, experimentele ontwikkeling en haalbaarheidsstudie. Indien
één van deze plafonds in de periode waarvoor het plafond is vastgesteld niet is uitgeput,
kan het resterende bedrag worden toegevoegd aan een plafond dat wel is uitgeput.
Artikel 13 Aanvraagperiode
Aanvragen voor de eerste periode van de regeling kunnen ingediend worden vanaf de
dag na inwerkingtreding van deze regeling tot en met 21 december 17:00 2017 via het
formulier dat RVO.nl beschikbaar stelt. Voor toekomstige subsidieperioden zullen nieuwe
data worden vastgesteld, voordat een periode begint. Die nieuwe data worden gepubliceerd
in de Staatscourant.
Artikelen 14 en 15 Aanvragers en aanvraagvereisten
In artikel 14 is geregeld welke partijen een aanvraag voor een subsidie kunnen indienen.
Hierin wordt gebruikt gemaakt van de term ‘samenwerkingsverband’ uit het Kaderbesluit
Subsidies I en M. Lokale overheden worden niet in dit artikel (of elders in de regeling)
genoemd. Voor hen geldt dat zij wel betrokken kunnen zijn bij een project, maar geen
deel kunnen uitmaken van het samenwerkingsverband dat de subsidie aanvraagt voor een
project.
In artikel 15 is bepaald welke gegevens bij de aanvraag moeten worden overlegd. Voor
alle projecten geldt dat de gegevens, bedoeld in artikel 10 van het Kaderbesluit Subsidies
I en M en artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, moeten
worden aangeleverd bij een aanvraag. Indien er sprake is van aan aanvraag van meer
dan € 500.000 vereist de algemene groepsvrijstellingsverordening dat de gegevens van
de steun gepubliceerd worden. Deze gegevens zullen eveneens door de aanvrager moeten
worden verstrekt. Voor de projecten proeftuin met een investering in lokale infrastructuur
en de projecten cofinanciering worden er aanvullende gegevens gevraagd. In het aanvraagformulier
van RVO.nl wordt aangegeven welke gegevens van de aanvrager worden verlangd.
Artikel 16 Wijze van verdelen
De wijze van verdelen van de subsidie over de aanvragen verschilt voor de verschillende
projectsoorten. Voor projecten cofinanciering wordt geen rangschikking gemaakt. Hiervoor
geldt dat de volgorde van binnenkomst van de aanvragen bepalend is. Uit het Kaderbesluit
Subsidies I en M (artikel 8, derde lid, onder b) volgt dat bij vaststellen van het
ontvangstmoment van de aanvraag de datum waarop deze is ontvangen doorslaggevend is
en niet het specifieke tijdstip. Indien er meerdere aanvragen binnenkomen op de dag
waarop het subsidieplafond wordt uitgeput, wordt aan de hand van een loting bepaald
welke aanvraag wordt toegekend.
Bij projecten innovatiecluster wordt onderscheid gemaakt naar de verschillende alternatieve
brandstoffen. De verdeling van de subsidie vindt plaats aan de hand van beoordelingscriteria
(zie ook artikel 17) op basis waarvan een rangschikking wordt gemaakt van de ingediende
aanvragen. Per alternatieve brandstof, genoemd in artikel 5, onder a, wordt maximaal
één innovatiecluster gesubsidieerd. Dit om versnippering binnen een bepaalde sector
of bepaald brandstofspoor te voorkomen. Als het subsidieplafond ontoereikend is om
op ieder thema één innovatiecluster te subsidiëren gaat de aanvraag met het hoogste
aantal punten voor.
Bij de projecten experimentele ontwikkeling, haalbaarheidsstudie en proeftuin vindt
de verdeling van de subsidie plaats aan de hand van beoordelingscriteria (zie ook
artikel 17) op basis waarvan een gezamenlijke rangschikking wordt gemaakt van alle
drie de projectsoorten. Vervolgens wordt de hoogst gerangschikte aanvraag toegekend,
daarna de een-na-hoogst gerangschikte aanvraag, enzovoort, totdat het subsidieplafond
is bereikt.
