Regeling van de Minister van Economische Zaken van 22 augustus 2017, nr. WJZ/17080794, tot wijziging van de Mijnbouwregeling en de Regeling algemene regels milieu mijnbouw (nadere regels voor boorgaten en lozingen op zee)

De Minister van Economische Zaken, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu;

Gelet op artikelen 77, 83, derde lid, 99, vijfde lid, en 108 van het Mijnbouwbesluit;

Besluit:

ARTIKEL I

De Mijnbouwregeling wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1.1.1 worden onder vervanging van de punt in onderdeel j door een puntkomma de volgende onderdelen toegevoegd:

k. ruwe gegevens:

verzameling gegevens die bij een verkenningsonderzoek zijn verkregen, waaronder de signaal-, navigatiegegevens en bijbehorende positionerings- en navigatiegegevens;

l. eerste bewerking:

bewerking van ruwe gegevens, waaronder snelheidsgegevens of equivalente gegevens, tot een reguliere vorm met betrekking tot beeld en positie, onder meer in de vorm van een gemigreerd seismisch profiel, voor het uitvoeren van analyses en interpretaties;

m. herbewerking:

een bewerking van een eerste bewerking of een bewerking van ruwe gegevens na een eerste bewerking met andere algoritmes of met een ander accent, zoals een andere doeldiepte dan in de eerste bewerking.

B

Artikel 1.4.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt na ‘de volgende bestuursorganen’ een zinsnede ingevoegd. luidende: in de daarbij aangegeven gevallen.

2. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. een door de Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen ambtenaar met betrekking tot lozingen in de bodem;

3. Onderdeel f komt te luiden:

  • f. de inspecteur-generaal der mijnen in alle gevallen;

4. In onderdeel g wordt ‘de hoofdingenieur-directeur van de betrokken regionale directie van Rijkswaterstaat’ vervangen door: een door de Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen ambtenaar van Rijkswaterstaat in het geval een mijnbouwwerk in de territoriale zee dan wel in of nabij een werk in beheer van het Rijk is gelegen.

C

Artikel 1.4.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt na ‘de volgende bestuursorganen’ een zinsnede ingevoegd. luidende: in de daarbij aangegeven gevallen.

2. De onderdelen a tot en met c komen te luiden:

  • a. de inspecteur-generaal der mijnen in alle gevallen;

  • b. een door de Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen ambtenaar van Rijkswaterstaat in alle gevallen;

  • c. een door de Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen ambtenaar met betrekking tot lozingen in de bodem;.

D

In artikel 5.4, eerste lid, wordt ‘1. Een boven het oppervlaktewater’ vervangen door: Een boven het oppervlaktewater.

E

Artikel 6.2.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt gewijzigd als volgt:

a. In onderdeel c wordt ‘, en’ vervangen door een punt.

b. Onderdeel d vervalt.

2. Het tweede lid wordt gewijzigd als volgt:

a. In onderdeel c wordt ‘, en’ vervangen door een punt.

b. Onderdeel d vervalt.

3. Het derde lid wordt gewijzigd als volgt:

a. In onderdeel e wordt ‘, en’ vervangen door een punt.

b. Onderdeel f vervalt.

4. Het vierde lid wordt gewijzigd als volgt:

a. In onderdeel f wordt ‘, en’ vervangen door een punt.

b. Onderdeel g vervalt.

F

Artikel 8.2.1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a wordt als volgt gewijzigd:

a. In subonderdeel 2°. wordt ‘het nummer en/of naam’ vervangen door: de aanduiding.

b. In subonderdeel 3°. wordt de puntkomma vervangen door ‘en’.

2. In onderdeel b wordt ‘het coördinatenstelsel van de Rijksdriehoeksmeting;’ vervangen door: geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem en.

G

Artikel 8.2.3.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a, onder 2°, wordt ‘het nummer en/of naam’ vervangen door: de aanduiding.

b. In onderdeel b wordt ‘het coördinatenstelsel van de Rijksdriehoeksmeting’ vervangen door: geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem.

2. In het tweede lid, wordt ‘t. een beschrijving van de stoffen en hoeveelheden stoffen’ vervangen door ‘u. een beschrijving van de stoffen en hoeveelheden stoffen’ en wordt ‘met een vermelding van de registratie en autorisatie van de stof,’ vervangen door: ‘onder vermelding van het registratienummer, bedoeld in artikel 64, negende lid, van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen of, in voorkomend geval, het toelatingsnummer, dat bij of krachtens de biocidenverordening of de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden aan de stof is gegeven,.

H

Na artikel 8.2.3.3 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 8.2.3a. Werkprogramma voor het stimuleren van een voorkomen via een put

Artikel 8.2.3a.1
  • 1. Een werkprogramma voor het stimuleren van een voorkomen via een put bevat:

    • a. voor putten op zee:

      • 1°. de letter en nummeraanduiding van het blok waarbinnen de te stimuleren put zich bevindt;

      • 2°. de aanduiding van de put;

      • 3°. de plaats van het aanzetpunt van de put uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem en

      • 4°. een opgave van de hoogte van de boortafel of van een ander, nader aan te geven referentiepunt in meters ten opzichte van zowel de gemiddelde waterstand als de zeebodem;

    • b. voor putten op land:

      • 1°. de naam van de gemeente waarbinnen de te stimuleren put zich bevindt;

      • 2°. de benaming van de put;

      • 3°. de plaats van het aanzetpunt van de put uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem en

      • 4°. een opgave van de hoogte van zowel het maaiveld als de boortafel of een ander, nader aan te geven referentiepunt, een en ander in meters ten opzichte van N.A.P..

  • 2. Voorts bevat het werkprogramma tenminste:

    • a. de samenhang tussen verschillende voorgenomen stimulatieactiviteiten indien er sprake is van meerdere stimulatieactiviteiten in dezelfde formatie;

    • b. de reden van het stimuleren alsmede een kort overzicht van het gedrag van en mogelijke problemen met de put sinds de aanleg of, indien het voorkomen eerder is gestimuleerd, de reden van de eerdere stimulatieactiviteit;

    • c. de datum van de oorspronkelijke afwerking, van de laatste reparatie of de laatste stimulatieactiviteit;

    • d. een schets van de deviatie, indien van toepassing;

    • e. een opgave van het referentievlak van waaruit de dieptematen worden opgegeven;

    • f. een beschrijving met tekeningen van:

      • 1°. de verbuizing met specificaties;

      • 2°. de cementatiediepte;

      • 3°. de diepte van de top van de annulaire cementkolommen, en

      • 4°. de diepte van de doorboorde formaties;

    • g. over de integriteitsbeheersing van de put een beschrijving van:

      • 1°. de deugdelijkheid van de aanwezige annulaire cementkolommen onder opgave van de hiertoe uit te voeren integriteitsmetingen;

      • 2°. de wijze waarop de integriteit van de put voor en na het stimuleren van het voorkomen wordt gemeten en zeker gesteld, en

      • 3°. de wijze waarop de geohydrologische eenheden tijdens en na het stimuleren worden beschermd;

    • h. een beschrijving met tekeningen van de afwerking boven of onder oppervlaktewater, inclusief specificaties van het spuitkruis;

    • i. een beschrijving van de ondergrondse afwerking van de put;

    • j. de verwachte maximale ingesloten bovengrondse druk en de drukken in de diverse annulaire ruimtes;

    • k. de formatiedruk en de referentiediepte;

    • l. de ondergrondse en bovengrondse temperatuur van de put;

    • m. de inhoud van de opvoerserie en van de annulaire ruimten;

    • n. het productiemechanisme;

    • o. de maximale productiecapaciteit (open flow potential);

    • p. de naam of typeaanduiding van de installaties waarmee het stimuleren van het voorkomen wordt uitgevoerd alsmede de namen van de dienstverlenende bedrijven;

    • q. een beschrijving van de te gebruiken beveiligingsinstallatie voor de afsluiting van de put in de diverse fasen van het stimulatieproces;

    • r. een chronologisch overzicht van de voorgenomen opeenvolgende werkzaamheden in verband met de stimulatieactiviteiten, waaronder het schoon produceren van de put, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met van tevoren aangenomen alternatieve mogelijkheden voorzien van in het bijzonder een toelichting op uit veiligheidsoverwegingen of anderszins kritische operaties;

