Besluit billijke vergoeding artikel 25c Auteurswet

Het onderstaande ontwerpbesluit bevat in artikel 3 een technische aanpassing van het Besluit op het specifiek cultuurbeleid (Bsc). Deze wijziging houdt verband met het beleid, dat door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geen jaarlijkse instellingssubsidies meer worden verstrekt. Daarom worden door artikel 3 van dit ontwerpbesluit de vermeldingen van de figuur van de jaarlijkse instellingssubsidie uit het Bsc geschrapt. Eerder werd voor de Regeling op het specifiek cultuurbeleid reeds eenzelfde aanpassing verricht (vgl. de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2017-2020, Stcrt. 2015, nr. 37135). Duidelijkheidshalve wordt vermeld dat deze wijziging de mogelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, om vierjaarlijkse instellingssubsidies te verstrekken, volledig onverlet laat.

Omdat dit ontwerpbesluit een wijziging van het Bsc bevat wordt dit ontwerp, op grond van artikel 8, zevende lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, voor de voordracht aan de Koning in de Staatscourant geplaatst. Een ieder kan eventuele opmerkingen die betrekking hebben op de in dit ontwerpbesluit opgenomen wijziging van de Bsc binnen een maand na de datum van deze publicatie schriftelijk ter kennis brengen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, directie Wetgeving en Juridische Zaken, t.a.v. mr. T. Krakers, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag.

Na deze periode zal dit ontwerpbesluit met eventuele aanpassingen worden voorgedragen aan de Koning met het verzoek het ontwerpbesluit ter advisering voor te leggen aan de Raad van State.

CONCEPT

Besluit van [...] houdende de aanwijzing van een adviesorgaan en nadere regels voor de vaststelling van een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 25c van de Auteurswet, alsmede enige technische aanpassingen in het Besluit op het specifiek cultuurbeleid (Besluit billijke vergoeding artikel 25c Auteurswet)

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van [...],

nr. [...], directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 25c, tweede en vijfde lid, van de Auteurswet en artikel 8, eerste lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van [...], nr. [...]);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van [...], nr. [...], directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1. Inhoud verzoek

  • 1. Onverminderd artikel 25c, derde lid, laatste volzin, van de Auteurswet, bevat het verzoek, bedoeld in artikel 25c, derde lid, van de Auteurswet, een afschrift van de statuten van elke betrokken vereniging en een motivering waaruit blijkt dat de betrokken vereniging voldoet aan het bepaalde in artikel 25c, vierde lid, van de Auteurswet.

  • 2. Het gezamenlijk gedragen advies, bedoeld in artikel 25c, derde lid, van de Auteurswet, bevat een motivering betreffende:

    • a. de geadviseerde billijke vergoeding en de periode waarvoor die vergoeding zou moeten gelden; en

    • b. de noodzakelijkheid van de geadviseerde billijke vergoeding, gelet op het belang van het behoud van de culturele diversiteit, de toegankelijkheid van cultuur, een doelstelling van sociaal beleid en het belang van de consument.

Artikel 2. Advisering Raad voor cultuur

  • 1. Het in artikel 25c, tweede lid, van de Auteurswet bedoelde adviesorgaan is de Raad voor cultuur, bedoeld in artikel 2a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid.

  • 2. Na een daartoe strekkende adviesaanvraag van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap brengt de Raad voor cultuur binnen dertien weken advies uit.

  • 3. De Raad voor cultuur brengt een gemotiveerd advies uit over het verzoek, bedoeld in artikel 25c, derde lid, van de Auteurswet. Bij de beoordeling van het gezamenlijk gedragen advies betrekt de Raad voor cultuur de motivering, bedoeld in artikel 1, tweede lid.

Artikel 3. Wijziging Besluit op het specifiek cultuurbeleid

Artikel 1 van het Besluit op het specifiek cultuurbeleid wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt ‘jaarlijkse instellingssubsidies en’.

2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

Artikel 4. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 5. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit billijke vergoeding artikel 25c Auteurswet.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Ingevolge artikel 25c, eerste lid, van de Auteurswet hebben makers van auteursrechtelijk beschermde werken die een overeenkomst sluiten met een exploitant recht op een billijke vergoeding voor de verlening van een exploitatiebevoegdheid. Onder het verlenen van exploitatiebevoegdheid wordt zowel de goederenrechtelijke overdracht van het auteursrecht op een werk als het verlenen van een verbintenisrechtelijke licentie verstaan. Voorwaarde is dat de overdracht of licentie exploitatie (het op de markt brengen van het werk voor eindgebruikers) tot hoofddoel heeft. Het tweede lid van hetzelfde artikel bepaalt dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Minister van OCW) de bevoegdheid heeft om, na overleg met de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: Minister van VenJ), de hoogte van een billijke vergoeding vast te stellen voor een bepaalde periode en binnen een bepaalde branche. Het derde lid regelt dat de Minister van OCW enkel tot vaststelling kan overgaan op gezamenlijk verzoek van een in de desbetreffende branche bestaande vereniging van makers en een exploitant of vereniging van exploitanten.