In het vijfde lid van artikel 16 is ten slotte toegelicht wat de werkwijze is wanneer
het subsidieplafond uitgeput raakt en een aanvraag daardoor niet volledig kan worden
toegekend. In dat geval wordt in overleg met de aanvrager bekeken of de toekenning
van een lager bedrag ook volstaat voor de uitvoering van het project waarvoor subsidie
is aangevraagd.
Artikel 17 Beoordelingscriteria
Deze subsidieregeling werkt met beoordelingscriteria om punten toe te kennen aan projecten
en daarmee de rangschikking op te stellen. Voor projecten cofinanciering zijn deze
beoordelingscriteria niet relevant, omdat bij die projecten de subsidie wordt verleend
op volgorde van binnenkomst. De beoordelingscriteria zijn zo gekozen dat ze technologie-
en brandstofneutraal zijn en het mogelijk maken om een oordeel te vellen over de kwaliteit
van een projectvoorstel op alle relevante aspecten.
De leden van de adviescommissie kennen punten toe op elk onderdeel van de beoordelingscriteria.
Zijn er voor een project op een bepaald criterium geen tekortkomingen te constateren,
dan wordt het maximale aantal punten toegekend. Indien niet volledig wordt voldaan
aan een criterium dan wordt het aantal punten navenant verminderd. In het uiterste
geval worden geen punten toegekend indien het project op geen enkele wijze voldoet
aan het beoordelingscriterium. De leden van de adviescommissie komen gezamenlijk tot
een consensus over het uiteindelijk toe te kennen aantal punten.
In de beoordeling van innovatieprojecten in het algemeen is het gebruikelijk om naar
diverse aspecten te kijken, die hoofdzakelijk zijn onder te verdelen in drie vragen:
-
– is het project vernieuwend en van goede kwaliteit?
-
– levert het project na afloop ook een bijdrage aan de doelstellingen van de regeling?
-
– wordt het project goed uitgevoerd? Dit houdt onder andere zaken in als kwaliteit van
de samenwerking, het projectmanagement, en is het gevraagde budget in verhouding tot
de activiteiten.
Deze drie onderdelen zijn in de regeling samengebracht tot de criteria ‘Excellentie’,
‘Impact’ en ‘Uitvoering’, en volgt hiermee dezelfde indeling die ook in andere grote
innovatieprogramma’s wordt gebruikt, zoals bij het Europese Horizon 2020 programma,
en binnen de Topsector Energie.
Bij projecten innovatiecluster (bijlage 1) worden de criteria als volgt toegepast:
-
– Met ‘excellentie’ wordt beoogd te beoordelen wat de kwaliteit is van de aanpak van
het innovatiecluster en of het project daarmee daadwerkelijk kan bijdragen aan het
stimuleren van innovatieve activiteiten.
-
– Met ‘impact’ wordt beoogd te beoordelen of en hoe het project na afloop gaat bijdragen
aan innovatieve ontwikkelingen van de betreffende brandstof en hoe binnen het project
hier al de basis voor wordt gelegd, o.a. door kennisoverdracht.
-
– Met ‘uitvoering’ wordt beoogd te beoordelen hoe het project wordt georganiseerd en
beheerd, of de begroting in een redelijke verhouding staat tot de activiteiten en
of de deelnemers hun eigen aandeel in het project kunnen financieren. De partners
van het innovatieclusters dienen daarnaast een representatieve afspiegeling van de
marktsituatie van het betreffende brandstofspoor te vormen.
Bij projecten proeftuin, experimentele ontwikkeling en haalbaarheidsstudie experimentele
ontwikkeling (bijlage 2) worden deze criteria als volgt toegepast:
Excellentie
Met ‘excellentie’ wordt beoogd te beoordelen of een project voldoet aan het doel van
de regeling, daadwerkelijk vernieuwend is en wat de kwaliteit is van de inhoud en
aanpak van het project.
Een project scoort hoger op het eerste sub-criterium kwaliteit en duidelijkheid van de doelstellingen naarmate het projectplan de achtergrond van het probleem, de probleemdefinitie, en
de daaruit voortvloeiende doelstellingen van het project op een duidelijke, concrete,
realistische en meetbare wijze worden gedefinieerd.