    • s. indien het stimuleren van het voorkomen bestaat uit een voorbehandeling en een hoofdbehandeling:

      • 1°. een beschrijving van de randvoorwaarden waaronder met de hoofdbehandeling mag worden begonnen nadat de voorbehandeling wordt uitgevoerd, en

      • 2°. de acties die moeten worden genomen indien niet aan deze randvoorwaarden wordt voldaan;

    • t. voor zover van toepassing, de methode waarmee putten worden veiliggesteld die in de nabijheid van het te stimuleren voorkomen liggen;

    • u. een opgave van de afwerking van de put na afronding van de stimulatieactiviteiten;

    • v. de geschatte tijdsduur van de werkzaamheden;

    • w. een beschrijving van de stoffen en hoeveelheden stoffen die bij het stimuleren worden gebruikt en geïnjecteerd onder vermelding van het registratienummer, bedoeld in artikel 64, negende lid, van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen of, in voorkomend geval, het toelatingsnummer, dat bij of krachtens de biocidenverordening of de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden aan de stof is gegeven, waaruit blijkt dat wordt voldaan aan:

      • 1°. de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen en de bij of krachtens titel 9.3 van de Wet milieubeheer voor de uitvoering van die verordening gestelde voorschriften;

      • 2°. de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels en de bij of krachtens titel 9.3a van de Wet milieubeheer voor de uitvoering van die verordening gestelde voorschriften, en

      • 3°. de biocidenverordening en de bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden voor de uitvoering van die verordening gestelde voorschriften;

    • x. een beschrijving van de geochemische reacties die kunnen optreden tussen de vloeistoffen die voor het stimuleren worden gebruikt, de formaties en de vloeistoffen die aanwezig zijn in deze formaties, waaronder een beschrijving van de samenstelling en de effecten van mogelijke reactieproducten;

    • y. een beschrijving van de volumebalans van de vloeistoffen die voor het stimuleren worden gebruikt, vóór en na het stimuleren van het voorkomen;

    • z. een beschrijving van de wijze waarop de integriteit en bescherming van de afdichtende formaties boven en onder het te stimuleren voorkomen wordt zeker gesteld;

    • aa. een beschrijving van het profiel en de oriëntatie van het stimuleren van het voorkomen ten opzichte van de put, waaronder grafische weergaven daarvan, alsmede de wijze hoe dit profiel en deze oriëntatie zijn bepaald onder opgave van:

      • 1°. een beschrijving van de afleiding van de gebruikte ondergrondse gesteentespanningen en eigenschappen en de onzekerheden die daarbij zijn aangenomen en

      • 2°. de afstand van de put tot natuurlijke breuken in de richting van het te stimuleren voorkomen;

    • bb. een beschrijving van de seismische risico’s, inclusief de voorzieningen om seismiciteit te meten en maatregelen om te handelen indien seismiciteit optreedt,

    • cc. een beschrijving van criteria voor andere stimulatieactiviteiten in dezelfde formatie, en

    • dd. gekozen afstanden tot andere uitgevoerde of uit te voeren stimulatieactiviteiten in dezelfde formatie.

Artikel 8.2.3a.2
  • 1. Het werkprogramma voor het stimuleren van een voorkomen via een put is tenminste zes weken voor de aanvang van de betrokken werkzaamheden in het bezit van de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2. Artikel 8.2.1.2, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.2.3a.3

Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing op boorgaten.

I

Artikel 8.2.4.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel a wordt als volgt gewijzigd:

1°. In subonderdeel 2°. wordt ‘het nummer en/of naam’ vervangen door: de aanduiding.

2°. In subonderdeel 3°. wordt ‘het ETRS89 systeem’ vervangen door: ‘het ETRS89 systeem en’.

b. In onderdeel b wordt ‘het coördinatenstelsel van de Rijksdriehoeksmeting’ vervangen door: geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem.

J

Na de volzin in de artikelen 8.3.1.5, tweede lid, 8.3.2.2, vierde lid, 8.3.4.1, vierde lid, 8.4.1, vijfde lid, 8.4.3, vierde lid, 8.4.5, vierde lid, 8.4.8, derde lid, 8.5.2.7, derde lid, 9.1.3, tweede lid, 9.2.3, derde lid, 9.2.4, derde lid, en 9.2.5, vijfde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende:

De ontheffing kan onder voorschriften of beperkingen worden verleend.

K

Artikel 9.1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt ‘het opgeloste oliegehalte van’ vervangen door: ‘het gehalte aan BTEX in’, wordt ‘het opgeloste oliegehalte’ vervangen door: ‘het BTEX-gehalte’ en wordt ‘benzeen, tolueen, ethylbenzeen en de drie isomeren van xyleen’ vervangen door: ‘BTEX’.

2. Onderdeel d komt te luiden:

d. BTEX-gehalte:

de som van de gehalten aan BTEX, verkregen door toepassing van ISO 11423-1:1997 of het Ospar-akkoord 2005-15 ter bepaling van het gehalte aan BTEX in een oliehoudend mengsel door gemeten piekoppervlakken te kwantificeren ten opzichte van een serie van standaardoplossingen van BTEX in n-pentaan;.

3. In onderdeel e wordt ‘opgeloste oliegehalte’ vervangen door: BTEX-gehalte.

4. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

g. BTEX:

benzeen, tolueen, ethylbenzeen, alsmede de isomeren van xyleen: orthoxyleen, metaxyleen en paraxyleen.

L

Artikel 9.1.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘opgeloste olie’ telkens vervangen door: BTEX.

2. In het achtste lid wordt ‘het opgeloste oliegehalte’ telkens vervangen door: het BTEX-gehalte.

M

In artikel 9.1.5, eerste lid, onderdeel b, wordt ‘het opgeloste oliegehalte’ vervangen door: het BTEX-gehalte.

N

Artikel 9.2.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel f wordt ‘, zoals in elk geval genoemd in Ospar-akkoord 2002-6’ vervangen door: als bedoeld in Ospar-akkoord 2002-6 met toepassing van Ospar-aanbeveling 2010/4.

2. In onderdeel i wordt ‘notificatie-formulier als bedoeld in Ospar-aanbeveling 2000/5’ vervangen door: notificatieformulier als bedoeld in Ospar-aanbeveling 2010/3.

3. In onderdeel n wordt ‘artikel 9.1.1, onderdeel d’ vervangen door: artikel 9.1.1, onderdeel f.

4. Onder vernummering van onderdeel p tot en met r tot onderdeel r tot en met t worden twee leden ingevoegd, luidende:

p. Ospar LCPA:

de Ospar-lijst van chemicaliën voor prioritaire actie, bedoeld in Ospar-akkoord 2004-12;

q. Ospar LSPC:

de Ospar-lijst van stoffen van mogelijke zorg, bedoeld in Ospar-akkoord 2002-17;

5. In onderdeel r (nieuw) wordt ‘2004-10’ vervangen door: 2013-06.

O

Artikel 9.2.6, tweede lid, onderdelen a tot en met d, komen te luiden:

  • a. de chemicaliën, genoemd in de Ospar LCPA;

  • b. chemicaliën, genoemd in de Ospar LSPC, chemicaliën als bedoeld in bijlage XIV en bijlage XVII bij de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen en chemicaliën, die anorganisch zijn en een LC50 of EC50 van minder dan 1 mg/l hebben;

  • c. chemicaliën die een biodegradatie hebben van minder dan 20% gedurende 28 dagen volgens OECD 301, OECD 306, OECD 310, zoutwater Bodis of een gelijkwaardige test dan wel een halfwaardetijd volgens een simulatietest uitgevoerd in verband met de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen, die groter is dan 60 dagen in zeewater of 180 dagen in zeewatersediment volgens OECD 308, OECD 309 of een gelijkwaardige test;

  • d. chemicaliën die voldoen aan twee van de volgende drie criteria:

    • 1°. niet snel bio-afbreekbaar (een biodegradatie in 28 dagen minder dan 70% (OECD 301A, 301E, of een gelijkwaardige test), minder dan 60% (OECD 306 of een gelijkwaardige zoutwatertest) of bij afwezigheid van geldige resultaten van deze testen minder dan 60% (OECD 301B, 301C, 301D, 301F, zoetwater Bodis of een gelijkwaardige zoetwatertest));

    • 2°. groot potentieel voor bio-accumulatie log Pow ≥ 3 of BCF > 100, het molecuulgewicht in aanmerking nemende (M<700) of een negatieve beoordeling als bedoeld in bijlage 3 van het Ospar-akkoord 2008-5;

    • 3°. zeer toxisch (LC50 < 10 mg/l of EC50 < 10 mg/l);.