Dit besluit stelt – op basis van artikel 25c, tweede en vijfde lid, van de Auteurswet – nadere regels over het verzoek tot vaststelling van een billijke vergoeding. Deze regels maken mogelijk dat de bevoegdheid van de Minister van OCW tot vaststelling van een billijke vergoeding zal kunnen worden uitgeoefend. Daarnaast wordt in dit besluit de Raad voor cultuur aangewezen als het adviesorgaan, bedoeld in artikel 25c, tweede lid, van de Auteurswet, belast met de taak de Minister van OCW te adviseren over het vaststellen van deze billijke vergoedingen.

2. Het verzoek

Indien een vereniging van makers en een exploitant of vereniging van exploitanten komen tot een gezamenlijk verzoek als bedoeld in artikel 25c, derde lid, van de Auteurswet, dan kunnen zij dat verzoek indienen bij de Minister van OCW. Het gezamenlijk verzoek dient op grond van dit besluit een afschrift van de statuten van de indienende verenigingen te bevatten. Daarnaast moeten de representativiteit van de verenigingen voor de branche waarvoor zij de vaststelling van een billijke vergoeding verzoeken en de onafhankelijkheid van de verenigingen worden gemotiveerd. Aan de hand van de voornoemde statuten en motivering kan door de Minister van OCW worden beoordeeld of de indienende verenigingen voldoen aan het bepaalde in artikel 25c, vierde lid, van de Auteurswet. Volledigheidshalve wordt vermeld dat het verzoek ingevolge artikel 25c, derde lid, van de Auteurswet, ook een duidelijke afbakening moet bevatten van de branche, waarop het verzoek betrekking heeft.

Hiernaast worden in dit besluit enige nadere eisen gesteld aan het gezamenlijk gedragen advies, een onderdeel van het voornoemde verzoek (vgl. artikel 25c, derde lid, laatste volzin, van de Auteurswet). Het gezamenlijk gedragen advies bevat ten eerste een motivering van de geadviseerde billijke vergoeding en van de periode waarvoor die vergoeding zou moeten gelden (i). Hieronder wordt ook verstaan dat een specifieke omschrijving wordt gegeven van de geadviseerde billijke vergoeding: deze specificatie zal bijvoorbeeld een omschrijving moeten bevatten van het soort exploitatiehandelingen waarop de billijke vergoeding betrekking heeft. De billijke vergoeding kan een percentage van de opbrengst van de desbetreffende exploitatie van het werk zijn, maar het is ook denkbaar dat de billijke vergoeding – bijvoorbeeld in het kader van literaire werken of vertalingen – wordt gespecificeerd op een bedrag per woord. Ten tweede wordt in het advies gemotiveerd waarom de geadviseerde billijke vergoeding (wat betreft de indieners) noodzakelijk is, gelet op het belang van het behoud van de culturele diversiteit, de toegankelijkheid van cultuur, een doelstelling van sociaal beleid en het belang van de consument (ii).

Volledigheidshalve wordt vermeld dat in het gezamenlijk gedragen advies kan worden voorzien in een onderscheid tussen verschillende categorieën billijke vergoedingen.1 Te denken valt bijvoorbeeld aan een onderscheid tussen verschillende categorieën makers, waarbij voor startende makers met geen of weinig ervaring een lagere billijke vergoeding wordt geadviseerd dan voor de ervaren makers. Het is tevens denkbaar dat in het advies (wanneer het een billijke vergoeding voor literaire vertalingen betreft) bijvoorbeeld een onderscheid wordt gemaakt tussen een billijke vergoeding voor de vertaling van een poëziebundel, en een billijke vergoeding voor de vertaling van een werk van proza.

3. Advisering door de Raad voor cultuur

De Minister van OCW vraagt bij ontvangst van een verzoek eerst de Raad voor cultuur om advies. De Raad voor cultuur brengt dit advies binnen drie maanden uit. De Raad voor cultuur adviseert over het verzoek en de daarin opgenomen geadviseerde billijke minimumvergoeding, en doet daarbij ook onderzoek naar de representativiteit van de aanvragers. De taak te adviseren over de vaststelling van billijke auteursrechtvergoedingen wordt in dit besluit belegd bij de Raad voor cultuur, omdat dit past binnen zijn bestaande wettelijke taak om op het terrein van de cultuur te adviseren over algemeen verbindende voorschriften en te voeren beleid.