Een project scoort hoger op het sub-criterium voorgestelde aanpak naarmate de onderzoeksmethode en inhoudelijke aanpak beter is en het projectplan,
de inhoudelijke aanpak, het plan, de per partner uit te voeren activiteiten, de projectfases
inclusief go/no go momenten, en de resultaten beschrijft als mede aspecten met betrekking
tot gedrag en regelgeving betrekt bij het project.
Een project scoort hoger op het sub-criterium technologische vernieuwing naarmate het innovatiever is en een hogere onderzoekskwaliteit en vernieuwing in
zich bergt. Het kan gaan om een nieuwe technologie met betrekking tot producten, processen
of diensten, of om wezenlijke vernieuwingen of wezenlijk nieuwe toepassingen van een
bestaande technologie. Voor technologisch georiënteerde projecten is de stand van
de techniek, internationaal gezien, de maatstaf. Er wordt bijgedragen aan dit criterium
naarmate er sprake is van technologische vernieuwing, bezien in het spectrum van een
marginaal technische verbetering tot een technologische doorbraak. Wel geldt dat de
technische risico's die aan een project verbonden zijn beheersbaar dienen te zijn.
Voor met name demonstratie (onderdelen in) projecten weegt mee hoe de lessen die worden
geleerd, worden geborgd en toegepast in vervolgontwikkeling en toepassing binnen en
buiten het project.
Impact
Met ‘impact’ wordt beoogd te beoordelen of en hoe het project (ook na afloop) gaat
bijdragen aan de doel van de regeling, wat het verdienpotentieel voor de Nederlandse
economie is en wat de effecten zijn op niet-klimaat gerelateerde uitlaatgasemissies
en geluid.
Een project scoort hoger op het eerste sub-criterium vervolgpotentieel naarmate de effecten op de reductie van de emissie van CO2 voor de projectdeelnemers, en het herhalingspotentieel (binnen 5 jaar na afloop van
het project) in andere projecten binnen of buiten de sector groter zijn. Dit vraagt
om een goede onderbouwing, waar mogelijk kwantitatief, van de aannames en inschatting.
Een project scoort hoger op het sub-criterium verdienpotentieel naarmate de projectresultaten meer omzet, export en werkgelegenheid in Nederland
genereren op het niveau van de deelnemende ondernemingen of, waar relevant, de betreffende
sector. Een goede onderbouwing, waar mogelijk kwantitatief, van de verwachtingen is
hiervoor belangrijk, de aannames en inschattingen dienen expliciet gemaakt te worden.
Hierbij kan ook aandacht besteed worden aan de business case voor de afnemers.
Een project scoort ook hoger op de sub-criteria vervolgpotentieel en verdienpotentieel naarmate een strategische visie op het implementatietraject a) voldoende beschreven
is, b) inzicht geeft in de ontwikkeling en marketing van de technologie, nadat het
project is afgerond zo mogelijk tot aan introductie op de markt, en c) de slaagkans
van de toepassing van de projectresultaten in de markt groter is. Daarbij dient in
het projectplan rekening gehouden te worden met de niet-technologische aspecten die
bij marktintroductie een rol kunnen spelen, zoals wet- regelgeving die invloed heeft
op marktintroductie.
Een project scoort hoger op het sub-criterium kennisoverdracht en communicatie, naarmate het project bijdraagt aan publieke kennis en publieke inzichten over de
technologie, door bijvoorbeeld aantoonbaar de betrokkenheid van hogescholen en universiteiten
mee te nemen.of vakinhoudelijk te communiceren. Een duidelijke omschrijving van de
te verwachte communicatie naar verschillende relevante doelgroepen in het projectplan
levert eveneens punten op. Dit verhoogt de mate waarin het project een positieve bijdrage
levert aan de maatschappelijke acceptatiegraad van de voorgestelde innovatie
Een project scoort hoger op het sub-criterium neveneffecten naarmate het projecten meer bijdraagt aan andere duurzaamheidseffecten dan vermindering
van de CO2 emissie. Te denken valt hierbij aan de emissie van fijnstof, NOx en geluid. Een goede onderbouwing, waar mogelijk kwantitatief, van de aannames en
inschattingen dienen expliciet gemaakt te worden.