P

Artikel 9.2.6a komt te luiden:

Artikel 9.2.6a

Een aanvraag om ontheffing om te lozen als bedoeld in artikel 9.2.5, tweede lid, voor chemicaliën als bedoeld in artikel 9.2.6, tweede lid, onderdelen b, c en d, wordt geweigerd, tenzij de uitvoerder bij de aanvraag aantoont dat vanwege technische aspecten of veiligheidsaspecten geen minder schadelijke vervangende middelen beschikbaar zijn. In dat geval kan de ontheffing voor ten hoogste drie jaar worden verleend.

Q

Artikel 9.3.3. wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. In het eerste lid (nieuw) wordt ‘Ospar-akkoord 2005-13’ vervangen door: Ospar-akkoord 2012-05:.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De aanvraag tot registratie van chemicaliën wordt alleen in behandeling genomen indien uit de informatie in het HOCNF-formulier blijkt dat voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 9.2.2b, onderdeel b.

R

In artikel 10.1 vervalt ‘stalen’ en wordt ‘NEN 3650, 1ste druk, van september 1992, zoals deze laatste is gewijzigd bij NEN 3650/C1 van april 1996’ vervangen door: NEN 3650-1:2012, NEN 3650-2:2012, NEN 3650-3:2012, NEN 3651:2012, NEN 3654:2014, NEN 3656:2015 dan wel, in het geval van een gietijzeren leiding met binnenbekleding, wordt aangetoond dat de pijpleiding aan artikel 93, eerste en tweede lid, van het besluit voldoet, rekening houdend met NEN 3650-4:2012 en NEN 3650-5:2012.

S

Artikel 10.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘Specification 17J, second edition, november 1999, zoals deze laatstelijk is vastgesteld in juni 2002’ vervangen door: Specification 17J, fourth edition, January 2014, Specification for unbounded flexible pipe, incl. errata of September 2016 en Specification 17B, fifth edition, May 2014, Recommended practice for flexible pipe.

2. In onderdeel b wordt ‘NEN 3650’ vervangen door: NEN 3650-1:2012, NEN 3650-2:2012, NEN 3650-3:2012, NEN 3650-4:2012, NEN 3650-5:2012.

T

Na artikel 10.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10.3

  • 1. De beheerder voert het onderzoek naar de eigenschappen van een pijpleiding uit in een zodanige frequentie dat de integriteit van de pijpleiding, onder meer in verband met het risico op schade, op elk moment kan worden aangetoond.

  • 2. De beheerder voert het onderzoek naar de ligging van een pijpleiding die in de territoriale zee of op het continentaal plat is aangelegd, uit in een frequentie van ten minste één keer per jaar.

  • 3. De beheerder beschrijft de gekozen frequentie en de motivering voor die keuze alsmede de uitkomsten van de onderzoeken voor elke pijpleiding in een daartoe ingericht veiligheidsbeheerssysteem.

U

Artikel 11.1.1 komt te luiden:

Artikel 11.1.1

  • 1. De resultaten van geofysisch onderzoek, bedoeld in artikel 108, onderdeel a, van het besluit bevatten de volgende gegevens:

    • a. de ruwe gegevens en de bijbehorende rapporten;

    • b. de gegevens van de eerste bewerking met bijbehorende rapporten, en

    • c. de gegevens van een herbewerking met bijbehorende rapporten.

  • 2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden in de volgende gevallen binnen de daarbij behorende termijn verstrekt:

    • a. de ruwe gegevens desgevraagd;

    • b. de gegevens van de eerste bewerking binnen één jaar na de laatste dag van uitvoering van de veldactiviteiten in het verkenningsonderzoek;

    • c. de gegevens van de herbewerking binnen één jaar na de uitvoering van de herbewerking.

  • 3. De resultaten van geochemisch onderzoek, bedoeld in artikel 108, onderdeel b, van het besluit, worden verstrekt binnen één jaar na de laatste dag van uitvoering van de veldactiviteiten in het verkenningsonderzoek.

  • 4. De resultaten van geologisch onderzoek, bedoeld in artikel 108, onderdeel c, van het besluit, worden verstrekt binnen één jaar na de laatste dag van uitvoering van de veldactiviteiten in het verkenningsonderzoek.

V

Na § 14.3 worden paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 14.4 Overgangsbepalingen met betrekking tot de invoering van het ETRS89 systeem

Artikel 14.4.1

In afwijking van de artikelen 8.2.1.1, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, 8.2.3.1, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, 8.2.4.1, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, 8.2.3a.1, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, worden geografische coördinaten in een werkprogramma uitgedrukt in het coördinatenstelsel van de Rijksdriehoekmeting tot het tijdstip van invoering van het ETRS89 systeem bij de Dienst van het Kadaster en openbare registers, bedoeld in artikel 2 van de Organisatiewet Kadaster.

Artikel 14.4.2

Een werkprogramma met een plaatsbepaling uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem dat wordt ingediend voor het tijdstip, bedoeld in artikel 14.4.1 in verband met werkzaamheden nadat tijdstip wordt in behandeling genomen.

Artikel 14.4.3

Een werkprogramma met een plaatsbepaling uitgedrukt in het coördinatenstelsel van de Rijksdriehoekmeting, dat wordt ingediend voor het tijdstip, bedoeld in artikel 14.4.1 in verband met werkzaamheden nadat tijdstip wordt slechts in behandeling genomen, nadat de indiener de geografische coördinaten opnieuw heeft berekend en ingediend volgens het ETRS89 systeem.

§ 14.5 Overgangsbepalingen met betrekking tot de verstrekking van gegevens

Artikel 14.4.4

In afwijking van artikel 11.1.1, tweede lid, onderdeel c, wordt een herbewerking die voor de inwerkingtreding van dat artikel is uitgevoerd, desgevraagd overgelegd.

W

Bijlage 14 wordt vervangen door de bijlage in bijlage I bij deze regeling.

ARTIKEL II

In artikel 2 van de Regeling algemene regels milieu mijnbouw wordt ‘wordt ten aanzien van de in het besluit opgenomen niet publiekrechtelijke regelingen of normen en voorschriften uit de NRB de tekst in acht genomen als genoemd in dit artikel:’ vervangen door:

worden de volgende niet publiekrechtelijke regelingen of normen aangewezen:.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 22 augustus 2017

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

BIJLAGE I

Bijlage 14. behorende bij artikel 9.1.6, derde lid, van de Mijnbouwregeling

1) Mijnonderneming:

   

6) Wijze van debietmeting:

 

11) Aantal analyses:

2) Mijnbouwinstallatie:

   

7) Type debietmeter:

 

12) Hoogste waarde (kolom E):

3) Maand / Jaar:

a

   

8) Plaats van Monstername:

 

13) Aantal analyses > 30 mg/l (kolom E):

4) Soort oliehoudend mengsel:

   

9) Wijze van analyseren:

     

5) Plaats van debietmeting:

   

10) Type analyse-apparatuur

     

A

B

C

D

E

F

G

H

I

J

K

Dag

nr.

