Besluit van de inspecteur-generaal van het Onderwijs van 6 maart 2017, nr. 4983872, houdende vaststelling van de organisatie van en de mandaatbevoegdheden binnen de Inspectie van het Onderwijs (Organisatie- en mandaatbesluit Inspectie van het Onderwijs 2017)

De inspecteur-generaal van het Onderwijs,

In overeenstemming met de directeur Wetgeving en Juridische Zaken van het Ministerie van Economische Zaken,

Gelet op de artikelen 10:3 en 10:9 van de Algemene wet bestuursrecht, de artikelen 2, eerste lid, en 3, derde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht, de artikelen 11, eerste lid, en 14, derde lid, van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008, artikel 12, vijfde lid, van de Regeling Inspectie van het onderwijs 2006, artikel 4, eerste lid, van het Besluit mandaat en machtiging inspecteur-generaal van het onderwijs, artikel 3 van de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 mei 2014, 2014-0000022827, tot verlening van mandaat, volmacht en machtiging aan de IvhO in verband met openbaarmaking van informatie over tweedelijns toezicht kinderopvang en peuterspeelzalen (Stcrt. 2014, 13942) en artikel 6, derde lid, van de Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW-sectoren;

Besluit:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

inspectie:

Inspectie van het Onderwijs,

inspecteur-generaal:

inspecteur-generaal van de inspectie,

hoofdinspecteur:

degene die binnen de inspectie de functie bekleedt van hoofdinspecteur,

plaatsvervangend inspecteur-generaal:

de hoofdinspecteur die door de inspecteur-generaal is aangewezen om de rol van plaatsvervangend inspecteur-generaal te vervullen;

directeur:

degene die aan het hoofd staat van een directie als bedoeld in bijlage 1 bij dit besluit, zulks voor wat betreft paragraaf 1 van hoofdstuk 3 in afwijking van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008;

afdelingshoofd:

degene die binnen de inspectie de functie bekleedt van afdelingshoofd,

inspecteur:

degene die binnen de inspectie de functie bekleedt van coördinerend inspecteur, senior inspecteur of inspecteur,

mandaatregeling kinderopvang en peuterspeelzalen:

Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 mei 2014, 2014-0000022827, tot verlening van mandaat, volmacht en machtiging aan de IvhO in verband met openbaarmaking van informatie over tweedelijns toezicht kinderopvang en peuterspeelzalen (Stcrt. 2014, 13942),

WNT:

Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector.

Artikel 2. Organisatie van de inspectie

De organisatie van de inspectie wordt vastgesteld overeenkomstig de bij dit besluit behorende bijlage 1.

Artikel 3. Mandaat en machtiging

Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt met de verlening van mandaat gelijkgesteld de verlening van machtiging om in naam van het betrokken bestuursorgaan handelingen te verrichten die noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn, zulks voor wat betreft paragraaf 1 van hoofdstuk 3 onverminderd artikel 2 van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008.

Artikel 4. Managementafspraken

  • 1. De inspecteur-generaal maakt met de hoofdinspecteur(s) en de directeuren van de onder hem ressorterende organisatieonderdelen managementafspraken als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008.

  • 2. De hoofdinspecteur(s) maken met de directeuren van de volgens de bijlage onder hen ressorterende organisatieonderdelen managementafspraken als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008.

  • 3. De directeur Beleidsondersteuning en Organisatie draagt zorg voor bekendmaking van de managementafspraken voor zover het betreft daarin opgenomen beperkingen of uitbreidingen van een mandaat dat op grond van dit besluit is verleend, door openbare terinzagelegging op het hoofdkantoor van de inspectie en door plaatsing op het intranet en de internetsite van de inspectie.

HOOFDSTUK 2. AAN DE INSPECTIE GEATTRIBUEERDE BEVOEGDHEDEN

Artikel 5. Reikwijdte en Begripsbepalingen

  • 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de uitvoering van de aan de inspectie geattribueerde taken en bevoegdheden.

  • 2. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    bewindspersoon:

    minister of staatssecretaris,

    het ministerie:

    het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Artikel 6. Voorbehouden aan de inspecteur-generaal

Aan de inspecteur-generaal is voorbehouden:

  • a. het afdoen en ondertekenen van stukken gericht aan de:

    • 1°. Eerste en de Tweede Kamer der Staten-Generaal,

    • 2°. bewindspersonen van het ministerie of bewindspersonen van andere ministeries,

    • 3°. secretaris-generaal en directeuren-generaal van het ministerie en secretarissen-generaal en directeuren-generaal van andere ministeries, en

  • b. het vaststellen van:

    • 1°. het jaarwerkplan, bedoeld in artikel 7 van de wet,

    • 2°. een themarapport als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de wet,

    • 3°. het onderwijsverslag, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de wet,

    • 4°. een kader als bedoeld in artikel 13 van de wet,

  • c. het ingevolge artikel 9:12 van de Algemene wet bestuursrecht geven van een oordeel over een klacht.

Artikel 7. Mandaat aan hoofdinspecteur(s)

De hoofdinspecteur(s) hebben binnen het kader van de met hen gemaakte managementafspraak mandaat ten aanzien van alle aangelegenheden die verband houden met de taken en verantwoordelijkheden op hun werkterrein.

Artikel 8. Mandaat aan directeuren

De directeuren hebben, onverminderd de mandaatverlening aan de hoofdinspecteur(s), binnen het kader van de met hen gemaakte managementafspraak mandaat ten aanzien van alle aangelegenheden die verband houden met de taken en verantwoordelijkheden op hun werkterrein.

Artikel 9. Mandaat aan afdelingshoofden en inspecteurs

  • 1. De afdelingshoofden en de inspecteurs hebben, onverminderd de mandaatverlening aan de hoofdinspecteur(s) en de directeuren, binnen het kader van de met hun directeur gemaakte managementafspraak mandaat ten aanzien van alle aangelegenheden voortvloeiend uit hun functie.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 20, derde lid, omvat het mandaat, bedoeld in het eerste lid, niet de bevoegdheid tot het nemen van besluiten op grond van de Wet op het onderwijstoezicht omtrent de openbaarmaking van inspectierapporten.

Artikel 10. Ondermandaat en mandaatregister

  • 1. Ondermandaat door de hoofdinspecteur(s) of de directeuren is mogelijk, tenzij in dit besluit anders is bepaald. Bij het verlenen van ondermandaat wordt aangegeven in hoeverre het verlenen van verder ondermandaat mogelijk is.

  • 2. Voor het verlenen van ondermandaat door een directeur is de goedkeuring vereist door de desbetreffende leidinggevende functionaris.

  • 3. De goedkeuring, bedoeld in het tweede lid, is niet vereist voor:

    • a. ondermandaat aan een afdelingshoofd,

    • b. machtiging om op te treden in gerechtelijke procedures.

  • 4. De directeur Beleidsondersteuning en Organisatie draagt zorg voor bekendmaking van krachtens dit hoofdstuk verleende algemene ondermandaten door openbare terinzagelegging op het hoofdkantoor van de inspectie en door plaatsing op het intranet en de internetsite van de inspectie.

HOOFDSTUK 3. AAN DE INSPECTEUR-GENERAAL GEMANDATEERDE BEVOEGDHEDEN

§ 1. Ondermandaat aangelegenheden OCW

Artikel 11. Reikwijdte

Deze paragraaf is van toepassing op de uitoefening van de bevoegdheden ten aanzien waarvan aan de inspecteur-generaal mandaat is verleend:

  • a. krachtens de Wet op het onderwijstoezicht,

  • b. op grond van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008, of

  • c. voor zover het aangelegenheden betreft in het kader van de WNT op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap: op grond van de Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW-sectoren.

Artikel 12. Ondermandaat aan hoofdinspecteur(s)
  • 1. De hoofdinspecteur(s) heeft (hebben) binnen het kader van de met hen gemaakte managementafspraak mandaat om namens de minister besluiten te nemen en stukken af te doen en te ondertekenen ten aanzien van alle aangelegenheden voortvloeiend uit hun functie.