Uitvoering
Met ‘uitvoering’ wordt beoogd te beoordelen hoe het project wordt georganiseerd en
beheerd, of de begroting voldoende duidelijk is, de kosten in een redelijke verhouding
staan tot de activiteiten en of de deelnemers hun eigen aandeel in het project kunnen
financieren. Ook de borging van de samenwerking van partijen van belang in de beoordeling.
Een project scoort hoger op het sub-criterium projectmanagement naarmate de kwaliteit en efficiëntie van de uitvoering van het project beter gewaarborgd
is door de omschrijving van opvolging en rapportage, risicobeheer, financieel management
en stakeholder-management.
Een project scoort hoger op het sub-criterium begroting naarmate de beschikbare middelen effectiever of efficiënter ingezet worden. Om te
voorkomen dat er onnodig veel projectkosten opgevoerd worden, wordt bij de beoordeling
meegewogen welke invloed het project kan hebben op het bereiken van de doelstellingen
van het programma of de programmalijnen, en of dat in verhouding staat tot de totale
subsidiabele projectkosten die opgevoerd worden. Ook dient per partner onderbouwd
te worden hoe het eigen aandeel in de projectkosten gefinancierd wordt.
Bij de beoordeling van de kwaliteit van de samenwerking wordt gekeken naar of de voor het project noodzakelijke partijen betrokken zijn (betrokkenheid
van de waardeketen), of de kwaliteit van de samenwerkingspartners (beschikbaarheid
van de benodigde kennis) voldoende is om het project goed uit te voeren en of de inbreng
van elke deelnemer duidelijk is. Projecten waarbij de keten betrokken is (producent/ontwikkelaar,
leverancier en gebruiker) scoren over het algemeen hoger in de rangschikking dan projecten
waarin een ketenpartij mist, met name als dat de eindgebruiker is.
Artikel 18 Weigeringsgronden
Gronden om een subsidieaanvraag op voorhand te weigeren zijn opgenomen in het Kaderbesluit
(artikel 11 en 12) en in deze regeling. In deze regeling zijn drie aanvullende gronden
genoemd om de subsidieaanvraag op voorhand te weigeren: wanneer er al een subsidie
is verleend voor hetzelfde (nationale) project, wanneer de regels van het de algemene
groepsvrijstellingsverordening niet worden nageleefd of wanneer een aanvraag niet
minimaal 70 punten heeftt behaald in de rangschikking. Deze laatste eis geldt alleen
voor de projecten waarbij gewerkt wordt met een rangschikking en dus niet voor een
project cofinanciering.
De eisen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn:
-
– er mag geen sprake zijn van ongeoorloofde cumulatie als bedoeld in artikel 8 van de
algemene groepsvrijstellingsverordening;
-
– er mag geen sprake van een onderneming in moeilijkheden als bedoeld in artikel 2,
achttiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
-
– de werkzaamheden aan het project mogen niet zijn aangevangen voordat de aanvraag voor
dat project is ingediend, omdat daarmee het stimulerend effect als bedoeld in artikel
6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening ontbreekt;
-
– er mag geen strijd zijn met enige andere bepalingen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Artikel 19 Hoogte van de subsidie
Bij het bepalen van de maximale steunintensiteit en de maximum bedragen wordt aangesloten
bij de algemene groepsvrijstellingsverordening en de nationale beleidswensen. Daarnaast
zijn maxima van toepassing om te waarborgen dat het gaat om projecten die potentie
hebben als innovatief project. Deze laatste afweging heeft veelal een plek gekregen
in maximale subsidiebedragen. Om die reden zijn de maximum bedragen afzonderlijk toegelicht.