Tijdstip monstername

Debiet

Datum

Analyse

Gedispergeerde oliegehalte

BTEX – gehalte

Totale oliegehalte

Gedispergeerde olie

BTEX

Totale olie

Opmerkingen

 

uu:mm

m3/dag

ddmmjj

mg/l

mg/l

mg/l

kg/dag

kg/dag

kg/dag

 

1

                   

2

                   

3

                   

4

                   

5

                   

6

                   

7

                   

8

                   

9

                   

10

                   

11

                   

12

                   

13

                   

14

                   

15

                   

16

                   

17

                   

18

                   

19

                   

20

                   

21

                   

22

                   

23

                   

24

                   

25

                   

26

                   

27

                   

28

                   

29

                   

30

                   

31

                   

Totaal:

                   

Gemiddeld:

                 

Wijze van berekening:

Het gemiddelde van de geloosde gedispergeerde olie is het gewogen gemiddelde en wordt bepaald aan de hand van de volgende formule:

  • a. Bij iedere monstername voor analyse van het gedispergeerde oliegehalte wordt ook het bijbehorende debiet (in m3 per dag) van het geloosde water geregistreerd in kolom C;

  • b. Vermenigvuldig dan het gedispergeerde oliegehalte in mg/l (kolom E) met het bijbehorende debiet (kolom C). Dit resulteert in de hoeveelheid geloosde gedispergeerde olie op de dag van monstername. Noteer dit resultaat in kolom H;

  • c. Indien het BTEX-gehalte (kolom F) ook is geanalyseerd, vermenigvuldig dan dit gehalte met het bijbehorende debiet in kolom C. Het resultaat is de hoeveelheid geloosde BTEX op de dag van monstername. Noteer dit resultaat in kolom I;

  • d. Het totale oliegehalte (kolom G) is de som van het gedispergeerde oliegehalte en het BTEX-gehalte;

  • e. De hoeveelheid totale olie geloosd (kolom J) is de som van de hoeveelheden geloosde gedispergeerde olie (kolom H) en de geloosde BTEX (kolom I);

  • f. Op de dagen waarop geen monstername plaats vindt, gelden de data van de laatste monstername;

  • g. Op het einde van de maandelijkse periode worden de kolommen C, H, I en J in de rij totaal opgeteld. Vervolgens wordt het gemiddelde voor een maand berekend door de totale hoeveelheden voor de gehele maand aan gedispergeerde olie, BTEX en totale olie te delen door het totaal debiet voor die maand.

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Doel en aanleiding

In deze regeling zijn een aantal wijzigingen van de Mijnbouwregeling over verschillende onderwerpen bij elkaar gebracht. De wijzigingen hebben met name betrekking op:

  • het werkprogramma voor het stimuleren via een boorgat of put,

  • de uitvoering van besluiten en aanbevelingen als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, met bijlagen en aanhangsels (Trb. 1993, 16), met vertaling (Trb. 1993, 141), waaronder regels voor de uitvoering van Europese verordeningen inzake chemicaliën,

  • het verstrekken van gegevens uit het verkenningsonderzoek als bedoeld in artikel 108 Mijnbouwbesluit,

  • enkele regelingstechnische correcties.

2. De inhoud van het werkprogramma voor het stimuleren van een voorkomen via een boorgat of put

Artikel 77 van het Mijnbouwbesluit bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de inhoud van een werkprogramma voor het stimuleren via een boorgat of put.

Stimuleren is in artikel 1 van het Mijnbouwbesluit gedefinieerd als het bewerken van een voorkomen om de productiviteit of injectiviteit te verbeteren.

Het stimuleren wordt doorgaans uitgevoerd door hydrofractureren of het blootstellen van het reservoir aan zuren. Door het stimuleren verbetert de doorstroombaarheid van het voorkomen (reservoir), zodat de delfstof of het warme water vanuit het reservoir naar de put kan stromen.

Stimulatie van een voorkomen werd tot nu toe behandeld als een werkprogramma voor het repareren van een boorgat. Een stimulatie wordt wel uitgevoerd via het boorgat, maar is feitelijk niet aan te merken als een reparatie van het boorgat. Met de stimulatie wordt de doorstroombaarheid van het gesteente buiten het boorgat verhoogd. Het gaat dus om het reservoir in de ondergrond waarin zich de delfstoffen of het water bevindt. Het behandelen met zuren van de opvoerserie van de verbuizing, bijvoorbeeld om aanslag te verwijderen, of het herperforeren van de verbuizing worden niet als stimuleren aangemerkt.

Het werkprogramma voor stimuleren wordt zes weken voor de uitvoering van het stimuleren van het voorkomen aan de inspecteur-generaal der mijnen gezonden alvorens met de stimulatieactiviteit wordt begonnen.

Het werkprogramma bevat met name gegevens om te kunnen beoordelen of de integriteit van de verbuizing gedurende de stimulatieactiviteit verzekerd blijft. Hiermee wordt voorkomen dat gassen of vloeistoffen een weg buiten de verbuizing om nemen en mogelijk nadelige effecten voor het milieu veroorzaken.

3. Akkoorden, besluiten en aanbevelingen als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, met bijlagen en aanhangsels (Ospar)

Nederland neemt deel aan het Ospar Verdrag en heeft zich verplicht om akkoorden, besluiten en aanbevelingen die krachtens het Ospar-verdrag zijn aangenomen, te implementeren in nationale regelgeving.

Paragraaf 9.1 van de Mijnbouwregeling heeft betrekking op de door de Ospar Commissie vastgestelde norm voor het lozen van afvalwater vanaf een mijnbouwinstallatie met een concentratie van 30 milligram vrije oliedruppels (de zogenoemde ‘gedispergeerde olie’) per liter water. Naast deze gedispergeerde olie komen ook andere oliesoorten voor in het te lozen afvalwater, bestaande uit water afkomstig van diverse bronnen zoals neerslag, waaronder regen, productiewerk en schoonmaakwerk, waaronder schrobben en spoelen. Tot voor kort werden alle oliesoorten uit deze bronnen in de categorie ‘opgeloste olie’ ingedeeld. ‘Opgeloste olie’ bestaat voornamelijk uit zes stoffen: benzeen, tolueen, ethylbenzeen en drie xylenen, afgekort BTEX. De analysemethode voor de bepaling van ‘opgeloste olie’ is op deze zes stoffen gebaseerd. In 2011 heeft de Ospar Commissie besloten deze soort olie dan ook zo te benoemen.

Naast de door Nederland geaccepteerde analysemethode, waarbij door de toepassing van het Ospar-akkoord 2005-15 het BTEX-gehalte wordt bepaald aan de hand van de in een oliehoudend mengsel gemeten piekoppervlakken en deze te kwantificeren ten opzichte van een serie van standaardoplossingen van genoemde aromaten in n-pentaan, heeft de Ospar Commissie ook de ISO 11423-1 methode als analysemethode aanvaard. Beide mogen worden toegepast om het BTEX-gehalte te bepalen. Het voordeel van de eerstgenoemde analysemethode is dat met één monster zowel het ‘gedispergeerde olie’- als het BTEX-gehalte kan worden geanalyseerd. De analyseresultaten gebaseerd op deze door Nederland geaccepteerde analysemethode en die op basis van de ISO 11423-1 komen in hoofdlijnen overeen.

De wijzigingen zijn vastgelegd in de Ospar aanbeveling 2011/8. Deze aanbeveling bracht ook een wijziging met zich mee in het rapportageformulier, bedoeld in bijlage 14. Dit formulier geeft aan hoe de norm en de hoeveelheden van de geloosde ‘gedispergeerde olie’ dan wel BTEX worden bepaald. Voorheen gold het rekenkundige gemiddelde over een periode van een maand. Vanaf nu geldt dat de norm en hoeveelheden worden bepaald door een rekenkundig gewogen gemiddelde, waarbij als gewichtsfactor het bijbehorende geloosde volume afvalwater wordt gebruikt. Met deze wijziging van paragraaf 9.1 van de Mijnbouwregeling worden ook de wijzigingen, vastgesteld in de Ospar aanbeveling 2011/8, geïmplementeerd.

In de laatste wijziging van paragrafen 9.2 en 9.3 van de Mijnbouwregeling bij regeling van de Minister van Economische Zaken van 20 november 2008, nr. WJZ / 8175846, waren een paar door de Ospar Commissie vastgestelde akkoorden, besluiten en aanbevelingen nog niet geheel verwerkt of zijn na de datum van inwerkingtreding van die regeling vastgesteld:

  • 1. de OSPAR-lijst van stoffen van mogelijke zorg, bedoeld in Ospar-akkoord 2002-17 (Wijziging in artikel I, onderdeel N, vierde lid, inzake artikel 9.2.1, onderdeel q).