4. De vaststelling door de Minister van OCW

Nadat de Raad voor cultuur zijn advies aan de Minister van OCW heeft uitgebracht, zal de Minister van OCW op basis van een eigen afweging beslissen tot het al dan niet bij besluit vaststellen van billijke auteursrechtvergoedingen. Uit artikel 25c, tweede lid, van de Auteurswet, volgt dat de Minister een discretionaire bevoegdheid tot vaststelling heeft. Dat de Minister enkel tot vaststelling kan besluiten indien hij daartoe een verzoek heeft ontvangen betekent niet dat hij daar ook toe moet overgaan; de Minister kan er om hem moverende redenen namelijk ook voor kiezen geen billijke vergoedingen vast te stellen. Een besluit tot vaststelling is een algemeen verbindend voorschrift, en hiertegen staat ingevolge artikel 8:3, eerste lid, onderdeel a, jo. artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar of beroep open.

In dit besluit worden geen nadere eisen gesteld aan het besluit tot vaststelling van de Minister van OCW. Dat dit besluit verder geen nadere eisen stelt wat betreft de inhoud van het vaststellingsbesluit, laat de eisen die voortvloeien uit andere wetgeving natuurlijk onverlet. Zo zal de Minister van OCW, ingevolge artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, zijn besluit deugdelijk dienen te motiveren. Omdat de vaststelling van de hoogte van een billijke vergoeding zou kunnen leiden tot een belemmering van het vrij verkeer van goederen zal de Minister in dit kader ook dienen te motiveren dat deze belemmering Europeesrechtelijk te rechtvaardigen is. De Minister zal in dit kader dienen te motiveren dat de vaststelling van de hoogte van een billijke vergoeding noodzakelijk en proportioneel is voor het realiseren van een doelstelling van algemeen belang: het behoud van culturele diversiteit, toegankelijkheid van cultuur, een doelstelling van sociaal beleid, en het belang van de consument. Dit punt is reeds nader toegelicht bij de parlementaire behandeling van de wet waarnaar kortheidshalve wordt verwezen.2

De Minister van OCW voert over een besluit tot vaststelling op grond van artikel 25c, tweede lid, van de Auteurswet, eerst overleg met de Minister van VenJ. Een besluit tot vaststelling wordt (conform artikel 3:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht) gepubliceerd in de Staatscourant. De Minister van OCW sluit voor de ingangsdatum van het besluit tot vaststelling zoveel mogelijk aan bij het kabinetsbeleid met betrekking tot de vaste verandermomenten.

Volledigheidshalve wordt vermeld dat de Minister in zijn besluit tot vaststelling kan voorzien in een onderscheid tussen verschillende categorieën billijke vergoedingen (zie nader hierboven). Te denken valt bijvoorbeeld aan een onderscheid naar ervaring van de makers in de betreffende branche, waarbij voor startende makers met geen of weinig ervaring een lagere billijke vergoeding wordt geadviseerd dan voor de ervaren makers.3

5. Financiële gevolgen

Wat de structurele financiering voor de adviestaak van de Raad voor cultuur precies gaat kosten is afhankelijk van de hoeveelheid aanvragen die zullen worden ingediend. Naar verwachting zullen dit er niet veel zijn. Uit navraag blijkt dat momenteel twee partijen overwegen gezamenlijk een verzoek in te dienen. Per aanvraag zal een aparte kostenraming worden gemaakt.

6. Advies en consultatie

Dit besluit kan gevolgen hebben voor makers en exploitanten van auteursrechtelijk beschermde werken in brede zin (denk aan schrijvers, vertalers, fotografen, schilders, beeldhouwers, regisseurs, scenarioschrijvers, acteurs, etc., respectievelijk producenten, uitgeverijen, omroepen, etc.). Veel van deze makers- en exploitanten zijn vertegenwoordigd in de Federatie Auteursrechtbelangen. Bij de Federatie is geverifieerd welke branches betrokken wilden worden bij de totstandkoming van dit besluit. Deze partijen zijn benaderd voor overleg. Hiervan heeft de Vereniging van Schrijvers en Vertalers gebruik gemaakt. Daarnaast is het ontwerpbesluit, dat voorziet in een adviesrol voor de Raad voor cultuur, voor advies aan de Raad voorgelegd. De Raad kan instemmen met het ontwerpbesluit.

