TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Een zorgverzekeraar dient iedere verzekeringsplichtige die een zorgverzekering bij
hem wenst af te sluiten, te accepteren. Dat is in de Zorgverzekeringswet (Zvw) geregeld.
Die wet bepaalt ook dat de premie die de zorgverzekeraar voor een dergelijke zorgverzekering
vraagt niet mag worden afgestemd op het gezondheidsrisico of op andere kenmerken van
de verzekerde. Zonder nadere maatregelen is het gevolg van de acceptatieplicht en
het verbod van premiedifferentiatie dat zorgverzekeraars met relatief veel ongezonde
verzekerden in de zorgverzekeringsportefeuille in het nadeel zijn ten opzichte van
zorgverzekeraars met een relatief gezonde populatie, omdat zij gegeven hun populatie
welhaast gedwongen zijn een hogere premie te vragen dan hun concurrent met een gezondere
populatie. Deze ongelijkheid, die ontstaat door verschil in het risicoprofiel van
de verzekerdenportefeuille, ondermijnt het gelijke speelveld waarop de concurrentie
tussen zorgverzekeraars zich moet afspelen. Om dit te voorkomen is in paragraaf 4.2
van de Zvw bepaald dat zorgverzekeraars jaarlijks van het Zorginstituut Nederland
(het Zorginstituut) een ’vereveningsbijdrage’ ontvangen, die uit het Zorgverzekeringsfonds
(Zvf) gefinancierd wordt. Deze bijdrage wordt gebaseerd op een inschatting vooraf
(ex ante) van de zorgkosten van een zorgverzekeraar aan de hand van een aantal objectieve
kenmerken van de verzekerden van die zorgverzekeraar. Deze systematiek beoogt zorgverzekeraars
te compenseren voor kostenverschillen als gevolg van onbeïnvloedbare verschillen in
risicoprofielen in hun zorgverzekerdenportefeuilles, zodat zij op dit punt in een
gelijke uitgangspositie worden gebracht en daardoor eerlijk met elkaar kunnen concurreren.
Weet de zorgverzekeraar welk bedrag hij in het komende jaar aan vereveningsbijdrage
zal krijgen, dan zal hij vervolgens de nominale premie kunnen vaststellen die hij
over dat jaar voor zijn zorgverzekering vraagt. De vereveningsbijdrage wordt na afloop
van het vereveningsjaar (ex post) door het Zorginstituut definitief vastgesteld. Daarbij
wordt rekening gehouden met de werkelijke situatie bij de zorgverzekeraar zoals deze
zich gedurende het vereveningsjaar heeft voorgedaan (de werkelijke verzekerdenaantallen
en -kenmerken; deze kunnen namelijk afwijken van datgene waar ex ante mee rekening
was gehouden). Hoofdstuk 3 van het Besluit zorgverzekering (Bzv) bevat de belangrijkste
nadere regels over de vereveningsbijdragen: bepaald wordt met welke vereveningscriteria
bij de berekening van die bijdragen rekening wordt gehouden, en hoe de bijdragen op
hoofdlijnen ex ante en ex post worden berekend. De gedetailleerde uitwerking van deze
regels is voor het vereveningsjaar 2018 vervolgens te vinden in voorliggende ’Regeling
risicoverevening 2018’ (Rrv 2018). De hoofdstukken 1 tot en met 5 van de Rrv 2018
bevatten de regels die gelden voor de toekenning (ex ante) en vaststelling (ex post)
van de vereveningsbijdrage over 2018. Zo wordt bepaald welke middelen beschikbaar
zijn voor het jaar 2018 en hoe deze middelen over zorgverzekeraars worden verdeeld.
De vaststelling van de beschikbare middelen is gebaseerd op artikel 32, vierde lid,
onderdeel a, van de Zvw. De omvang van de beschikbare middelen is afgeleid uit het
macro-prestatiebedrag. In de Rrv 2018 worden zowel het bedrag van de beschikbare middelen
2018, als het macro-prestatiebedrag 2018 vastgesteld. Het macro-prestatiebedrag wordt
in 2018 verdeeld in drie macro-deelbedragen:
-
• het macro-deelbedrag variabele zorgkosten;
-
• het macro-deelbedrag vaste zorgkosten;
-
• het macro-deelbedrag kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg (hierna:
geneeskundige GGZ).
De verdeling van de macro-deelbedragen vindt plaats op basis van de criteria, genoemd
in het Bzv. In voorliggende regeling wordt nader ingegaan op de invulling van deze
criteria in klassen en de bijbehorende gewichten. De bijdrage aan zorgverzekeraars
wordt aangevuld met de bedragen berekend op grond van paragraaf 1.5 van hoofdstuk
3 van het Bzv. Hoofdstuk 6 bevat een aanpassing van de Regeling risicoverevening 2017.
De slotbepalingen in hoofdstuk 7 bevatten regels over de inwerkingtreding en terugwerkende
kracht van de voorliggende regeling.
2. Inhoudelijke wijzigingen
2.1 Belangrijkste wijzigingen
Het kabinet zet in op verdere verbetering van de werking van het ex ante risicovereveningsmodel.
Daarom wordt er een aantal wijzigingen voor 2018 doorgevoerd.
De belangrijkste wijzigingen zijn:
-
• het introduceren van een klasse voor gezonde verzekerden binnen het criterium MHK
(meerjarig hoge kosten). Het onderscheid tussen verzekerden met drie jaar lage kosten
en de overige verzekerden wordt ook binnen het model voor het verplicht eigen risico
toegepast door ook in dit model gebruik te maken van het criterium MHK;
-
• veel van de bestaande vereveningscriteria worden op basis van onderzoek verbeterd.
Zo zijn er verbeteringen voor mensen met meerdere chronische aandoeningen (door verbetering
van de diagnosekostengroepen), voor kinderen die intensieve kindzorg nodig hebben,
voor baby’s en voor GGZ-gebruikers;
-
• de criteria GSM (generieke somatische morbiditeit), GGG (geriatrische revalidatiezorg
gebruikersgroepen) en ZVZ (zorgvraagzwaarte) worden in 2018 niet meer toegepast. Het
criterium IGG (intramurale GGZ gebruikersgroepen) wordt samengevoegd met het criterium
DKG’s psychische aandoeningen (diagnosekostengroepen psychische aandoeningen);
-
• het macro-deelbedrag kosten van langdurige geestelijke gezondheidszorg wordt samengevoegd
met het macro-deelbedrag kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg;
-
• er wordt beter rekening gehouden met het verschil in zorgkosten tussen mensen die
in een Wlz-instelling wonen en andere verzekerden.
2.2 Proces vormgeving vereveningsmodel en bepaling normatieve gewichten
Bepaling uitgangsmodel
Voor de vaststelling van het ex ante vereveningsmodel brengt de Werkgroep Ontwikkeling
Risicoverevening (WOR) een advies uit. De WOR is een technische werkgroep, met als
belangrijkste taken het adviseren over de opzet van een jaarlijks onderzoeksprogramma
naar de risicoverevening en het adviseren over de technische verbetermogelijkheden
van het ex ante risicovereveningsmodel, op basis van onderzoeken die zijn uitgevoerd
in het kader van het onderzoeksprogramma risicoverevening. In de WOR nemen deskundigen
van zorgverzekeraars, Zorgverzekeraars Nederland (ZN), het Zorginstituut, onderzoeksbureaus
en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deel.
Bepaling normbedragen
Ten behoeve van de bepaling van de normatieve gewichten wordt een aantal stappen doorlopen.
Eerst wordt een onderzoeksbestand samengesteld met historische (basis)gegevens, verschillende
kenmerken van verzekerden, en hun zorgkosten onder het verzekerde pakket op individuniveau.
Het betreft (elk jaar) de meest recente, zo veel mogelijk uitgedeclareerde gegevens.
Voor het vereveningsjaar 2018 wordt daarom gebruikgemaakt van kostengegevens over
2015 en verzekerdenkenmerken over 2010 tot en met 2015. Vervolgens worden, indien
nodig, deze zorgkosten representatief gemaakt voor de situatie van het komende vereveningsjaar.
Bij het representatief maken van de kosten worden de gevolgen van wijzigingen in bekostiging,
aanpassingen in het verzekerde pakket van de Zvw en andere beleidsmaatregelen verwerkt.
Daarna worden de achtergrondkenmerken van de verzekerdenpopulatie representatief gemaakt
en de zorgkosten opgehoogd voor de raming voor het komende vereveningsjaar. Vervolgens
worden drie econometrische modellen geschat voor de variabele zorgkosten, de kosten
van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg, en de eigen betalingen ten gevolge
van het verplicht eigen risico. Dit resulteert in de normatieve gewichten per vereveningscriterium.
2.3 Onderzoeksgegevens
Basisgegevens
De ex ante vereveningsmodellen voor somatische zorg, de geneeskundige GGZ en de kosten
onder het verplicht eigen risico zijn gebaseerd op kostengegevens over 2015 en verzekerdenkenmerken
over 2010 tot en met 2015. De kwaliteit en volledigheid van de onderzoeksbestanden
is goed te noemen. De gegevens op individuniveau over ziektekosten en verzekerdenkenmerken
geven een goed beeld van de Zvw-populatie in 2015, zowel qua kosten als demografische
kenmerken.
Bewerkingen onderzoeksgegevens
De ex ante vereveningsmodellen voor 2018 zijn gebaseerd op de schadegegevens (declaraties)
over 2015 en de verzekerdenkenmerken over 2010 tot en met 2015. De schadegegevens
zijn representatief gemaakt voor het te verwachten schadebeeld in 2018 door correcties
uit te voeren voor de pakket- en beleidsmaatregelen die in 2016, 2017 en 2018 zijn
of worden genomen.