  • 2. Het mandaat, bedoeld in het eerste lid, omvat tevens mandaat tot het nemen van personele besluiten ten aanzien van het onder hen ressorterende personeel.

  • 3. De hoofdinspecteur(s) is (zijn) budgethouder voor de hun door de inspecteur-generaal toegewezen budgetten en hebben mandaat tot het aangaan van verplichtingen op basis van het door de minister vastgestelde departementale bestedingsplan tot maximaal € 150.000 exclusief btw.

Artikel 13. Ondermandaat aan directeuren
  • 1. De directeuren hebben, onverminderd de mandaatverlening aan de hoofdinspecteur(s), binnen het kader van de met hen gemaakte managementafspraak mandaat om namens de minister besluiten te nemen en stukken af te doen en te ondertekenen ten aanzien van alle aangelegenheden voortvloeiend uit hun functie.

  • 2. Het mandaat, bedoeld in het eerste lid, omvat tevens mandaat tot het nemen van personele besluiten ten aanzien van het onder hen ressorterende personeel.

  • 3. De directeuren zijn budgethouder voor de hun door de desbetreffende leidinggevende functionaris toegewezen budgetten en hebben mandaat tot het aangaan van verplichtingen op basis van het door de minister vastgestelde departementale bestedingsplan tot maximaal € 100.000 exclusief btw.

  • 4. In afwijking van het derde lid heeft de directeur Beleidsondersteuning en Organisatie mandaat tot het aangaan van verplichtingen op basis van het door de minister vastgestelde departementale bestedingsplan tot maximaal € 150.000 exclusief btw.

Artikel 14. Geen onderondermandaat

Onverminderd het bepaalde in artikel 20, derde lid, verlenen de functionarissen waaraan op grond van deze paragraaf ondermandaat is verleend geen verder ondermandaat.

§ 2. Ondermandaat aangelegenheden EZ en SZW

Artikel 15. Reikwijdte
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op de uitoefening van de bevoegdheden ten aanzien waarvan aan de inspecteur-generaal mandaat is verleend op grond van:

    • a. het Besluit mandaat en machtiging inspecteur-generaal van het onderwijs,

    • b. de mandaatregeling kinderopvang en peuterspeelzalen, of

    • c. voor zover het aangelegenheden betreft in het kader van de WNT op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken: de Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW-sectoren.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, is artikel 18 uitsluitend van toepassing op de uitoefening van de bevoegdheden ten aanzien waarvan aan de inspecteur-generaal mandaat is verleend op grond van de mandaatregeling kinderopvang en peuterspeelzalen.

Artikel 16. Ondermandaat aan hoofdinspecteur(s)

De hoofdinspecteur(s) heeft (hebben), onverminderd de mandaatverlening aan de inspecteur-generaal, binnen het kader van de met hen gemaakte managementafspraak mandaat om besluiten te nemen en stukken af te doen en te ondertekenen namens:

  • a. de Minister van Economische Zaken ten aanzien van alle uit hun functie voortvloeiende aangelegenheden als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van het Besluit mandaat en machtiging inspecteur-generaal van het onderwijs,

  • b. de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ten aanzien van alle uit hun functie voortvloeiende aangelegenheden als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de mandaatregeling kinderopvang en peuterspeelzalen.

Artikel 17. Ondermandaat aan directeuren

De directeuren hebben, onverminderd de mandaatverlening aan de inspecteur-generaal en de hoofdinspecteur(s), binnen het kader van de met hen gemaakte managementafspraak mandaat om besluiten te nemen en stukken af te doen en te ondertekenen namens:

  • a. de Minister van Economische Zaken ten aanzien van alle uit hun functie voortvloeiende aangelegenheden als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van het Besluit mandaat en machtiging inspecteur-generaal van het onderwijs,

  • b. de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ten aanzien van alle uit hun functie voortvloeiende aangelegenheden als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de mandaatregeling kinderopvang en peuterspeelzalen.

Artikel 18. Ondermandaat aan Juridische Zaken
  • 1. Het afdelingshoofd en de medewerkers van het team Juridische Zaken van de Directie Rekenschap en Juridische Zaken hebben, onverminderd de mandaatverlening aan de inspecteur-generaal, de hoofdinspecteur(s) en de directeuren, binnen het kader van de met de hoofdinspecteur(s) en de directeuren gemaakte managementafspraken mandaat om stukken af te doen en te ondertekenen namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ten aanzien van alle uit hun functie voortvloeiende aangelegenheden als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de mandaatregeling kinderopvang en peuterspeelzalen.

  • 2. Het mandaat, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van aangelegenheden als bedoeld in artikel 2 van de mandaatregeling kinderopvang en peuterspeelzalen omvat de bevoegdheid om de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te vertegenwoordigen, zulks met machtiging om zich door anderen te doen bijstaan, inzake:

    • a. bezwaarschriftprocedures, waaronder het horen van bezwaarden,

    • b. gedingen aanhangig bij de bestuursrechter,

    • c. het instellen van enig rechtsmiddel tegen uitspraken in gedingen als bedoeld onder b,

    • d. overige geschillen voor zover:

      • 1°. dit past binnen het kader van de functie van betrokkene, of

      • 2°. daar vanwege de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om is verzocht.

Artikel 19. Beperking verder ondermandaat

Onverminderd het bepaalde in artikel 20, derde lid, verlenen de functionarissen waaraan op grond van deze paragraaf ondermandaat is verleend geen verder ondermandaat.

HOOFDSTUK 4. VERVANGING EN BEPERKINGEN

Artikel 20. Afwezigheid of verhindering

  • 1. Bij afwezigheid of verhindering van de inspecteur-generaal wordt, voor de duur van de afwezigheid of verhindering, diens bevoegdheid uitgeoefend door een hoofdinspecteur.

  • 2. Bij afwezigheid of verhindering van een hoofdinspecteur wordt, voor de duur van de afwezigheid of verhindering, diens bevoegdheid uitgeoefend door de inspecteur-generaal of door een door de inspecteur-generaal aan te wijzen directeur Toezicht. De omvang van laatstgenoemde uit te oefenen bevoegdheid kan worden beperkt.

  • 3. Bij afwezigheid of verhindering van een directeur wordt, voor de duur van de afwezigheid of verhindering, diens bij of krachtens dit besluit toekomende bevoegdheid uitgeoefend door een onder hem ressorterend afdelingshoofd. Onverminderd de eerste volzin wordt de bevoegdheid van de directeur Rekenschap en Juridische Zaken met betrekking tot aangelegenheden waarop de beroepsvoorschriften voor registeraccountants van toepassing zijn, uitgeoefend door een onder hem ressorterende registeraccountant.

Artikel 21. Volgorde plaatsvervanging

  • 1. De inspecteur-generaal en de directeuren bepalen de volgorde van plaatsvervanging als bedoeld in artikel 20, eerste lid onderscheidenlijk derde lid.

  • 2. De directeur Beleidsondersteuning en Organisatie draagt zorg voor bekendmaking van de volgorde, bedoeld in het eerste lid, en van een aanwijzing of beperking als bedoeld in artikel 20, derde lid, op de wijze, bedoeld in artikel 10, vierde lid.

Artikel 22. Beperking mandaat

  • 1. Een bij of krachtens dit besluit verleend mandaat omvat niet de bevoegdheid te beslissen op een tegen een besluit ingediend bezwaarschrift.

  • 2. Onverminderd het eerste lid omvat het mandaat van degene die voor de duur van de afwezigheid of verhindering van een andere functionaris diens bevoegdheid uitoefent niet de bevoegdheid tot het verlenen, wijzigen of intrekken van mandaat.

Artikel 23. Wijze van ondertekening

  • 1. De bij of krachtens dit besluit gemandateerde is gehouden in de ondertekening van stukken zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid tot uitdrukking te brengen door opneming van de in bijlage 2 bij dit besluit opgenomen formule.

