Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2016, 51586 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2016, 51586 | Besluiten van algemene strekking |
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Gelet op de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000;
Besluit:
De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:
A
Paragraaf A1/7.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De ambtenaar belast met de grensbewaking weigert de toegang aan iedere vreemdeling die niet aan de toegangsvoorwaarden voldoet. De weigering van toegang is een met redenen omklede beslissing:
• die geen uitstel gedoogt of, in voorkomend geval, na het verstrijken van de in de Vw genoemde termijn van uitstel ten uitvoer wordt gelegd;
• die door de ambtenaar belast met de grensbewaking aan de vreemdeling wordt uitgereikt;
• die inhoudt dat een vreemdeling bij het niet vervullen van de voorwaarden voor binnenkomst niet het grondgebied van Nederland of het Schengengebied mag binnenkomen en aldaar verblijven.
De ambtenaar belast met de grensbewaking:
• stelt de beslissing omtrent toegangsweigering voor de duur van de grensprocedure uit door middel van het model M18A. Indien de vreemdeling een aanvraag voor een verblijfvergunning asiel voor bepaalde tijd indient nádat de toegang is geweigerd, komt aan die toegangsweigering geen betekenis meer toe. De ambtenaar belast met de grensbewaking stelt ook in dat geval de beslissing omtrent de toegangsweigering uit door middel van het model M18A;
• legt voor de duur van de grensprocedure een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid Vw of artikel 6a, eerste lid Vw op door middel van het model M19; en
• plaatst de vreemdeling ten spoedigste voor de behandeling van de aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in AC Schiphol.
De ambtenaar belast met de grensbewaking neemt contact op met de IND over het al dan niet uitstellen van de weigering tot toegang, als de ambtenaar belast met de grensbewaking concludeert dat het weigeren van toegang mogelijk leidt tot het schaden van een wezenlijk humanitair belang.
De ambtenaar belast met de grensbewaking kan altijd de medewerker van de IND consulteren voor advies indien hiertoe naar het oordeel van de ambtenaar belast met de grensbewaking aanleiding bestaat. Het advies van de medewerker van de IND is in deze gevallen bindend.
Indien een volwassen vreemdeling samen met een minderjarig kind te kennen geeft een aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, dan handelt de ambtenaar belast met de grensbewaking als volgt:
• de ambtenaar belast met de grensbewaking verleent de toegang en legt daarmee geen vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid Vw, of artikel 6a, eerste lid Vw op; en
• de ambtenaar belast met de grensbewaking verwijst deze vreemdelingen voor het indienen van de aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, door naar de aanmeldunit van de AVIM (Afdeling Vreemdelingpolitie, Identificatie en Mensenhandel) (zie paragraaf C1/2.1 Vc).
Indien er indicaties zijn van mogelijke risico’s voor het geestelijk of lichamelijk welzijn van het minderjarige kind of indien nader onderzoek nodig is naar de volwassen vreemdeling of zijn gestelde relatie tot het minderjarige kind, dan kan de ambtenaar belast met de grensbewaking van deze regel afwijken. De ambtenaar belast met de grensbewaking:
• stelt de toegangsweigering uit door middel van het model M18A;
• legt een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw of artikel 6a, eerste lid, Vw door middel van het model M19 (zie paragraaf A5/3.2 Vc); en
• plaatst de volwassen vreemdeling en het minderjarige kind, voor de behandeling van de aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de Gesloten Gezinsvoorziening in Zeist.
Indien er door de ambtenaar belast met de grensbewaking wordt vastgesteld dat er risico’s zijn voor het geestelijk of lichamelijk welzijn van het minderjarige kind en/of dat er geen nader onderzoek nodig is naar de volwassen vreemdeling of zijn gestelde relatie tot het minderjarige kind (de relatie wordt niet aangenomen), dan wordt er als volgt gehandeld. De ambtenaar belast met de grensbewaking:
• verleent aan het minderjarige kind de toegang en legt daarmee geen vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid Vw, of artikel 6a, eerste lid, Vw op;
• verwijst het minderjarige kind voor het indienen van de aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, door naar de aanmeldunit van de AVIM (zie paragraaf C1/2.1 Vc).
• stelt de toegangsweigering van de volwassen vreemdeling uit door middel van het model M18A;
• legt aan de volwassen vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel op op grond van artikel 6, derde lid, Vw of artikel 6a, eerste lid, Vw door middel van het model M19 (zie paragraaf A5/3.2);
• plaatst de volwassen vreemdeling ten spoedigste voor de behandeling van de aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in AC Schiphol.
Indien een alleenstaande minderjarige vreemdeling te kennen geeft een aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, dan handelt de ambtenaar belast met de grensbewaking als volgt:
• de ambtenaar belast met de grensbewaking verleent de toegang en legt daarmee geen vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid Vw, of artikel 6a, eerste lid Vw op; en
• de ambtenaar belast met de grensbewaking verwijst deze vreemdeling voor het indienen van de aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, door naar de aanmeldunit van de AVIM (zie paragraaf C1/2.1 Vc).
De ambtenaar belast met de grensbewaking legt een voornemen voor aan de IND als het voornemen bestaat om de toegang te weigeren aan een vreemdeling die een onderdaan van de EU, EER of Zwitserland is of dit stelt te zijn, en vraagt een bijzondere aanwijzing op grond van artikel 8.8, tweede lid, Vb.
De ambtenaar belast met de grensbewaking neemt contact op met de IND als, in andere dan de hierboven genoemde gevallen, het al dan niet verlenen van toegang nauw samenhangt met de toelatingsbeslissing. Dit gebeurt in ieder geval als de ambtenaar belast met grensbewaking het voornemen heeft de toegang te weigeren aan personen behorend tot een van onderstaande categorieën:
• de persoon die zich erop beroept Nederlander te zijn en/of daarmee te worden gelijkgesteld;
• de vreemdeling die zich op een bijzondere status beroept (zie A1/4 Vc);
• de vreemdeling die zich erop beroept dat hem lang verblijf in Nederland is toegestaan;
• de vreemdeling die in het bezit is van een geldige mvv; of
• buitenlandse adoptiekinderen, adoptiefkinderen en pleegkinderen.
De ambtenaar belast met de grensbewaking neemt contact op met de IND als:
• het weigeren van toegang leidt tot het schaden van een wezenlijk humanitair belang;
• een wezenlijk Nederlands belang (bijvoorbeeld het bijzonder urgente reisdoel van de vreemdeling) zich tegen weigering van toegang verzet.
De ambtenaar belast met de grensbewaking weigert toegang aan een vreemdeling van wie blijkt dat hij lang verblijf beoogt, als de vereiste mvv ontbreekt. De ambtenaar belast met de grensbewaking mag met machtiging van de IND onder bepaalde voorwaarden in ieder geval toegang verlenen in de volgende situaties:
• de vreemdeling wijzigt zijn verblijfsdoel;
• er is een wezenlijk Nederlands belang gediend bij het verlenen van toegang;
• er is sprake van klemmende reden van humanitaire aard.
De ambtenaar belast met de grensbewaking kruist in het standaardformulier zoals opgenomen in bijlage V, deel B, SGC en als model M17 overgenomen als bijlage van de Vc, de redenen aan op grond waarvan de toegang wordt geweigerd aan een vreemdeling uit een derde land die wil inreizen. De ambtenaar belast met de grensbewaking maakt op het model M17 melding van:
• de betreffende staat (in Nederland van de Staat der Nederlanden);
• de betreffende instantie, inclusief overheidslogo (van de KMar of ZHP);
• de toepasselijke bepalingen van de wetgeving met betrekking tot de reden voor toegangsweigering (in dit geval artikel 14 juncto artikel 6, eerste lid SGC).
Als een vreemdeling de toegang tot het grondgebied is geweigerd omdat hij een gevaar vormt voor de volksgezondheid, treft de ambtenaar belast met de grensbewaking maatregelen die erop gericht zijn de volksgezondheid te beschermen.
De ambtenaar belast met de grensbewaking weigert de vreemdeling de toegang als de ziekte:
• behandeling in een ziekenhuis nodig maakt; of
• ingevolge de Infectieziektewet en Quarantainewet aanleiding geeft tot quarantaine.
De ambtenaar belast met de grensbewaking legt een maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Vw op met als aangewezen ruimte het ziekenhuis alwaar de behandeling of de quarantaine plaats zal vinden (zie model M19 en de voorziening TISOV, Tijdelijk Informatiesysteem Overdracht Vreemdelingen).
De ambtenaar belast met de grensbewaking beoordeelt of aan de vreemdeling alsnog toegang tot het grondgebied kan worden verleend na afloop van:
• de behandeling van de ziekte; of
• de periode van quarantaine.
De ambtenaar belast met de grensbewaking informeert de Korpschef over de in het kader van de grensbewaking getroffen maatregelen.
De schriftelijke toegangsweigering is een besluit waartegen de vreemdeling administratief beroep kan instellen bij de IND. De ambtenaar belast met de grensbewaking reikt aan de vreemdeling naast het model M17 of M18 ook een folder ‘Rechtsmiddelen’ uit.
De ambtenaar belast met de grensbewaking zendt een faxbericht aan de meldcentrale rechtsbijstand als een geweigerde vreemdeling om een raadsman verzoekt. De vreemdeling moet het administratief beroepschrift binnen vier weken indienen bij de IND. De vreemdeling mag de behandeling van het administratief beroepschrift niet in Nederland afwachten. De vreemdeling moet Nederland op grond van artikel 5, eerste lid, Vw onmiddellijk verlaten, tenzij er sprake is van een eerste verzoek om een voorlopige voorziening.
Indien na de toegangsweigering (vrijwel)gelijktijdig een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw wordt opgelegd en men tegen deze vrijheidsontnemende maatregel beroep instelt, dan dient het rechtsmiddel tegen de toegangsweigering eveneens beroep te zijn, in plaats van administratief beroep.
Het uitstellen van het besluit over de toegang tot Nederland is aan te merken als een voorbereidingshandeling als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb. Het betreft dan ook geen besluit waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Indien de vreemdeling wil opkomen tegen de toepassing van de grensprocedure, kan dit, indien de klacht samenhangt met de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid Vw of artikel 6a Vw, naar voren worden gebracht in het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel. Indien de klacht samenhangt met de behandeling dan wel de uitkomst van de asielaanvraag, kan deze naar voren worden gebracht bij het beroep tegen het besluit tot afwijzing van die aanvraag.
De ambtenaar belast met de grensbewaking weigert de aanvraag om een visum uitsluitend wanneer de vreemdeling overtuigend heeft aangetoond dat de aanvrager een familie- of een gezinslid is in de zin van artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid Vb:
• op de gronden genoemd in artikel 8.8, eerste lid onder a en b Vb;
• als sprake is van rechtsmisbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk.
De ambtenaar belast met de grensbewaking verstrekt het visum gratis in het geval dat hij een familie- of gezinslid als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, Vb aan de grens aantreft en hij de vreemdeling verzoekt om een visum aan te vragen om de onderdaan van de EU, de EER en Zwitserland te begeleiden of zich bij die onderdaan te voegen.
Als de ambtenaar belast met de grensbewaking aan een alleenreizende minderjarige vreemdeling de toegang tot Nederland weigert, draagt de ambtenaar de vreemdeling over aan de DT&V voor het terugbrengen van de vreemdeling naar een derde land waar zijn toelating is gewaarborgd.
B
Paragraaf A3/2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De IND, politie, KMar en ZHP starten een terugkeerprocedure op die gericht is op de terugkeer naar het land van herkomst van de vreemdeling, nadat zij de vreemdeling een terugkeerbesluit hebben uitgereikt.
Aan een vreemdeling met verblijfsrecht in een andere lidstaat van de Unie wordt geen inreisverbod verstrekt. Voordat een vreemdeling met verblijfsrecht in een andere lidstaat van de Unie een terugkeerbesluit uitgereikt krijgt dat tevens een inreisverbod inhoudt, moet de ambtenaar belast met grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen via Bureau Sirene contact opnemen met de lidstaat door wie de verblijfsvergunning is afgegeven om nadere informatie te verkrijgen over de aard van het verblijf in die lidstaat. Als de lidstaat van de Unie waar de vreemdeling een verblijfsvergunning heeft over gaat tot intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling, moet de ambtenaar belast met grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen de vreemdeling een inreisverbod opleggen. Als het verstrekken van het terugkeerbesluit strijd oplevert met internationale verplichtingen (het verbod op refoulement), verstrekt de ambtenaar belast met grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen geen terugkeerbesluit.
In afwijking van de richtlijn 2008/115 wordt een vreemdeling die voldoet aan alle volgende kenmerken door de DT&V begeleid in de terugkeer naar de lidstaat die hem een verblijfsvergunning heeft verleend:
• de vreemdeling is afkomstig uit een derde land;
• de vreemdeling heeft geen verblijf in Nederland;
• de vreemdeling is in het bezit zijn van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf;
• de vreemdeling is na het ontvangen van een terugkeerbesluit alsnog bereid en in staat terug te keren naar de lidstaat die hem een verblijfsvergunning heeft verleend.
De ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen mag de vreemdeling op grond van artikel 4.38 Vb vorderen om te verschijnen om gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de voorbereiding van het vertrek uit Nederland. De ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen moet de vreemdeling uitleggen welke gegevens de vreemdeling moet verstrekken om het vertrek van de vreemdeling uit Nederland mogelijk te maken. De ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen registreert de vordering tot het verstrekken van gegevens in de vreemdelingenadministratie.
C
Paragraaf A3/3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Deze paragraaf bevat de beleidsregels omtrent de toepassing van artikel 62, tweede lid, Vw.
De IND, de ambtenaar belast met de grensbewaking en AVIM nemen aan dat er sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht in de zin van artikel 62, tweede lid, onder a, Vw als tenminste twee van de gronden als genoemd in artikel 5.1b, derde en vierde lid, Vb van toepassing zijn.
De IND, de ambtenaar belast met de grensbewaking en AVIM moeten lichte gronden als bedoeld in artikel 5.1b, lid 4, Vb nader toelichten om een risico op onttrekken aan toezicht aan te nemen.
De IND, de ambtenaar belast met de grensbewaking en AVIM hoeven zware gronden als bedoeld in artikel 5.1b, lid 3, Vb in beginsel niet nader toe te lichten om een risico op onttrekken aan toezicht aan te nemen. Dit is alleen anders als de vreemdeling gemotiveerd toelicht waarom uit de zware gronden in zijn specifieke geval geen risico op onttrekking voortvloeit.
Bij de uitleg van voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 5.1b, lid 4 onder d, Vb wordt aangesloten bij de bestaande invulling van dit begrip in artikel 3.74 Vb en paragraaf B1/4.3.3 Vc.
De IND verstaat onder kennelijk ongegrond als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder b, Vw de situatie waarin de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen op grond van artikel 30b Vw.
De IND bekort of onthoudt de vertrektermijn van de vreemdeling in beginsel niet op grond van artikel 62, tweede lid, onder a of b Vw wanneer sprake is van een eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, tenzij:
• de vreemdeling de toegang is geweigerd, of als sprake is van een uitgestelde toegangsweigering zoals beschreven in A1/7.3 Vc;
• de vreemdeling in bewaring is gesteld;
• de vreemdeling zich niet direct heeft gemeld voor het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
• tegen de vreemdeling eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd;
• er sprake is van openbare orde aspecten, bijvoorbeeld (een verdenking van) het plegen van een misdrijf; of
• de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, Vw als kennelijk ongegrond is afgewezen, voor zover het geen alleenstaande minderjarige vreemdeling betreft.
Als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder c Vw is tenminste een van de volgende besluiten mogelijk:
• de vertrektermijn voor de vreemdeling wordt op grond van artikel 62, tweede lid, Vw verkort;
• de vreemdeling moet Nederland onmiddellijk verlaten.
De IND, de ambtenaar belast met de grensbewaking of AVIM bepaalt dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten als hij een daadwerkelijk en actueel gevaar vormt voor de openbare orde.
De IND, de ambtenaar belast met de grensbewaking of AVIM kan de vreemdeling aanmerken als een gevaar voor de openbare orde om één of meer van de redenen zoals opgenomen in B1/4.4 Vc. De IND, de ambtenaar belast met de grensbewaking of AVIM kan de vreemdeling ook aanmerken als een gevaar voor de openbare orde als sprake is van een verdenking van het plegen van een misdrijf.
Bij de beoordeling of de vreemdeling een daadwerkelijk en actueel gevaar vormt voor de openbare orde betrekt de IND, de ambtenaar belast met de grensbewaking of AVIM alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder in ieder geval:
• de aard en de ernst van het misdrijf;
• het tijdsverloop sinds het misdrijf werd gepleegd; en
• de omstandigheid dat de vreemdeling toen hij werd aangetroffen bezig was Nederland te verlaten.
Voor zover sprake is van een verdenking van het plegen van een misdrijf wint de IND, de ambtenaar belast met de grensbewaking of AVIM informatie in bij de politie of het OM over de gegrondheid van die verdenking waarbij in ieder geval wordt betrokken of er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld.
De IND bepaalt dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten als de aanvraag is afgewezen omdat artikel 1F van toepassing is of omdat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
Indien een visum van de vreemdeling nietig is verklaard of ingetrokken om redenen verband houdend met de openbare orde, zal in beginsel steeds eveneens sprake zijn van voldoende redenen om omwille van de openbare orde als bedoeld in artikel 62, lid 2 Vw, de termijn te verkorten. Het vorenstaande geldt analoog ook bij de beëindiging van de vrije termijn van niet visumplichtige vreemdelingen, vanwege redenen die verband houden met openbare orde.
De IND, de ambtenaar belast met de grensbewaking of AVIM ziet af van het onthouden van een vertrektermijn als de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling zodanig zijn dat het onthouden van een vertrektermijn niet proportioneel is. De IND, de ambtenaar belast met de grensbewaking of AVIM betrekt bij de proportionaliteitstoets alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder in ieder geval:
• de aanwezigheid van in Nederland verblijvende familieleden, in het bijzonder minderjarige kinderen. Als er sprake is van gezinsleden zonder rechtmatige verblijfstitel, is er in de regel geen aanleiding het onthouden van een vertrektermijn disproportioneel te achten;
• de gezondheidstoestand van de vreemdeling of van in Nederland verblijvende familie- of gezinsleden. Als de gezondheidstoestand geen aanleiding geeft om over te gaan tot toepassing van artikel 64 Vw, is er in de regel evenmin reden om het onthouden van een vertrektermijn om medische redenen disproportioneel te achten.
Een vreemdeling aan wie een vertrektermijn is verleend kan vragen om verlenging van deze termijn, zoals beschreven in artikel 6.3 VV. De vreemdeling krijgt door het indienen of het inwilligen van een verzoek om een verlenging van de vrijwillige vertrektermijn geen rechtmatig verblijf in Nederland. De DT&V mag bij de inwilliging van het verzoek om verlenging van de vrijwillige vertrektermijn niet tot uitzetting overgaan totdat de verlengde vertrektermijn is verstreken. De vreemdeling heeft de plicht gedurende de verlengde vertrektermijn zelfstandig aan zijn vertrek te werken.
Een vreemdeling kan een verzoek voor verlenging van de vrijwillige vertrektermijn uitsluitend op een van de volgende manieren indienen:
• persoonlijk bij één van de loketten van de IND;
• schriftelijk tijdens vertrekgesprekken met de ambtenaar van de DT&V. De ambtenaar van de DT&V moet het verzoek voor verlenging van de vrijwillige vertrektermijn doorsturen naar de IND.
Om het besluit over de verlenging te nemen, stelt de IND de vreemdeling in de gelegenheid om feiten en omstandigheden naar voren te brengen die aan het verzoek ten grondslag liggen. De IND biedt geen afzonderlijk herstel verzuim en geeft onmiddellijk een beschikking.
D
Paragraaf A3/6.9 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Een ambtshalve genomen overdrachtsbesluit wordt aan de vreemdeling kenbaar gemaakt als wordt voldaan aan alle volgende voorwaarden:
• een terug- of overnameverzoek wordt gehonoreerd van een vreemdeling die geen aanvraag heeft ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd; en
• de vreemdeling een verzoek om internationale bescherming in de zin van Verordening (EU) nr. 604/2013 heeft ingediend in een andere lidstaat.
Dit gebeurt door verzending aan de gemachtigde van de vreemdeling en/of door uitreiking of toezending aan de vreemdeling.
Indien de vreemdeling uit eigen beweging wil vertrekken naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming, biedt de IND hem een termijn van ten hoogste tien werkdagen na uitreiken beschikking om zijn vertrek te realiseren. De IND vervat deze termijn in het ambtshalve genomen overdrachtsbesluit. Wanneer de IND reeds een overdrachtsbesluit heeft genomen, kan de DT&V de vreemdeling op diens initiatief ook nadien nog de gelegenheid tot zelfstandig vertrek bieden. De DT&V kan de vreemdeling daartoe een termijn stellen van ten hoogste vijf werkdagen.
Als een vreemdeling een verzoek tot een voorlopige voorziening indient, kan de DT&V een nieuwe termijn van vijf werkdagen toekennen na uitspraak op deze voorlopige voorziening. Daarbij geldt dat deze termijn niet tot gevolg mag hebben dat de uiterste overdrachtsdatum daarmee overschreden wordt.
De IND biedt de vreemdeling die op grond van artikel 6a of artikel 59a Vw in bewaring is gesteld en ten behoeve waarvan een terug- of overnameverzoek wordt ingediend bij een andere lidstaat niet meer de gelegenheid om uit eigen beweging te vertrekken naar de betreffende lidstaat na accordering van het terug- of overnameverzoek door de andere lidstaat.
De Commandant der KMar beoordeelt of de vreemdeling wordt overgedragen in de vorm van een gecontroleerd vertrek of onder geleide. Bij de beoordeling beziet de Commandant der KMar of uit de geaccordeerde claim blijkt dat een begeleide overdracht gewenst is. De DT&V adviseert de Commandant der KMar bij de beoordeling voor een gecontroleerd vertrek of onder geleide.
De DT&V maakt de datum van overdracht aan de vreemdeling bekend. De DT&V verstrekt de vreemdeling die zelfstandig reist naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, het geldige document voor grensoverschrijding. De DT&V vermeldt op het geldig document voor grensoverschrijding aan welke lidstaat de vreemdeling wordt overgedragen. Als de vreemdeling onder geleide reist, houdt zijn begeleider het geldig document voor grensoverschrijding onder zich. Bij gecontroleerd vertrek per vliegtuig wordt het geldig document voor grensoverschrijding afgegeven aan de gezagvoerder die het geldig document voor grensoverschrijding bij aankomst aan de grensbewakingsautoriteiten overhandigt.
De ambtenaar van de dienst die het geld en andere persoonlijke eigendommen van de vreemdeling in beheer heeft, verstrekt dit bij het vertrek uit Nederland aan de vreemdeling.
DT&V verstrekt de volgende informatie aan de IND:
• de vlucht- en/of reisgegevens;
• een kopie van het laissez-passer, dat onmiddellijk wordt verzonden aan de IND;
• een kopie van de beschikbare reis- of identiteitspapieren, voor zover deze nog niet zijn verstrekt aan de IND bij het leggen van de claim;
• Overige bijzonderheden die bekend zijn bij de DT&V, die van belang kunnen zijn voor de verantwoordelijke lidstaat.
De IND verzendt alle relevante informatie naar de verantwoordelijke lidstaat conform de bepalingen en binnen de termijnen van artikel 31 en, indien van toepassing, artikel 32, Verordening (EU) nr. 604/2013.
E
Paragraaf A5/2.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Vrijheidsontneming op grond van artikel 59 Vw, artikel 59a Vw of artikel 59b Vw is een ingrijpende maatregel. De toepassing daarvan moet daarom tot het strikt noodzakelijke beperkt blijven. Een versterkte mate van terughoudendheid dient te worden betracht bij vrijheidsontneming van alleenstaande minderjarigen en gezinnen met minderjarigen. Zulks brengt met zich mee dat er extra aandacht zal moeten zijn voor de mogelijkheid van het gebruik van minder ingrijpende maatregelen dan vrijheidsontneming. Ten aanzien van alleenstaande minderjarigen en gezinnen met minderjarigen wordt dan ook zoveel mogelijk volstaan met het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel in plaats van een vrijheidsontnemende maatregel om het vertrek voor te bereiden (zie paragraaf A5/5 Vc). Onder het begrip ‘gezin’ wordt hier verstaan ten minste één ouder of een wettelijk verzorger die in de voogdij voorziet, die samen met één of meer minderjarige kinderen feitelijk een gezin vormt.
Desalniettemin kan kort voor de gedwongen terugkeer het belang van de uitzetting maken dat de alleenstaande minderjarige of het gezin met minderjarigen voor een zo kort mogelijke periode in bewaring worden genomen ten einde de uitzetting zeker te stellen. Dat de in bewaring stellende instantie zich rekenschap heeft gegeven van de individuele omstandigheden van het geval zal door middel van een gedegen motivering eerst en vooral uit het dossier moeten blijken. Hierbij wordt in ieder geval, naast de voorwaarden van 5.1a, 5.1b en 5.1c Vb, de medische achtergrond, de leeftijd van de kinderen en, bij een gezin met minderjarigen, de samenstelling (volledigheid) van het gezin meegewogen.