Gegevensbewerking somatische zorg
De ziekenhuiskosten in het onderzoeksbestand zijn afkomstig uit het QZ-informatiesysteem
van Vektis. Er is geen conversie van DBC’s uitgevoerd, omdat de veranderingen in de
DBC-zorgproductstructuur tussen 2015 en 2018 beperkt zijn. Vanwege lumpsummen en omzetplafonds
zijn de kosten representatief gemaakt door de gedeclareerde bedragen te vervangen
door de mediaanbedragen. Er is bovendien gecorrigeerd voor de (eenmalige) schadelastdip
in 2015 en de toename van de prevalentie bij het criterium DKG’s als gevolg van de
verkorting van de doorlooptijd van dbc-zorgproducten van maximaal 365 naar maximaal
120 dagen vanaf 2015.
Bij de verzekerdenkenmerken en kosten van overige prestaties is sprake van 100 procent
dekking. Deze gegevens zijn gebaseerd op de database BASIC 2015 van Vektis. BASIC
bevat dit jaar voor het eerst ook de kosten van extramurale verpleging en persoonlijke
verzorging (V&V) en extramurale behandeling van zintuiglijk gehandicapten (EMZG).
Vergelijking met gegevens van het Zorginstituut laat zien dat BASIC 2015 een goed
beeld geeft van de zorgkosten en demografische kenmerken van de Zvw-populatie. De
gegevens over het eerstelijnsverblijf zijn apart opgeleverd, omdat hiervoor in 2015
nog een subsidieregeling gold.
Gegevensbewerking geneeskundige GGZ
De kostengegevens met betrekking tot de geneeskundige GGZ zijn gebaseerd op een databestand
van het Zorginstituut met gegevens over gedeclareerde DBC’s van 2015. Er is sprake
van 100% dekking. De tarieven uit de declaraties zijn vervangen door tarieven van
de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), zodat kosten zijn geschoond voor (nog niet verwerkte)
contractafspraken. De kosten voor langdurige GGZ zijn apart aangeleverd. Naast BASIC
moest hiervoor nog informatie uit de AWBZ gebruikt worden, omdat er bij de kosten
voor de langdurige GGZ rekening moet worden gehouden met een ingroeitraject.
2.4 Vormgeving variabele zorgkosten
Het ex ante risicovereveningsmodel voor de variabele zorgkosten kent in 2018 de volgende
vereveningscriteria: ‘leeftijd en geslacht’, ‘farmaciekostengroepen’ (FKG’s), ‘primaire
diagnosekostengroepen’ (primaire DKG’s), ‘secundaire diagnosekostengroepen’ (secundaire
DKG’s), ‘hulpmiddelenkostengroepen’ (HKG’s), ‘aard van het inkomen’ (AVI), het ‘regiocriterium
somatisch’ (regio), ‘sociaal economische status’ (SES), ‘personen per adres’ (PPA),
‘meerjarig hoge kosten’ (MHK), ‘fysiotherapiediagnosegroepen’ (FDG), en ‘verpleging
en verzorging gebruikersgroepen’ (VGG).
Op advies van de WOR worden in 2018 de volgende wijzigingen in de vormgeving van het
ex ante risicovereveningsmodel voor de somatische zorg doorgevoerd:
-
• binnen het criterium MHK wordt een aparte klasse toegevoegd voor gezonde verzekerden;
-
• binnen het criterium AVI wordt een klasse toegevoegd voor hoogopgeleiden van 35-44
jaar;
-
• de compensatie voor mensen met meerdere chronische aandoeningen verbetert door introductie
van het criterium secundaire DKG’s. Ook zijn extra DBC’s in het risicovereveningsmodel
opgenomen voor vroeggeboorte, niertransplantaties en diagnoses voor geriatrische revalidatiezorg;
-
• de bestaande criteria GGG en GSM vervallen;
-
• de hoogste klasse van het criterium VGG wordt opgesplitst naar verzekerden jonger
dan 18 jaar en verzekerden van 18 jaar en ouder zodat beter wordt gecompenseerd voor
kinderen die intensieve kindzorg nodig hebben;
-
• de klassen voor nuljarigen bij het criterium leeftijd en geslacht worden opgesplitst
in nuljarigen geboren in het vereveningsjaar en nuljarigen geboren in het voorafgaande
jaar;
-
• verzekerden worden bij het criterium PPA ingedeeld in de klassen voor Wlz-instellingen
op basis van Wlz-declaraties en niet langer op basis van het woonachtig zijn in een
huishouden met meer dan 15 bewoners;
-
• het regiocriterium wordt aangepast.
2.5 Vormgeving geneeskundige GGZ
Het ex ante risicovereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ kent in 2018 de volgende
vereveningscriteria: ‘leeftijd en geslacht’, ‘farmaciekostengroepen psychische aandoeningen’
(FKG’s psychische aandoeningen), ‘diagnosekostengroepen psychische aandoeningen’ (DKG’s
psychische aandoeningen), AVI, het ‘regiocriterium GGZ’ (GGZ-regio), SES, PPA, en
‘meerjarige hoge kosten GGZ’ (GGZ-MHK).
Op advies van de WOR wordt het ex ante vereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ
in 2018 gewijzigd door:
-
• een verbetering en uitbreiding van het criterium DKG’s psychische aandoeningen;
-
• het samenvoegen van het criterium IGG met het criterium DKG’s psychische aandoeningen;
-
• het niet gebruiken van het criterium ZVZ;
-
• het toevoegen van een klasse voor hoogopgeleiden van 35-44 jaar binnen het criterium
AVI;
-
• introductie van drempelwaarden bij een aantal klassen op basis van GGZ-gebruik (in
het verleden);
-
• verzekerden bij het criterium PPA in te delen in de klassen voor Wlz-instellingen
op basis van Wlz-declaraties en niet langer op basis van het woonachtig zijn in een
huishouden met meer dan 15 bewoners.
Daarnaast worden de modellen voor de geneeskundige en voor de langdurige GGZ samengevoegd.
Deze modellen waren in 2017 al bijna gelijk (het model voor de langdurige GGZ bestaat
uit de vereveningscriteria van het model voor de geneeskundige GGZ, aangevuld met
het criterium IGG). Vanaf 2018 kunnen ze worden samengevoegd.
3. Fraudetoets
Jaarlijks wordt een ministeriële regeling opgesteld, waarin de risicovereveningsmodellen
voor het komende jaar in detail worden vastgelegd. Met onderhavige regeling gebeurt
dat voor het jaar 2018. Deze regeling en de verschillen met eerdere jaren zijn technisch
van aard en leiden daarom niet tot additionele frauderisico´s.
Artikelsgewijs
Artikel 1
Zorgverzekeraars zijn risicodragend voor vrijwel alle geneesmiddelen binnen de Zvw.
Een uitzondering wordt gemaakt voor de ‘dure intramurale geneesmiddelen’. Dit betreft
middelen die ingevolge artikel 2.1 van de Regeling zorgverzekering, zijn uitgesloten
van het pakket vanwege het uitzonderlijk hoge kostenbeslag. Deze middelen vallen vanaf
het moment van instroom in het pakket tot en met 31 december van het volgende kalenderjaar
onder de vaste zorgkosten. Dit is in artikel 15, vijfde lid, geregeld.
Artikel 2
De hoogte van het macro-prestatiebedrag volgt uit de kostenramingen voor de zorg die
valt onder de Zvw. Dit bedrag is exclusief de voor de desbetreffende zorg te innen
eigen bijdragen, maar inclusief de te innen bedragen aan verplicht of vrijwillig eigen
risico. De basis voor het macro-prestatiebedrag wordt gevormd door de geraamde Zvw-gefinancierde
uitgaven 2018. Deze ramingen zijn opgenomen in de memorie van toelichting bij de begroting
Volksgezondheid, Welzijn en Sport 20181. Bij de onderverdeling van het macro-prestatiebedrag in deelbedragen is in principe
aangesloten bij de sectorindeling in de begroting, zij het met enkele uitzonderingen
en bijzonderheden (zie hierna). Aan de in de memorie van toelichting bij de begroting
vermelde bedragen zijn toegevoegd, extra middelen die als onverdeelde post zijn opgenomen
in de begroting Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2018. Het verschil tussen de beschikbare
middelen uit het Zvf en het macro-prestatiebedrag hangt samen met het gegeven dat
zorgverzekeraars de kosten van prestaties niet uitsluitend uit de hen ingevolge deze
regeling toe te kennen middelen dekken, maar tevens uit de opbrengsten van de nominale
premie.
Bij de bepaling van de wijze waarop de middelen behoren te worden verdeeld over zorgverzekeraars
wordt uitgegaan van het macro-prestatiebedrag. De gewichten die gekoppeld zijn aan
de vereveningscriteria, kunnen daardoor uitsluitend aan de hand van het macro-prestatiebedrag
worden vastgesteld en zijn dus volledig onafhankelijk van de nominale rekenpremie,
die voor 2018 is bepaald op (afgerond) € 1.324. Bij de vaststelling van dit bedrag
is rekening gehouden met het feit dat zorgverzekeraars naast hun nominale premie,
ook nog inkomsten krijgen via hun verzekerden als gevolg van het verplichte eigen
risico van € 385 per verzekerde.
In het eerste lid van dit artikel wordt de hoogte van het macro-prestatiebedrag vastgesteld.
De beschikbare middelen, bedoeld in artikel 4, kunnen uit het macro-prestatiebedrag
worden afgeleid door daarop de geraamde opbrengsten van de nominale rekenpremie en
de geraamde financierings-verschuiving als gevolg van het verplicht eigen risico in
mindering te brengen. Het macro-prestatiebedrag wordt in 2018 onderverdeeld in drie
onderscheiden macro-deelbedragen. De verschillende nominale bijstellingen en groeiruimten
zijn toegedeeld aan de verschillende (deel)prestaties, en er hebben op enkele specifieke
punten overhevelingen tussen (deel)prestaties plaatsgevonden. Zo telt bijvoorbeeld
ziekenvervoer tussen ziekenhuizen als ambulancevervoer mee. Aan de onderscheiden macro-deelbedragen
zijn componenten toegevoegd voor kosten in verband met de financiering van grensoverschrijdende
zorg. Deze kosten hangen zowel samen met Nederlandse ingezetenen die in het buitenland
zorg afnemen (bijvoorbeeld bij ziekte tijdens tijdelijk verblijf, of zorg in het buitenland
met toestemming van de zorgverzekeraar) als met ingezetenen van andere landen die
onder de Zvw vallen, omdat zij bijvoorbeeld in Nederlandse loondienst zijn.