7. Uitvoerbaarheid

Met betrekking tot de adviestaak is de Raad voor cultuur gevraagd zijn mening te geven over de uitvoerbaarheid ervan. De Raad voor cultuur beoordeelt de adviestaak binnen de daarvoor gestelde termijn van dertien weken als goed uitvoerbaar.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1

Artikel 1 stelt – onverminderd artikel 25c, derde lid, laatste volzin, van de Auteurswet – nadere eisen aan de inhoud van het verzoek van een vereniging van makers en van een exploitant of vereniging van exploitanten als bedoeld in artikel 25c, derde lid, van de Auteurswet. Het eerste lid bepaalt dat het verzoek vergezeld dient te gaan van een afschrift van de statuten van de indienende verenigingen. Daarbij dient nader te worden gemotiveerd dat de indienende verenigingen voldoen aan het bepaalde in artikel 25c, vierde lid, van de Auteurswet. Uit dit artikellid volgt dat deze verenigingen onafhankelijk dienen te zijn, en representatief moeten zijn voor de makers of exploitanten in de betreffende branche. Tevens moet ingevolge dit artikellid uit de statuten blijken dat de verenigingen tot doel hebben de Minister van OCW een advies inzake een billijke vergoeding uit te brengen.

Het tweede lid bevat nadere eisen aan de inhoud van het gezamenlijk gedragen advies, dat ingevolge artikel 25c, derde lid, van de Auteurswet, in het verzoek wordt opgenomen. Het advies bevat ten eerste een motivering betreffende de geadviseerde vergoeding, alsmede van de periode waarvoor die vergoeding zou moeten gelden (aanhef en onderdeel a). Hieronder wordt tevens verstaan dat een zo gespecificeerd mogelijke omschrijving wordt gegeven van de geadviseerde billijke vergoeding. Deze specificatie zal bijvoorbeeld een omschrijving moeten bevatten van het soort exploitatiehandelingen waarop de billijke vergoeding betrekking heeft, maar zou ook nader kunnen worden gespecificeerd door bijvoorbeeld – in het kader van literaire werken of vertalingen – een vergoeding per woord op te nemen. Ten tweede volgt uit het tweede lid (aanhef en onderdeel b), dat het advies een motivering dient te bevatten van de noodzakelijkheid (vanuit de optiek van de indieners) van de geadviseerde billijke vergoeding of vergoedingen, gelet op het belang van het behoud van de culturele diversiteit, de toegankelijkheid van cultuur, een doelstelling van sociaal beleid en het belang van de consument. Het gaat er met andere woorden om dat de indieners motiveren waarom zij de vaststelling van een billijke vergoeding, gelet op de voornoemde belangen, noodzakelijk achten.

Artikel 2

Op grond van artikel 25c, tweede lid, van de Auteurswet hoort de Minister van OCW, alvorens hij tot de vaststelling van een billijke vergoeding overgaat, een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen adviesorgaan. In het eerste lid van artikel 2 wordt de Raad voor cultuur als dat adviesorgaan aangewezen. Het tweede lid bepaalt dat de Minister van OCW een verzoek om vaststelling van een vereniging van makers en een exploitant of vereniging van exploitanten ter advisering aan de Raad voor cultuur voorlegt, en dat de Raad vervolgens binnen dertien weken (drie maanden) advies uitbrengt.

De Raad voor cultuur brengt ingevolge het derde lid een gemotiveerd advies uit over het verzoek. Hiermee wordt beoogd dat de Raad voor cultuur het gedane verzoek en alle onderdelen daarvan in haar advies betrekt. In het advies zal dan ook in ieder geval aandacht worden besteed aan: de vraag of de indienende vereniging van makers en – in voorkomend geval – vereniging van exploitanten als onafhankelijk en representatief kunnen worden aangemerkt, en de vraag of in de statuten van de indienende verenigingen is vermeld dat zij tot doel hebben de Minister een advies inzake een billijke vergoeding uit te brengen (i); de afbakening van de branche waarop het verzoek betrekking heeft (ii); en het gezamenlijk gedragen advies (iii). De tweede volzin verduidelijkt dat bij de beoordeling van het gezamenlijk gedragen advies uitdrukkelijk aandacht wordt besteed aan de motivering ervan, waarbij met name de vraag van belang is of de geadviseerde billijke vergoeding of vergoedingen naar de mening van de Raad noodzakelijk zijn, gelet op het behoud van de culturele diversiteit, de toegankelijkheid van cultuur, een doelstelling van sociaal beleid en het belang van de consument.

Artikel 3

In artikel 3 wordt een tweetal technische aanpassingen in het Besluit op het specifiek cultuurbeleid meegenomen in verband met het beleid dat naast de vierjaarlijkse instellingssubsidies geen jaarlijkse instellingssubsidies meer zullen worden verleend door de Minister van OCW. De vermelding van jaarlijkse instellingssubsidies in het eerste lid vervalt. Het tweede lid, dat enkel betrekking heeft op jaarlijkse instellingssubsidies, vervalt geheel, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Vgl. Kamerstukken II 2011/12, 33 308, 3, p. 14.

X Noot
2

Vgl. Kamerstukken II 2011/12, 33 308, 3, p. 12.

X Noot
3

Vgl. Kamerstukken II 2011/12, 33 308, 3, p. 14.

Naar boven