De maximale percentages en bedragen zijn hieronder opgenomen in een tabel.
|
Artikel algemene groepsvrijstellingsverordening
|
Maximum percentage
|
Verhoging middelgrote onderneming
|
Verhoging kleine onderneming
|
Overige verhoging
|
Maximum bedrag
|
Cofinanciering
|
Artikel 56, zesde lid
|
90%
|
-
|
-
|
–
|
De in aanmerking komende kosten min de exploitatiewinst, tot
€ 1.000.000
|
Cofinanciering van infrastructuurvoorziening met lokale productie
|
Artikel 56, zesde lid
|
90%
|
-
|
-
|
–
|
De in aanmerking komende kosten min de exploitatiewinst, tot € 1.620.000
|
Innovatiecluster
|
Artikel 27, zesde en negende lid
|
50%
|
-
|
-
|
–
|
€ 150.000,– per projectjaar
|
Experimentele ontwikkeling
|
Artikel 25, vijfde lid, onder c en zesde lid
|
25%
|
+ 10%
|
+ 20%
|
+ 15%1
|
€ 500.000
|
Haalbaarheidsstudie
|
Artikel 25, vijfde lid, onder d en zevende lid
|
50%
|
+ 10%
|
+ 20%
|
–
|
€ 50.000
|
Proeftuin
|
-
|
-
|
-
|
-
|
–
|
Totaal voor het project: € 2.000.000
|
Onderdeel: experimentele ontwikkeling
|
Artikel 25, vijfde lid, onder c en zesde lid
|
25%
|
+ 10%
|
+ 20%
|
+ 15%1
|
–
|
Onderdeel: investering lokale infrastructuur voorziening
|
Artikel 56, zesde lid
|
-
|
-
|
-
|
–
|
De in aanmerking komende kosten min de exploitatiewinst, tot € 1.000.000,–
|
Onderdeel: investering milieubescherming
|
Artikel 36, zesde en zevende lid
|
40%
|
+ 10%
|
+ 20%
|
–
|
–
|
1 een verhoging met 15% is mogelijk indien één van de volgende voorwaarden is vervuld:
1) het project behelst daadwerkelijke samenwerking:
– tussen ondernemingen waarvan er ten minste één een klein of middelgroot bedrijf
is en geen van de ondernemingen neemt meer dan 70% van de in aanmerking komende kosten
voor haar rekening, of
– tussen een onderneming en één of meer organisaties voor onderzoek en kennisverspreiding,
waarbij deze organisaties ten minste 10% van de in aanmerking komende kosten dragen
en het recht hebben hun eigen onderzoeksresultaten te publiceren;
2) de projectresultaten worden ruim verspreid via conferenties, publicaties, open
access-repositories, of gratis opensource-software.
|
Onder een kleine onderneming wordt verstaan een onderneming waar minder dan 50 personen
werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 10 miljoen EUR
niet overschrijdt (artikel 2, tweede lid, van bijlage I van de algemene groepsvrijstellingverordening).
Middelgrote ondernemingen zijn ondernemingen die geen kleine of grote onderneming
zijn als bepaald in bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Voor de verschillende projectsoorten worden de volgende maximale subsidiebedragen
gehanteerd:
-
– Het maximale subsidiebedrag voor een project cofinanciering is € 1.000.000,– voor
een waterstofinfrastructuur met lokale waterstofproductie, na aftrek van de Europese
cofinanciering. In geval van waterstofinfrastructuur met lokale productie van waterstof
uit hernieuwbare bronnen is het maximale bedrag € 1.620.000,–. Deze bedragen zijn
in overleg met de praktijk bepaald, waarna een inschatting is gemaakt van de benodigde
investeringskosten voor waterstofinfrastructuur. De maxima zijn vervolgens bepaald
rekening houdende met de te verwachten financiering uit de Europese projecten.
-
– Het maximale subsidiebedrag voor een project innovatiecluster is € 300.000,–. Het
is de verwachting dat een innovatiecluster in de sector vervoer en mobiliteit jaarlijks
tot € 150.000,– nodig heeft om haar activiteiten te kunnen organiseren. Een tweejarig
project komt daarmee uit op € 300.000,–
-
– Het maximale subsidiebedrag voor een project experimentele ontwikkeling is € 500.000,–.
Deze projecten zijn beperkter van omvang, vergen minder investeringen en hebben een
kortere doorlooptijd in vergelijking met een project proeftuin.