Artikel 3
De bedragen die geraamd worden als opbrengst van de nominale rekenpremie en van het
verplicht eigen risico worden in dit artikel genoemd. De opbrengst per zorgverzekeraar
wordt in mindering gebracht op het normatieve bedrag, bedoeld in artikel 3.9 en –
in de vaststellingsfase – artikel 3.18 Bzv. De berekening van deze opbrengsten per
zorgverzekeraar ten behoeve van de toekenning van de vereveningsbijdrage is opgenomen
in de artikelen 7 en 8 (artikel 3.10 van het Bzv). Voor de vaststelling van de vereveningsbijdrage
gebeurt dit in artikel 16 (artikel 3.19 van het Bzv).
Artikel 4
In dit artikel wordt geregeld welke middelen voor bijdragen aan zorgverzekeraars ter
dekking van de kosten van prestaties in het kader van de Zvw in het jaar 2018 ten
laste van het Zvf beschikbaar zijn. Het Zorginstituut verdeelt deze middelen over
zorgverzekeraars op basis van de in het Bzv uiteengezette systematiek, met inachtneming
van voorliggende regeling. De basis hiervoor is opgenomen in paragraaf 1.5 van hoofdstuk
3 in het Bzv. Het genoemde bedrag van € 24.628,6 miljoen is gebaseerd op de in de
memorie van toelichting bij de begroting Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2018 opgenomen
gegevens (rekening houdend met de gevolgen van het ongewijzigd laten van het verplicht
eigen risico). Het macro-prestatiebedrag (€ 46.014,8 miljoen) verminderd met de opbrengst
van de nominale rekenpremie (€ 18.178,5 miljoen) en de opbrengst van het verplicht
eigen risico (€ 3.207,7 miljoen) levert een bedrag op van € 24.628,6 miljoen.
Artikel 5
In het eerste lid wordt geregeld dat de gewichten van de klassen van vereveningscriteria
die het Zorginstituut hanteert bij de berekening van het normatieve bedrag ten behoeve
van een zorgverzekeraar, als bijlagen 1 en 2 bij deze regeling zijn opgenomen. Deze
gewichten zijn gebaseerd op statistische analyse van het verband tussen de kosten
per verzekerde en relevante verzekerdenkenmerken. Uit de bijlagen 1 en 2 blijkt voorts
welke klassen van verzekerden worden gehanteerd bij de toepassing van de onderscheiden
vereveningscriteria. Ook blijkt uit deze bijlagen welke criteria gelden voor de onderscheiden
deelbedragen. Het Zorginstituut bepaalt het normatieve bedrag per zorgverzekeraar
voor de variabele zorgkosten aan de hand van een raming van de verzekerdenaantallen
onderverdeeld in klassen van verzekerden en de normbedragen naar leeftijd en geslacht,
en aan de hand van de optelling van de toe- en afslagen op grond van FKG’s, primaire
DKG’s, secundaire DKG’s, HKG’s, AVI, regio, SES, PPA, MHK, FDG en VGG. Het Zorginstituut
bepaalt het normatieve bedrag per zorgverzekeraar voor de kosten van geneeskundige
GGZ aan de hand van een raming van de verzekerdenaantallen onderverdeeld in klassen
van verzekerden en de normbedragen naar leeftijd en geslacht, en aan de hand van de
optelling van de toe- en afslagen op grond van de FKG’s psychische aandoeningen, DKG’s
psychische aandoeningen, AVI, GGZ-regio, SES, PPA en GGZ-MHK. Voor de invulling van
het vereveningscriterium ‘regio’, zoals genoemd in het Bzv, is gekozen voor een specifiek
regio-criterium voor de geneeskundige GGZ, genoemd GGZ-regio. In dit criterium wordt
rekening gehouden met verschillen in aanbod in de geneeskundige GGZ en met sociaaleconomische
omstandigheden. De ex ante normgewichten worden voor alle deelbedragen dusdanig vastgesteld
dat alle beschikbare middelen per macro-deelbedrag via de kenmerken leeftijd en geslacht
worden verdeeld. Vervolgens vindt er verevening plaats tussen de verzekerden uit de
verschillende risicoklassen van de overige in het vereveningsmodel opgenomen vereveningscriteria.
De verdeling van vaste zorgkosten wordt gebaseerd op de geraamde aantallen verzekerden
per zorgverzekeraar in het jaar 2018. Hier is derhalve, anders dan bij de verdeling
van de kosten uit de overige clusters, geen sprake van verevening op basis van verzekerdenkenmerken.
In de toelichting bij het Bzv respectievelijk, voor sinds 2006 toegevoegde vereveningscriteria,
in de toelichtingen bij de wijzigingen van dat besluit is al in algemene zin ingegaan
op de gehanteerde criteria: leeftijd en geslacht, FKG’s, primaire DKG’s, secundaire
DKG’s, AVI, SES, MHK, regio, FKG’s psychische aandoeningen, PPA, GGZ-regio, HKG, DKG’s
psychische aandoeningen, MHK-GGZ, FDG en VGG. In aanvulling daarop kan over deze vereveningscriteria
nog het volgende worden opgemerkt:
-
• Leeftijd en geslacht worden in samenhang bezien, omdat het kostenpatroon naar leeftijd
tussen mannen en vrouwen verschilt. Dit verschil hangt onder meer samen met de kosten
van zwangerschap en geboorten bij vrouwen tussen (vooral) 20 en 40 jaar. Bij dit criterium
wordt gewerkt met vijfjaarsklassen. Om beter aan te sluiten bij de leeftijdsgrens
van premiebetaling (18 jaar) zijn de leeftijdsgrenzen in het interval 15–24 jaar onderverdeeld
in 15–17 en 18–24 jaar in plaats van 15–19 en 20–24 jaar. Om beter aan te kunnen sluiten
bij de werkelijke kosten werd het leeftijdsinterval 0–4 jaar gesplitst in een klasse
0 jarigen en een klasse 1–4 jaar. Vanaf 2018 wordt eerstgenoemde klasse gesplitst
in een klasse 0 jarigen geboren in het vereveningsjaar en een klasse nuljarigen geboren
in het voorafgaande jaar.
-
• Er wordt voor in Nederland wonende verzekerden gewerkt met 33 FKG’s. Verzekerden kunnen
in principe in meerdere FKG’s worden ingedeeld. Daarnaast wordt een referentiegroep
onderscheiden van verzekerden die in geen enkele FKG zijn ingedeeld. Dit is de FKG-klasse
’Geen FKG’.
-
• Voor het vereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ wordt gebruik gemaakt van zeven
FKG’s psychische aandoeningen, daarnaast is er een referentiegroep (genaamd ‘Geen
FKG psychische aandoeningen’) van verzekerden die in geen enkele FKG psychische aandoeningen
zijn ingedeeld. Het vereveningscriterium ‘FKG’s psychische aandoeningen’ bestaat uit
de volgende klassen: ‘FKG psychose’, ‘FKG psychose depot’, ‘FKG chronische stemmingsstoornissen’,
‘FKG verslaving’, ‘FKG bipolair regulier’, ‘FKG bipolair complex’ en ‘FKG ADHD’. Als
een verzekerde ingedeeld wordt in de FKG ‘bipolair complex’ kan deze verzekerde niet
ook ingedeeld worden in de indeling in de FKG ‘bipolair regulier’, als een verzekerde
wordt ingedeeld in de FKG-klasse ‘psychose depot’ kan deze verzekerde niet ook ingedeeld
worden in de FKG-klasse ‘psychose’. Voor het overige geldt dat een verzekerde in meerdere
FKG’s psychische aandoeningen kan worden ingedeeld.
-
• De DKG’s worden met ingang van 2018 aangepast zodat de compensatie voor verzekerden
met meerdere chronische aandoeningen verbetert. Tot en met 2017 werd bij de indeling
in DKG’s alleen de DBC gebruikt met de hoogste vervolgkosten. Vanaf 2018 zal, indien
sprake is van een declaratie voor een andere diagnose, ook een tweede DBC worden meegenomen.
Het criterium DKG’s wordt daarom hernoemd tot primaire DKG’s en er komt een criterium
secundaire DKG’s bij. Ook worden kosten voor vroeggeboorte, niertransplantaties en
diagnoses voor geriatrische revalidatiezorg beter opgenomen in het risicovereveningsmodel.
Voor in Nederland wonende verzekerden is er binnen het criterium primaire DKG’s sprake
van 15 clusters van aandoeningengroepen, en van een klasse ‘Geen primaire DKG’ voor
degenen die geen van de aandoeningen hebben. Het criterium secundaire DKG’s kent 7
clusters van aandoeningengroepen en een klasse ‘Geen secundaire DKG’. De primaire
en secundaire DKG’s worden in 2018 net als de DKG’s in 2017 gebaseerd op diagnose-informatie
van klinische en niet-klinische behandelingen. In de vormgeving van de DKG’s worden
de verschillende klinische en niet-klinische behandelingen samengenomen zodat het
risicovereveningsmodel een prikkel geeft om verzekerden – waar mogelijk – goedkoper
poliklinisch te behandelen in plaats van via duurdere klinische opnames. Vanwege prikkelwerking
worden zorgproducten van de typering ‘Lichte behandeling op de polikliniek’ uitgezonderd.