  • 2. Ondertekening bij afwezigheid met de aanduiding ‘ b/a’ is uitsluitend mogelijk indien de ondertekenaar ook zelf bevoegd is tot ondertekenen. In dat geval wordt ook de naam van de ondertekenaar vermeld.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 24. Intrekking besluiten

  • 1. De volgende besluiten worden ingetrokken:

    • a. Organisatie- en mandaatbesluit Inspectie van het Onderwijs 2015,

    • b. Besluit van de Inspecteur-generaal van het Onderwijs van 18 juni 2014, nr. 4349325, tot doorverlening van mandaat, volmacht en machtiging aan de Hoofdinspecteur primair onderwijs en expertisecentra van de Inspectie van het Onderwijs in verband met openbaarmaking van informatie over tweedelijnstoezicht kinderopvang en peuterspeelzalen (Stcrt. 2014, 17888).

  • 2. Mandaten die zijn verleend op grond van de besluiten, genoemd in het eerste lid, of mandaten die worden geacht op grond van die besluiten te zijn verleend, en die gelden op de dag voor inwerkingtreding van dit besluit, worden geacht te zijn verleend op grond van dit besluit, met inachtneming van het in dit besluit bepaalde.

Artikel 25. Wijziging

In artikel 6, onderdeel b, vervalt subonderdeel 4.

Artikel 26. Inwerkingtreding

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

  • 2. Artikel 25 treedt in werking met ingang van 1 juli 2017.

Artikel 27. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als het Organisatie- en mandaatbesluit Inspectie van het Onderwijs 2017.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De inspecteur-generaal van het Onderwijs, M. Vogelzang

BIJLAGE 1 BIJ HET ORGANISATIE- EN MANDAATBESLUIT INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS 2016

I.

Organogram van de Inspectie van het Onderwijs

II. Organisatiebeschrijving Inspectie van het Onderwijs

De inspecteur-generaal van het Onderwijs is, conform de Regeling Inspectie van het Onderwijs, verantwoordelijk voor de gehele inspectie. De inspecteur-generaal beheert daarnaast een aantal specifieke portefeuilleonderdelen.

De inspectie kent een topstructuur van maximaal 3 personen, te weten de inspecteur-generaal en maximaal twee hoofdinspecteurs: een hoofdinspecteur primair onderwijs en speciaal onderwijs en een hoofdinspecteur voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs. De inspecteur-generaal kan besluiten dat er slechts één hoofdinspecteur is. In dat geval wordt deze hoofdinspecteur door de inspecteur-generaal aangewezen om de rol te vervullen en daarmee de titel te voeren van plaatsvervangend inspecteur-generaal in plaats van die van hoofdinspecteur. De inspecteur-generaal voert de bevoegdheden van de vacante functie uit.

De portefeuille van een hoofdinspecteur c.q. plaatsvervangend inspecteur-generaal behelst zowel het toezicht in de genoemde sectoren, als de programma’s, projecten en thema’s die binnen de sectoren worden uitgevoerd. Behalve het toezicht in de genoemde sectoren beheert de hoofdinspecteur c.q. plaatsvervangend inspecteur-generaal een aantal specifieke portefeuilleonderdelen. De hoofdinspecteur c.q. plaatsvervangend inspecteur-generaal legt verantwoording af aan de inspecteur-generaal.

De inspecteurs en hun medewerkers oefenen toezicht uit onder leiding van de directeuren Toezicht. De directeuren Toezicht leggen verantwoording af aan de verantwoordelijke hoofdinspecteur c.q. plaatsvervangend inspecteur-generaal of inspecteur-generaal.

De directie Kennis en de directie Rekenschap en Juridische zaken staan onder leiding van een directeur Kennis respectievelijk een directeur Rekenschap en Juridische zaken. De directeur Rekenschap en Juridische Zaken legt verantwoording af aan de inspecteur-generaal, de directeur Kennis legt verantwoording af aan de hoofdinspecteur primair onderwijs en speciaal onderwijs.

De directie Beleidsondersteuning en Organisatie staat onder leiding van de directeur Beleidsondersteuning en Organisatie. Deze directeur legt verantwoording af aan de inspecteur-generaal.

III. Portefeuilleverdeling inspecteur-generaal – hoofdinspecteurs

inspecteur-generaal van het Onderwijs:

Mevrouw drs. M. Vogelzang Algemene eindverantwoordelijkheid Inspectie van het Onderwijs

Sectoren VO, MBO, HO en Directie Beleidsondersteuning en Organisatie

Overige onderdelen portefeuille:

  • Rekenschap en Juridische zaken

  • VSV en Leerplicht

  • Groen onderwijs

hoofdinspecteur PO – SO:

De heer dr. A. Jonk Sectoren PO en SO, Kennis

Overige onderdelen portefeuille:

  • Kwetsbare leerling/Passend onderwijs

  • Voor- en vroegschoolse educatie

  • Europese scholen

  • Nederlands onderwijs in het buitenland

  • Tweedelijns toezicht Kinderopvang

  • Vertrouwensinspecteurs

hoofdinspecteur VO – MBO – HO:

(vacant)

IV. Taken en verantwoordelijkheden directies

  • a) directie Toezicht primair onderwijs

    De directie Toezicht primair onderwijs is verantwoordelijk voor het toezicht op het basis- en speciaal basisonderwijs, de samenwerkingsverbanden primair onderwijs, de voor- en vroegschoolse educatie en het interbestuurlijk toezicht op de kinderopvang. De sector ziet toe op de naleving van de relevante wet- en regelgeving en stimuleert dat de verantwoordelijke besturen zelf de kwaliteit van het onderwijs borgen en verbeteren.

    Daarnaast levert de sector vanuit zijn verantwoordelijkheid bijdragen aan onderzoek naar ontwikkelingen in het stelsel die betrekking hebben op de kwaliteit van het primair onderwijs.

    Onder verantwoordelijkheid van de sector vallen verder het toezicht op de Nederlandse scholen in het buitenland (PO en VO), het niet-bekostigd onderwijs (de B3 en B4 scholen voor PO en VO) en de Europese scholen.

  • b) directie Toezicht speciaal onderwijs

    De directie Toezicht speciaal onderwijs is verantwoordelijk voor het toezicht op het (voortgezet) speciaal onderwijs en de uitvoering van het toezicht op de samenwerkingsverbanden PO en VO, conform de Wet op het onderwijstoezicht en de wet op de expertisecentra.

    Daarnaast is de directie Toezicht speciaal onderwijs verantwoordelijk voor het uitvoeren van de taken van de vertrouwensinspecteurs als bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht.

  • c) directie Toezicht voortgezet onderwijs

    De directie Toezicht voortgezet onderwijs is verantwoordelijk voor het toezicht op het voortgezet onderwijs. Dit toezicht bestaat uit:

    • 1. vierjaarlijks bestuurstoezicht op het niveau van het bestuur en op het niveau van de scholen;

    • 2. instellingstoezicht dat bestaat uit risicogericht toezicht, onderzoek in het kader van de 4-jaarsverplichting, incidententoezicht en toezicht op de afname van de centrale examens;

    • 3. stelseltoezicht door middel van themaonderzoeken;

    • 4. tweedelijns toezicht op het functioneren van het College voor Toetsen en Examens.

      Onder verantwoordelijkheid van de sector valt verder het toezicht op besturen en scholen in Caribisch Nederland (PO, VO en MBO).

  • d) directie Toezicht middelbaar beroepsonderwijs

    De directie Toezicht middelbaar beroepsonderwijs is verantwoordelijk voor de uitvoering van het toezicht op het middelbaar beroepsonderwijs (roc’s, aoc’s, niet-bekostigde instellingen en exameninstellingen).

    Daarnaast houdt de directie toezicht op een aantal afdelingen voor voortgezet onderwijs die een multi-sectoraal bestuur (middelbaar beroepsonderwijs en voortgezet onderwijs) hebben.

    Tot slot houdt de directie toezicht op de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB).

  • e) directie Toezicht hoger onderwijs

    De directie Toezicht hoger onderwijs is verantwoordelijk voor het toezicht op het hoger onderwijs. Dit toezicht bestaat uit:

    • 1. beoordelen en bevorderen van de kwaliteit van het stelsel voor hoger onderwijs;

    • 2. beoordelen en bevorderen van de kwaliteit van het Nederlandse accreditatiestelsel;

    • 3. beoordelen en bevorderen van de financiële rechtmatigheid, doelmatigheid en continuïteit bij bekostigde instellingen;

    • 4. incidenteel onderzoek bij instellingen bij ernstige klachten of signalen;

    • 5. advisering over toetredingsaanvragen.