-
– Het maximale subsidiebedrag voor een project haalbaarheidsstudie is € 50.000,–. Dit
is een gebruikelijk bedrag om een kleinschalige studie mee uit te kunnen voeren.
-
– Het maximale subsidiebedrag voor een project proeftuin is € 2.000.000,– vanwege de
langere doorlooptijd en de te verwachten kapitaalintensieve investeringen in vervoermiddelen
en/of tank- en laadinfrastructuur. Om het aandeel subsidie ten behoeve van tank- of
laadinfrastructuur niet te groot te laten zijn en het demonstratieve karakter van
het project zeker te stellen, is de bijdrage aan tank- en laadinfrastructuur beperkt
tot € 1.000.000,–
-
– Op grond van de algemene groepsvrijstellingsverordening is het steunbedrag voor een
investering lokale infrastructuurvoorziening (als onderdeel van een project proeftuin
of cofinanciering) niet hoger dan het verschil tussen de in aanmerking komende kosten
en de exploitatiewinst van de investering. De exploitatiewinst wordt in mindering
gebracht op de in aanmerking komende kosten, hetzij vooraf op basis van redelijke
prognoses, hetzij via een terugvorderingsmechanisme.
Artikel 19 bepaalt daarnaast dat voor onderzoeksorganisaties en niet-gouvernementele
organisaties een maximaal percentage subsidie geldt van 100%, voor zover zij niet
als onderneming handelen. Dit wordt expliciet bepaald, omdat deze partijen op basis
van de definities in deze regeling dan niet vallen onder de maximumpercentages uit
de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Artikel 20 Subsidiabele kosten
De kosten die op grond van deze regeling gesubsidieerd kunnen worden zijn gebaseerd
op de kosten die beschreven worden in de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Deze kosten zijn hieronder per artikel in de algemene groepsvrijstellingsverordening
benoemd.
De subsidiabele kosten voor een project cofinanciering zijn opgenomen in artikel 56,
vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en betreffen de kosten
van de investeringen in materiële en immateriële activa.
De subsidiabele kosten van een project innovatiecluster, opgenomen in artikel 27,
achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening betreffen de personeelskosten
en administratieve kosten (met inbegrip van de algemene kosten) met betrekking tot:
-
a) het aansturen van het cluster ter bevordering van samenwerking, informatiedeling en
het verschaffen van gespecialiseerde en op maat gemaakte zakelijke ondersteuningsdiensten;
-
b) de marketing van het cluster om nieuwe ondernemingen of organisaties aan te trekken
en de zichtbaarheid te verhogen;
-
c) het beheer van de faciliteiten van het cluster, de organisatie van opleidingsprogramma's,
workshops en conferenties ter ondersteuning van kennisdeling, netwerking en transnationale
samenwerking.
De subsidiabele kosten voor een haalbaarheidsstudie, genoemd in artikel 25, vierde
lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening betreffen de kosten van de studie.
De subsidiabele kosten voor een project experimentele ontwikkeling, eventueel als
onderdeel van een project proeftuin, genoemd in artikel 25, derde lid, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening, betreffen:
-
• personeelskosten;
-
• kosten van apparatuur en uitrusting;
-
• kosten van gebouwen en gronden;
-
• kosten van contractonderzoek, kennis en octrooien evenals kosten voor consultancy
en gelijkwaardige diensten, en
-
• bijkomende algemene kosten en andere operationele uitgaven, waaronder die voor materiaal,
leveranties en dergelijke producten.
De subsidiabele kosten voor een investering milieubescherming, als mogelijk onderdeel
van een project proeftuin, zijn opgenomen in artikel 36, vijfde lid, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening en betreffen de bijkomende investeringskosten die nodig
zijn om verder te gaan dan de toepasselijke EU-normen of om, bij ontstentenis van
EU-normen, het niveau van milieubescherming te verhogen. Deze kosten worden als volgt
vastgesteld:
-
a) wanneer de kosten voor de milieu-investering binnen de totale investeringskosten als
een afzonderlijke investering kunnen worden vastgesteld, vormen deze specifiek op
milieubescherming betrekking hebbende kosten de in aanmerking komende kosten;
-
b) in alle overige gevallen worden de kosten van investeringen in milieubescherming vastgesteld
ten opzichte van een vergelijkbare, minder milieuvriendelijke investering die zonder
de steun op geloofwaardige wijze zou zijn verricht. Het verschil tussen de kosten
van beide investeringen levert de met milieubescherming verband houdende kosten op
en geldt als de in aanmerking komende kosten.