Nog meer dan bij volwassenen, wordt bewaring bij alleenstaande minderjarige vreemdelingen alleen in uiterste gevallen toegepast en voor een zo kort mogelijke duur. Bij alleenstaande minderjarige vreemdelingen is bewaring alleen gerechtvaardigd als zwaarwegende belangen aanwezig zijn. Van zwaarwegende belangen is uitsluitend sprake in de volgende situaties:
• De alleenstaande minderjarige vreemdeling is verdacht van- of veroordeeld voor een misdrijf, of;
• Het vertrek van de alleenstaande minderjarige vreemdeling kan uiterlijk binnen veertien dagen gerealiseerd worden, of;
• De alleenstaande minderjarige vreemdeling is eerder met onbekende bestemming vertrokken uit de opvang of heeft zich niet gehouden aan een opgelegde meldplicht of vrijheidsbeperkende maatregel.
Zie voor het beleid omtrent het uitstellen van de toegangsweigering van een volwassen vreemdeling die tezamen met een minderjarig kind inreist en te kennen geeft een aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen paragraaf A1/7.3 Vc.
Bewaring van een gezin met minderjarigen op grond van artikel 59, eerste lid Vw artikel 59a Vw kan slechts dan worden opgelegd indien sprake is van de volgende omstandigheden:
Bij alle familieleden moet zijn voldaan aan de wettelijke voorwaarden als bedoeld in artikel 5.1a en 5.1b Vb. In aanvulling daarop moet uit nalaten, handelen, of uitlatingen van (één van) de gezinsleden blijken dat geen medewerking is verleend aan de vertrekprocedure, waardoor die vertrekprocedure is vermeden of belemmerd dan wel een risico bestaat op onttrekking aan het toezicht. Wanneer één of meerdere leden van het gezin signalen afgeven dat zij niet mee zullen werken aan vertrek, zal dit gevolgen hebben voor het aannemen van een risico dat andere gezinsleden zich ook aan het toezicht zullen onttrekken.
Bewaring wordt alleen proportioneel geacht indien verwacht mag worden dat de uitzetting of overdracht binnen twee weken kan worden gerealiseerd. In de regel wordt aangenomen dat hiervan sprake is op het moment dat reisdocumenten beschikbaar zijn of op korte termijn beschikbaar zullen zijn. Bewaring op grond van artikel 59 of artikel 59a Vw kan bij gezinnen met minderjarige kinderen uitsluitend langer duren dan twee weken als de uitzetting of overdracht niet kan plaats vinden door tenminste één van de volgende omstandigheden:
• fysiek verzet van (één van) de gezinsleden;
• het feit dat (één van) de gezinsleden na de bewaring één of meerdere procedures is gaan voeren terwijl er geen gegronde reden was om die procedures niet reeds in een eerder stadium te starten.
Indien sprake is van een gestarte procedure zoals in de hierboven bedoelde zin, kan de maatregel voortduren tot maximaal twee weken, na het moment dat het gezin verwijderbaar is geworden. Indien er sprake is van een (gestarte) procedure naar aanleiding van een door de vreemdeling ingediende aanvraag voor verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet een maatregel als bedoeld in artikel 59b Vw worden opgelegd (zie paragraaf A5/6.3 Vc). De ambtenaar als bedoeld in artikel 5.3 VV heft de bewaring als bedoeld in artikel 59b Vw op indien de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen en de behandeling van het beroep in Nederland afgewacht mag worden. Indien de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt afgewezen, en de behandeling van het beroep niet in Nederland afgewacht mag worden, wordt de maatregel van bewaring voortgezet op grond van artikel 59 Vw. Als er een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend door de vreemdeling waarvan de behandeling in Nederland mag worden afgewacht, betekent dit dat de vrijheidsontnemende maatregel mag voortduren tot uiterlijk twee weken na dagtekening van de uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening.
Ten aanzien van de plaatsing na inbewaringstelling van zowel alleenstaande minderjarigen als gezinnen met minderjarigen geldt dat zij uiterlijk binnen vijf dagen in de Gesloten Gezinsvoorziening geplaatst moeten worden. Indien bij een voorgenomen inbewaringstelling de verblijfplaats van de ouder(s) of wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige vreemdeling bekend is, dient de tenuitvoerlegging in de Gesloten Gezinsvoorziening in beginsel aansluitend aan de staandehouding plaats te vinden.
F
Paragraaf A5/6.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Dublinclaimanten kunnen in bewaring worden gesteld op grond van artikel 59a Vw. Bij Dublinclaimanten is de bewaring, anders dan bij andere vreemdelingen, niet gericht op terugkeer naar het land van herkomst of een ander veilig land waar de toelating gewaarborgd is, maar op overdracht aan een andere lidstaat. In de Verordening (EU) nr. 604/2013 is een midden gezocht tussen enerzijds het belang van terughoudendheid ten aanzien van vrijheidsontneming en anderzijds het belang van een effectieve overdracht.
Voor inbewaringstelling op grond van artikel 59a Vw maakt de ambtenaar als bedoeld in artikel 5.3 VV gebruik van Model M109-A. In Model M109-A dient in ieder geval omschreven te worden dat:
• er ten minste twee van de gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, Vb aanwezig zijn, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid;
• er geen minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast; en
• er voldoende zicht op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat bestaat.
(zie ook de paragrafen A3/6.9 en C1/2.6 Vc)
Indien de Dublinclaimant in bewaring is gesteld omdat onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek (artikel 5.1b, derde lid, onder m, Vb), duurt de bewaring niet langer dan veertien dagen. Deze termijn is niet van toepassing indien de overdracht niet binnen die veertien dagen kan plaatsvinden door tenminste één van de volgende omstandigheden:
• fysiek verzet van de vreemdeling of in geval van een gezin fysiek verzet van (één van) de gezinsleden;
• het feit dat de vreemdeling of in geval van een gezin (één van) de gezinsleden na de inbewaringstelling één of meerdere procedures is gaan voeren met het kennelijke doel overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te voorkomen.
Indien sprake is van een gestarte procedure zoals in de hierboven bedoelde zin, kan de maatregel van bewaring voortduren tot maximaal twee weken nadat de vreemdeling of het gezin verwijderbaar is geworden.
G
Paragraaf A5/6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Bewaring op grond van artikel 59b Vw is mogelijk voor de vreemdeling die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indient of wenst in te dienen. Voor bewaring op grond van artikel 59b Vw maakt de ambtenaar als bedoeld in artikel 5.3 VV gebruik van Model 109-B. Model M109-B bevat in ieder geval:
• een kenbare belangenafweging, en
• één of meerdere gronden, als bedoeld in artikel 59b, eerste lid, Vw.
De bewaring van een vreemdeling die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indient, of wenst in te dienen, dient zo beperkt mogelijk te geschieden. Bewaring op grond van artikel 59b Vw mag uitsluitend plaatsvinden en voortduren op grond van een daartoe strekkende belangenafweging. De ambtenaar als bedoeld in artikel 5.3 VV neemt over de belangenafweging contact op met de IND. Als overleg met de IND niet mogelijk is, wordt dit vermeld. In model M109-B wordt gemotiveerd aangegeven waarom de vreemdeling in bewaring wordt gesteld op grond van artikel 59b Vw, ondanks de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Vreemdelingen die een aanvraag indienen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kunnen op grond van artikel 59b, eerste lid, Vw in bewaring worden gesteld, indien:
a. bewaring noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling;
b. bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, met name indien er sprake is van een risico op onttrekking;
c. de vreemdeling:
1. in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van richtlijn 2008/115;
2. al de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad; en
3. op redelijke gronden aangenomen kan worden dat hij de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen; of
d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel e, van richtlijn 2013/33.
Het is mogelijk dat een vreemdeling vanwege meerdere gronden in bewaring wordt gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, Vw.
Ad a en b
Hierbij gaat het vooral om situaties waarin een vreemdeling niet in bewaring kan worden gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, onderdeel c, Vw, maar waarbij wel één of meerdere omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1c, derde lid, Vb van toepassing zijn. Deze situaties kunnen zich met name voordoen, indien:
• de vreemdeling gedurende zijn strafrechtelijke detentie een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend;
• de vreemdeling gedurende de periode van overbrenging en ophouding als bedoeld in artikel 50, tweede of derde lid, Vw een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend; of
• de vreemdeling is overgedragen aan Nederland krachtens Verordening (EU) nr. 604/2013.
Bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, onderdeel a of b, Vw is slechts mogelijk als ten minste twee van de gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, Vb zich voordoen.
Bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, onderdeel a, Vw is slechts mogelijk indien er sprake is van onduidelijkheid over de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling. Dat de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling onbekend is, is op zichzelf onvoldoende om een inbewaringstelling te rechtvaardigen.
Ad c
Bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, onderdeel c, Vw is slechts mogelijk als de vreemdeling ten tijde van de indiening van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd al in bewaring was gesteld op grond van artikel 59 Vw.
Bij bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, onderdeel c, Vw moeten vooral de volgende omstandigheden worden betrokken:
• of de vreemdeling eerder een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
• de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kenbaar heeft gemaakt in relatie tot zijn verklaringen hierover;
• de omstandigheden waaronder de vreemdeling is aangetroffen of zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kenbaar heeft gemaakt;
• of de vreemdeling in het Schengeninformatiesysteem voor een inreisverbod gesignaleerd staat;
• de gestelde nationaliteit in relatie tot de toepassing van artikel 30b, eerste lid, onder b, Vw,
• de onderbouwing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Wanneer er zich meer van de hierboven genoemde omstandigheden voordoen, wordt sneller aangenomen dat een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts is ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. Deze opsomming is niet limitatief.
Ad d
Het is mogelijk om een vreemdeling in bewaring te stellen op grond van artikel 59b, eerste lid, onderdeel d, Vw, indien deze een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde. Voor bewaring op deze grond is het niet noodzakelijk dat er sprake is van een risico op onderduiken. Bij het bepalen of een vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde kunnen de volgende omstandigheden worden betrokken:
• de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan mogelijk worden afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;
• er is sprake van een individuele aanwijzing als bedoeld in artikel 48, tweede lid, Vw, waaruit blijkt dat de vreemdeling dat er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid of de openbare orde;
• er is sprake van een (individueel) ambtsbericht van de AIVD; of
• de verdenking of veroordeling in verband met een misdrijf.
De ambtenaar als bedoeld in artikel 5.3 VV kan de vreemdeling aanmerken als een gevaar voor de openbare orde om één of meer van de redenen zoals opgenomen in paragraaf B1/4.4 Vc en er sprake is van een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde. Bij de beoordeling is paragraaf A3/3 Vc onder het kopje daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde, voor zover relevant, van overeenkomstige toepassing.
Indien in de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is bepaald dat de vreemdeling het beroep niet in Nederland mag afwachten, wordt de bewaring op grond van artikel 59b Vw opgeheven. De vreemdeling wordt vervolgens op grond van artikel 59 Vw (opnieuw) in bewaring gesteld door de ambtenaar als bedoeld in artikel 5.3 VV. De vreemdeling dient voordat hij (opnieuw) in bewaring wordt gesteld te worden gehoord.
In het geval dat in de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is bepaald dat de vreemdeling het beroep in Nederland mag afwachten, wordt de bewaring op grond van artikel 59b Vw niet opgeheven. De bewaring wordt in dat geval op grond van artikel 59b, derde lid, Vw verlengd met ten hoogste drie maanden. De bewaring van gezinnen met minderjarige kinderen wordt echter niet verlengd op grond van artikel 59b, derde lid, Vw (zie paragraaf A5/2.4 Vc). Indien de bewaring met ten hoogste drie maanden verlengd wordt, motiveert de IND dit in de afwijzende beschikking op de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Nadat er beroep is ingesteld tegen de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd vraagt de IND de rechtbank om het beroep zo spoedig als mogelijk te behandelen.
In het geval dat in de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is bepaald dat de vreemdeling het beroep niet in Nederland mag afwachten, kan de vreemdeling een verzoek om een voorlopige voorziening indienen. Als een verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder h, Vw. Het is dan mogelijk om de vreemdeling voor ten hoogste drie maanden opnieuw in bewaring te stellen op grond van artikel 59b, derde lid, Vw. De IND vraagt de rechtbank om het beroep zo spoedig als mogelijk te behandelen.
Voor zover niet langer sprake is van een situatie dat de vreemdeling het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in Nederland mag afwachten, wordt de (verlengde) bewaring op grond van artikel 59b Vw opgeheven, en wordt de vreemdeling op grond van artikel 59 Vw (opnieuw) in bewaring gesteld. Hiervan is in ieder geval sprake indien:
• er na afloop van de beroepstermijn geen beroep is ingesteld; of
• het beroep door de rechtbank ongegrond wordt verklaard.
De vreemdeling dient voordat hij op grond van artikel 59 Vw (opnieuw) in bewaring wordt gesteld te worden gehoord.
De bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, onderdeel d, Vw duurt niet langer dan zes maanden. Deze bewaring kan op grond van artikel 59b, vijfde lid, Vw verlengd worden met ten hoogste negen maanden. De verlenging van de bewaring vindt, na afweging van alle omstandigheden van het geval, plaats door de IND. Hierbij gaat het om zeer uitzonderlijke gevallen waarin er sprake is van complexe feiten en juridische omstandigheden die betrekking hebben op het asielverzoek. Daarnaast dient er een zwaarwegend belang van openbare orde of nationale veiligheid aanwezig te zijn dat in de weg staat aan het verder behandelen van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd terwijl de vreemdeling in vrijheid is gesteld. Een zwaarwegend belang van openbare orde of nationale veiligheid kan niet gelegen zijn in de enkele verdenking of veroordeling in verband met een misdrijf.