  • f) directie Rekenschap en Juridische Zaken

    De directie Rekenschap en Juridische Zaken is verantwoordelijk voor het financieel toezicht binnen de verschillende sectoren. Daarnaast is de directie verantwoordelijk voor de juridische advisering binnen de inspectie.

    Het financieel toezicht is gebaseerd op 3 pijlers:

    • 1) de financiële continuïteit van de instelling (is de toekomstige ontwikkeling van de financiële positie voldoende om onderwijs te kunnen blijven verzorgen);

    • 2) de rechtmatigheid van de verkrijging en besteding van publieke onderwijsmiddelen (krijgen instellingen de onderwijsmiddelen waarop zij recht hebben en geven zij die middelen uit aan de daarvoor bestemde doelen);

    • 3) de doelmatigheid van bestede middelen (besteedt de instelling de middelen op een efficiënte manier).

    Rekenschap werkt vooral risicogericht en maakt daarvoor gebruik van informatie uit jaarverslagen, van instellingsaccountants en signalen uit de praktijk. In het toezicht wordt waar mogelijk samengewerkt met de onderwijssectoren omdat de kwaliteit van het financieel beheer, de onderwijskwaliteit en het bestuurlijk handelen met elkaar kunnen samenhangen.

    De juridische advisering bestaat uit advisering van de verschillende directies en de inspectieleiding over de uitleg van de relevante wet- en regelgeving, het begeleiden van de verschillende sanctietrajecten, het afhandelen van WBP- en WOB-verzoeken, het begeleiden van WNT-onderzoeken door de inspectie, ondersteuning bij klachtenbehandeling en het begeleiden van bezwaar- en beroepsprocedures die de inspectie betreffen.

  • g) directie Kennis

    De directie Kennis is de onderzoeksafdeling van de Inspectie van het Onderwijs. Zij voert zelf onderzoek uit en heeft daarnaast tot doel de kwaliteit van het onderzoek bij de inspectie van het onderwijs te bewaken en te verbeteren. Kennis is ook verantwoordelijk voor stelselanalyses, de coördinatie en projectleiding van het Onderwijsverslag, de evaluatie en monitoring van ontwikkeling van het toezicht en de verwerving en het beheer van alle data en de ontwikkeling van informatieproducten voor het toezicht. Daarnaast heeft Kennis de verantwoordelijkheid voor het informatiebeleid en coördineert de directie de periodieke onderwijspeilingen in het basisonderwijs.

  • h) Directie Beleidsondersteuning en Organisatie

    De directie Beleidsondersteuning en Organisatie (DBO) is verantwoordelijk voor de breedte van de staf- en bedriifsvoeringstaken (communicatie, ICT, bestuursondersteuning, documentaire informatievoorziening, personeel en organisatie, inkoop, financiën, facilitair), kwaliteitsmanagement, control, beleidsondersteuning en innovatie. Tevens verzorgt ze de beantwoording van eerstelijns vragen van ouders, leerlingen, besturen en andere belanghebbenden in het onderwijs. De Directie bestaat uit vier afdelingen: 1) Advies, Beleid en Innovatie, 2) Klantcontact, 3) Control & Kwaliteit en 4) ICT & Contracten. In dit verband zij overigens opgemerkt dat zowel de controller als de kwaliteitsmanager, indien gewenst, hun rechtstreekse lijn en toegang behouden tot de IGO, ook al vallen ze voor wat betreft de organisatie-indeling onder DBO.

BIJLAGE 2 BIJ HET ORGANISATIE- EN MANDAATBESLUIT INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS 2016

De formule, bedoeld in artikel 23, eerste lid, luidt:

  • a. voor zover het aan de inspectie geattribueerde taken en bevoegdheden betreft:

    De inspecteur-generaal van het Onderwijs,

    namens deze,

    functie van de gemandateerde,

    handtekening van de gemandateerde,

    naam van de gemandateerde

  • b. voor zover het overige aangelegenheden betreft op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap:

    De 1° <minister> / 2° <staatssecretaris>* van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

    namens deze,

    functie van de gemandateerde,

    handtekening van de gemandateerde,

    naam van de gemandateerde

  • c. voor zover het aangelegenheden betreft op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken: De 1° <minister> / 2° <staatssecretaris>* van Economische Zaken,

    namens deze,

    functie van de gemandateerde,

    handtekening van de gemandateerde,

    naam van de gemandateerde

  • d. voor zover het aangelegenheden betreft op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid:

    De 1° <minister> / 2° <staatssecretaris>* van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

    namens deze,

    functie van de gemandateerde,

    handtekening van de gemandateerde,

    naam van de gemandateerde

* Afhankelijk van de onderlinge taakverdeling.

TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Dit besluit voorziet in de interne organisatie- en mandaatregels van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). Gekomen is tot integrale vervanging van Organisatie- en mandaatbesluit Inspectie van het Onderwijs 2015. In paragraaf 3 van deze toelichting wordt nader ingegaan op de aanleiding voor dit nieuwe besluit.

In essentie is dit besluit tweeledig. Het regelt in de eerste plaats welke functionarissen bevoegd zijn de taken en bevoegdheden uit te oefenen die aan de inspectie zijn geattribueerd. Deze regels zijn opgenomen in hoofdstuk 2 van dit besluit. Hoofdstuk 3 strekt vervolgens tot ondermandatering van bevoegdheden, die aan de inspecteur-generaal zijn gemandateerd. Deze ondermandatering moet los worden gezien van de aan de inspectie als bestuursorgaan geattribueerde taken en bevoegdheden. In de volgende paragraaf wordt dit onderscheid nader toegelicht.

2. Publiekrechtelijk karakter en positionering van de inspectie

In artikel 2 van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) is bepaald dat er is een Inspectie van het Onderwijs is, die onder de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) ressorteert. De inspectie is daarmee een bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Awb onderscheidt twee soorten bestuursorganen: a-organen en b-organen, waarbij de aanduidingen ‘a’ en ‘b’ verwijzen naar de onderdelen a onderscheidenlijk b van artikel 1:1, eerste lid, Awb, waarin de definitie van bestuursorgaan wordt gegeven. Gelet op die definitie is de inspectie een a-orgaan; zij is een orgaan van een rechtspersoon (namelijk de Staat) die krachtens publiekrecht (namelijk de WOT) is ingesteld. Als bestuursorgaan oefent de inspectie op eigen naam een aantal geattribueerde taken uit. Dit zijn de taken die rechtstreeks aan de inspectie zijn opgedragen in de WOT of in de onderwijssectorwetten. In sommige gevallen gaat het daarbij ook om het nemen van besluiten in de zin van de Awb, bijvoorbeeld bij de in artikel 33 van de Wet op het voortgezet onderwijs geregelde bevoegdheid om op aanvraag van een bevoegd gezag af te wijken van de in dat artikel gestelde vereisten omtrent de benoeming of tewerkstelling van leraren. Een ander voorbeeld is de bevoegdheid waarin artikel 12 van de Wet op de expertisecentra (WEC) voorziet voor de inspectie om al dan niet in te stemmen met afwijking van specifieke voorschriften in het kader van de onderwijstijd. Hoewel in artikel 12 van de WEC wordt gesproken over de ‘inspecteur’ kent de wet de betreffende instemmingsbevoegdheid overigens niet rechtstreeks toe aan de bij de inspectie werkzame inspecteurs. Gelet op de definitiebepalingen van de WEC dient onder het begrip ‘inspecteur’ immers te worden verstaan: inspectie. De bevoegdheid komt dus toe aan het bestuursorgaan inspectie (‘de organisatie’) en niet aan zijn individuele functionarissen. Uit de interne mandaatregels van de inspectie moet daarom volgen wie bevoegd is de handelingen van de inspectie als bestuursorgaan te verrichten. Het is de inspecteur-generaal van het Onderwijs, die op grond van de WOT aan het hoofd staat van de inspectie, die deze interne mandaatregels vaststelt. Deze mandaatregels hebben een plek gekregen in hoofdstuk 2 van dit besluit.