De prevalentie van DKG’s wordt vastgesteld op basis van diagnose- en specialisme-informatie
uit de dbc-zorgproducten. Er wordt uitgegaan van enkelvoudige primaire en secundaire
DKG’s. Dat betekent dat een verzekerde die meerdere relevante DBC’s heeft, uiteindelijk
in één primaire en in één secundaire DKG (de zwaarste) wordt ingedeeld.
-
• Bij het vereveningscriterium AVI worden bij de verzekerden van 18 tot en met 64 jaar
zeven klassen onderscheiden, waarvoor uit statistisch onderzoek is gebleken dat er
sprake is van een verschillend kostenniveau. Het gaat om: ‘Duurzaam en volledig arbeidsongeschikten
(IVA)’, ‘Arbeidsongeschikten excl. IVA’, ‘Bijstandsgerechtigden’, ‘Studenten’, ‘Zelfstandigen’,
‘Hoogopgeleiden’ en een referentiegroep, die alle verzekerden omvat die niet zijn
ingedeeld bij de zes hiervoor genoemde groepen. De verzekerden tot en met 17 jaar
en verzekerden van 65 jaar en ouder zijn ondergebracht in twee aparte klassen. Binnen
de klassen ‘IVA’, ‘Arbeidsongeschikten excl. IVA’, ‘Bijstandsgerechtigden’, ‘Zelfstandigen’
en ‘Referentiegroep’ wordt een nader onderscheid gemaakt op basis van leeftijd van
de verzekerde. De klassen ‘Studenten’ en ‘Hoogopgeleiden’ zijn hier een uitzondering
op. De klasse ‘Studenten’ heeft namelijk maar één leeftijdsgroep: 18–34 jaar, voor
‘Hoogopgeleiden’ wordt met ingang van 2018 naast deze leeftijdsgroep ook de leeftijdsgroep
35–44 jaar onderscheiden. In artikel 9, derde lid, wordt aangegeven hoe om te gaan
met samenloop van verschillende klassen AVI.
-
• Door het vereveningscriterium MHK kunnen structurele (voorspelbare) hoge kosten in
het ex ante model voor de somatische zorg substantieel beter verevend worden. Een
verzekerde van wie de variabele zorgkosten de afgelopen drie jaar tot de hoogste 15
procent behoort, wordt, afhankelijk van het percentiel waartoe de som van deze kosten
behoort, ingedeeld in één van de klassen ‘3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten
in top 0,5 procent’, ‘3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 1,5 procent’,
‘3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 4 procent’, ‘3 voorafgaande jaren
variabele zorgkosten in top 7 procent’, ‘3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten
in top 10 procent’ of ‘3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 15 procent’.
Hierin is de top 0,5 procent de hoogste kostenklasse met het hoogste normatieve gewicht
en de top 15 procent de laagste kostenklasse met het laagste normatieve gewicht. Een
verzekerde wordt met in achtneming van het bovenstaande ingedeeld in de hoogste klasse.
Een verzekerde van wie de variabele zorgkosten de afgelopen twee jaar tot de hoogste
10 procent hebben behoord, en die niet is ingedeeld in een van de eerdergenoemde,
wordt ingedeeld in de klasse, ‘2 voorafgaande jaren variabel zorgkosten in top 10
procent’. Aan het vereveningscriterium wordt vanaf 2018 een klasse toegevoegd. Een
verzekerde die in geen van de drie voorafgaande jaren kosten in de top 30 procent
heeft, wordt ingedeeld in de klasse ‘Geen MHK’. Dit is de referentiegroep. De overige
verzekerden worden ingedeeld in de klasse ‘Ten minste 1 van de 3 voorafgaande jaren
variabele zorgkosten in top 30 procent’.
-
• Het vereveningscriterium MHK wordt vanaf 2018 aan het model voor het verplicht eigen
risico toegevoegd. Dit criterium onderscheidt (analoog aan de overeenkomstige klasse
binnen het vereveningscriterium MHK in het model voor de variabele zorgkosten) verzekerden
die in geen van de drie voorafgaande jaren variabele zorgkosten in de top 30 procent
hebben van de overige verzekerden.
-
• Het vereveningscriterium PPA wordt gebruikt in de modellen voor de variabele zorgkosten
en voor de kosten van geneeskundige GGZ. Dit criterium komt tegemoet aan de constatering
dat alleenstaanden relatief meer gebruik maken van de zorg dan personen die deel uit
maken van een huishouden bestaande uit twee of meer personen. Daarnaast worden verzekerden
woonachtig in een Wlz-instelling onderscheiden (in 2017 werd nog een benadering toegepast
op basis van het woonachtig zijn op een adres met meer dan 15 bewoners). Binnen deze
klasse wordt onderscheid gemaakt naar verzekerden die in het vorig jaar ook al in
een Wlz-instelling woonden (‘blijvend’) en verzekerden waar dat niet het geval is
(‘instromend’).
-
• Het vereveningscriterium SES deelt verzekerden in klassen in op basis van inkomen
en leeftijd. Het criterium gaat uit van het totaal huishoudinkomen. Verzekerden die
in een Wlz-instelling wonen, worden binnen SES ingedeeld in de klasse ‘1 (zeer laag)’.
-
• Het vereveningscriterium regio, dat wordt gebruikt in het vereveningsmodel voor de
variabele zorgkosten, beoogt verschillen met betrekking tot zorgaanbod, sociaaleconomische
omstandigheden en resterende gezondheidsverschillen te meten door viercijferige postcodes
te clusteren op basis van een model dat de verschillen verklaart tussen het gemiddelde
normatieve bedrag per verzekerde en de werkelijke gemiddelde kosten per verzekerde.
Vanaf 2018 worden in dit model een paar extra variabelen toegevoegd (klantenpotentieel,
luchtvervuiling en huurwoningen) en tegelijkertijd enkele aanbodkenmerken geschrapt
(afstand tot huisarts, afstand tot ziekenhuis en aantal verpleeghuisbedden). In het
vereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ voor verzekerden van achttien jaar en ouder
wordt de regioclustering specifiek voor dit deelbedrag bepaald: GGZ-regio. Dit criterium
wordt met ingang van 2018 verbeterd door de toevoeging van een extra verklarende factor
(huurwoningen).
-
• Het vereveningscriterium HKG’s onderscheidt (naast de referentiegroep ‘Geen HKG’ van
verzekerden die in geen enkele HKG zijn ingedeeld) in 2018, net als in 2017, tien
klassen. Een verzekerde kan maar in één HKG-klasse (de zwaarste) worden ingedeeld.
-
• Door het vereveningscriterium DKG’s psychische aandoeningen worden zorgverzekeraars
gecompenseerd voor verzekerden die vanwege hun chronische psychiatrische problematiek
hoge voorspelbare kosten hebben in de geneeskundige GGZ. GGZ-gebruikers worden hierbij
geïdentificeerd op basis van diagnose en historisch zorggebruik, waaronder gebruik
van intramurale GGZ, ambulant gebruik, crisiszorg en onvrijwillige zorg. Er worden
bovendien gegevens tot en met drie jaar terug gebruikt. Het criterium bevat, naast
de klasse ‘Geen DKG psychische aandoeningen’ 17 klassen. Het criterium IGG (intramurale
GGZ gebruikersgroepen), dat in 2017 nog als zelfstandig criterium binnen het model
voor de langdurige GGZ werd toegepast, wordt vanaf 2018 samengevoegd met het criterium
DKG’s psychische aandoeningen (hoogste vier klassen). Er wordt uitgegaan van enkelvoudige
DKG’s. Dat betekent dat een verzekerde die meer dan één relevante dbc heeft, uiteindelijk
in één DKG (de zwaarste) wordt ingedeeld.
-
• Het vereveningscriterium GGZ-MHK is in 2015 toegevoegd aan het vereveningsmodel voor
de geneeskundige GGZ. Door het vereveningscriterium ‘GGZ-MHK’ kunnen structurele (voorspelbare)
hoge kosten in het ex ante model voor de geneeskundige GGZ substantieel beter verevend
worden. Een verzekerde die in de laatste vijf jaren elk jaar (zeer) hoge GGZ-kosten
heeft, wordt ingedeeld in één van de klassen, ‘5 voorafgaande jaren kosten GGZ in
top 2,5 promille’ of ‘5 voorafgaande jaren kosten GGZ in top 5 promille’. Een verzekerde
die niet in elk van de afgelopen vijf jaren kosten in de top 5 promille heeft, maar
die wel ten minste twee keer (zeer) hoge GGZ-kosten heeft, wordt ingedeeld in één
van de vier klassen waarbij ten minste in twee jaar sprake van (zeer) hoge GGZ-kosten
moet zijn geweest. Voor verzekerden jonger dan 24 jaar geldt, gezien hun korte geschiedenis,
dat slechts ten minste één keer sprake moet zijn van (zeer) hoge GGZ-kosten om in
een van deze klassen te worden ingedeeld. Voldoet een verzekerde ook hier niet aan,
dan kan die verzekerde nog ingedeeld worden in de klasse ‘Ten minste 1 van de 3 voorafgaande
jaren kosten GGZ in top 98,5 procent met kosten > 10 euro’ indien hij/zij in de drie
voorgaande jaren ten minste één keer GGZ-kosten boven de genoemde drempel heeft. Een
verzekerde die in de drie voorafgaande jaren geen GGZ-kosten heeft of niet boven de
genoemde drempel uitkomt, komt in de klasse ‘Geen GGZ-MHK’ terecht. Dit is de referentiegroep.
-
• Het vereveningscriterium ‘fysiotherapiegebruikersgroepen’ (FGG) is per 2016 toegevoegd
aan het model voor de variabele zorgkosten, en met ingang van 2017 vervangen door
een verbeterd criterium ‘fysiotherapiediagnosegroepen’ (FDG) waarbij een verzekerde
op basis van diagnose-informatie in vier positieve klassen kan worden ingedeeld. De
vier groepen vormen een clustering van diagnoses die duiden op een chronische aandoening.