De subsidiabele kosten van een investering lokale infrastructuurvoorziening, als mogelijk
onderdeel van een project proeftuin, zijn opgenomen in artikel 56, vijfde lid, van
de algemene groepsvrijstellingsverordening en betreffen de kosten van de investeringen
in materiële en immateriële activa.
Artikelen 21, 22 en 23 Berekening subsidiabele kosten
Gelet op artikel 7 van het Kaderbesluit subsidies I en M dient vastgesteld te worden
welke standaardberekeningswijzen voor de berekening van uurtarieven kunnen worden
gehanteerd. Ten aanzien van de standaardberekeningswijze voor uurtarieven wordt het
de aanvragers toegestaan zelf een keuze te maken uit de drie beschikbare mogelijkheden
uit het Kaderbesluit. Ter uitwerking van deze bepaling is in artikel 16 opgenomen
hoe de standaardberekeningswijze voor de berekening van uurtarieven met behulp van
de integrale kostensystematiek moet worden toegepast en hoe vervolgens de subsidiabele
kosten kunnen worden berekend. In artikel 17 is opgenomen hoe de standaardberekeningswijze
voor de berekening van uurtarieven op basis van de kosten per kostendrager met forfaitaire
opslag moet worden gehanteerd en hoe daarmee de subsidiabele kosten kunnen worden
berekend. In artikel 18 is de standaardberekeningswijze opgenomen voor zover gebruik
wordt gemaakt van een forfaitair vastgesteld uurtarief loonkosten van € 60 per uur.
In dit bedrag zijn zowel de directe loonkosten als daaraan toegerekende indirecte
kosten begrepen. Ook is in dit artikel opgenomen hoe in dit geval de subsidiabele
kosten kunnen worden berekend.
Artikel 24 Verplichtingen
Het project dient bij te dragen aan de kennisontwikkeling op het gebied van wegvoertuigen
die gebruik maken van alternatieve brandstoffen, zoals waterstof, elektriciteit en
biobrandstoffen en/of de daarvoor benodigde infrastructuur. Van de subsidieontvanger
wordt daarom verwacht dat hij inzicht geeft in de resultaten die met het project bereikt
worden. Daarbij is het belangrijk aan te geven welke combinatie van voertuigtype en
alternatieve energiedrager het project betreft en, in geval van een project cofinanciering,
om welk type tank- of oplaadpunt het gaat.
De onderwerpen waarover de subsidieontvanger in elk geval rapporteert zijn:
-
– de technologische belemmeringen die er zijn voor verdere ontwikkeling en de bijdrage
die het project heeft geleverd bij het tegengaan van deze belemmeringen;
-
– de organisatorische belemmeringen die er zijn voor verdere ontwikkeling en de bijdrage
die het project heeft geleverd aan het tegengaan van deze belemmeringen;
-
– mogelijke remmingen in wet- en regelgeving voor verdere ontwikkeling van wegvoertuigen
die gebruikmaken van alternatieve brandstoffen en/of de daarvoor benodigde infrastructuur;
-
– de invloed die het project heeft gehad op energieverbruik, emissies, kostprijs en
toepasbaarheid van de innovatieve techniek ten opzichte van het conventionele alternatief
waarvoor deze in de plaats komt.
De subsidieontvangers wordt een handleiding ter beschikking gesteld met nadere informatie
over hoe te rapporteren. Hiermee worden de lasten voor de subsidieontvangers zo laag
mogelijk gehouden.
Artikel 25 Adviescommissie
Ten behoeve van de rangschikking van aanvragen van projecten proeftuin, experimentele
ontwikkeling en haalbaarheidsstudie experimentele ontwikkeling zal een adviescommissie
worden ingesteld. De leden van de adviescommissie zullen bij afzonderlijk besluit
worden aangesteld.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
S.A.M. Dijksma