De inspectie is overigens geen zelfstandig bestuursorgaan; zij is hiërarchisch ondergeschikt aan de minister van OCW en valt onder diens ministeriële verantwoordelijkheid en ministeriële aansturing (zij het met inachtneming van de onafhankelijke oordeelsvorming die aan de inspectie toekomt op grond van de WOT). In het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008, waarmee de minister van OCW de inrichting van zijn departement heeft vastgesteld, is de inspectie dan ook gepositioneerd als onderdeel van die departementale organisatie. Welke inspectiemedewerkers bevoegd zijn om in dat verband als ambtenaren van de minister namens hem handelingen te verrichten – het gaat daarbij primair om de bedrijfsvoering en besluiten in personele aangelegenheden – volgt uit vorenbedoelde mandaatregels van de minister. Zo is in het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008 bepaald, dat de inspecteur-generaal van het Onderwijs mandaat heeft ten aanzien van alle aangelegenheden die verband houden met de taken en verantwoordelijkheden op zijn werkterrein. Daarnaast is in dat besluit aan de inspecteur-generaal onder meer mandaat verleend om namens de minister van OCW bepaalde financiële sanctiebesluiten te nemen. De inspecteur-generaal kan de bevoegdheden die aan hem zijn gemandateerd in beginsel doormandateren. De bepalingen die zijn opgenomen in hoofdstuk 3 van dit besluit strekken daartoe. Het gaat daarbij niet alleen om bevoegdheden die met het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008 aan de inspecteur-generaal zijn gemandateerd door de minister van OCW, maar ook om bepaalde bevoegdheden die bij afzonderlijke besluiten in mandaat zijn toegekend door de ministers van Economische Zaken (EZ) en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Ook op hun beleidsterreinen voert de inspectie een aantal taken uit. Het gaat in de eerste plaats om de bevoegdheid financiële sanctiebesluiten te nemen in het kader van de onderwijsbekostigingswetten op het terrein van het ‘groen’ onderwijs (EZ). De minister van EZ heeft daaromtrent mandaat verleend met het door hem vastgestelde Besluit mandaat en machtiging inspecteur-generaal van het onderwijs. Daarnaast gaat het om de taken die de inspectie uitvoert als tweedelijnstoezichthouder op het terrein van de kinderopvang en peuterspeelzalen. In dat kader is door de minister van SZW mandaat verleend met diens regeling van 13 mei 2014 (Stcrt. 2014, 13942).

Verder worden in hoofdstuk 3 van dit besluit ook bevoegdheden doorgemandateerd op het terrein van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). Op grond van de Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW-sectoren is de inspecteur-generaal bevoegd om in het kader van de handhaving van de WNT de bevoegdheden aan te wenden, bedoeld in de artikelen 5.4, eerste lid, 5.5, eerste tot en met vierde lid, en 5.6, eerste en derde lid, van die wet (o.a. opleggen last onder dwangsom en opeisen onverschuldigde betalingen). Die bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend ten aanzien van zowel WNT-plichtigen die tot de verantwoordelijkheid van de minister van OCW behoren, als die ten aanzien waarvan de minister van EZ de verantwoordelijke bewindspersoon is.

Met betrekking tot doormandatering op grond van het Besluit mandaat en machtiging inspecteur-generaal van het onderwijs wordt nog opgemerkt, dat dit ingevolge artikel 4, tweede lid, van dat besluit dient te gebeuren in overeenstemming met de directeur Wetgeving en Juridische Zaken van het ministerie van EZ. De benodigde overeenstemming terzake is tot uitdrukking gebracht in de formulering van de aanhef van dit besluit.

Met betrekking tot de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) kan nog worden opgemerkt, dat die wet in theorie ook van toepassing op onderdelen van een ministerie die tevens bestuursorgaan zijn, zoals de inspectie. Omdat het politiek verantwoordelijk bestuursorgaan aanspreekbaar is voor gedragingen van ondergeschikten, wordt echter aangenomen dat het afwijzen van Wob-verzoeken bij dat politiek verantwoordelijk bestuursorgaan berust. Daarom worden afwijzende Wob-beschikkingen van de inspectie afgedaan door de minister, althans namens de minister door de directeur Wetgeving en Juridische Zaken (zie Artikel 14b van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008).

3. Strekking en aanleiding nieuw organisatie- en mandaatbesluit

Net als in het Organisatie- en mandaatbesluit Inspectie van het Onderwijs 2015 verleent de inspecteur-generaal met het nu voorliggende besluit zowel mandaat in het kader van de geattribueerde taken van de inspectie als ondermandaat van bevoegdheden die de minister van OCW aan hem heeft gemandateerd. De aanleiding voor de integrale vervanging van het Organisatie- en mandaatbesluit Inspectie van het Onderwijs 2015 vormt het besluit van het managementteam van de inspectie (MTi) om te komen tot een nieuw sturingsmodel voor de organisatie. Relevant voor het organisatie- en mandaatbesluit is met name de introductie van een ‘managementgebouw’ met een hiërarchische structuur die meer duidelijkheid beoogt te geven over de diverse rollen en communicatielijnen binnen de inspectie. Zo worden de verantwoordelijkheden lager in de organisatie belegd: de directeuren krijgen een eigen verantwoordelijk voor personeel, innovatie, organisatie, financiën en escalatie binnen hun organisatieonderdeel. De rol van teamleider wordt daarnaast omgezet naar een functie: afdelingshoofd. Hiermee krijgen ook zij formeel een hiërarchische verantwoordelijkheid. De directeuren sturen de onder hen ressorterende afdelingshoofden en staf rechtstreeks aan. Daarnaast worden de directeuren verantwoordelijk voor één of meerdere organisatiebrede vraagstukken om zo integrale verantwoordelijkheid te bevorderen. De eindverantwoordelijkheid blijft bij de inspecteur-generaal, maar de verantwoordelijkheden daaronder komen al met al tot uitdrukking in de twee functielagen van directeur en afdelingshoofd.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om ook de ondermandatering door de inspecteur-generaal van bevoegdheden van de ministers van EZ en SZW, die in afzonderlijke besluiten was vervat, een plek te geven in dit nieuwe organisatie- en mandaatbesluit. Verwezen wordt naar wat hierover reeds is toegelicht in paragraaf 2.

4. Financieel toezicht

Bij brief van 27 november 2013 heeft de minister van Financiën aan de Tweede Kamer een gemeenschappelijk normenkader voor goed financieel beheer toegezonden. Deze brief bevat tevens een kaderstelling voor extern financieel toezicht bij instellingen die een publiek belang dienen. De elementen uit laatstbedoeld kader zijn ook op de inspectie als externe financiële toezichthouder van toepassing. Een aantal in het oog springende elementen wordt hieronder nader toegelicht in relatie tot de interne organisatie-indeling van de inspectie.

‘In het toezicht is er scheiding en gelijkwaardigheid van taken en functies van financieel toezicht

en het toezicht op de kwaliteit van de taakuitvoering.’

Bij de inspectie is dit gerealiseerd door de instelling van een directie waarin het financieel toezicht is belegd en directies die, binnen hun onderwijssectoren, belast zijn met het toezicht op de kwaliteit van het onderwijs en de naleving van niet-financiële voorschriften in de onderwijswetten.

‘Er is een specifiek benoemde functie van financieel toezichthouder.’

Binnen de inspectie is dit de functie van directeur Rekenschap en Juridische Zaken, die onder verantwoordelijkheid valt van de inspecteur-generaal.

‘De financieel toezichthouder kan eigenstandig onderzoek initiëren en daarover rapporteren.’

Ten aanzien hiervan wordt verwijzen naar de tabel die hierna in paragraaf 5 van deze toelichting is opgenomen.