De clustering is gebaseerd op meerkosten. Een verzekerde die niet in een van de vier
positieve klassen wordt ingedeeld, komt in de klasse ‘Geen FDG’.
-
• Het vereveningscriterium ‘verpleging en verzorging gebruikersgroepen’ (VGG) is per
2016 toegevoegd aan het model voor de variabele zorgkosten. Dit criterium zorgt ervoor
dat gebruikers van verpleging en verzorging in het voorgaande jaar gemiddeld genomen
niet langer (zwaar) verliesgevend zijn. Verzekerden met hoge kosten aan verpleging
en verzorging in het voorafgaande jaar worden, afhankelijk van de hoogte van de kosten,
ingedeeld in één van de klassen ‘Voorafgaande jaar kosten V&V in top 2,5 procent’,
‘Voorafgaande jaar kosten V&V in top 2,0 procent’, ‘Voorafgaande jaar kosten V&V in
top 1,5 procent’, ‘Voorafgaande jaar kosten V&V in top 1,0 procent’, ‘Voorafgaande
jaar kosten V&V in top 0,5 procent’ of ‘Voorafgaande jaar kosten V&V in top 0,25 procent’.
Met ingang van 2018 wordt binnen de klasse ‘Voorafgaande jaar kosten V&V in top 0,25
procent’ onderscheid gemaakt tussen verzekerden jonger dan 18 jaar en verzekerden
van 18 jaar en ouder. Hierdoor worden verzekeraars beter gecompenseerd voor kinderen
die intensieve kindzorg nodig hebben. Verzekerden die in het voorgaande jaar geen
(hoge) kosten aan verpleging en verzorging hebben gemaakt, komen in de klasse ‘Geen
VGG’ terecht. Het is de bedoeling dat dit criterium uiterlijk na drie jaar wordt vervangen
door betere, medisch-inhoudelijke vereveningscriteria.
De gewichten van alle vereveningscriteria zijn econometrisch geschat op basis van
individuele kostencijfers van verzekerden uit 2015 (waarbij rekening wordt gehouden
met het verwachte niveau van 2018). Bij deze schatting wordt de samenhang tussen de
verschillende criteria meegenomen. Bijvoorbeeld in het gewicht van leeftijdsklassen,
FKG’s en DKG’s is verdisconteerd dat chronisch zieken in het algemeen ouder zijn dan
verzekerden zonder chronische ziekte.
In het tweede en derde lid is vastgelegd dat het Zorginstituut bij de indeling van
verzekerden bij de klassen van de vereveningscriteria MHK en GGZ-MHK de kosten van
wijkverpleging en geriatrische revalidatiezorg respectievelijk de kosten van langdurige
geestelijke gezondheidszorg niet betrekt.
Artikel 6
Gewichten die gehanteerd worden bij de berekening van het normatieve bedrag ten behoeve
van een zorgverzekeraar zijn gebaseerd op statistische analyses van het verband tussen
kosten per verzekerde en relevante verzekerdenkenmerken. Voor verzekerden woonachtig
in het buitenland zijn echter minder verzekerdenkenmerken bekend dan voor verzekerden
die in Nederland wonen. Het is voor deze verzekerden niet mogelijk om uit de buitenlandse
nota’s af te leiden of er sprake is van een FKG, een primaire DKG, een secundaire
DKG, een HKG, een FDG, een VGG, een FKG psychische aandoeningen of een DKG psychische
aandoeningen. Als hier niet voor wordt gecorrigeerd, komen alle verzekerden woonachtig
in het buitenland en met zorgkosten gemaakt in het buitenland in de afslagklassen
van deze vereveningscriteria (zoals ‘Geen FKG’, ‘Geen DKG’ en ‘Geen HKG’) terecht.
Dit is voor de betreffende verzekerden met een chronische aandoening onterecht in
die zin, dat de bijbehorende gewichten voor hen niet juist zijn. Uit statistische
analyses die het Zorginstituut heeft uitgevoerd op de totale groep verzekerden woonachtig
in het buitenland, blijkt dat, wanneer rekening wordt gehouden met de overige, wel
bekende vereveningscriteria, een correctiepercentage voor het gewicht van de betreffende
criteria kan worden bepaald. Dit normbedrag houdt als het ware rekening met de gemiddelde
gezondheid van de totale groep verzekerden woonachtig in het buitenland. In dit artikel
wordt geregeld dat voor alle in het buitenland wonende verzekeren andere gewichten
gelden dan voor in Nederland wonende verzekerden die in deze klassen zijn ingedeeld.
Het gewicht dat voor de buitenlandse verzekerden geldt, wordt door het Zorginstituut
vastgesteld op een percentage van laatstbedoelde gewichten en vastgelegd in de beleidsregels.
In 2018 wordt deze methodiek ook eenmalig toegepast voor het criterium MHK vanwege
de introductie van de extra klasse voor gezonde verzekerden binnen dat kenmerk.
Artikel 7
In dit artikel wordt aangegeven hoe het Zorginstituut de opbrengst raamt van de nominale
rekenpremie ten behoeve van de toekenning van de vereveningsbijdrage. Het bedrag wordt
in mindering gebracht op het normatieve bedrag per zorgverzekeraar. De nominale rekenpremie
per zorgverzekering waarvoor premie moet worden betaald, wordt jaarlijks bepaald en
in het eerste lid genoemd. Zorgverzekeringen van verzekerden jonger dan achttien jaar,
die niet premieplichtig zijn, worden daarom in de berekening buiten beschouwing gelaten.
Dit geldt ook voor de zorgverzekeringen van verzekerden waarvoor de Minister van Veiligheid
en Justitie in het kader van de uitvoering van een rechterlijke uitspraak verantwoordelijk
is voor de verstrekking van geneeskundige zorg (artikel 24 Zvw). Daarbij valt te denken
aan gedetineerden en TBS’ers. Het Zorginstituut houdt bij de raming rekening met het
feit dat gedetineerden vaak maar een gedeelte van het jaar en dus niet het hele jaar
gedetineerd zijn.
Artikel 8
In dit artikel wordt aangegeven hoe het Zorginstituut de opbrengst van het verplicht
eigen risico ten behoeve van de toekenning van de vereveningsbijdrage berekent. Het
bedrag van de opbrengst uit het verplicht eigen risico wordt in mindering gebracht
op het normatieve bedrag ten behoeve van een zorgverzekeraar. Bij de bepaling van
de opbrengst van het verplicht eigen risico wordt alleen rekening gehouden met de
zorgverzekeringen van verzekerden voor wie dit risico geldt. Dit zijn alleen de verzekerden
van achttien jaar en ouder. Evenals in artikel 7 worden de zorgverzekeringen van de
verzekerden waarop artikel 24 Zvw van toepassing is (gedetineerden en TBS’ers) buiten
beschouwing gelaten. De te verwachten opbrengst van het verplicht eigen risico voor
een zorgverzekeraar is afhankelijk van de samenstelling van zijn verzekerdenportefeuille.
Zo zullen naar verwachting zorgverzekeraars met een jonge, gezonde populatie een relatief
lagere opbrengst aan eigen betalingen onder het verplicht eigen risico innen, dan
zorgverzekeraars met een oude, ongezondere populatie. Op het moment dat hiermee in
de risicoverevening geen rekening zou worden gehouden, treedt verstoring van het gelijke
speelveld op. Bij zorgverzekeraars met een jonge, gezonde populatie wordt in dat geval
een gemiddeld te hoge opbrengst aan verplicht eigen risico in mindering gebracht op
het normatieve bedrag ten behoeve van de zorgverzekeraar. Bij zorgverzekeraars met
een oude, ongezondere populatie geldt het omgekeerde; er wordt een te lage opbrengst
in mindering gebracht op het normatieve bedrag ten behoeve van de zorgverzekeraar.
Deze overweging heeft geleid tot differentiëring in de normering van de bedragen die
zorgverzekeraars van hun verzekerden naar verwachting ontvangen in het kader van het
verplicht eigen risico. De normering is samengesteld uit een tweetal bedragen: opbrengsten
verplicht eigen risico voor verzekerden van achttien jaar of ouder met en zonder chronische
aandoeningen.
Voor de verzekerden zonder een chronische aandoening is een normatief model van toepassing.
Voor de bepaling van de omvang van deze opbrengst verplicht eigen risico gaat het
Zorginstituut voor verzekerden die vallen in de klasse ‘Geen FKG’ èn vallen in de
klasse ‘Geen primaire DKG’ èn vallen in de klasse ‘Geen secundaire DKG’ èn vallen
in de klasse ‘Geen HKG’ èn vallen in de klasse ‘Geen FDG’ èn vallen in de klasse ‘Geen
MHK’ of de klasse ‘Ten minste 1 van de 3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in
top 30 procent’ uit van verzekerdenaantallen onderverdeeld in klassen naar leeftijd
en geslacht, AVI, regio en MHK en de in bijlage 3 genoemde gewichten. Hierbij wordt
de in bijlage 3 aangegeven klasse-indeling van de criteria aangehouden. In het derde
lid is vastgelegd dat een verzekerde die niet in Nederland woont, wordt ingedeeld
in de klasse “Geen MHK” en dat voor hem het gewicht wordt vastgesteld op een percentage
van het gewicht zoals dat in tabel 3.4 voor deze klasse is opgenomen. Deze methodiek
wordt, net als bij MHK in het model voor de variabele zorgkosten, eenmalig toegepast.