  • 2. de Ospar Lijst van chemicaliën voor prioritaire actie bedoeld in het Ospar-akkoord 2004-12 (Wijziging in artikel I, onderdeel N, vierde lid, inzake artikel 9.2.1, onderdeel p);

  • 3. De wijziging in 2008 van de gemeenschappelijke interpretatie van Ospar- akkoord 2002-06 van de lijst van soorten in aanmerking te nemen chemicaliën en hun toepassingen (Wijziging in artikel I, onderdeel N, eerste lid, van artikel 9.2.1, onderdeel f, met dynamische verwijzing naar de gemeenschappelijke interpretatie in Ospar-akkoord 2002-06);

  • 4. Ospar-aanbeveling 2010/3 (zoals nader gewijzigd is bij Ospar-aanbeveling 2014/17) die Ospar aanbevelingen 2000/5 en 2008/2 over het geharmoniseerde notificatie formulier (HOCNF) voor offshore chemicaliën vervangt (Wijziging in artikel I, onderdeel N, tweede lid, van artikel 9.2.1, onderdeel i, en wijziging in artikel I, onderdeel Q, eerste en tweede lid, van artikel 9.3.3);

  • 5. Ospar-aanbeveling 2010/4 ter vervanging van Ospar-aanbeveling 2000/4 inzake het geharmoniseerde classificatie-schema voor offshore chemicaliën, zoals gewijzigd bij Ospar-aanbeveling 2008/1 (Wijziging in artikel I, onderdeel N, eerste lid, van artikel 9.2.1, onderdeel f);

  • 6. Ospar-akkoord 2012/05, Ospar-richtsnoer 2010-05 en Ospar-akkoord 2008-05 met aanpassingen van het Ospar akkoord 2005-03 met richtlijnen over de wijze van de invulling van het HOCNF formulier (Wijziging in artikel I, onderdeel Q, derde lid, door toevoeging van een tweede lid aan artikel 9.3.3);

  • 7. Ospar-akkoord 2013-06 en Ospar-akkoord 2012-06 met vervanging van de lijst van stoffen die aangemerkt worden als geen of geringe schade toebrengend aan het milieu (de PLONOR Lijst) zoals vastgesteld in Ospar-akkoord 2004-10 (dynamische verwijzing van Ospar-akkoord 2004-10 naar Ospar-akkoord 2013-06 in de wijziging in artikel I, onderdeel N, vijfde lid met betrekking tot artikel 9.2.1, onderdeel r (nieuw)).

4. Verstrekken van gegevens inzake verkenningsonderzoek

In artikel I, onderdeel U wordt artikel 11.1.1 gewijzigd in verband met de wijziging van de artikelen 108 en 116 van het Mijnbouwbesluit.

Het opsporen van delfstoffen en aardwarmte begint met het uitvoeren van een verkenningsonderzoek (artikel 108 Mijnbouwbesluit). Dit onderzoek geeft informatie over de diepe ondergrond, de mogelijkheid dat zich in die ondergrond delfstoffen of aardwarmte bevinden en eventuele veiligheidsrisico’s bij winning. Om een doelmatige en veilige exploratie van de diepe ondergrond te kunnen bevorderen, een overzicht te krijgen van de nationale voorraad aan delfstoffen en aardwarmte en meer inzicht te krijgen in de risico’s van winning, is het nodig dat de Minister deze informatie centraal bijhoudt. Blijkens het tweede lid van artikel 108 wordt bij ministeriële regeling bepaald welke gegevens binnen welke termijn en in welke gevallen aan de Minister worden verstrekt.

In artikel 11.1.1, eerste lid, wordt een omschrijving gegeven van de verschillende resultaten van het in artikel 108, eerste lid, onderdeel a, van het Mijnbouwbesluit genoemde geofysisch onderzoek. Men kan deze resultaten onderscheiden in ruwe gegevens, gegevens van de eerste bewerking en de gegevens van een herbewerking. Een herbewerking is een nieuwe bewerking van de ruwe gegevens. Deze begrippen worden in een begripsomschrijving in artikel 1.1.1, onderdelen k, l en m, verder uitgewerkt.

De Minister vraagt niet alle gegevens te verstrekken. De ruwe gegevens uit geofysisch onderzoek blijven bij de mijnbouwonderneming en kunnen eventueel later worden opgevraagd. De eerste bewerking van de ruwe gegevens wordt door de mijnbouwonderneming kort na het verkenningsonderzoek uitgevoerd. Deze gegevens worden binnen één jaar na de laatste dag van de uitvoering van de veldactiviteiten in het verkenningsonderzoek verstrekt. Met deze gegevens krijgt de Staat inzicht in de nationale delfstoffenvoorraad en mogelijke veiligheidsrisico’s in verband met breuken in de ondergrond.

Herbewerkingen kunnen vele jaren na het verkenningsonderzoek worden uitgevoerd. Met een herbewerking wordt een beter inzicht verkregen in de gesteldheid van de ondergrond. De veiligheidsrisico’s komen daarmee beter in beeld. Voor de gegevens van de herbewerking geldt dat deze worden verstrekt binnen één jaar na de uitvoering van de herbewerking, met uitzondering van herbewerkingen die voor de inwerkingtreding van deze regeling zijn uitgevoerd. Die herbewerkingen worden desgevraagd aangeleverd (onderdeel V met betrekking tot paragraaf 14.5). Deze overgangsbepaling is nodig om te voorkomen dat een groot aantal herbewerkingen gelijktijdig worden overgelegd en herbewerkingen worden overgelegd die door nieuwere herbewerkingen achterhaald zijn.

Artikel 11.1.1, derde en vierde lid, bepaalt dat de resultaten van de in artikel 108, eerste lid, onderdeel b, en onderdeel c, van het Mijnbouwbesluit genoemde onderzoeken, het geochemisch, respectievelijk het geologisch onderzoek, binnen één jaar na de laatste dag van uitvoering van de veldactiviteiten in het verkenningsonderzoek worden verstrekt aan de Minister. Met artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van het Mijnbouwbesluit is bij de inspecteur-generaal der mijnen bekend wanneer het verkenningsonderzoek plaatsvindt, zodat het Staatstoezicht op de mijnen zo nodig een jaar na de uitvoering van het verkenningsonderzoek de onderzoeksresultaten kan opvragen.

5. Effecten en regeldruk

5.1 Regeldrukkosten

Het vervangen van het coördinatenstelsel van de Rijksdriehoeksmeting door het ETRS89 systeem (Artikel I, onderdelen G en I) is een implementatie van het European Terrestrial Reference System 1989, bedoeld in bijlage II, onder 1.2, van Verordening (EU) nr. 1089/2010 van de Commissie van 23 november 2010 ter uitvoering van Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de interoperabiliteit van verzamelingen ruimtelijke gegevens en van diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens (PbEU 2010, L 323).

De in artikel I, onderdeel H, bedoelde uitbreiding van de gegevens die moeten worden overlegd bij het werkprogramma voor het stimuleren van een voorkomen via een put of boorgat leidt tot een beperkte stijging van de administratieve lasten voor mijnbouwbedrijven die de productie willen stimuleren. Stimulatie van een voorkomen via een boorgat of put komt gemiddeld drie tot vier keer per jaar voor. Stimulatie van een voorkomen werd tot nu toe behandeld als een reparatie van het boorgat. Ook hiervoor werd al een werkprogramma ingediend. Het werkprogramma voor het stimuleren van en voorkomen is iets uitgebreider en meer toegespitst op de risico’s van het stimuleren van het voorkomen. Het invullen van deze extra gegevens zal naar verwachting acht uur per werkprogramma vergen. Bij een gemiddeld uurloon van € 100,– per uur gaat het naar schatting om € 2.800,– aan extra administratieve lasten per jaar voor deze sector. Gelet op de mogelijke risico’s van stimuleren en de maatschappelijke zorgen over stimuleren is dit een aanvaardbare toename van de administratieve lasten.

De wijzigingen in artikel I, onderdelen K, L, M, N, vierde lid, O, P, Q en W, geven uitvoering aan besluiten, aanbevelingen en akkoorden krachtens het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (Ospar-verdrag) Nederland neemt, naast de Europese Unie, andere EU-lidstaten en enkele niet EU-lidstaten (Noorwegen, Zwitserland en IJsland) aan dit verdrag deel en heeft zich verplicht om akkoorden, besluiten en aanbevelingen die krachtens het Ospar-verdrag zijn aangenomen te implementeren in nationale regelgeving.