‘In een situatie waarin de integrale verantwoordelijkheid voor kwaliteitstoezicht en het

financieel toezicht bij één inspecteur-generaal (IG) zijn belegd, is de financieel toezichthouder

onderdeel van de leiding van de inspectie, voor wat betreft financieel toezicht gelijkwaardig aan

kwaliteitstoezicht. Bevindingen en afwegingen van de financieel toezichthouder worden

integraal weergegeven in rapportages. Bij verschil van inzicht kan de financieel toezichthouder

zich rechtstreeks tot de SG wenden. In dat geval wordt ook de visie van de IG aan de SG

voorgelegd.’

Ten aanzien van deze uitgangspunten wordt opgemerkt dat de directeur RSJZ een aan de andere directeuren Toezicht gelijkwaardige positie inneemt in het MTi. Verwezen wordt naar het organogram in bijlage 1 van dit besluit. Voor wat betreft de onderlinge taak- en verantwoordelijksafbakening wordt verwezen naar de tabel die hierna in paragraaf 5 van deze toelichting is opgenomen.

5. Geïntegreerd toezicht

Het geïntegreerd toezicht dat de inspectie houdt brengt met zich mee, dat de verhouding tussen de directie RSJZ en de toezichtdirecties binnen het nieuwe managementgebouw specifieke toelichting behoeft. Zo zal het immers niet meer de hoofdinspecteur zijn die in handhavingsdossiers het besluit in primo neemt; in de managementafspraken zal worden geregeld dat dit vanaf 1 januari 2017 in alle toezichtdirecties op directeursniveau wordt afgedaan. Voor financiële sancties naar aanleiding van geïntegreerde onderzoeken is dan de vraag wie het besluit neemt: de directeur RSJZ of de directeur Toezicht van de betrokken sector. In onderstaande tabel is de verantwoordelijkheidsverdeling bij het geïntegreerd toezicht schematisch weergegeven.

Geïntegreerd onderzoek op basis van het 4-jaarlijks toezicht

  • 1. Doelstellingen van onderzoeken bepalen

  • 2. Onderzoeken uitvoeren

  • 3. Rapporten vaststellen

  • 4. Handhaving (waaronder herstelopdracht) en toepassen sanctie

Op basis van waarderingskaders en standaarden (inclusief financieel beheer) directeur Toezicht*, in afstemming** met de directeur RSJZ

Geïntegreerd risicogericht onderzoek (onderzoeken naar bestuurlijk handelen en/of ernstige continuïteitsrisico’s) directeur Toezicht*, in afstemming** met de directeur RSJZ

Onderwijskwaliteit directeur Toezicht*

Continuïteit directeur RSJZ, in afstemming** met de betrokken directeur Toezicht*

Rechtmatigheid directeur RSJZ

eventueel directeur Toezicht*, in afstemming*** met de directeur RSJZ

*) Bij een geïntegreerd onderzoek dat zich uitstrekt over meer dan één sector, ligt het in de rede dat de directeur Toezicht uit de dominante sector de gezamenlijke verantwoordelijkheden op zich neemt en dat daarover vooraf, in afstemming met de betrokken hoofdinspecteur(s), werkafspraken worden gemaakt.

**) Afstemming hoeft niet in alle gevallen met de directeur RSJZ of de betrokken directeur Toezicht plaats te vinden. De afstemming kan op aanwijzen van de betrokken directeur(en) ook plaatsvinden op het niveau van een aan de directeur ondergeschikte functionaris.

*** de directeur Toezicht stemt af met de directie RSJZ, wanneer gedurende een kwaliteitsonderzoek aanwijzingen worden gevonden van financiële onrechtmatigheden.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1

In dit artikel worden de betekenis toegelicht van een aantal door het hele besluit heen gebruikte begrippen. Met betrekking tot het eerste lid wordt opgemerkt, dat in de uitvoeringspraktijk van de inspectie sommige functies worden aangeduid met ‘financieel inspecteur’ of ‘auditor’. Voor wat betreft de toepassing van dit besluit worden dergelijke functies geacht te vallen onder het (bredere) begrip ‘inspecteur’. Met betrekking tot het tweede lid wordt opgemerkt, dat de in paragraaf 1 van hoofdstuk 3 van dit besluit geregelde ondermandatering van bevoegdheden van de minister van OCW een grondslag kent in het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008, en dat in artikel 1 van laatstgenoemd besluit al een definitie is gegeven van het begrip ‘directeur’. Gelet op de wijze van definiëring in dat artikel (‘In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder’) heeft de daarin gehanteerde definitie tevens te gelden voor dit besluit. De definitie van ‘directeur’ in het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008 (‘degene die aan het hoofd staat van een beleidsdirectie, een ondersteunende directie, of een ondersteunend bureau als bedoeld in de bijlage bij dit besluit’) is echter niet passend voor de inspectie. Vandaar dat in het tweede lid van dit besluit tot uitdrukking is gebracht dat de daarin opgenomen definitie van directeur binnen de inspectie deels een afwijking vormt van de definitie die in het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008 is gegeven.

Artikel 2

In dit artikel is bepaald dat de organisatie van de inspectie wordt vastgesteld overeenkomstig de bij het besluit behorende bijlage 1. Op grond van het organisatiemodel kent de inspectie een topstructuur van maximaal 3 personen, te weten de inspecteur-generaal en maximaal twee hoofdinspecteurs: een hoofdinspecteur primair onderwijs en speciaal onderwijs en een hoofdinspecteur voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs. De inspecteur-generaal kan besluiten dat er slechts één hoofdinspecteur is.

Op dit moment bestaat de top-structuur van de inspectie uit twee personen, te weten de inspecteur-generaal en de hoofdinspecteur PO – SO. Zoals eerder bij de vaststelling van het Organisatie- en mandaatbesluit Inspectie van het Onderwijs 2015 was toegelicht, zullen de taken van de hoofdinspecteur VO – MBO – HO vooralsnog worden uitgevoerd door de inspecteur-generaal. Er is voor gekozen om de ‘waarneming’ door de inspecteur-generaal tot uitdrukking te brengen in het organogram, door middel van de daarin opgenomen stippellijn tussen de direct onder de inspecteur-generaal vallende directeuren en de onder de hoofdinspecteur VO – MBO – HO vallende directeuren.

De inspectie begrijpt dat het in deze situatie voor een derde mogelijk verwarrend is als de hoofdinspecteur PO – SO in officiële communicatie deze titel gebruikt. Men zou dan immers in de veronderstelling kunnen verkeren dat er ook een hoofdinspecteur VO – MBO – HO actief is, terwijl deze functie vacant is en het takenpakket van deze hoofdinspecteur wordt uitgevoerd door de inspecteur-generaal. Om deze reden heeft de inspecteur-generaal, voor de duur dat de functie van hoofdinspecteur VO – MBO – HO vacant blijft en conform de mogelijkheid uit het organisatiemodel, de hoofdinspecteur PO – SO aangewezen om in alle aangelegenheden de functie te vervullen en de titel te voeren van ‘plaatsvervangend inspecteur-generaal’.

Volledigheidshalve kan nog worden opgemerkt, dat voor wat betreft de portefeuilleonderdelen van de hoofdinspecteur VO – MBO – HO in voorkomend geval toepassing kan worden gegeven aan het bepaalde in artikel 20, tweede lid. Met die bepaling is een regeling getroffen voor plaatsvervanging bij verhindering of afwezigheid van onder andere de hoofdinspecteurs. Concreet biedt deze bepaling de mogelijkheid voor de inspecteur-generaal om besluiten te nemen op het terrein van de hoofdinspecteur VO – MBO – HO, zolang laatstbedoelde functie vacant is.

Artikel 3

Voor gebruikmaking van de term ‘betrokken bestuursorgaan’ is gekozen, omdat artikel 3 niet alleen betrekking heeft op het bestuursorgaan inspectie maar ook op de bestuursorganen minister van OCW, minister van EZ en minister van SZW.

In de toelichting op artikel 1 is reeds opgemerkt, dat de ondermandatering in paragraaf 1 van hoofdstuk 3 een grondslag heeft in het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008. In artikel 2 van dat besluit is geregeld dat voor de toepassing ervan alsmede van de daarop berustende bepalingen met de verlening van mandaat is gelijkgesteld de verlening van:

  • a. volmacht om in naam van een bewindspersoon van OCW privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten, en

  • b. machtiging om in naam van een bewindspersoon van OCW handelingen te verrichten die noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn.