H
Paragraaf A5/6.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Het uitgangspunt is dat een vreemdeling, voordat hij in bewaring wordt gesteld, gehoord wordt. Het gehoor van de vreemdeling moet afgenomen worden door de ambtenaar als bedoeld in artikel 5.3 VV.
De vreemdeling wordt niet gehoord voordat hij in bewaring wordt gesteld, indien:
• de bewaring van de vreemdeling die in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw wordt voorgezet op grond van artikel 59, eerste lid, onder b, Vw, of andersom; of
• het voorafgaande gehoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht. Uit de vreemdelingenadministratie moet blijken waarom het gehoor na de inbewaringstelling plaatsgevonden heeft.
I
Paragraaf A5/6.8 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De bewaring of vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 of 59 Vw duurt niet langer dan zes maanden, met een mogelijkheid deze te verlengen met twaalf maanden. De DT&V ziet toe op naleving van deze termijnen en past daarbij artikel 88 van het WvSr analoog toe. Een maand geldt daarbij als 30 dagen. Bij een verlengingsbesluit als bedoeld in artikel 59, zesde lid, Vw wordt de periode van inbewaringstelling op grond van artikel 59a of artikel 59b Vw buiten beschouwing gelaten. De periode van inbewaringstelling op grond van artikel 59a of artikel 59b Vw telt niet mee, omdat deze inbewaringstelling niet uitzetting als doel heeft. De periode van inbewaringstelling op grond van artikel 59a of artikel 59b Vw wordt wel betrokken bij de kenbare belangenafweging, die door DT&V in het model M120 gemaakt wordt na zes maanden inbewaringstelling.
Als er redenen zijn om de bewaring of vrijheidsontnemende maatregel met een termijn van maximaal twaalf maanden te verlengen moet de DT&V de vreemdeling voor het verstrijken van de zes maanden bewaring van de verlenging met een verlengingsbesluit op de hoogte stellen. De DT&V stelt dit besluit op en reikt deze aan de vreemdeling uit. In het verlengingsbesluit wordt nagegaan of er voldaan is aan de voorwaarden voor verlenging, of er nog voldoende gronden voor de bewaring zijn, of de bewaring voor de vreemdeling onredelijk bezwarend is en of er zicht op uitzetting bestaat.
De bewaring of vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a of 59a Vw kan na aanvaarding van het terug- of overnameverzoek (conform artikel 28, Verordening (EU) nr. 604/2013) door de verantwoordelijke lidstaat afhankelijk van de vraag of beroep is ingesteld en of dat beroep opschortende werking heeft nog maximaal 6 weken voortduren.
Zie paragraaf A5/6.2 Vc voor de duur van de bewaring van een Dublinclaimant die in bewaring is gesteld omdat onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
J
Paragraaf B1/3.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging vraagt de vreemdeling:
• bij de indiening van de mvv-aanvraag de voor de mvv-aanvraag gevraagde gegevens en bescheiden te verstrekken;
• bij de indiening van de mvv-aanvraag zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen; en
• binnen drie weken na ontvangst van een daartoe strekkende kennisgeving van de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging de voor de mvv-aanvraag verschuldigde leges te betalen, in die gevallen dat de referent de leges niet betaalt.
De vreemdeling van zes jaar en ouder moet tien digitale vingerafdrukken af laten nemen en een pasfoto inleveren bij de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging voor het vaststellen van zijn identiteit (artikel 106a, eerste lid, Vw junctis artikel 54 Vw en artikel 1.31 Vb).
De Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging geeft de vreemdeling die in gebreke blijft nog één keer een termijn van vier weken na kennisgeving om de mvv-aanvraag aan te vullen met de in de kennisgeving genoemde ontbrekende gegevens en bescheiden.
De IND stelt de referent van de vreemdeling (als deze bekend is) schriftelijk in de gelegenheid:
a. binnen twee weken na kennisgeving de mvv-aanvraag aan te vullen met de in de kennisgeving genoemde gegevens en bescheiden; en
b. binnen twee weken de leges te betalen, in het geval de vreemdeling heeft aangegeven dat de referent de leges betaalt.
In geval van een inwilliging machtigt de IND de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging om een mvv af te geven en stelt de IND de referent hiervan in kennis. De vreemdeling moet zijn document voor grensoverschrijding naar de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging meebrengen, zodat de mvv-sticker in dat document kan worden aangebracht.
Als de mvv-aanvraag in het kader van nareis niet voldoet aan de vereisten om deze in behandeling te kunnen nemen, dan geeft de IND de aanvrager op grond van artikel 4:5, eerste lid, Awb een termijn van vier weken na kennisgeving om dit verzuim te herstellen. De IND schort in dit geval de beslistermijn op met ingang van de dag waarop de IND de aanvrager in de gelegenheid heeft gesteld de aanvraag aan te vullen tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
K
Paragraaf B2/2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De IND wijst de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af als de vreemdeling die in het kader van uitwisseling in Nederland wil gaan verblijven:
• een borg aan een (Nederlands of buitenlands) bemiddelingsbureau of uitwisselingsorganisatie ter beschikking heeft gesteld; of
• een contract met een gastgezin of (Nederlands of buitenlands) bemiddelingsbureau of uitwisselingsorganisatie heeft ondertekend waarmee de aanvrager zich verplicht tot het betalen van geld of een geldboete als sanctie wegens het niet nakomen van een of meerdere bepalingen van dit contract; of
• taken verricht of gaat verrichten voor mensen die een meer bijzondere zorg nodig hebben, welke taken een specifieke vaardigheid vereisen.
De IND wijst de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af als de vreemdeling die als au pair in Nederland wil gaan verblijven:
• een geldbedrag heeft betaald aan kosten die verband houden met de voorbereiding op het verblijf in Nederland dat in totaal hoger is dan 10% van het maximale bedrag dat een gastgezin maandelijks als zakgeld aan een au pair mag betalen.
De IND betrekt bij de bepaling van de hoogte van het betaalde geldbedrag in ieder geval de volgende kosten:
• de kosten die de vreemdeling betaald heeft aan een (Nederlands of buitenlands) bemiddelingsbureau voor inschrijving en bemiddeling;
• de kosten voor het volgen van een (door de eigen overheid voorgeschreven) cursus ter voorbereiding op het verblijf in Nederland.
Bij de bepaling van de hoogte van het betaalde geldbedrag, laat de IND de volgende kosten buiten beschouwing:
• kosten voor de reis naar Nederland en de terugreis naar het land herkomst of bestendig verblijf;
• kosten voor het visum, inclusief de direct hiermee verband houdende reis- en verblijfskosten;
• kosten voor het aanvragen, vertalen en legaliseren van de geboorteakte;
• kosten voor het reisdocument.
Het maximale bedrag dat een gastgezin maandelijks als zakgeld aan een au pair mag betalen is opgenomen in het besluit ‘Loonbelasting en premieheffing volksverzekeringen, achterwege laten inhouding loonheffing au pairs’ van 21 december 2000.
L
Paragraaf B2/3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op grond van artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder n, Vb verleent de IND de verblijfsvergunning onder de beperking: ‘Uitwisseling’.
Op grond van artikel 3.1, derde lid, aanhef onder b, VV luidt de arbeidsmarktaantekening: ‘TWV niet vereist voor specifieke arbeid, andere arbeid niet toegestaan'.
Op grond van artikel 3.1, derde lid, aanhef en onder a, VV luidt de arbeidsmarktaantekening als de verblijfsvergunning wordt verleend op grond van de internationale overeenkomsten met Canada, Nieuw-Zeeland, Zuid-Korea en Australië: ’Arbeid vrij toegestaan, TWV niet vereist'.
M
Paragraaf B6/4.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De IND beschouwt een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel met een omschrijving van het beroep of de bedrijfsactiviteiten die in de onderneming worden uitgeoefend als bewijsmiddel dat de onderneming is ingeschreven in het handelsregister.
Financiële bewijsmiddelen ter staving van de aanvraag moeten zijn gecontroleerd door een daartoe bevoegde onafhankelijke externe deskundige (register accountant, een accountant administratieconsulent, boekhouder of een financieel adviseur).
De IND beschouwt als bewijsmiddel waaruit blijkt dat de vreemdeling duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan in de zin van artikel 3.20b, VV, in ieder geval een van de volgende bewijsmiddelen:
a. De vreemdeling zelf bekostigt de financiering:
• een afschrift van een bankrekening die mede of uitsluitend op naam van de vreemdeling of van de onderneming is gesteld, waarop het saldo staat vermeld dat beschikbaar is; of
• een verklaring van de buitenlandse bank waar de vreemdeling een rekening heeft waaruit blijkt welk bedrag (maandelijks) ten gunste van de vreemdeling wordt overgemaakt op diens bankrekening in Nederland, die mede of uitsluitend op naam van de vreemdeling staat;
b. De begeleider bekostigt de financiering:
• De overeenkomst tussen de vreemdeling en de begeleider dat aan de vreemdeling financiële middelen worden toegekend;
c. Een derde persoon of rechtspersoon bekostigt de financiering:
• een verklaring van de bank waaruit blijkt welk bedrag maandelijks ten gunste van de vreemdeling wordt overgemaakt op diens bankrekening in Nederland gedurende het verblijf in Nederland; of
• een verklaring van de derde persoon of rechtspersoon welk bedrag maandelijks ten gunste van de vreemdeling wordt overgemaakt op diens bankrekening in Nederland gedurende diens verblijf in Nederland; en
• een recent(e) bankafschrift of rekeningspecificatie waar het rekeningsaldo van de derde persoon of rechtspersoon op staat; en
• een kopie van het paspoort van de derde persoon.
De IND beschouwt als bewijsmiddel ten behoeve van de adviesaanvraag bij het Ministerie van EZ voor de beoordeling van de deskundigheid en betrouwbaarheid van de begeleider:
• een bewijs van inschrijving van de start-up van de vreemdeling in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel;
• bewijsstukken waaruit blijkt dat de begeleider minimaal 2 jaar ervaring heeft in het selecteren en begeleiden van startende ondernemers, zoals een eigen ondernemingsplan, voorbeelden van begeleide start-ups, referenties en/of het curriculum vitae (cv) van minimaal twee medewerkers waaruit ervaring blijkt;
• bewijsstukken waaruit blijkt dat de begeleider financieel gezond is, zoals recente jaarrekeningen, overeenkomsten met financiers, garantstellingen door financiers, accountantsverklaringen, bankafschriften en/of onderbouwde financiële prognoses.
De IND beschouwt als bewijsmiddel ten behoeve van de adviesaanvraag bij het Ministerie van EZ voor de vreemdeling (start-up):
• een bewijs van inschrijving van de begeleider in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel;
• een stappenplan van de vreemdeling dat informatie bevat over:
• de rol van de vreemdeling in de start-up (de organisatie);
• het idee voor het product of de dienst van de start-up;
• de innovatie van het product of de dienst;
• de activiteiten (stappen) die de startende ondernemer neemt in het eerste jaar om van idee tot onderneming te komen.
• een door beide partijen ondertekende overeenkomst tussen de vreemdeling en de begeleider dat informatie bevat over:
• de aard van de begeleiding (bijvoorbeeld de aangeboden faciliteiten, bijvoorbeeld over toegang tot coaching, technologie, onderzoek, bescherming intellectueel eigendom, marktonderzoek, financiering etc);
• de voorwaarden waaronder de begeleiding wordt aangeboden;
• het (mogelijk) belang van de begeleider in de onderneming.
De IND beschouwt als bewijsmiddel dat er geen familierechtelijk relatie is tussen de vreemdeling en de begeleider een verklaring waarin de vreemdeling bevestigt dat er geen familierechtelijke relatie (tot en met de derde graad) bestaat tussen de vreemdeling en de begeleider.
De IND beschouwt als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat de vreemdeling bevoegd is een beroep of onderneming uit te oefenen:
• een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel; en
• een document afgegeven door de bevoegde Nederlandse autoriteit dat de vreemdeling in het bezit is van de noodzakelijke vergunningen om een beroep of onderneming uit te oefenen.
De IND beschouwt als bewijsmiddel ten behoeve van de adviesaanvraag bij het Ministerie van EZ, het Ministerie van VWS of het Ministerie van OC&W:
• een document afgegeven door de bevoegde Nederlandse autoriteit, dat de vreemdeling in het bezit is van de noodzakelijke vergunningen om een beroep of onderneming uit te oefenen;
• een volledig ingevulde en ondertekende ‘Bijlage verklaring inkomen zelfstandig ondernemer’ met de daarin gevraagde bewijsmiddelen;
• een ondernemingsplan dat informatie bevat over:
• persoonlijke gegevens van de ondernemer;
• het product of de dienst;
• een marktanalyse toegespitst op het eigen product of dienst;
• de organisatie;
• de (openings)balans;
• de omzet- en liquiditeitsprognose inclusief berekeningen; en
• een specificatie en begroting arbeidscreatie en investeringen.