Voor de verzekerden met een chronische aandoening, ingedeeld in een van de 33 FKG’s
(niet ingedeeld in de FKG-klasse ‘Geen FKG’), 15 primaire DKG’s (niet ingedeeld in
de primaire DKG-klasse ‘Geen primaire DKG’), 7 secundaire DKG’s (niet ingedeeld in
de secundaire DKG-klasse ‘Geen secundaire DKG’), 7 MHK-klassen (niet ingedeeld in
MHK-klassen ‘Geen MHK’ of ‘Ten minste 1 van de 3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten
in top 30 procent’), 10 HKG’s (niet ingedeeld in de HKG-klasse ‘Geen HKG’) of 4 FDG’s
(niet ingedeeld in de FDG-klasse ‘Geen FDG’), wordt uitgegaan van een forfaitaire
eigen betaling van € 361,61. Dit is het gemiddelde verwachte bedrag aan eigen betalingen
voor deze totale groep verzekerden. Dit is vastgelegd in het vierde lid.
Artikel 9
Indien een verzekerde in meerdere klassen van een vereveningscriterium ingedeeld kan
worden (bijvoorbeeld als deze verzekerde in het voorgaande jaar meerdere operaties
heeft ondergaan of meerdere hulpmiddelen heeft gebruikt), dan is het uitgangspunt
dat het Zorginstituut deze verzekerde in slechts één klasse van dat criterium indeelt,
en wel de hoogste. Dit is geregeld in het eerste lid.
In het tweede lid is geregeld dat het Zorginstituut een verzekerde, in afwijking van
het eerste lid, bij het vereveningscriterium FKG’s wel in alle van toepassing zijnde
klassen indeelt. Hierbij gelden wel uitzonderingen. Ditzelfde geldt voor de FKG’s
psychische aandoeningen (vierde lid). Bij het vereveningscriterium AVI wordt een verzekerde,
conform het algemene principe, slechts in één klasse ingedeeld, maar hierbij geldt
wel een afwijkende volgorde. Deze is opgenomen in het derde lid.
Op grond van het vijfde lid worden verzekerden in een Wlz-instelling (ongeacht hun
inkomen) ingedeeld in de SES-klasse ‘1 (zeer laag)’.
Op basis van het zesde en zevende lid deelt het Zorginstituut bij de vereveningscriteria
MHK-GGZ en VGG verzekerden met kosten gelijk aan de percentielgrens naar rato in bij
de klassen waar deze percentielgrens relevant is. Bij het criterium MHK-GGZ gebeurt
dit alleen bij de percentielgrens ’98,5 procent met kosten > 10 euro’. Op die manier
wordt, ook als veel verzekerden kosten gelijk aan de percentielgrens hebben, het juiste
aantal verzekerden in elk van de klassen ingedeeld. Mocht een percentielgrens gelijk
zijn aan nul euro, dan zorgt het achtste lid ervoor dat verzekerden met kosten op
de percentielgrens (in dit geval dus verzekerden zonder kosten) bij het criterium
VGG altijd in de afslagklasse worden ingedeeld.
In het negende lid is een juridische grondslag gecreëerd op basis waarvan het Zorginstituut
de benodigde referentiebestanden kan opstellen. In deze referentiebestanden is op
detailniveau vastgelegd wanneer een verzekerde in een klasse van een vereveningscriterium
wordt ingedeeld. Voor de FKG’s is bijvoorbeeld vastgelegd welke middelen, in welke
mate en in welke toedieningsvorm moeten zijn gebruikt om tot indeling in een FKG over
te gaan. Voorheen was dit niet expliciet geregeld en diende de minister over de referentiebestanden
een afzonderlijk besluit te nemen. Dit laatste is nu niet meer nodig. De minister
zal de door het Zorginstituut opgestelde beleidsregels inclusief de daarbij behorende
bijlage(n) in zijn geheel beoordelen.
Artikel 10
Door bijvoorbeeld geboorte, overlijden, emigratie of immigratie kan het voorkomen
dat een verzekerde slechts een gedeelte van het jaar een zorgverzekering had. Om te
voorkomen dat de zorgverzekeraar ook een vereveningsbijdrage ontvangt over het gedeelte
van het jaar dat de betreffende persoon niet ingeschreven stond, wordt deze bijdrage
gerelateerd aan de verzekerde periode (eerste lid). Hoewel het aantal dubbel verzekerden
sinds de inwerkingtreding van de wet van 26 februari 2011 tot wijziging van de Algemene
Wet Bijzondere Ziektekosten en de Zorgverzekeringswet, houdende maatregelen tot opsporing
en verzekering van personen die ondanks hun verzekeringsplicht geen zorgverzekering
hebben en beperking van het aantal zorgverzekeringen tot één per verzekeringsplichtige
(Wet opsporing en verzekering onverzekerden zorgverzekering; Stb. 2011, 111) naar verwachting gering is2, wordt in het tweede lid vooralsnog de regel gehandhaafd dat een zorgverzekeraar
voor een verzekerde die in een periode bij meerdere zorgverzekeraars was ingeschreven,
over die periode een vereveningsbijdrage krijgt die gedeeld wordt door het aantal
zorgverzekeraars waarbij de verzekerde in die periode was ingeschreven. Dit geschiedt
om te voorkomen dat zorgverzekeraars onbedoeld voordeel ontlenen aan dubbele inschrijvingen.
Deze regel sluit aan bij de in artikel 961 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen
regel, dat ingeval een verzekerde voor een zelfde schade bij meerdere zorgverzekeraars
is ingeschreven, de door de verzekerde aangesproken zorgverzekeraar de andere zorgverzekeraars
kan aanspreken om de schade naar evenredigheid te dragen. Ten slotte wordt opgemerkt
dat het eerste en tweede lid ook tegelijkertijd van toepassing kunnen zijn (één van
de zorgverzekeringen van een dubbel verzekerde eindigt gedurende een vereveningsjaar),
zij het dat ook hier de werking van de ’Wet opsporing en verzekering onverzekerden
zorgverzekering’ dit onwaarschijnlijk maakt. Indien dit toch voorkomt, ontvangt de
zorgverzekeraar waarbij de verzekerde slechts een gedeelte van het jaar dubbel ingeschreven
stond, voor die verzekerde een vereveningsbijdrage die vermenigvuldigd wordt met het
aantal verzekerde dagen gedeeld door – voor het jaar 2018 – 365, waarna de uitkomst
hiervan nog eens – wegens de dubbele verzekering in die periode – gedeeld wordt door
2. De zorgverzekeraar waarbij de verzekerde gedurende het gehele jaar ingeschreven
stond, ontvangt over de dubbel verzekerde periode een bijdrage gedeeld door twee,
en over de rest van het jaar de ‘volle’ bijdrage.
Artikel 11
In de artikelen 12 tot en met 15 van deze regeling wordt bepaald aan welke clusters
van prestaties bepaalde kostensoorten dienen te worden toegerekend. Pas nadat dat
gebeurd is, kan het Zorginstituut de gerealiseerde kosten per cluster van prestaties
bepalen. Het eerste lid van artikel 11 expliciteert dit nog eens voor die clusters
van prestaties, waarvoor vereveningscriteria gelden en derhalve de bijdragen dienen
te worden herberekend. Dat wil zeggen voor alle clusters met uitzondering van het
cluster ’vaste zorgkosten’. In artikel 3.11, tweede lid, van het Bzv is geregeld dat
het Zorginstituut na het vereveningsjaar de gerealiseerde kosten per cluster van prestaties
berekent3 en in het vierde lid van dit artikel staat dat het Zorginstituut de ex ante geraamde
kosten per cluster van prestaties corrigeert voor het werkelijke aantal verzekerden
en hun werkelijke verzekerdenkenmerken in het vereveningsjaar. Vervolgens berekent
het Zorginstituut, uitgaande van deze kosten en het gerealiseerde aantal verzekerden
per klasse van ieder vereveningscriterium, voor iedere zorgverzekeraar en voor ieder
cluster van prestaties een ‘tussendeelbedrag’ (art. 3.12, eerste lid, Bzv). Dit ‘tussendeelbedrag’
wordt in het kader van het flankerend beleid eerst nog omgerekend naar een ’herberekend
deelbedrag’ (art. 3.12, tweede en derde lid, Bzv), zodanig dat kostenoverschrijdingen
die niet het gevolg zijn van verschillen tussen geraamde en werkelijk gerealiseerde
aantallen verzekerden of verzekerdenkenmerken, voor rekening van de zorgverzekeraars
blijven.
Het tweede en derde lid bepalen aan de hand van welke gegevens het Zorginstituut de
bijdragen herberekent. Ten eerste zijn dit de over het vereveningsjaar gerealiseerde
kosten per cluster van prestaties. Daarnaast zijn dit de gerealiseerde aantallen verzekerden
per iedere klasse van ieder relevant vereveningscriterium. In het derde lid is wat
dit betreft per criterium aangegeven uit welk jaar de gegevens betrokken dienen te
worden.
Het derde lid geeft aan dat bij de herberekening van de bijdragen, het Zorginstituut
voor de criteria uitgaat van realisatiecijfers uit het jaar 2018 wat betreft de vereveningscriteria
‘leeftijd en geslacht’, AVI, regio en GGZ-regio. Voor de vereveningscriteria FKG’s,
HKG’s, FKG’s psychische aandoeningen, FDG en VGG wordt gekeken naar realisatiecijfers
over 2017. Voor de vereveningscriteria SES en PPA gaat het Zorginstituut uit van realisatiecijfers
over 2017 en 2018. Voor de vereveningscriteria primaire DKG’s en secundaire DKG’s
wordt gekeken naar realisatiecijfers over 2016 en 2017. Voor de vereveningscriteria
MHK en DKG’s psychische aandoeningen gaat het Zorginstituut uit van realisatiecijfers
over de jaren 2015, 2016 en 2017 en voor het vereveningscriterium GGZ-MHK van realisatiecijfers
over de jaren 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017.