Deze gelijkstelling hoeft dus niet nogmaals in dit besluit te worden geregeld voor de ondermandatering in paragraaf 1 van hoofdstuk 3. Vandaar de toevoeging ‘onverminderd artikel 2 van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008’.

Voor een gelijkstelling van mandaat met de figuur van volmacht is overigens niet gekozen, omdat niet in de rede ligt dat functionarissen van de inspectie bij de uitvoering van taken in andermans naam privaatrechtelijke handelingen verrichten. Voor wat betreft het bestuursorgaan inspectie zou dat overigens überhaupt niet mogelijk zijn, nu het geen eigen rechtspersoonlijkheid bezit (het maakt immers onderdeel uit van de rechtspersoon staat).

Bij handelingen die noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn, kan onder meer worden gedacht aan het op grond van artikel 13a van de WOT informeren van een college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar een instelling gelegen is, waarvan de kwaliteit van het onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet.

Artikel 4

Voor wat betreft het begrip ‘managementafspraken’ wordt verwezen naar hetgeen daarover is toegelicht in het kader van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008.

Artikel 6

Anders dan het Organisatie- en mandaatbesluit Inspectie van het Onderwijs 2015 kent dit besluit niet de bepaling dat aan de inspecteur-generaal is voorbehouden de besluitvorming over toezichtinhoudelijke zaken die op het niveau van de inspectieleiding worden besproken (zie artikel 4 oud). Aangezien uit de WOT reeds volgt, dat de inspecteur-generaal algehele eindverantwoordelijkheid heeft voor de inspectie – en besluitvorming op het niveau van de inspectieleiding geen aangelegenheid is die verband houdt met de taken en verantwoordelijkheden op het werkterrein van aan hem ondergeschikte functionarissen – voegde deze bepaling niets toe. Hetzelfde geldt voor een aantal andere taken die eerder op grond van artikel 6 van het Organisatie- en mandaatbesluit Inspectie van het Onderwijs 2015 aan de inspecteur-generaal waren voorbehouden, bijvoorbeeld de vaststelling van jaarstukken als het jaarverslag, de jaarrekening en de concept-managementafspraak met de secretaris-generaal van het ministerie (tweede lid, onderdeel a, oud), en meer in het algemeen de besluitvorming over bedrijfsvoeringsaangelegenheden die op het niveau van de inspectieleiding worden besproken (tweede lid, onderdeel f, oud).

Opgemerkt wordt daarnaast, dat op dit moment in artikel 13 van de WOT is voorgeschreven dat de inspectie haar werkwijze vastlegt in een of meer toezichtskaders, en dat die toezichtskaders ministeriële goedkeuring behoeven. Het vaststellen van de toezichtskaders is op grond van artikel 6, aanhef en onderdeel b, sub 4°, van dit besluit voorbehouden aan de inspecteur-generaal. Met ingang van 1 juli 2017 zal artikel 13 van de WOT anders gaan luiden. Vanaf dat moment zal de WOT voorschrijven, dat de toezichtskaders door de minister worden vastgesteld, op voordracht van de inspectie. Vorenbedoeld subonderdeel 4° zal dus moeten komen te vervallen. Hierin is nu reeds voorzien met artikel 25. Dat artikel kent een uitgesteld moment van inwerkingtreding (zie artikel 26, tweede lid): het treedt pas in werking met ingang van 1 juli 2017, dus op dezelfde datum als eerder aangehaalde wetswijziging. Het is overigens overbodig vanaf dat moment specifiek in dit besluit op te nemen, dat het doen van de voordracht aan de minister is voorbehouden aan de inspecteur-generaal. Een dergelijke handeling zal immers al aan de inspecteur-generaal voorbehouden zijn ingevolge artikel 6, aanhef en onderdeel b, sub 2°, van dit besluit.

Een ander verschil met het Organisatie- en mandaatbesluit Inspectie van het Onderwijs 2015 is dat in dit besluit niet meer specifiek is bepaald dat aan de inspecteur-generaal is voorbehouden het nemen van een besluit op een bezwaar tegen een besluit van de inspectie (artikel 4 oud) en het nemen van een beslissing op een tegen een besluit als bedoeld in artikel 7, vierde lid, onderdelen a tot en met e, van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008 ingediend bezwaarschrift (artikel 6 oud). Nu met dit besluit immers is voorzien in doormandatering van de bevoegdheid tot het nemen van besluiten in primo aan de directeuren, is het immers mogelijk en daardoor ook denkbaar dat een voornoemde beslissing op bezwaar (in mandaat) wordt genomen op het niveau van hoofdinspecteur. Het ligt dan voor de hand dat de onderlinge portefeuilleverdeling leidend is: de hoofdinspecteur PO – SO zal slechts besluiten op bezwaren die zijn gericht tegen door aan hem ondergeschikte directeuren Toezicht speciaal onderwijs, Toezicht primair onderwijs en Kennis, en de hoofdinspecteur VO – MBO – HO zal slechts besluiten op bezwaren die zijn gericht tegen door aan hem ondergeschikte directeuren VO, MBO en HO. Voor zover men binnen de inspectie van de mogelijkheid gebruik gemaakt wenst te maken om, zoals hier is toegelicht, de bevoegdheid tot het nemen van een besluit op bezwaar te beleggen op het niveau van hoofdinspecteur, ligt het voor de hand dat dit nader wordt vastgelegd in de managementafspraken. Zolang daarvan geen sprake is, zal de inspectie als uitgangspunt nemen, dat beslissingen op bezwaar steeds door de inspecteur-generaal worden genomen. Dat laat uiteraard onverlet de mogelijkheid dat een van de hoofdinspecteurs in voorkomend geval een beslissing op bezwaar neemt in de hoedanigheid van plaatsvervanger van de inspecteur-generaal.

Artikelen 7, 8 en 9

Net als in het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008 is er in dit besluit voor gekozen om te voorzien in een ruime mandatering, in die zin dat niet specifiek alle taken en bevoegdheden worden omschreven. Dit maakt het besluit minder ‘onderhoudsgevoelig’. Welke functionaris waartoe bevoegd is, volgt in de eerste plaats uit de plaatsing in het onderdeel van de inspectie waar de functionaris zijn werkzaamheden uitvoert. In dat verband wordt ook gewezen op de taakomschrijvingen van de verschillende directies in onderdeel 4 van bijlage 1 bij dit besluit. Daarnaast volgt de inkadering van het mandaat uit de inhoud van de managementafspraken.

In artikel 9, tweede lid, is een beperking aangebracht in de reikwijdte van het mandaat aan afdelingshoofden en inspecteur(s): zij zijn niet bevoegd tot het nemen van besluiten op grond van de Wet op het onderwijstoezicht omtrent de openbaarmaking van inspectierapporten. Afdelingshoofden zijn dat overigens wel, wanneer zij die bevoegdheid uitoefenen op grond van artikel 20, derde lid, indien hun directeur afwezig of verhinderd is.

Artikel 10

Deze bepaling is opgenomen analoog aan artikel 11 van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008.

Artikel 11

In het algemeen deel van deze toelichting is al opgemerkt, dat in het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008 is bepaald, dat de inspecteur-generaal van het Onderwijs mandaat heeft ten aanzien van alle aangelegenheden die verband houden met de taken en verantwoordelijkheden op zijn werkterrein, en dat daarnaast in dat besluit aan de inspecteur-generaal onder meer mandaat is verleend om namens de minister van OCW bepaalde financiële sanctiebesluiten te nemen. Ten aanzien van dat laatste mandaat is er een samenhang met de WOT: in artikel 3, derde lid, van de WOT is met betrekking tot een aantal specifieke bevoegdheden bepaald, dat de minister die aan de inspectie kan mandateren. In artikel 7, vierde lid, van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008 is daar vervolgens uitvoering aan gegeven, en zijn de betreffende bevoegdheden inderdaad gemandateerd, en wel aan de inspecteur-generaal. Die mandatering kan worden onderscheiden van het meer algemene mandaat dat de minister met artikel 7, eerste lid, van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008 aan de inspecteur-generaal heeft verleend. De beide mandaten kunnen op grond van artikel 11, eerste lid, van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008 worden doorgemandateerd. Met artikel 11 van dit besluit wordt gebruik gemaakt van die mogelijkheid tot ondermandatering. Met het eerste lid is de reikwijdte ervan bepaald: het gaat alleen om ondermandatering in het kader van de WOT, het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008 en de Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW-sectoren. Gelet op hetgeen hierboven is toegelicht over de onderlinge samenhang tussen de WOT en het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008 is ervoor gekozen die beide op te nemen in het eerste lid. Strikt genomen had echter ook kunnen worden volstaat met verwijzing naar het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008.