• afschriften van behaalde diploma’s voorzien van een Nuffic/ stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) waardering voor zover het een buitenlands diploma betreft;
• afschriften van getuigschriften (diploma, promotie) van een Nederlandse opleiding (dit geldt facultatief voor Turkse vreemdelingen);
• als sprake is van een onderneming in het land van herkomst: de akte van oprichting en de statuten van de onderneming;
• arbeidsovereenkomst(en) en referenties van de voormalige dienstbetrekking(en);
• financiële gegevens, zoals omzetgegevens, jaarrekeningen, belastinggegevens, loonstaten, loonaangiften, e.d.
• bewijsmiddelen (bijv. patenten of referenties van kennisinstellingen e.d.) die het innovatieve karakter van het product of de dienst voor Nederland aantonen (dit geldt facultatief voor Turkse vreemdelingen);
• bewijsmiddelen van arbeidscreatie in de eigen onderneming (dit geldt facultatief voor Turkse vreemdelingen);
• gegevens met betrekking tot de voorgenomen investeringen (dit geldt facultatief voor Turkse vreemdelingen);
• als sprake is van een BV: een kopie van het aandelenregister en de oprichtingsakte;
• als sprake is van een VOF/CV: een kopie van VOF/CV contract met daarin: inbreng van vennoten, verantwoordelijkheden en aandeel in resultaat;
• als de vreemdeling een freelancer is: kopieën van intentieverklaringen en/of overeenkomst(en) van (de) opdracht(en) waaruit blijkt dat de vreemdeling in opdracht werkzaamheden als freelancer gaat uitvoeren.
De IND beschouwt als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat de vreemdeling een aanzienlijk kapitaal heeft geïnvesteerd:
• bij een Eenmanszaak: een bankafschrift van de onderneming waarop het geïnvesteerde bedrag staat en de (openings)balans;
• bij een Vennootschap onder firma: een oprichtingsakte of contract waarin staat hoe groot de financiële deelname is van iedere vennoot, de (openings)balans en een bankafschrift van de onderneming; of
• bij een Besloten Vennootschap en een Naamloze Vennootschap: de oprichtingsakte.
N
Paragraaf B7/2.1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De IND wijst de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet af omdat de referent niet zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt, als de referent voldoet aan één van de volgende voorwaarden:
• de referent heeft de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet bereikt;
• de referent is naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt; of
• de referent is blijvend niet in staat aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.
De IND neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb aan als de referent:
• een uitkering ontvangt op grond van de WAO, WAZ of de Wajong of arbeid verricht in het kader van de Wsw; en
• aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de WAO, WAZ of de Wajong; en
• voldoet aan alle volgende voorwaarden:
• uit de toekenningsbeschikking op grond van de WAO, WAZ of Wajong van de uitkerende overheidsinstantie blijkt dat de referent volledig arbeidsongeschikt is; en
• uit de meest recente uitkeringsspecificatie (die van minimaal één jaar na datum toekenningsbeschikking is) blijkt dat de referent op het moment van het indienen of beoordelen van de aanvraag nog steeds voor 80-100% arbeidsongeschikt is, omdat de uitkering minimaal op gelijke hoogte is gebleven.
De IND neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb aan als de referent:
• een uitkering op grond van de WIA ontvangt of arbeid verricht in het kader van de Wsw; en
• aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de WIA; en
• voldoet aan één van de volgende voorwaarden:
• de referent valt onder de regeling IVA en uit de toekenningsbeschikking en/of uit de meest recente herbeoordeling blijkt dat er geen kans is op herstel; of
• de referent valt onder de regeling IVA en uit zowel de toekenningsbeschikking als uit de meest recente herbeoordeling blijkt dat er een geringe kans is op herstel.
De IND neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb, in ieder geval niet aan als de referent een uitkering WIA ontvangt op grond van de regeling WGA.
De IND neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb aan als de referent:
• een uitkering op grond van de Wet Wajong ontvangt of arbeid verricht in het kader van de Wsw; en
• aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de Wet Wajong; en
• voldoet aan één van de volgende voorwaarden:
• de referent is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt en uit de toekenningsbeschikking en/of uit de meest recente herbeoordeling blijkt dat er geen kans is op herstel; of
• de referent is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt en uit zowel de toekenningsbeschikking als uit de meest recente herbeoordeling blijkt dat er een geringe kans is op herstel.
De IND neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb aan als de referent geen uitkering op grond van de WIA, WAO, WAZ, Wet Wajong of Wajong ontvangt en als wordt voldaan aan alle volgende voorwaarden:
• de referent is ten minste twee jaar volledig arbeidsongeschikt;
• (gedeeltelijk) herstel van de referent is voor ten minste nog een jaar redelijkerwijs uitgesloten; en
• niet al op voorhand, gelet op de reden(en) van de arbeidsongeschiktheid, is geheel of gedeeltelijk herstel van de referent na dit jaar te verwachten.
Met toepassing van artikel 3.13, tweede lid, Vb wijst de IND de verblijfsvergunning niet af op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, Vw als de referent blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.
De IND neemt in ieder geval aan dat de blijvend niet in staat is om aan de wettelijke verplichting tot arbeidsinschakeling conform artikel 9 Participatiewet te voldoen als de referent voldoet aan de twee volgende voorwaarden:
• de referent is vijf jaar door het college van Burgemeester en Wethouders op grond van artikel 9, vijfde lid, Participatiewet volledig ontheven van alle verplichtingen bedoeld in artikel 9, tweede lid, Participatiewet (plicht tot arbeidsinschakeling); en
• gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling van de referent is niet binnen één jaar te voorzien.
Als de referent een verblijfsvergunning heeft op tijdelijke humanitaire gronden, verband houdend met mensenhandel of eergerelateerd geweld of huiselijk geweld, dan wijst de IND de aanvraag voor een verblijfsvergunning met toepassing van artikel 3.13, tweede lid, Vb niet af op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, Vw als de referent niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
O
Paragraaf C1/2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De vreemdeling geeft in persoon bij de aanmeldunit van de AVIM te kennen dat hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wil indienen. De AVIM registreert dit verzoek binnen de termijnen als bedoeld in artikel 3.107b Vb.
De vreemdeling dient de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in bij de AVIM in het aanmeldcentrum Ter Apel dan wel op een andere door de IND aangewezen locatie. De vreemdeling dient de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd conform artikel 3.108c Vb zo snel mogelijk in nadat de AVIM de handelingen in het kader van de vaststelling van de identiteit heeft verricht.
In afwijking van de regel over het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gelden aparte beleidsregels voor de vreemdeling:
• die aan de buitengrens heeft aangegeven een aanvraag te willen indienen en aan wie het besluit omtrent de toegangsweigering is uitgesteld (zie paragraaf C1/2.5 Vc); of
• die een tweede of volgende aanvraag wil indienen (zie paragraaf C1/2.9 Vc); of
• die een last minute aanvraag wil indienen (zie paragraaf C1/2.9 Vc); of
• aan wie de vrijheid is ontnomen (zie paragraaf C1/2.10 Vc).
De IND merkt de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die op een ander dan het door de IND aangewezen moment of locatie of op een andere dan de hierboven beschreven wijze wordt ingediend, aan als een onvolledige aanvraag. Een onvolledige aanvraag doet de termijnen van de rust- en voorbereidingstermijn en de asielprocedure niet aanvangen.
De IND verstrekt aan de vreemdeling met het oog op zijn beschikbaarheid tijdens de asielprocedure (inclusief de Dublinprocedure) een aanwijzing door middel van model M117-C, waarin staat aangegeven in welke plaats of locatie hij zich gedurende die periode dient op te houden. De IND licht de aanwijzing mondeling toe.
De IND beoordeelt op verzoek van de vreemdeling of de beschikbaarheid van de vreemdeling tijdens de asielprocedure nog langer nodig is. De beschikbaarheid van de vreemdeling is niet meer nodig als de IND geen processtappen meer voorziet waarvoor de aanwezigheid van de vreemdeling noodzakelijk is.
Voor de Dublinprocedure wordt de aanwijzing door middel van model M117-C verstrekt op de dag dat de IND een gehoor afneemt in de zin van artikel 5, eerste lid van Verordening (EU) 604/2013.
Zodra de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is ingediend, verstrekt de IND aan de vreemdeling de informatiebrochure ‘Deel A: Informatie over de Dublinverordening voor personen die om internationale bescherming verzoeken’, conform artikel 4 van Verordening (EU) nr. 604/2013.
Ook start de IND conform artikel 20, eerste lid van Verordening (EU) 604/2013 met het onderzoek naar welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van die aanvraag.
Voor dit onderzoek verricht de IND, de AVIM en/of de ambtenaar belast met de grensbewaking onderzoek naar de vingerafdrukken van de vreemdeling in EU VIS en EURODAC.
In het kader van dit onderzoek neemt de IND een gehoor af in de zin van artikel 5, eerste lid van Verordening (EU) 604/2013. Tijdens dit gehoor biedt de IND de vreemdeling de mogelijkheid om de volgens artikel 4 Verordening (EU) 604/2013 aan hem verstrekte informatie juist te begrijpen; stelt de IND in ieder geval vragen in het kader van Verordening (EU) 604/2013; en informeert de IND de vreemdeling over de resultaten van het onderzoek naar de vingerafdrukken van de vreemdeling. De IND kan aan de vreemdeling vragen stellen over de resultaten van het onderzoek in Eurodac en EU VIS. Wanneer de vreemdeling de toegang is geweigerd of in bewaring is gesteld, kan ook de AVIM of de ambtenaar belast met de grensbewaking de vreemdeling horen in het kader van Verordening (EU) 604/2013.
Zodra er concrete aanwijzingen zijn dat een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verstrekt de IND aan de vreemdeling de informatiebrochure ‘Deel B: De Dublinprocedure – informatie voor personen die om internationale bescherming verzoeken en zich in een Dublinprocedure bevinden, conform artikel 4 van Verordening (EU) Nr. 604/2013’. Als de folder tijdens het gehoor wordt uitgereikt, wordt de vreemdeling in de gelegenheid gesteld de brochure te lezen.
Als er concrete aanwijzingen zijn dat een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd of als deze tijdens het gehoor naar voren komen, vraagt de IND de vreemdeling tijdens dit gehoor, conform artikel 30, tweede lid Vw, naar zijn eventuele bezwaren tegen overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat.
Het rapport van gehoor wordt uiterlijk tegelijkertijd met het voornemen bekend gemaakt aan de vreemdeling.
Indien de aanvraag vermoedelijk niet in behandeling zal worden genomen op grond van artikel 30 Vw, behandelt de IND de aanvraag conform artikel 3.109c Vb in de Dublinprocedure (zie paragraaf C1/2.6 Vc).
P
Paragraaf C1/2.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Het verloop van de grensprocedure is geregeld in artikel 3, derde tot en met achtste lid Vw en artikel 3.109b Vb. In de grensprocedure worden de artikelen 3.109 en 3.112 tot en met 3.115 Vb overeenkomstig toegepast, tenzij anders is bepaald.
In artikel 3.109 Vb is de rust- en voorbereidingstermijn beschreven. Conform artikel 3.109b, tweede lid Vb kan in de grensprocedure een kortere rust- en voorbereidingstermijn dan zes dagen gelden. De vreemdeling neemt het initiatief hiertoe, waarna in samenspraak met de IND de duur van de rust- en voorbereidingstermijn wordt bepaald. De IND heeft een inspanningsverplichting om volgens het verzoek van de vreemdeling te handelen.
De IND toetst tijdens de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voortdurend of de aanvraag conform artikel 3, derde lid Vw binnen de grensprocedure kan worden behandeld. Het uitgangspunt is dat de IND uiterlijk na het nader gehoor, op basis van volledige informatie, aan de vreemdeling kenbaar maakt indien zijn aanvraag niet in de grensprocedure verder kan worden behandeld. Hiervan kan worden afgeweken indien in een eerder of later stadium de relevante informatie voorhanden is.
In ieder geval in de volgende situaties zal reeds na het eerste gehoor geconcludeerd worden dat zijn aanvraag niet binnen de grensprocedure (verder) zal worden behandeld:
• Indien na het eerste gehoor de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling met voldoende zekerheid is vastgesteld, waarbij geconcludeerd wordt dat de vreemdeling onder de werking van een besluit- of vertrekmoratorium valt, en er geen sprake is van contra-indicaties of 1F indicaties.
• Indien na het eerste gehoor de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling met voldoende zekerheid is vastgesteld, waarbij in het betreffende landgebonden beleid is opgenomen dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn (2011/95/EU) en de vreemdeling daardoor waarschijnlijk in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, en er geen sprake is van contra-indicaties of 1F indicaties.