Artikel I, onderdeel U, betreft het aanleveren van gegevens van seismisch onderzoek door de bedrijven. Het verstrekken van gegevens vindt nu plaats op verzoek van de Minister. Dit blijft zo voor de ruwe gegevens. Wat betreft de gegevens van de eerste bewerking wordt hier in de praktijk altijd gebruik van gemaakt. Dit wordt nu formeel geregeld. In de praktijk is dit geen verzwaring van de lasten van de mijnbouwbedrijven.

Wel nieuw is dat vanaf nu ook de gegevens van een herbewerking binnen een jaar na de herbewerking aan de overheid moeten worden verstrekt. Dit is nu niet gebruikelijk. Herbewerkingen komen (gemiddeld) vier a vijf keer per jaar voor. De kosten voor het aanleveren van een herwerking zijn zeer beperkt (maken kopie en elektronische verzending). De administratieve lasten worden geschat € 500,– per jaar.

6. Notificatie en inwerkingtreding

In verband met de uitvoering van artikel 8, eerste lid, van richtlijn 98/34 van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 (PbEG 1998, L 204) is artikel I, onderdelen E en K tot en met Q, voor notificatie voorgelegd van 22 maart 2017 tot en met 22 juni 2017 aan de Europese Commissie onder nummer 2017-0117-NL. De notificatie heeft niet tot opmerkingen geleid.

De regeling treedt niet op een vast verandermoment in werking, maar op de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. De reden hiervan is het publieke belang van regels voor het toezicht op boorgaten, het repareren van de bestaande regeling inzake het overleggen van gegevens uit verkenningsonderzoeken en het implementeren van internationale verplichtingen inzake lozingen op zee (aanwijzing 174, vierde lid, onderdelen a, c en d).

7. Consultatie

De conceptregeling is van 10 februari 2017 tot 13 maart 2017 geconsulteerd via www.internetconsultatie.nl. Er zijn hierop vier reacties binnengekomen. Eén vanuit de mijnbouwsector, één van de watersector en twee vanuit een bedrijf dat actief is in offshore communicatie en navigatie. Vanuit de mijnbouwsector zijn een groot aantal opmerkingen en vragen bij de conceptregeling gesteld. De mijnbouwsector vroeg naar de noodzaak van een apart werkprogramma voor stimuleren en de administratieve lasten hiervan. Er is gekozen voor een apart werkprogramma voor stimuleren omdat dit beter aansluit op specifieke zorgen rondom stimuleren. De extra administratieve lasten zijn, zoals eerder in deze toelichting aangegeven, beperkt, omdat mijnbouwbedrijven nu ook al een werkprogramma (repareren van een put) moeten indienen voor deze activiteit. Met een apart werkprogramma kan er gerichter toezicht worden gehouden. Naar aanleiding van deze reactie is de regeling nog op enkele onderdelen aangepast en is een aantal onderdelen in de toelichting verduidelijkt. De watersector vroeg aandacht voor de risico’s van stimuleren voor het grondwater. De regeling voor het werkprogramma voor stimuleren is mede ingegeven door mogelijke risico’s als gevolg van stimuleren voor de integriteit van de put en de de afdichtende formaties. Door een apart werkprogramma voor stimuleren waarin alle risico’s en maatregelen worden beschreven kan SodM effectief toezichthouden op deze werkzaamheden. Het bedrijf dat actief is in offshore communicatie en navigatie is blij met het schrappen van de verplichting voor platforms om een verouderd radiobaken te voeren en wijst nog op een verouderd geluidsbaken. Omdat het schrappen van deze bakens ook Europees geconsulteerd moet worden zal dit worden meegenomen in een volgende wijziging van de Mijnbouwregeling.

II. Artikelen

Artikel I, onderdeel A met betrekking tot artikel 1.1.1, onderdelen k, l en m

In onderdeel A is met betrekking tot artikel 1.1.1, onderdelen k, l en m gedefinieerd welke gegevens onderdeel zijn van het verkenningsonderzoek, wanneer deze gegevens aan de overheid worden verstrekt of desgevraagd worden verstrekt en na de in artikel 116, tweede en derde lid, van het Mijnbouwbesluit gestelde termijn openbaar worden gemaakt.

Artikel I, onderdelen B, C, D, F, eerste lid, onderdeel a, G, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, I, eerste lid, onderdeel a, en N, eerste, tweede en derde lid.

Deze wijzigingen zijn van technische aard.

In onderdelen B en C zijn de functieaanduidingen van twee bestuursorganen gecorrigeerd die zijn belast met de advisering over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een mijnbouwmilieuvergunning. In artikel 1.4.6 betreft het de bevoegdheid advies uit te brengen indien het mijnbouwwerk is gelegen op het land of de territoriale zee. In artikel 1.4.7 betreft het de bevoegdheid advies uit te brengen in het geval het mijnbouwwerk is gelegen op het continentaal plat. In de onderdelen D, F, eerste lid, onderdeel a, G, eerste lid, onderdeel a en tweede lid, I, eerste lid, onderdeel a, en N, derde lid, zijn regelingstechnische correcties aangebracht. De wijzigingen in onderdeel N, eerste en tweede lid, zijn aanpassingen van de verwijzingen naar de meest recente Ospar-aanbevelingen inzake de lijst van in aanmerking te nemen chemicaliën en hun toepassingen, respectievelijk het notificatiefomulier (HOCNF).

Artikel I, onderdeel E

Artikel 6.2.3, eerste lid, onderdeel d, tweede lid, onderdeel d, derde lid, onderdeel f, en vierde lid onderdeel g, (oud) voorzag in de verplichting om een helikopterdek van een mijnbouwinstallatie uit te rusten met een hulpmiddel voor het op instrumenten aanvliegen door helikopters. Dit hulpmiddel is in de praktijk een zogenoemd NDB-baken (non-directional-beacon). Piloten van helikopters gebruiken dit baken echter niet meer bij de nadering van en landing op een helikopterdek, omdat deze bakens onnauwkeurig zijn. Tegenwoordig wordt een mijnbouwinstallatie aangevlogen op rader- of GPS apparatuur die zich aan boord van de helikopter bevindt. De verplichting dat een helikopterdek van een mijnbouwinstallatie uitgerust zal zijn met een NDB-baken is overbodig en is om die reden bij deze regeling vervallen.

Artikel I, onderdeel F, tweede lid, onderdeel b, G, eerste lid, onderdeel b, I, eerste lid, onderdeel b, en onderdeel V met betrekking tot paragraaf 14.4

Deze wijzigingen brengen de betrokken bepalingen in overeenstemming met de Implementatiewet EG-richtlijn infrastructuur ruimtelijke informatie en het ETRS89 systeem voor de uitvoering van EU-richtlijn 2007/2/EG en EU-verordening 1089/2010. In onderdeel V is voorzien in overgangsrecht voor zo lang het ETRS89 systeem door de Dienst voor het kadaster en de openbare registers als bedoeld in artikel 2 van de Organisatiewet Kadaster nog niet rechtstreeks op land wordt toegepast. Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat het toepasselijke coördinatenstelsel vaststaat. Op het tijdstip dat het ETRS89 systeem op land in werking treedt zal ieder werkprogramma aan het dan toepasselijke systeem voldoen. Dit betekent dat vóór dat tijdstip alleen werkprogramma’s in behandeling worden genomen met het coördinatenstelsel van de Rijksdriehoekmeting (artikel 14.4.3), tenzij de werkzaamheden na het vastgestelde tijdstip plaats zullen vinden (artikel 14.4.2).

Artikel I, onderdeel H

Na de paragrafen over het werkprogramma voor aanleg van boorgaten en het werkprogramma voor reparatie van putten en boorgaten voorziet de regeling in een nieuwe paragraaf over het werkprogramma voor het stimuleren van een voorkomen via een put, die tevens geldt voor het stimuleren van een voorkomen via een boorgat.

Het stimuleren via een boorgat is in artikel 1 van het Mijnbouwbesluit gedefinieerd als het bewerken van een voorkomen om de productiviteit of injectiviteit te verbeteren. Het stimuleren van het voorkomen wordt uitgevoerd door het inbrengen van vloeistoffen in een boorgat, put of aardlaag om de doorstroombaarheid te verbeteren. Zowel het hydrofractureren als het blootstellen van een aardlaag aan zuren is hieronder begrepen. De behandeling met zuren van de opvoerserie van de verbuizing of het herperforeren van de verbuizing wordt niet als stimulatie aangemerkt.