Artikelen 12 en 13

Ook in het kader van de doormandatering is voor een vrij ongeclausuleerde vorm gekozen. Zie in dat verband ook de toelichting op de artikelen 7, 8 en 9. Opgemerkt wordt wel, dat financiële sanctiebesluiten die de continuïteit van een instelling raken in beginsel niet op een lager niveau dan dat van hoofdinspecteur zullen worden genomen. Er is echter niet voor gekozen om in dat verband een formeel voorbehoud op te nemen in artikel 12. Of de continuïteit in het geding in het geding is, is namelijk sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval; het zal daarbij steeds gaan om sterk casuïstische vraagstukken. Voorkomen moet worden dat in voorkomend geval discussie ontstaat of een sanctiebesluit wel op het juiste hiërarchische niveau is genomen. Daarom zijn dus ook directeuren formeel bevoegd tot het nemen van financiële sanctiebesluiten, ongeacht de omvang van het bedrag. Dat laat onverlet de verantwoordelijkheid van de directeuren om de besluitvorming aan de hoofdinspecteur over te laten, indien dat opportuun is.

Ten aanzien van het met de artikelen 12 en 13 geregelde ondermandaat tot het aangaan van verplichtingen wordt opgemerkt, dat artikel 14c van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008 niet voorziet in mandaat tot het aangaan van verplichtingen aan de inspecteur-generaal. Van doormandatering op grond van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008 kan dus geen sprake zijn. In de Regeling Inspectie van het Onderwijs is echter bepaald, dat de inspecteur-generaal zorg draagt voor de bedrijfsvoering van de inspectie (artikel 7, eerste lid), en dat de inspectie de aan haar vanuit de OCW-begroting beschikbaar gestelde budgetten (in beginsel) naar eigen inzicht besteedt. In samenhang bezien, kan dit worden beschouwd als het mandaat aan de inspecteur-generaal over het aangaan van verplichtingen, en de bevoegdheid om hieromtrent verder mandaat te verlenen. In de aanhef van dit besluit is daarom tevens naar artikel 12, vijfde lid, van de Regeling Inspectie van het onderwijs 2006 verwezen als grondslag voor dit besluit.

Artikel 14

In artikel 11, eerste lid, van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008 is bepaald, dat bij het verlenen van ondermandaat wordt aangegeven in hoeverre het verlenen van verder ondermandaat mogelijk is. Met artikel 14 van dit besluit wordt daaraan uitvoering gegeven; geregeld is dat de functionarissen waaraan ondermandaat is verleend zelf geen verder ondermandaat verlenen. Daarbij wordt opgemerkt, dat afdelingshoofden op grond van artikel 20, derde lid, de aan een directeur toekomende bevoegdheden mogen uitoefenen indien hun directeur afwezig of verhinderd is. Dit wordt niet gezien als een vorm van door de directeur gegeven ondermandaat. Vandaar dat in artikel 14 een en ander is geregeld ‘onverminderd het bepaalde in artikel 20, derde lid’.

Artikelen 15 tot en met 18

Met betrekking tot deze bepalingen kan grotendeels worden verwezen naar hetgeen in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting reeds is toegelicht over het mandaat dat is verleend door de ministers van EZ en SZW. Met deze bepalingen is geen wijziging beoogd ten aanzien van de praktijk die reeds bestond in het kader van de doormandatering van bevoegdheden op basis van de artikelen 2 en 3 van het Besluit mandaat en machtiging inspecteur-generaal van het onderwijs en de artikelen 1 en 2 van de mandaatregeling kinderopvang en peuterspeelzalen. Uiteraard met dien verstande dat ook de bevoegdheid om namens vorenbedoelde ministers besluiten te nemen, met dit besluit in algemene zin lager in de organisatie is belegd. Voor de bevoegdheden die in naam van de minister van SZW worden uitgeoefend op grond de mandaatregeling kinderopvang en peuterspeelzalen was ten aanzien van een aantal specifieke aangelegenheden overigens al voorzien in een verder ondermandaat. Een en ander was geregeld met het Besluit van de Inspecteur-generaal van het Onderwijs van 18 juni 2014, nr. 4349325, tot doorverlening van mandaat, volmacht en machtiging aan de Hoofdinspecteur primair onderwijs en expertisecentra van de Inspectie van het Onderwijs in verband met openbaarmaking van informatie over tweedelijnstoezicht kinderopvang en peuterspeelzalen (Stcrt. 2014, 17888). Dat besluit is met dit besluit ingetrokken (zie artikel 24, eerste lid).

Artikel 19

Analoog aan artikel 14 is met deze bepaling een beperking van verder ondermandaat geregeld.

Artikelen 20 en 21

In artikel 20 is een vervangingsregeling opgenomen. In het nieuwe sturingsmodel van de inspectie is niet voorzien in de formele aanstelling van plaatsvervangend directeurs; alle afdelingshoofden binnen een directie zijn gelijkelijk bevoegd om hun directeur te vervangen. Uit oogpunt van coördinatie maakt dat, dat helder moet zijn welke volgorde daarbij wordt gehanteerd. Artikel 21 schrijft in dat verband voor, dat de directeuren die volgorde bepalen. Omwille van de transparantie naar buiten toe dient de vaststelling van die volgorde bekendgemaakt te worden via het mandaatregister.

Artikel 22

In artikel 22, eerste lid, is het bestuursrechtelijke uitgangspunt vervat, dat degene die in mandaat het besluit in primo heeft genomen niet tevens in mandaat de beslissing neemt op een daartegen ingediend bezwaarschrift. Tevens kan het niet zo zijn, dat de bevoegdheid tot het nemen van een beslissing op bezwaar wordt gemandateerd aan een ondergeschikte van degene die het besluit in primo heeft genomen. Dat betekent overigens niet, dat een beslissing op bezwaar in alle gevallen uitsluitend door de inspecteur-generaal kan worden genomen. In dit verband wordt tevens gewezen op hetgeen daarover is toegelicht bij artikel 6.

De strekking van het tweede lid is vergelijkbaar met hetgeen over de beperking van mandaat is geregeld in artikel 15, eerste en tweede lid, van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008.

Artikel 23

Mandaat is de bevoegdheid om een besluit te nemen. Dit impliceert ook de bevoegdheid om het besluit te ondertekenen (tekenbevoegdheid). Ook voor het afdoen van stukken wanneer de ondertekeningbevoegde persoon afwezig is, is dus altijd mandaat nodig (tenzij sprake is van een waarnemer, een interim- of een plaatsvervanger; die wordt immers benoemd in die hoedanigheid en heeft als zodanig mandaat). Ondertekening ‘bij afwezigheid’ is onder voorwaarden mogelijk.

Artikel 24

Naast het Organisatie- en mandaatbesluit Inspectie van het Onderwijs 2015 kan ook het Besluit van de Inspecteur-generaal van het Onderwijs van 18 juni 2014, nr. 4349325, tot doorverlening van mandaat, volmacht en machtiging aan de Hoofdinspecteur primair onderwijs en expertisecentra van de Inspectie van het Onderwijs in verband met openbaarmaking van informatie over tweedelijnstoezicht kinderopvang en peuterspeelzalen (Stcrt. 2014, 17888) worden ingetrokken, nu het betreffend ondermandaat in dit besluit zelf is geregeld (zie artikel 18).

Artikelen 25 en 26

Ten aanzien van deze artikelen wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6.

De inspecteur-generaal van het Onderwijs, M. Vogelzang

Naar boven