• Indien na het eerste gehoor de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling met voldoende zekerheid is vastgesteld, waarbij geconcludeerd wordt dat dit om overige redenen bepalend is voor het inwilligen van de asielaanvraag, en er geen sprake is van contra-indicaties of 1F indicaties.
Indien de IND concludeert dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet binnen de grensprocedure verder kan worden behandeld, dan wordt van rechtswege de toegang verleend en de vrijheidsontnemende maatregel bedoeld in artikel 6, derde lid Vw, opgeheven. De IND meldt de vreemdeling uiterlijk om 18.00 uur aan bij het COA ten behoeve van de uitplaatsing. De behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zal in dit geval worden opgeschort en verder worden behandeld in de algemene asielprocedure of de verlengde asielprocedure. De IND bepaalt in overleg met de gemachtigde van de vreemdeling, wanneer en op welke locatie de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zal worden voortgezet. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de opschorting een week duurt.
Indien de IND de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd binnen de grensprocedure afwijst, motiveert de IND in de beschikking de voorzetting van de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid Vw. De IND betrekt hierbij of deze maatregel ten aanzien van de vreemdeling onredelijk bezwarend is en of er zicht op uitzetting bestaat.
Een afwijzing van het asielverzoek in de grensprocedure geldt als een toegangsweigering, welke door de ambtenaar belast met de grensbewaking formeel wordt bekrachtigd door het uitreiken van een model M17 aan de vreemdeling.
De IND bepaalt tijdens de grensprocedure of de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verder wordt behandeld binnen de grensprocedure onder voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel bedoeld in artikel 6 Vw.
Als de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet afgerond kan worden binnen de termijnen van de algemene asielprocedure, kan de IND de behandeling voortzetten indien het vermoeden bestaat dat de aanvraag zal worden afgedaan met toepassing van artikel 30, 30a en 30b, Vw en de behandeling naar verwachting binnen de termijn als bedoeld in artikel 3, zevende lid, Vw kan worden afgerond.
Dit doet zich onder andere voor indien er nader onderzoek noodzakelijk is naar:
1. De identiteit, nationaliteit of reisroute van de vreemdeling.
2. Mogelijk misbruik van de asielprocedure of naar mogelijke fraude.
3. De mogelijkheid om de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af te wijzen op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, op grond van openbare orde of op grond van nationale veiligheid.
Ad. 1
Dit kan onder andere door middel van:
– nader onderzoek naar de documenten van de vreemdeling op echtheid of authenticiteit.
– taalanalyse of een ander onderzoek naar de herkomst van de vreemdeling.
– onderzoek naar de leeftijd van de vreemdeling.
De IND moet de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de grensprocedure voortvarend behandelen.
Indien duidelijk is dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet binnen de termijn zoals bedoeld in artikel 3, zevende lid, Vw kan worden afgedaan, verkrijgt de vreemdeling van rechtswege toegang tot Nederland en wordt de vrijheidsontnemende maatregel ex. artikel 6, derde lid, Vw opgeheven.
Indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid, terwijl de aanvraag niet binnen de termijn zoals bedoeld in artikel 3, zevende lid, Vw kan worden afgedaan, verzoekt de IND aan de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen, zijnde de Hulpofficier van Justitie, de vreemdeling aansluitend in bewaring te stellen op grond van artikel 59b, Vw. Hiervan is in ieder geval sprake indien de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd mogelijk met toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag kan worden afgewezen (zie paragraaf A5/6.3 Vc).
Q
Paragraaf C1/2.6 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Artikel 30, tweede lid, Vw en artikel 3.109c Vb regelen het verloop van de Dublinprocedure. Deze paragraaf bevat een verdere uitwerking van deze artikelen.
Als er concrete aanwijzingen zijn (zie paragraaf C1/2.2 Vc onder Onderzoek naar de toepasbaarheid van Verordening (EU) 604/2013) dat een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling is van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dan wordt de aanvraag behandeld in de Dublinprocedure tenzij dit om proceseconomische redenen niet opportuun is (zie paragraaf C2/5 Vc).
Dit geldt eveneens als de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd of als de vreemdeling in bewaring is gesteld.
Als deze concrete aanwijzingen eerst tijdens de rust- en voorbereidingstermijn of na de start van de algemene asielprocedure of op enig ander moment naar voren komen, dan zet de IND de behandeling van de aanvraag voort in de Dublinprocedure. Ook verstrekt de IND aan de vreemdeling de informatiebrochure ‘Deel B: De Dublinprocedure – informatie voor personen die om internationale bescherming verzoeken en zich in een Dublinprocedure bevinden, conform artikel 4 van Verordening (EU) Nr. 604/2013’.
Als de vreemdeling tijdens het gehoor in de zin van artikel 5, eerste lid van Verordening (EU) 604/2013 niet in de gelegenheid is gesteld om eventuele bezwaren naar voren te brengen tegen de overdracht naar het land dat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, stelt de IND de vreemdeling hiertoe alsnog in staat. De IND nodigt de vreemdeling in dat geval uit voor een aanvullend gehoor in zin van artikel 30, tweede lid, Vw.
Als de vreemdeling, zonder voorafgaande kennisgeving en zonder verschoonbare reden, niet verschijnt voor het gehoor in de zin van artikel 5, eerste lid, Verordening (EU) 604/2013 dan wel voor zijn aanvullend gehoor in zin van artikel 30, tweede lid, Vw wordt aangenomen dat hij geen bezwaren heeft tegen de overdracht naar het land dat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Mocht de vreemdeling desondanks bezwaren hebben tegen de overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat, kan hij deze bezwaren in de zienswijze naar voren brengen.
Als er een aanvullend gehoor in zin van artikel 30, tweede lid, Vw plaatsvindt, dan maakt de IND het rapport van aanvullend gehoor uiterlijk tegelijkertijd met het voornemen bekend aan de vreemdeling.
De IND vraagt de vreemdeling tijdens het gehoor in de zin van artikel 5, eerste lid van Verordening (EU) 604/2013 of hij indien een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming bereid is zelfstandig te vertrekken naar die lidstaat en informeert hem over de gevolgen van zijn besluit.
Als de vreemdeling aangeeft op eigen initiatief zelfstandig te zullen vertrekken naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming biedt de IND hem een termijn van ten hoogste tien werkdagen na uitreiken beschikking om zijn vertrek te realiseren. Indien deze termijn is verstreken zonder dat de vreemdeling is vertrokken is er sprake van een zware grond voor inbewaringstelling.
Als de vreemdeling aangeeft mee te zullen werken aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming, zal de DT&V de overdracht ter hand nemen;
Als de vreemdeling aangeeft niet te zullen meewerken aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming, is er sprake van een zware grond voor inbewaringstelling. De DT&V zal de gedwongen overdracht ter hand nemen.
Als een overdracht onmiddellijk of op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming, kan de IND het stellen van een termijn voor zelfstandig vertrek achterwege laten. De IND verleent eveneens geen termijn om het vertrek zelfstandig te realiseren, indien aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd of indien de vreemdeling in bewaring is gesteld (zie ook paragraaf A3/6.9 Vc).
De vreemdeling kan eventuele correcties en aanvullingen op het rapport van gehoor in de zin van artikel 5, eerste lid van Verordening (EU) 604/2013 gelijk met zijn zienswijze op het voornemen om de aanvraag niet in behandeling te nemen indienen (zie ook 3.109c, derde lid Vb). Paragraaf C1/2.12 Vc onder Uitstel voor het indienen van de zienswijze is van toepassing.
De IND verleent geen uitstel indien aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, of indien de vreemdeling in bewaring is gesteld.
Als tijdens de Dublinprocedure wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dan wordt de behandeling van de aanvraag voortgezet in de algemene asielprocedure. Wanneer de vreemdeling (nog) geen (volledige) rust- en voorbereidingstermijn heeft doorlopen, dan moet hij eerst de rust- en voorbereidingstermijn doorlopen. Wanneer de vreemdeling na behandeling in de algemene asielprocedure, is behandeld in de Dublin procedure waarin wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dan wordt de behandeling van de aanvraag voortgezet in de verlengde asielprocedure. De IND geeft hierbij ook aan op welk moment de beslistermijn in de zin van artikel 42, zesde lid, Vw is aangevangen.
De IND maakt de beschikking bekend door toezending aan gemachtigde (zie artikel 3.109c, zevende lid, Vb).
Als de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen op grond van artikel 30, Vw, neemt de IND in ieder geval in de meeromvattende beschikking op:
• het besluit dat de vreemdeling wordt overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013; en
• de informatie bedoeld in artikel 26, eerste en tweede lid, Verordening (EU) nr. 604/2013. Het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen is verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
Paragraaf C1/2.13 Vc onder ‘Wijze van bekendmaken’ en ‘De beschikking in de verlengde asielprocedure’ is van overeenkomstige toepassing.
R
Paragraaf C1/4.6 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Als de vreemdeling in het kader van zijn opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd elementen of bevindingen inbrengt die dateren van voor de eerdere afwijzende beschikking, beoordeelt de IND of de vreemdeling deze elementen of bevindingen in het kader van een eerdere aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had kunnen inbrengen. De IND hanteert daarbij als uitgangspunt dat de vreemdeling alle bij hem bekende informatie en documenten in het kader van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan de IND moet overleggen. Als de vreemdeling in het kader van zijn opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd elementen of bevindingen inbrengt die dateren van voor de eerdere afwijzende beschikking, moet de vreemdeling aannemelijk maken dat hij deze elementen of bevindingen redelijkerwijs niet eerder had kunnen inbrengen.
Gegevensdragers die elementen of bevindingen onderbouwen die de vreemdeling in het kader van een eerdere aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingebracht, kunnen elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid onder d, Vw vormen.
Als de vreemdeling in het kader van een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voor het eerst door de IND gehoord wordt, concludeert de IND in geen geval dat de vreemdeling de door hem ingebrachte elementen of bevindingen eerder had moeten inbrengen.
Als de IND de eerdere aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft afgewezen op grond van de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling, moeten de elementen of bevindingen die de vreemdeling in het kader van een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd inbrengt, de ongeloofwaardigheid van de verklaringen wegnemen om te worden aangemerkt als elementen of bevindingen zoals bedoeld in artikel 30a, eerste lid onder d, Vw.
De IND wijst een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ook al is strikt genomen geen sprake van nieuwe elementen en bevindingen, in ieder geval niet af als niet-ontvankelijk in de volgende situaties:
a. Als een vreemdeling tijdens een opvolgende asielaanvraag aangeeft dat hij LHBT is en deze seksuele gerichtheid niet reeds tijdens een voorgaande procedure is gesteld en beoordeeld;
b. Als een vreemdeling tijdens een opvolgende asielaanvraag aangeeft dat hij is bekeerd tot een ander geloof en deze bekering niet reeds tijdens een voorgaande procedure is gesteld en beoordeeld;
c. Als een vreemdeling waarvan de gestelde nationaliteit in een eerdere procedure ongeloofwaardig is bevonden, tijdens een opvolgende aanvraag authentieke (originele, onvervalste en bevoegd afgegeven) documenten overlegt waaruit volgt dat alsnog van deze nationaliteit dient te worden uitgegaan;
d. Als een vreemdeling voor de eerste maal een door het IMMO of vergelijkbare instantie opgestelde medische rapportage naar aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade overlegt, tenzij er reeds een onderzoek in de zin van artikel 3.109e Vb heeft plaatsgevonden.
In weerwil van het gestelde onder a tot en met d, wordt de aanvraag als niet-ontvankelijk afgewezen, indien op voorhand vaststaat dat hetgeen de vreemdeling aanvoert niet kan afdoen aan het in de voorgaande procedure genomen besluit.
De IND wijst een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet af als niet-ontvankelijk als sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende elementen en bevindingen.
Hiervan is in ieder geval sprake indien hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en/of overgelegd tot het oordeel leidt dat met de uitzetting van de vreemdeling artikel 3 EVRM wordt geschonden.
De IND beschouwt een verzoek om heroverweging als een onvolledige aanvraag van een verblijfsvergunning asiel. Indien de vreemdeling weigert een asielaanvraag in te dienen past de IND artikel 30c Vw toe.
S
Paragraaf C2/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag geeft aan welke vreemdeling ‘vluchteling’ is. Het aanmerken als vluchteling is niet afhankelijk van een beoordeling door een individuele staat. Het Vluchtelingenverdrag kent geen verplichting om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. De verplichting om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen is wel geregeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw in combinatie met artikel 3.105c, Vb.
De IND houdt bij de beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van een alleenstaande minderjarige vreemdeling rekening met de paragrafen 213 tot en met 219 van het Handboek van de UNHCR.
Het Vluchtelingenverdrag is niet van toepassing op personen, zoals beschreven in de artikelen 1D tot en met 1F van het Vluchtelingenverdrag, verder de ‘uitsluitingsgronden’. De IND verleent aan de vreemdeling geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als één van deze uitsluitingsgronden zich voordoet.