Onderdeel H, met betrekking tot artikel 8.2.3a.1 voorziet erin dat bij het werkprogramma voor het stimuleren van een voorkomen via een put – dat door artikel 8.2.3a.3 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op boorgaten – gegevens worden verstrekt over de integriteit van de verbuizing bij een stimulatiebewerking.

Het eerste lid bepaalt welke gegevens worden overgelegd over de identiteit en de locatie van het boorgat of de put. Deze gegevens zijn in overeenstemming met de gegevens die worden overgelegd bij de bestaande werkprogramma’s voor het aanleggen, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat of put (artikelen 8.2.1.1, 8.2.3.1. en 8.2.4.).

Met het tweede lid wordt bepaald welke gegevens ten minste worden overgelegd over de inhoud van het werkprogramma voor het stimuleren van een voorkomen via een put. Met name de beheersing van de integriteit van de put is een belangrijk onderdeel van het werkprogramma (onderdeel g). De beschrijving houdt in welke controles men voert om vast te stellen dat (onderdeel 1°) het cement achter de verbuizing voorafgaande en na uitvoering van de stimulatie nog steeds in tact is en (onderdeel 2°) de gehele put voorafgaande en na uitvoering van de stimulatie nog steeds in tact is. Verder wordt beschreven (onderdeel 3°) op welke wijze wordt zeker gesteld dat geen lekkage vanuit de put naar het grondwater optreedt ten gevolge van de stimulatie.

Bij de werkzaamheden is in verband met de veiligheid van belang in welke volgorde de werkzaamheden plaatsvinden. Het kan zijn dat op een zeker moment een andere volgorde overwogen wordt. Om die reden is in onderdeel r omschreven dat van tevoren in het werkprogramma rekening wordt gehouden met alternatieve mogelijkheden.

Bij het stimuleren door middel van fracturering wordt onderscheid gemaakt tussen een voorbehandeling en een hoofdbehandeling (onderdeel s). De voorbehandeling wordt ook wel aangeduid met de term ‘minifrac’. Daarbij worden belangrijke gegevens verkregen voor het ontwerp van de hoofdbehandeling, onder meer over gesteentemechanische parameters. De hoofdbehandeling wordt ook wel aangeduid met de term ‘mainfrac’.

Bij het stimuleren kan gebruik worden gemaakt van stoffen, waarvan de naam en registratienummer in de beschrijving worden vermeld zoals die registratie onder de diverse Europese verordeningen en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden bekend is gemaakt (onderdeel w). Uitvoerders kunnen daarbij gebruik maken van instrumenten die voor het toezicht zijn ontwikkeld zoals de Chemicals Management Tool (CMT). In onderdeel z wordt een beschrijving gevraagd van de wijze waarop de afdichtende laag wordt beschermd. Het is namelijk onwenselijk dat de gebruikte stoffen buiten het te stimuleren reservoir raken. Zeker zal worden gesteld dat de afdichtende formatie, de zogenoemde ‘caprock’, dat het te stimuleren reservoir omringt, niet wordt beschadigd door de stimulatie. Het is bijvoorbeeld onwenselijk dat de fracture daarin doordringt.

Ook is het onwenselijk dat een breuk wordt geactiveerd. Daarom is bepaling van de afstand tot zo’n zwakke zone in het gesteente nodig (aa, onder 2°), ongeacht of en in welke mate verzet heeft plaatsgevonden.

Om de berekeningen, die de gegevens over de stimulatiebewerking ondersteunen, te kunnen controleren is echter meer tijd nodig dan voor een werkprogramma voor reparatie van een put. In artikel 8.2.3a.2, eerste lid, is om die reden voorzien in een termijn van zes weken in plaats van de voor het toezenden van een werkprogramma voor aanleg of reparatie van een put geldende vier weken, respectievelijk twee weken. Het tweede lid regelt dat als het werkprogramma in uitvoering wordt genomen er geen ingrijpende wijzigingen worden aangebracht zonder voorafgaande schriftelijke mededeling aan de inspecteur-generaal der mijnen. Onder ingrijpende wijziging van het werkprogramma voor het stimuleren van een voorkomen via een put wordt onder meer verstaan het werken met andere technieken, drukken, volumes, zuren of stoffen dan in het werkprogramma vermeld. Mochten er zich onvoorziene omstandigheden voordoen, bijvoorbeeld het bezwijken van een deel van de installatie of het wegvallen van de druk door een mogelijke breuk in de verbuizing of de om het voorkomen liggende gesteenteformatie, dan wordt de inspecteur-generaal der mijnen onmiddellijk daarvan in kennis gesteld via telefoon of anderszins met aansluitend schriftelijke bevestiging.

Artikel I, onderdeel J

Met deze wijzigingen wordt de bestaande praktijk gecodificeerd, waarin ontheffingen onder voorschriften en beperkingen worden verleend. Zonder voorschriften en beperkingen zou in die gevallen in het licht van de af te wegen gevallen mogelijk tot het niet verlenen van een ontheffing zijn besloten. Om het onnodig niet verlenen van een ontheffing te voorkomen, wordt in de bevoegdheid tot het stellen van voorschriften en beperkingen voorzien.

Artikel I, onderdelen K, L, M, N, vierde lid, O, P, Q en W

Krachtens de artikelen 81, derde lid en 83, derde lid, van het Mijnbouwbesluit worden in de Mijnbouwregeling regels gesteld voor de uitvoering van internationale verdragen, zoals het Ospar-verdrag, waarbij stoffen of preparaten worden aangewezen waarvoor een verbod geldt voor gebruik dan wel een verbod om te lozen. Bij die regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de volgende activiteiten:

  • de te gebruiken hoeveelheden,

  • de bewerking van de te lozen stoffen en

  • het melden, meten en registreren van deze stoffen.

In het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet tot welke wijzigingen het Ospar-akkoord 2005-15 en de Ospar aanbeveling 2011/8 inzake met gedispergeerde olie verontreinigd afvalwater leiden, alsmede het gebruik van het HOCNF-formulier volgens Ospar-akkoord 2005-03, met wijzigingen bij Ospar-akkoord 2012/05, Ospar-richtsnoer 2010-05 en Ospar-akkoord 2008-05, en Ospar-aanbeveling 2010/3. Deze wijzigingen zijn geïmplementeerd in artikel I, onderdelen K, L, M, Q en W.

De Ospar Commissie heeft in aanbeveling 2010/4 aanbevolen maatregelen te nemen op het gebied van het lozen van milieugevaarlijke stoffen door de offshore industrie die in overeenstemming zijn met verordening (EG) nr. 1907/2006 registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH). Zo is aansluiting gezocht bij REACH met het gebruik van een lijst van stoffen van mogelijke zorg en het begrip ‘oppervlakteactieve stof’ (wijziging in artikel I, onderdeel N, vierde lid, van artikel 9.2.1, onderdelen p en q). Bij de toepassing van paragraaf 9.2 en paragraaf 9.3 wordt gebruik gemaakt van de handreiking voor de toepassing van REACH bij vergunningverlening op de website http://www.infomil.nl/onderwerpen/hinder-gezondheid/chemische-stoffen/reach/handreiking.

Naast REACH zijn ook verordening (EG) nr. 1272/2008 inzake indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels en verordening (EU) nr. 528/2012 inzake biociden van kracht geworden. Deze verordeningen zijn van toepassing op de wijze waarop het gebruik en lozing van stoffen op zee in het kader van het Ospar-verdrag wordt geregeld. Dit is tot uitdrukking gebracht in het huidige artikel 9.2.2b en de wijziging in artikel I, onderdeel O, tweede en derde lid.

De wijziging in artikel I, onderdeel O, eerste en tweede lid, van artikel 9.2.6, tweede lid, onderdelen a en b, vloeien voort uit Ospar-aanbeveling 2010/4. Stoffen die voorkomen op de Ospar LSPC-lijst en geloosd worden, worden door een andere stof vervangen. Tot uiterlijk 1 januari 2017 kon voor de lozing van dergelijke stoffen ontheffing worden gegeven (zie de toelichting bij artikel I, onderdeel AI, van de regeling van de Minister van Economische Zaken van 20 november 2008, nr. WJZ / 8175846, houdende wijziging van de Mijnbouwregeling, (Stcrt. 2008, 234) met rectificatie (Stcrt. 2008, 246). Nu is ontheffing alleen mogelijk om technische dan wel veiligheidsredenen (Ospar aanbeveling 2006/3, geïmplementeerd met de wijziging in artikel I, onderdeel P van artikel 9.2.6a).