Bij de (ex ante) toekenning zijn deze realisaties nog niet bekend, en gaat het Zorginstituut
uit van ramingen met betrekking tot aantallen verzekerden per zorgverzekeraar, onderverdeeld
naar de verschillende criteria. Dit sluit aan bij het concept dat voorspelbare vervolgkosten
dienen te worden gecompenseerd. Bij grote onzekerheid rondom de raming van de aantallen
verzekerden in de klassen van een vereveningscriterium kan ‘criteriumneutraliteit’
worden ingezet. Omdat hierbij rekening wordt gehouden met de werkelijke verzekerdenaantallen
en de risicoverevening in beginsel een ex ante systeem is, wordt dit instrument zo
beperkt mogelijk en alleen in uitzonderlijke gevallen ingezet. Dit uitgangspunt kan
ook betekenen dat de ‘neutraliteit’ niet voor het volledige criterium wordt toegepast,
maar alleen voor de klassen waarvoor onzekerheid bestaat. In 2018 wordt een vorm van
‘criteriumneutraliteit’ toegepast voor de vereveningscriteria FKG’s, primaire DKG’s,
secundaire DKG’s, HKG’s en DKG’s psychische aandoeningen. Dit is vastgelegd in het
vierde, vijfde, zesde en zevende lid.
Voor het vereveningscriterium DKG’s psychische aandoeningen is sprake van een referentiegroep,
waarin verzekerden zijn ingedeeld als zij niet in aanmerking komen voor een vergoeding
op basis van het betreffende criterium. Het Zorginstituut krijgt in het zevende lid
de opdracht om in afwijking van het tweede lid het gewicht van deze referentiegroepen
zodanig vast te stellen, dat het totaal van de toe- en afslagen voor dit vereveningscriterium
– bezien over alle verzekerden en rekening houdend met de gerealiseerde verzekerdenaantallen
per klasse – op nul uitkomt.
Bij de primaire DKG’s en de secundaire DKG’s is er grote onzekerheid over het effect
van de verkorting van dbc-zorgproducten van maximaal 365 dagen naar maximaal 120 dagen.
De verkorting van de maximale dbc-duur heeft heel wisselende gevolgen voor de verschillende
primaire en secundaire DKG’s. Ook de onzekerheid varieert daardoor tussen de verschillende
primaire en secundaire DKG’s. Daarom is in dit uitzonderlijke geval besloten tot een
gedetailleerde vorm van neutraliteit, namelijk per klasse. Dit is vastgelegd in het
vijfde lid. Door aanpassing van het gewicht van elke klasse wordt bewerkstelligd dat
per klasse de vermenigvuldiging van de werkelijke verzekerdenaantallen met het aangepaste
gewicht gelijk is aan de vermenigvuldiging van de bij de toekenning van de vereveningsbijdrage
geraamde verzekerdenaantallen met het gewicht in tabel 1.3 respectievelijk tabel 1.4.
Binnen het vereveningscriterium HKG’s wordt dezelfde vorm van criteriumneutraliteit
toegepast voor de klasse ‘Vernevelaar met toebehoren’. Dit is vastgelegd in het zesde
lid.
Aan het criterium FKG’s zijn in 2017 drie klassen toegevoegd met het oog op de verbetering
van de compensatie voor verzekerden met voorspelbaar extreem hoge kosten. Het gaat
hier om kleine aantallen, maar om grote bedragen. Ook voor de FKG’s ‘Auto-immuunziekten
o.b.v. add-on’, ‘Kanker o.b.v. add-on’ en ‘Groeistoornissen o.b.v. add-on’ is sprake
van onzekerheid. Voor deze zes klassen geldt dat ontwikkelingen soms moeilijk te voorspellen
zijn, waardoor het aantal verzekerden moeilijk te ramen is. Voor de overige FKG’s
is de onzekerheid beperkt. Daarom wordt de ‘neutraliteit’ alleen vastgesteld voor
de zes genoemde FKG’s, en wel door aanpassing van het gewicht van de klasse ‘Geen
FKG’. Voor de zes FKG’s zullen de werkelijke verzekerdenaantallen afwijken van de
geraamde verzekerdenaantallen. De uitkomst van de vermenigvuldiging van het gewicht
behorend bij deze klassen met de bijbehorende verzekerdenaantallen verandert daardoor.
In het vierde lid is bepaald dat deze verandering wordt opgevangen door het gewicht
van de klasse ‘Geen FKG’ aan te passen.
In het achtste lid is geregeld dat het Zorginstituut de referentiebestanden (artikel
9, negende lid) ook gebruikt bij de vaststelling van de vereveningsbijdrage.
Artikel 12
In dit artikel is aangegeven hoe kosten van prestaties van grensoverschrijdende zorg
in het risicovereveningssysteem moeten worden verwerkt. Deze kosten worden of vergoed
via de zorgverzekeraars (lid 1) of via het Zorginstituut (lid 2). Declaraties die
bij de zorgverzekeraars worden ingediend zijn meestal zodanig gespecificeerd dat daaruit
blijkt dat het gaat om kosten voor medisch-specialistische zorg, al dan niet inclusief
verblijf (onderdeel a) of voor geneeskundige GGZ, al dan niet inclusief verblijf (onderdeel
b). Het Zorginstituut deelt deze kosten toe aan kosten van de betreffende clusters
van prestaties. Is er wel een specificatie maar blijkt daaruit niet dat de kosten
gemaakt zijn voor de eerder genoemde medisch-specialistische zorg of psychische zorg,
dan gaat het om kosten van overige medische zorg, en die worden volledig aangemerkt
als ‘variabele zorgkosten’ (onderdeel c).
De verdeelsleutel die in het tweede lid wordt gehanteerd heeft betrekking op de kosten
voor prestaties van grensoverschrijdende zorg die door verzekerden zijn gemaakt met
toepassing van internationale regelingen inzake sociale zekerheid, zoals een bepaling
van de Europese verordening voor sociale zekerheid dan wel bilaterale verdragen of
multilaterale verdragen, zoals het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden.
Hieronder vallen de kosten van zorg die slechts vergoed wordt na toestemming van de
zorgverzekeraar (de zogenaamde toestemmingsgevallen), kosten van verzekerden die tijdelijk
in het buitenland verblijven (bijvoorbeeld voor vakantie) en kosten van verzekerden
die in het buitenland wonen. De kosten buitenland die via het Zorginstituut worden
afgehandeld worden op kasbasis door het Zorginstituut in de risicoverevening verwerkt.
Op basis van eerdere schadecijfers blijkt dat de zogenaamde kosten buitenland als
bedoeld in het tweede lid, voor het overgrote deel onder de kosten van ziekenhuisverpleging
en specialistische hulp vallen en slechts zeer beperkt onder de kosten van geneeskundige
GGZ. De kosten worden daarom volledig toegewezen aan het cluster variabele zorgkosten.
Artikel 13
Binnen het Zvw-stelsel nemen verzekerden in een aantal situaties een deel van de zorgkosten
voor eigen rekening. Deze eigen betalingen worden niet betrokken bij de risicoverevening.
Een uitzondering wordt in het eerste lid echter gemaakt voor de eigen betalingen van
verzekerden in geval van een verplicht of vrijwillig eigen risico. In de risicoverevening
moeten deze kosten wel betrokken worden in de vaststelling van de gewichten voor de
clusters ‘variabele zorgkosten’ en ‘kosten van geneeskundige GGZ’. Op deze wijze wordt
initieel bij de herberekening van de vaststelling van het normatief bedrag ten behoeve
van de zorgverzekeraar rekening gehouden met de zorgkosten, exclusief de eigen betalingen
die niet het gevolg zijn van het verplicht of vrijwillig eigen risico. Omdat niet
exact te bepalen is voor welke kostensoorten een verzekerde nu daadwerkelijk eigen
betalingen heeft gedaan onder het eigen risico wordt het normatief bedrag voor eigen
betalingen ingevolge artikel 3.19, eerste lid, van het Bzv, in mindering gebracht
op het totaal van de normatieve bedragen van de hierboven genoemde clusters. Dit resulteert
– na aftrek van de nominale rekenpremie – in de vereveningsbijdrage. Bij de bepaling
van de uiteindelijke vereveningsbijdrage wordt op die wijze normatief rekening gehouden
met een financieringsverschuiving van zorgverzekeraar naar verzekerde voor kosten
die onder het verplicht eigen risico vallen. Bij een vrijwillig eigen risico krijgt
de verzekerde een premiereductie. Deze inkomstenderving voor de zorgverzekeraar wordt
gecompenseerd doordat de betalingen uit hoofde van het vrijwillig eigen risico bij
de zorgkosten worden meegerekend; voor de bepaling van de vereveningsbijdrage hoeft
er dan ook geen normatief bedrag in mindering te worden gebracht. De renteheffingstarieven,
dit zijn de tarieven die zorginstellingen in rekening mogen brengen bij zorgverzekeraars
bovenop de reguliere tarieven in het geval de zorgverzekeraar niet overgaat tot bevoorschotting
van zorg gefinancierd op basis van dbc-zorgproducten, worden, om de prikkel tot bevoorschotting
te maximeren, buiten de risicoverevening gehouden. Dit is in het tweede lid geregeld.
Artikel 14
De basis voor de toedeling van de kosten van instellingen voor medisch- specialistische
zorg naar de diverse deelbedragen, zoals deze wordt weergegeven in dit artikel en
in artikel 15, is gelegen in de artikelen 3.14 en 3.15 van het Bzv. In dit artikel
vindt de toedeling plaats van deze kosten naar het cluster ’variabele zorgkosten’.
De Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) biedt ingevolge artikel 58 van die wet,
mogelijkheden voor experimenten waarbij ook voor dbc-zorgproducten die niet behoren
tot het zogenoemde vrije segment toch sprake kan zijn van vrije prijsvorming. Het
eerste lid geeft aan dat de vast/variabel-verhouding, die voor de kosten van deze
experimenten geldt, door het Zorginstituut wordt vastgesteld. De Stichting Kinderoncologie
Nederland (SKION) en de Nederlandse Transplantatiestichting (NTS) zullen in 2018 nog
niet zijn overgegaan op financiering op basis van dbc-zorgproducten. Daarom moet worden
bepaald hoe de kosten van hun prestaties worden gesplitst in een vast- en een variabel
deel: voor 75 procent worden deze kosten aan het cluster ‘variabele zorgkosten’ toegedeeld
(tweede lid). Wat betreft de splitsing van de kosten voor prestaties van grensoverschrijdende
zorg van buitenlandse instellingen, geldt hetgeen is toegelicht bij artikel 12.