De IND verleent de vreemdeling geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het artikel 29, eerste lid aanhef en onder a, Vw indien hij onder artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag valt. Artikel 1D van het Vluchtelingverdrag heeft betrekking op het genieten van bescherming door of bijstand van andere organen of instellingen van de VN dan de UNHCR.
Artikel 1D Vluchtelingenverdrag is in de huidige praktijk van toepassing op de staatloze Palestijnse vreemdeling die onder het mandaat valt van de United Nations Relief and Works Agency (verder: UNRWA).
Dit artikel beperkt zich niet tot de situatie van staatloze Palestijnse vreemdelingen. Er zijn andere vergelijkbare situaties denkbaar.
De IND verleent de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw:
• als de bescherming van of bijstand aan de vreemdeling door andere organen of instellingen van de VN dan de UNHCR om welke reden ook is opgehouden; én
• de positie van de vreemdeling niet definitief is geregeld in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
De IND oordeelt dat er geen sprake is van ophouden van bescherming of bijstand:
• op grond van het enkele feit dat de vreemdeling zich bevindt buiten het gebied waarin het UNRWA werkzaam is; of,
• in het geval van vrijwillig vertrek van de vreemdeling uit dat gebied.
De IND past dan de uitsluitingsgrond artikel 1D toe.
De bescherming of bijstand door de UNRWA van de staatloze Palestijnse vreemdeling is beëindigd indien sprake is van een of meerdere van de volgende situaties:
a. in geval van opheffing van het orgaan of van de instelling die de bescherming of de bijstand verleent;
b. in geval van de onmogelijkheid voor dat orgaan of die instelling om zijn opdracht te volbrengen;
c. indien de staatloze Palestijnse vreemdeling niet langer de bescherming of bijstand kan inroepen om een reden die buiten zijn invloed ligt en onafhankelijk is van zijn wil en deze omstandigheid hem dwingt dat gebied te verlaten en hem op die manier belet de door het UNRWA verleende bescherming of bijstand te genieten.
Ad c.
De IND gaat na of de staatloze Palestijnse vreemdeling gedwongen werd het betreffende gebied te verlaten. Hiervan is sprake als wordt voldaan aan één van beide hieronder genoemde voorwaarden:
• de staatloze Palestijnse vreemdeling bevond zich persoonlijk in een situatie van ernstige onveiligheid zodat voldaan is aan de voorwaarde inzake het ophouden van de bescherming;
• het is voor het UNRWA onmogelijk de staatloze Palestijnse vreemdeling in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee de UNWRA belast is zodat voldaan is aan de voorwaarde inzake het ophouden van de bijstand.
In het kader van de eerste voorwaarde beoordeelt de IND op individuele basis of:
• de staatloze Palestijnse vreemdeling binnen het gebied waar de UNRWA mandaat heeft, gegronde vrees heeft voor vervolging of daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw; en, voor zover dit het geval is,
• hij tegen de actor(en) van deze daden bescherming van de UNRWA kan inroepen of deze bescherming nog steeds krijgt.
Indien de uitsluitingsgrond artikel 1D niet (langer) van toepassing is en de vreemdeling zich niet schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in de uitsluitingsgrond artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag van toepassing. De IND verleent in dat geval een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, Vw aan de staatloze Palestijnse vreemdeling.
De IND past artikel 1E van het Vluchtelingenverdrag niet toe als uitsluitingsgrond.
De bepalingen van het Vluchtelingenverdrag zijn op grond van artikel 1F van dat verdrag niet van toepassing op een vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling oorlogsmisdrijven of andere ernstige misdrijven heeft gepleegd. De IND verleent in dat geval de vreemdeling geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (zie paragraaf C2/7.10.2 Vc).
Er is sprake van groepsvervolging, als in een land van herkomst een groep vreemdelingen systematisch wordt blootgesteld aan vervolging wegens een van de gronden van artikel 1A Vluchtelingenverdrag.
Situaties waarin sprake is van groepsvervolging worden opgenomen in het landgebonden beleid. Ook voor de vreemdeling die zich beroept op groepsvervolging geldt het individualiseringsvereiste. De vreemdeling moet aannemelijk maken dat hij behoort tot de groep vreemdelingen voor wie groepsvervolging wordt aangenomen.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie kan een bevolkingsgroep als risicogroep aanwijzen als blijkt dat vervolging van vreemdelingen behorend tot deze bevolkingsgroep in het land van herkomst voorkomt. Het hoeft daarbij niet te gaan om systematische vormen van vervolging van een bevolkingsgroep. Ook als de vervolging een meer incidenteel karakter heeft, kan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een bevolkingsgroep aanwijzen als risicogroep.
De vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die in het landgebonden beleid door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is aangewezen als een risicogroep, kan indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste blijft van toepassing op de vreemdeling, die behoort tot een risicogroep.
De IND merkt discriminatie van de vreemdeling door de autoriteiten en door medeburgers aan als daad van vervolging, als de vreemdeling vanwege de discriminatie zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren.
Discriminatie van de vreemdeling in het land van herkomst kan leiden tot uitsluiting van medische zorg. De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, Vw, op grond van uitsluiting van medische zorg, aan de vreemdeling die voldoet aan alle volgende voorwaarden:
• de vreemdeling zal bij terugkeer naar het land van herkomst geheel of gedeeltelijke uitsluiting van medische zorg ondervinden;
• de vreemdeling zal als gevolg van de uitsluiting van de medische zorg ernstige medische consequenties ondervinden;
• de uitsluiting van medische zorg vindt plaats op basis van één van de gronden van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag.
De IND beoordeelt de vraag of sprake is van ernstige medische consequenties aan de hand van de criteria in paragraaf B8 Vc. De IND betrekt bij de vraag of sprake is van uitsluiting van medische zorg op basis van één van de gronden van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag niet:
• de omstandigheid dat de vreemdeling geen toegang heeft tot de medische zorg om andere redenen dan uitsluiting vanwege discriminatie;
• de beschikbaarheid van de behandelingsmogelijkheden in het land van herkomst.
De IND verleent de vreemdeling die voldoet aan artikel 3.37b VV, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze vreemdeling wordt aangeduid als ‘refugié sur place’.
Ook indien de activiteiten van de vreemdeling, die de vreemdeling heeft ondernomen na zijn vertrek uit het land van herkomst, niet volgen op activiteiten die de vreemdeling al in het land van herkomst heeft ondernomen vóór zijn vertrek kan de IND een vreemdeling aanmerken als ‘refugié sur place’. Hiervan kan sprake zijn indien de vreemdeling voldoet aan de volgende voorwaarden:
• de autoriteiten in het land van herkomst zijn bekend met of de vreemdeling heeft aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten in het land van herkomst op de hoogte zullen raken van deze activiteiten van de vreemdeling; en
• deze activiteiten leveren een gegronde vrees voor vervolging op in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag.
De IND beoordeelt een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met inachtneming van artikel 3.37 VV. Artikel 3.37 VV noemt onder meer de volgende gronden:
• godsdienst;
• sociale groep;
• politieke overtuiging.
De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a Vw, als sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.36 VV.
De omstandigheid dat de vreemdeling zijn godsdienst in zijn land van herkomst niet op dezelfde wijze kan uitoefenen als in Nederland vormt onvoldoende aanleiding om de vreemdeling in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
Niet elke aantasting van het recht op godsdienstvrijheid zal dan ook een daad van vervolging in de zin het Vluchtelingenverdrag vormen. Bij de beoordeling of een aantasting van het recht op godsdienstvrijheid een daad van vervolging vormt, moet de IND, gelet op de persoonlijke situatie van de vreemdeling tegen de achtergrond van hetgeen uit algemene informatie bekend is, onderzoeken of deze om redenen van de uitoefening van die vrijheid in zijn land van herkomst een werkelijk gevaar loopt om te worden vervolgd.
De IND weegt bij de beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in ieder geval mee dat:
• de vreemdeling, die een godsdienst aanhangt, de uitingen van zijn godsdienst in zijn land van herkomst niet verborgen hoeft te houden, ook niet in de situatie dat de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek uit het land van herkomst zijn geloof verborgen heeft gehouden;
• van de vreemdeling niet wordt verwacht dat hij afziet van godsdienstige handelingen, die voor hem persoonlijk bijzonder belangrijk zijn om zijn godsdienstige identiteit te bewaren, om vervolging te voorkomen.
De IND beoordeelt of de maatregelen en sancties die tegen de vreemdeling zullen worden genomen indien hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst bepaalde – voor zijn godsdienstige identiteit bijzondere belangrijke – handelingen verricht voldoende zwaarwegend zijn om te spreken van vervolging.
Ook indien de vreemdeling verklaart dat hij bij terugkeer zich gedwongen voelt om zijn geloof terughoudend uit te oefenen vanwege de risico’s die betrokkene anders loopt kan sprake zijn van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
De IND merkt vrouwen niet enkel op basis van de sekse aan als sociale groep, zoals bedoeld in artikel 3.37 eerste lid, aanhef en onder d, VV, omdat vrouwen als sociale groep te divers van samenstelling zijn.
De IND merkt een vreemdeling aan als lid van een sociale groep als hij behoort tot de groep die als gemeenschappelijk kenmerk (toegedichte) seksuele gerichtheid heeft. Onder de seksuele gerichtheid verstaat de IND:
• een lesbische gerichtheid;
• een homoseksuele gerichtheid;
• een biseksuele gerichtheid.
In verband met de gendergerelaterde aspecten worden ook transgenders tot deze sociale groep gerekend. Een vreemdeling die behoort tot deze sociale groep wordt hierna LHBT genoemd.
De omstandigheid dat de vreemdeling zijn seksuele gerichtheid in zijn land van herkomst niet op dezelfde wijze kan uiten als in Nederland vormt op zichzelf onvoldoende aanleiding om de vreemdeling in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Niet elke aantasting van het recht op het uiten van de seksuele gerichtheid vormt een daad van vervolging in de zin het Vluchtelingenverdrag.
Voor de beoordeling of een aantasting van dit recht een daad van vervolging vormt, moet de IND onderzoeken of de vreemdeling in zijn land van herkomst een werkelijk gevaar loopt om te worden vervolgd.
De IND verleent met inachtneming van artikel 3.36 VV een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, Vw aan een vreemdeling op grond van zijn seksuele gerichtheid, in ieder geval als sprake is van ten minste één van de volgende situaties:
• de vreemdeling heeft aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn (toegedichte) seksuele gerichtheid dreigt te worden blootgesteld aan daden van geweld, die zo ernstig zijn dat deze daden van geweld een ernstige schending van de grondrechten van de mens vormen;
• de autoriteiten van het land van herkomst voeren op grond van de (toegedichte) seksuele gerichtheid maatregelen uit die discriminerend zijn of op een discriminerende wijze worden uitgevoerd en deze maatregelen voldoende ernstig zijn; of
• in het land van herkomst gelden strafbepalingen op grond van de seksuele gerichtheid, deze strafrechtelijke bepalingen worden in de praktijk door de autoriteiten daadwerkelijk ten uitvoer gelegd en er is sprake van een zeker gewicht van de strafbepaling.
Bij de beoordeling van de individuele situatie van de vreemdeling betrekt de IND ook de wijze waarop de vreemdeling voornemens is in zijn land van herkomst zijn seksuele gerichtheid te uiten en de aannemelijkheid daarvan. Hiertoe onderzoekt de IND hoe de vreemdeling in het verleden en heden, in Nederland of elders, invulling heeft gegeven aan zijn seksuele gerichtheid.
Hierbij geldt het uitgangspunt dat de vreemdeling zijn seksuele gerichtheid in zijn land van herkomst niet verborgen hoeft te houden, ook niet in de situatie dat de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek uit het land van herkomst zijn gerichtheid verborgen heeft gehouden.
De vreemdeling hoeft zich bij het uiting geven aan zijn seksuele gerichtheid evenmin terughoudend op te stellen om te voorkomen dat problemen ontstaan die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van vervolging.
De IND beoordeelt of de aannemelijk geachte uitingen van de seksuele gerichtheid van de vreemdeling in het land van herkomst tot vervolging zullen leiden. Hiertoe toetst de IND of de wijze waarop de vreemdeling aangeeft zijn seksuele gerichtheid te zullen uiten na terugkeer in het land van herkomst aannemelijk wordt geacht. Indien een deel van die verklaringen als onaannemelijk moet worden gezien, bijvoorbeeld omdat deze niet stroken met de uitingen in Nederland of elders voorafgaand aan zijn vertrek naar Nederland, zullen de gestelde uitingen niet bij de beoordeling worden betrokken.
De IND beoordeelt de wel aannemelijk geachte uitingen tegen het licht van de situatie in het land van herkomst. De IND verlangt van de vreemdeling geen terughoudendheid bij de invulling van zijn seksuele gerichtheid en hanteert om die reden, bij de beoordeling van het risico op vervolging, steeds een zekere ‘ondergrens’. Uitgangspunt is dat iemand zijn gerichtheid zal uiten en relaties zal aangaan op een manier die niet wezenlijk anders is dan van heteroseksuelen in het betreffende land van herkomst is geaccepteerd.