Naast deze stoffen wordt in artikel 3.1 en 3.2, onderdeel c, van Ospar aanbeveling 2010/4 verwezen naar REACH, respectievelijk de bijlagen XIV en XVII bij REACH. Bijlage XIV betreft de lijst van stoffen die op basis van REACH voor specifieke toepassingen zijn geautoriseerd om te worden gebruikt. Voor stoffen die voorkomen op bijlage XVII bij REACH gelden beperkingen voor gebruik. Met de wijziging in artikel I, onderdeel O, van artikel 9.2.6., tweede lid, onderdeel b, is de toepassing van deze bijlagen bij REACH als bedoeld in artikel 3.2, onderdeel c, van Ospar aanbeveling 2010/4 geïmplementeerd.

De in artikel 3.1 van Ospar aanbeveling 2010/4 bedoelde uitvoering van REACH is geïmplementeerd in artikel 9.2.2b bij regeling van de Minister van Economische Zaken van 13 februari 2014, nr. WJZ/13208613, tot wijziging van de Mijnbouwregeling.

De wijziging in artikel I, onderdeel O, van artikel 9.2.6, tweede lid, onderdeel c, geeft uitvoering aan Ospar-aanbeveling 2010/4 waarin nieuwe methoden voor de bepaling van biodegradatie van stoffen zijn opgenomen. Het gaat hier om de zoutwater Bodis test, de OECD 308 en 309 simulatietesten. Daarnaast is aangesloten aan de criteria voortvloeiend uit de laatstgenoemde simulatietesten voor wat betreft de halfwaarde tijden (60 en 180 dagen in zeewater), gebaseerd op REACH.

De wijziging in artikel I, onderdeel O, van artikel 9.2.6, tweede lid, onderdeel d, subonderdelen 1° en 2°, vloeien eveneens voort uit Ospar-aanbeveling 2010/4. De gangbare methode voor de bepaling van de biodegradatie in zeewater is de OECD 306, echter bij het ontbreken van resultaten van een test bepaald volgens deze methode kunnen ook zoetwater testresultaten worden geaccepteerd, waaronder de zoetwater Bodis test. Het criterium van 70% dan wel 60% afbreekbaar binnen 28 dagen is afhankelijk van de testmethode.

Verder beveelt de Ospar Commissie aan om het criterium voor bioaccumulatie op basis van het moleculair gewicht door een verhoging van 600 naar 700 in overeenstemming te brengen met REACH. Een test voor bioaccumulatie is bij oppervlakte actieve stoffen moeilijk uit te voeren en kostbaar. Voor die stoffen is een beoordeling beschreven in bijlage 3 van het Ospar-akkoord 2008-5.

Met de wijziging in artikel I, onderdeel O, van de eerder genoemde onderdelen 1° en 2° van artikel 9.2.6, tweede lid, onderdeel d, en het opnieuw vastgestelde subonderdeel 3°, is artikel 9.2.6a vereenvoudigd (artikel I, onderdeel P) en in overeenstemming gebracht met de wijziging van artikel 9.2.6 in artikel I, onderdeel O. Artikel 9.2.6a is eerder ingevoegd bij artikel I, onderdeel AJ, van de regeling van de Minister van Economische Zaken van 20 november 2008, nr. WJZ / 8175846, houdende wijziging van de Mijnbouwregeling, (Stcrt. 2008, 234). Inhoudelijk is het artikel niet gewijzigd. De bepaling houdt in dat alleen bij hoge uitzondering ontheffing wordt gegeven voor de lozing van stoffen die behoren tot de categorie die in aanmerking komen voor vervanging door alternatieve middelen (substitutie). In dergelijke gevallen moet de uitvoerder aantonen dat vanwege technische dan wel veiligheidstechnische aspecten er geen minder schadelijke vervangende middelen beschikbaar zijn. Het artikel geeft uitvoering aan de maatregelen opgenomen in de Ospar-aanbeveling 2006/3. Deze Ospar-aanbeveling schrijft voor dat uiterlijk op 1 januari 2017 de lozing van deze stoffen moet worden beëindigd tenzij dit vanwege voornoemde redenen niet mogelijk is.

Artikel I, onderdelen R, S, T en artikel II

Deze wijzigingen hebben betrekking op de aanduidingen van de nieuwe NEN-voorschriften voor buisleidingen (wijzigingen in onderdelen R en S), een juridisch-technische verbetering van de aanduiding van NEN-voorschriften in artikel 2 van de Regeling algemene regels milieu mijnbouw (artikel II) en de frequentie waarmee de integriteit en ligging van buisleidingen wordt onderzocht (onderdeel T). Buisleidingen zijn doorgaans van staal (wijziging in onderdeel R), maar in de zoutwinning is het gebruikelijk om gietijzeren leidingen met een betonnen binnenbekleding toe te passen. Hoewel de NEN-voorschriften 3650-4:2012 (beton) en 3650-5:2012 (gietijzer) niet volledig toepasbaar zijn, wordt met deze NEN-voorschriften rekening gehouden. In onderdeel S zijn met de wijziging van artikel 10.2, onderdeel a, de herziene norm voor flexibele pijpleidingen van plastic met staal-kern (Specification 17J) en de nieuwe norm voor het gebruik daarvan (Specification 17B) opgenomen. Het is te verwachten dat andere nieuwe materialen of technieken op de markt komen voor pijpleidingen. Om technologische ontwikkelingen niet in de weg te staan maar juist te bevorderen wordt gebruik gemaakt van internationale standaarden (zoals de normen van het American Petroleum Institute (API)). Of een buisleiding van composiet zonder staal-kern, die aan API 15S voldoet, voldoende sterk is, is nog niet duidelijk. Deze standaard is vooralsnog niet in de regeling opgenomen.

De wijziging in onderdeel T geeft met artikel 10.3 (nieuw) invulling aan artikel 99, vijfde lid, van het Mijnbouwbesluit. Onderzoek naar de integriteit van een pijpleiding vindt zodanig frequent plaats als nodig is om de integriteit te kunnen waarborgen. De noodzaak en de frequentie van inwendige inspectie van pijpleidingen ligt niet vast. De frequentie hangt af van het risico en kan variëren van continu tot incidenteel. Zo is het nodig om bij het injecteren van corrosie beschermende middelen, de werking daarvan continu te onderzoeken en kan na de injectie de frequentie veranderen afhankelijk van de vraag of de corrosie injectie de beoogde werking heeft. Het gehele systeem van onderzoeken, analyseren van de resultaten en ondernemen van actie nemen, is bedoeld om de integriteit van de pijpleidingen op elk moment te kunnen aantonen (eerste lid). Voor de ligging van een pijpleiding heeft de Inspecteur-generaal der mijnen voor het toezicht op de naleving van artikel 99, eerste lid, van het Mijnbouwbesluit een termijn van één jaar aangehouden. Nu over deze termijn onduidelijkheid is ontstaan, wordt vastgesteld dat de ligging van de pijpleiding minimaal jaarlijks wordt onderzocht (tweede lid). Indien mogelijk geacht, kan met toepassing van artikel 99, vierde lid, van het Mijnbouwbesluit tot een lagere frequentie worden besloten.

Uitgangspunt is echter dat de ligging van een pijpleiding in zee ten minste één keer per jaar wordt gecontroleerd. Zo nodig kan bij besluit krachtens artikel 99, derde lid, van het Mijnbouwbesluit tot een hogere controlefrequentie worden besloten.

Deze controles worden geadministreerd in een veiligheidsbeheerssysteem. Voor buisleidingen die onder het Besluit extern veiligheid buisleidingen geldt daartoe een veiligheidsbeheerssysteem dat is gebaseerd op NEN 3655:2015. Echter, niet alle buisleidingen in de mijnbouwsector vallen onder dit besluit. Niettemin is een dergelijk systeem wenselijk. Om de nalevingskosten niet te verhogen zijn geen specifieke minimumeisen aan dit systeem gesteld (derde lid).

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

Naar boven