Artikel 15
Het eerste en tweede lid gaan in op de toedeling van kosten van prestaties, geleverd
door instellingen die meedoen aan experimenten in de zin van de Wmg. Het percentage
van de kosten hiervan dat aan het cluster ‘vaste zorgkosten’ wordt toegedeeld, is
gelijk aan 100 procent minus het percentage van deze kosten dat aan het cluster ‘variabele
zorgkosten’ wordt toegedeeld in het corresponderende eerste lid van artikel 14.
De Stichting Kinderoncologie Nederland (SKION) en de Nederlandse Transplantatiestichting
(NTS) zullen in 2018 nog niet zijn overgegaan op financiering op basis van dbc-zorgproducten.
Daarom moet worden bepaald hoe de kosten van hun prestaties worden gesplitst in een
vast en een variabel deel. Dit wordt in het derde lid aangegeven; voor 25 procent
worden deze kosten aan het cluster ‘vaste zorgkosten’ toegedeeld.
Het vierde lid bepaalt dat de kosten voor de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten
(SKMS) en de kosten voor de Stichting kwaliteitsgelden Patiënten Consumenten (SKPC)
voor 100 procent als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’ worden aangeduid. De
middelen voor de SKMS waren oorspronkelijk, in 2008, onderdeel van het met de medisch
specialisten afgesproken uurtarief en behoren daarmee tot de kosten die ten laste
van de Zvw komen. Omdat de afdracht van alle medisch specialisten aan de SKMS administratief
onuitvoerbaar bleek, hebben zorgverzekeraars vanaf 2009 deze middelen rechtstreeks
betaald aan de SKMS en op deze wijze voorgefinancierd. Ook de financiering van kwaliteitsgelden
voor de SKCF zijn vanwege administratieve voordelen, als vaste zorgkosten geclassificeerd.
In dit lid wordt opgenomen dat deze kosten als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’
mee worden genomen in de risicoverevening. Deze middelen zijn ook weer opgenomen in
het bestuurlijk akkoord voor 2018. Het vierde lid bepaalt tevens dat de kosten voor
de Stichting Kwaliteitsontwikkeling GGZ voor 100 procent als kosten van het cluster
‘vaste zorgkosten’ worden aangemerkt. Deze middelen zijn sinds 2014 beschikbaar voor
kwaliteitsbeleid, projecten in het kader van arbeidsparticipatie en ambulantisering,
en de destigmatiseringscampagne zoals opgenomen in het bestuurlijk akkoord ‘Toekomst
GGZ 2013–2014’. Omdat afdracht van alle zorgaanbieders ten behoeve van deze middelen
administratief onuitvoerbaar is, betalen zorgverzekeraars deze middelen rechtstreeks
aan de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, Samen Sterk Tegen Stigma en GGZ Nederland.
Per 2016 zijn aan het vierde lid middelen toegevoegd die beschikbaar zijn gesteld
voor het kwaliteitsbeleid in de eerstelijnszorg. Deze middelen zijn voor 2017 beschikbaar
voor de inhoudelijke uitwerking van het bestuurlijk akkoord ’Onderhandelaarsresultaat
Eerste lijn 2014 t/m 2017’ en verlengd in het ‘addendum bestuurlijk akkoord huisartsenzorg
en multidisciplinaire zorg 2018’. Omdat afdracht van alle zorgaanbieders ten behoeve
van deze middelen administratief onuitvoerbaar is, betalen zorgverzekeraars deze middelen
rechtstreeks aan de op te richten stichting dan wel een door bij het akkoord betrokken
partijen aan te wijzen beherende partij. Vanaf 2018 worden de kosten voor de Stichting
Kwaliteitsgelden Wijkverpleging voor 100 procent als kosten van het cluster ‘vaste
zorgkosten’ aangeduid. Deze middelen zijn opgenomen in het bestuurlijk akkoord Wijkverpleging
voor 2018.
In het vijfde lid zijn regels gesteld over de risicodragendheid van de dure intramurale
geneesmiddelen. De betaalbaarheid van zogenoemde dure geneesmiddelen is in toenemende
mate een punt van zorg voor behandelaren, voorschrijvers, zorgverzekeraars en overheid.
Gezien het potentieel uitzonderlijk hoge kostenbeslag van bepaalde geneesmiddelen
wordt instroom in het pakket alleen dan maatschappelijk verantwoord geacht indien
er waarborgen zijn dat de uitgaven op een aanvaardbaar niveau blijven. Op grond van
artikel 11, vierde lid, onder a, van de Zvw en artikel 2.4, tweede lid, van het Bzv
kunnen bij ministeriële regeling vormen van zorg worden uitgezonderd van het basispakket
van de Zvw. Dit is nader uitgewerkt in artikel 2.1 van de Regeling zorgverzekering.
De mogelijkheid om het pakket te beperken bestaat ondermeer om budgettaire problematiek
tegen te gaan en dus ombuigingsmaatregelen te nemen en de bijbehorende beperkingen
in het pakket aan te brengen (zie bijvoorbeeld Besluit van 30 september 2011, Stb. 2011, 467).
Op het moment dat er waarborgen zijn voor gepast gebruik en er sprake is van een succesvolle
prijsonderhandeling, kan de minister besluiten het betreffende middel in het basispakket,
en wel tegen aanvaardbare kosten, op te nemen. De dure intramurale geneesmiddelen
die instromen in het pakket zijn vanaf het moment van instroom en in het daarop volgende
kalenderjaar risicoloos. In de periode die daarop volgt worden de middelen automatisch
volledig risicodragend. Voor alle overige (intramurale) geneesmiddelen is de zorgverzekeraar
vanaf het vereveningsjaar 2016 volledig risicodragend.
Het Zorginstituut past op het deelbedrag ‘vaste zorgkosten’ 100 procent nacalculatie
toe (zesde lid). Hiermee lopen zorgverzekeraars in het geheel geen risico over kosten
van het cluster ‘vaste zorgkosten’. De basis voor deze nacalculatie is te vinden in
artikel 3.15, tweede lid, van het Bzv.
Artikel 16
In dit artikel gaat het om de herberekening van het normatieve bedrag ten behoeve
van de vaststelling van de vereveningsbijdrage. De berekeningswijze die hiervoor wordt
gehanteerd, komt overeen met die genoemd in artikel 7 respectievelijk artikel 8. Alleen
wordt nu gerekend met het gerealiseerde aantal zorgverzekeringen waarvoor premie moest
worden betaald bij de zorgverzekeraar, respectievelijk waarvoor het verplicht eigen
risico geldt. De berekende opbrengst van de nominale premie en het verplicht eigen
risico wordt op basis van artikel 3.19, eerste lid, van het Bzv, in mindering gebracht
op het in artikel 3.18 van het Bzv bedoelde normatieve bedrag per zorgverzekeraar.
Artikel 17
In dit artikel is vastgelegd dat de regels omtrent de indeling in de klassen van de
vereveningscriteria bij de toekenning van de vereveningsbijdragen aan zorgverzekeraars,
zoals gesteld in artikel 9, tevens van toepassing zijn bij de vaststelling van de
vereveningsbijdragen.
Artikel 18
Verzekerden jonger dan achttien jaar zijn geen nominale premie verschuldigd. Zorgverzekeraars
hebben voor verzekerden jonger dan achttien jaar naast zorgkosten, ook beheerskosten
(administratie en zorginkoop), waarvoor ze uit het Zorgverzekeringsfonds compensatie
ontvangen. De vergoeding uit het Zorgverzekeringsfonds is voor 2018 op € 41 per verzekerde
jonger dan achttien jaar vastgesteld. Dit bedrag is bepaald op basis van historische
gegevens over beheerskosten, waarbij is verdisconteerd dat verzekerden jonger dan
18 jaar gemiddeld lagere beheerskosten kennen dan andere verzekerden, omdat voor hen
gemiddeld minder declaraties verwerkt hoeven worden. Jonge verzekerden zijn immers
gemiddeld gezonder dan oudere verzekerden. Er is tevens rekening gehouden met een
te verwachten afname van de beheerskosten als gevolg van de overheveling van de GGZ
voor deze verzekerden naar de Jeugdwet.
Artikel 19
In de beleidsregels van het Zorginstituut is opgenomen op grond van welke data de
uitbetaling van de vereveningsbijdrage aan de zorgverzekeraars plaatsvindt. Er wordt
rekening gehouden met het declaratiepatroon van zorgaanbieders, waarbij verschillen
in de snelheid waarmee bijvoorbeeld farmaciekosten of dbc’s gedeclareerd worden, meegenomen
worden. Als gevolg van de risicoverevening kan de betaling op enig moment ook negatief
zijn. Dat wil zeggen dat in dat geval een zorgverzekeraar op genoemde datum in het
betaalschema een betaling aan het Zorginstituut dient te doen.
Artikel 20
Artikel 20 regelt dat in bijlage 1, tabel 1.9, van de Regeling risicoverevening 2017,
de onjuiste naamgeving van een van de klassen van het criterium MHK wordt gecorrigeerd.
Artikel 21
Deze regeling treedt in werking met ingang van 30 september 2017. Indien publicatie
na 29 september 2017 plaatsvindt, is geregeld dat de regeling terug werkt tot en met
30 september 2017.
Artikel 22
Aangezien deze regeling de regels bevat met betrekking tot de aan de zorgverzekeraars
te verstrekken risicovereveningsbijdragen over het jaar 2018, krijgt zij de citeertitel
‘Regeling risicoverevening 2018’ (af te korten als Rrv 2018).
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E.I. Schippers