Voorts gaat de IND er bij de beoordeling van het risico op vervolging vanuit dat de directe omgeving van de vreemdeling op de hoogte is of zou kunnen geraken van de seksuele gerichtheid.
De IND betrekt bij de beoordeling of in het land van herkomst sprake is van discriminatoire behandeling vanwege de seksuele gerichtheid, de aldaar voor zowel hetero- als homoseksuelen geldende normen en zeden.
Indien in het land van herkomst sprake is van strafbaarstelling van seksuele gerichtheid of seksuele handelingen beoordeelt de IND hoe daar in de praktijk mee wordt omgegaan en zet dit af tegen de persoonlijke situatie van de vreemdeling.
Bij deze beoordeling betrekt de IND in ieder geval:
• de schaal waarop strafrechtelijke vervolging vanwege de seksuele gerichtheid voorkomt;
• de toepassing van opgelegde (gevangenis)straffen;
• het (voorafgaande) politie- en strafvorderlijk onderzoek; en
• de gevolgen van de strafbaarstelling voor de maatschappelijke positie van LHBT’s.
Als de seksuele gerichtheid of seksuele handelingen strafbaar zijn in het land van herkomst hoeft de vreemdeling geen bescherming conform artikel 3.37c VV in te roepen.
De IND betrekt bij de beoordeling of de vreemdeling vanwege zijn (toegedichte) seksuele gerichtheid vervolgd wordt bij het bekend zijn of worden van de seksuele gerichtheid in de directe (leef)omgeving van de vreemdeling, in ieder geval:
• de verklaringen van de vreemdeling;
• openbare informatie uit objectieve bron.
De IND merkt in ieder geval de volgende situaties aan als politieke overtuiging, als de vreemdeling die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend een vrouw is en de vervolging in de zin van artikel 1A Vluchtelingenverdrag in het land van herkomst plaatsvindt:
• vanwege overtreding door de vrouw van seksediscriminerende sociale gebruiken, religieuze voorschriften of culturele normen voor vrouwen;
• vanwege overtreding door de vrouw van strafbepalingen, die in strijd zijn met universele mensenrechten;
• vanwege politiek verzet in het land van herkomst tegen genitale verminking bij vrouwen.
De beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van een vrouw die zich beroept op het risico van het ondergaan van genitale verminking, wordt beschreven in paragraaf C2/3.3 Vc.
Het enkele feit dat een vreemdeling, die weigert zijn militaire dienst te vervullen, bestraft wordt met een gevangenisstraf of ontslag uit het leger is op zich onvoldoende om dit als vervolging aan te merken.
Artikel 3.36 lid 2, onder b en c van het Voorschrift Vreemdelingen is alleen toepasselijk indien is vastgesteld dat artikel 3.36 lid 2, onder e niet toepasselijk is. Dat wil zeggen dat de IND, indien de vreemdeling een beroep doet op het feit dat hij dienst heeft geweigerd of is gedeserteerd omdat hij vreesde anders te hebben moeten deelnemen aan oorlogsmisdrijven, eerst toetst of de vreemdeling op deze grond vluchteling is. Als gebleken is dat daarvan geen sprake is, wordt pas getoetst aan onevenredige of discriminatoire bestraffing dan wel gewetensbezwaren).
De IND verleent, onder toepassing van artikel 3.36 van het Voorschrift Vreemdelingen en overeenkomstig vorenstaande een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan de vreemdeling die zich beroept op dienstweigering of desertie, als de vreemdeling voldoet aan tenminste één van de volgende voorwaarden:
1. De vreemdeling heeft, overeenkomstig artikel 3.36 lid 2, onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen aannemelijk gemaakt te vrezen voor vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict, wanneer het vervullen van militaire dienst strafbare feiten of handelingen inhoudt die onder de uitsluitingsclausule van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag vallen.
Bij de beoordeling van de aannemelijkheid dienen alle omstandigheden van het geval betrokken te worden, met name de situatie in het land van herkomst op het betreffende moment en de situatie van betrokkene.
De IND hanteert hierbij de volgende drie cumulatieve voorwaarden:
a. De vreemdeling dient aannemelijk te maken dat sprake is van een gewapend conflict waarbij oorlogsmisdrijven worden begaan dan wel de kans zeer groot is dat dergelijke misdrijven worden begaan. Indien sprake is van een conflict dat door de internationale gemeenschap is veroordeeld of indien door de bevoegde internationale rechtsprekende instanties (International Criminal Court, VN-tribunalen) uitspraken zijn gedaan omtrent schendingen van de fundamentele normen, wordt in beginsel aangenomen dat, zo er al geen duidelijke informatie is over reeds gepleegde oorlogsmisdrijven, de kans groot is dat oorlogsmisdrijven worden gepleegd. De bewijslast wordt voor de vreemdeling daarentegen verzwaard, indien het land van herkomst de betreffende militaire acties uitvoert krachtens een mandaat van de VN dan wel op basis van internationale consensus. Dan vindt de IND in beginsel niet aannemelijk dat door het land van herkomst oorlogsmisdrijven worden gepleegd dan wel dat de kans daarop groot is. De bewijslast wordt voor de vreemdeling ook verzwaard indien in het land van herkomst oorlogsmisdrijven, gepleegd door eigen legeronderdelen, niet aanvaardbaar worden geacht en actief (strafrechtelijk) worden vervolgd.
b. De vreemdeling dient te behoren tot het militaire personeel, met inbegrip van het logistieke of ondersteunende personeel. Hij dient aannemelijk te maken dat hij een functie en taken had of deze zou moeten vervullen, waardoor hij direct deelneemt aan deze oorlogsmisdrijven dan wel onontbeerlijke ondersteuning zou (moeten) bieden voor de voorbereiding of uitvoering van deze oorlogsmisdrijven. Indien een vreemdeling is opgeroepen voor het verrichten van militaire dienst, maar nog niet weet wat zijn taken zullen zijn, betrekt de IND de schaal waarop oorlogsmisdrijven worden begaan bij de vraag of het aannemelijk is dat de vreemdeling zich daaraan schuldig zou (moeten) hebben gemaakt. Daarnaast beoordeelt de IND wat de persoonlijke betrokkenheid van de vreemdeling bij het begaan van oorlogsmisdrijven zou zijn.
c. De vreemdeling dient aannemelijk te maken dat dienstweigering (of desertie) in zijn situatie het enige middel is om deelname aan oorlogsmisdrijven te voorkomen. Als de vreemdeling een ander middel daartoe had, dan kan bescherming op grond van artikel 3.36 lid 2, onder e VV niet worden ingeroepen. Als de vreemdeling binnen het leger de mogelijkheid had om op grond van gewetensbezwaren vrijgesteld te worden, en hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, kan hij dus geen beroep doen op bescherming op grond van deze bepaling. Hierbij betrekt de IND ook of de vreemdeling vrijwillig in dienst is getreden en of hij zijn dienst heeft verlengd. Hierbij houdt de IND rekening met de situatie, zoals deze op het moment van vrijwillige dienstneming of verlenging van de dienstneming bestond, dat wil zeggen in hoeverre het de vreemdeling toen al duidelijk was of had moeten zijn dat sprake was van een gewapend conflict, waarbij oorlogsmisdrijven werden gepleegd en hij door die vrijwillige dienstneming daar deel aan zou gaan nemen.
2. De vreemdeling heeft een gegronde vrees voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing, tenuitvoerlegging van de straf, of een andere discriminatoire behandeling vanwege zijn dienstweigering of desertie op basis van een van de gronden van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. Voor deze categorie geldt dat het gewone beleid van toepassing is, zoals hierboven in deze paragraaf uiteengezet is. De IND beoordeelt in zo’n geval derhalve de ernst van de behandeling, waarvoor de vreemdeling te vrezen heeft op grond van de dienstweigering of desertie, met name een behandeling in de zin van artikel 3.36 lid 2, onder b en c, van het Voorschrift Vreemdelingen.
3. De vreemdeling heeft ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren vanwege zijn godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging, die geleid hebben tot zijn dienstweigering of desertie, terwijl er voor de vreemdeling geen mogelijkheid bestond om ter vervanging van zijn militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen. Dit geldt ook als de vreemdeling gegronde vrees heeft in een conflict te worden ingezet tegen zijn eigen volk of familie.
De IND toetst alle aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd individueel, ook als de vreemdeling eerder door de UNHCR als vluchteling is erkend.
De vreemdeling wordt niet verwijderd naar het land van herkomst, als de vertegenwoordiger van de UNHCR in Nederland heeft geoordeeld dat de vreemdeling op grond van zijn individuele verklaringen vluchteling is in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag.
De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als terugkeer naar een ander land mogelijk is, onder andere op grond van:
• artikel 30 Vw; of
• artikel 30a, eerste lid aanhef en onder a, of b, of c Vw.
De IND neemt geen aanvraag in behandeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van een vreemdeling, die zich voor bescherming meldt bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in zijn land van herkomst of een derde land. De vreemdeling wordt door de medewerker van de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging doorverwezen naar de autoriteiten van het land, waar de vreemdeling zich bevindt of naar de UNHCR of UNDP.
De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw, indien alle volgende voorwaarden van toepassing zijn:
• de vreemdeling vreest bestraffing in zijn land van herkomst vanwege een commuun delict;
• de vrees voor bestraffing vanwege een commuun delict vormt de enige grondslag van de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Een commuun delict is een delict dat niet kan worden herleid tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag, en zonder dat daarbij sprake is van een onevenredige of discriminatoire maatregel vanwege een van de gronden van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag.
T
Paragraaf C2/4.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Het wettelijk kader voor het verlenen van de afgeleide verblijfsvergunning voor nareizende gezinsleden staat beschreven in artikel 29, tweede lid, onder a, b of c, Vw.
De houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die verzoekt om overkomst van zijn gezinsleden, wordt aangemerkt als ‘referent’.
De wettelijke termijn van drie maanden, die in artikel 29, tweede lid, Vw wordt genoemd, gaat in op de dag na die waarop het besluit voor verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan de referent bekend is gemaakt.
De termijn van drie maanden, zoals die in artikel 29 tweede lid, Vw wordt genoemd, is veiliggesteld als:
• het gezinslid eerder dan de referent Nederland is ingereisd en hier een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend; of
• referent in Nederland of het nareizende gezinslid in het land van herkomst, dan wel het land van bestendig verblijf, binnen de termijn van drie maanden een aanvraag indient voor een mvv.
De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, Vw als de referent zijn gezinsleden ook heeft genoemd tijdens zijn asielprocedure.
De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, Vw aan het gezinslid van de referent, indien de referent in het bezit is van een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 tweede lid, Vw, als de kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner feitelijk behoren tot het gezin van de referent. De IND verstaat onder kinderen als bedoeld in artikel 29 tweede lid, Vw, ook niet-biologische (adoptie- of pleeg)kinderen van een referent.
De referent in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoren en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. De referent onderbouwt dit met documenten. De referent moet aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen verstrekken over het feitelijk behoren tot zijn gezin van zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner, als de referent de feitelijke gezinsband niet met documenten kan onderbouwen.
Voor het beoordelen van de feitelijke gezinsband tussen ouders en hun biologische kinderen wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het beleid als beschreven in B7/3.2.1. Vc. Dit wordt als volgt uitgelegd:
Er is altijd sprake van gezinsleven tussen ouders en hun, tijdens het huwelijk of een met het huwelijk gelijkgestelde relatie geboren, minderjarige biologische kinderen in de zin van artikel 8 EVRM. De IND beschouwt een relatie als gelijkgesteld met het huwelijk als er sprake is van een exclusieve en duurzame relatie. Voor de beoordeling of hiervan sprake is, onderzoekt de IND de feitelijke invulling van de relatie.
Als sprake is van gezinsleven, wordt aangenomen dat het minderjarige biologische kind feitelijk behoort tot het gezin. Ook als men niet heeft samengewoond of maar heel kort heeft samengewoond, of indien er in een periode weinig of geheel geen contact is geweest, zijn er andere zwaarwegende feiten nodig om het gezinsleven tussen ouders en hun tijdens het huwelijk of een met het huwelijk gelijkgestelde relatie, geboren, minderjarige biologische kinderen, als beëindigd te kunnen aanmerken.
Het uitgangspunt is dat voor biologische minderjarige kinderen geboren tijdens het huwelijk of een met het huwelijk gelijkgestelde relatie, geldt dat de biologische band tussen de ouder(s) en het kind als feitelijke gezinsband wordt aangemerkt. Slechts in zeer uitzonderlijke situaties eindigt de gezinsband tussen ouders en hun minderjarige biologische kinderen geboren tijdens het huwelijk of een met het huwelijk gelijkgestelde relatie.
Voor de beoordeling of het biologische minderjarige kind dat om overkomst vraagt feitelijk behoort tot het gezin, is het moment van binnenkomst van de referent in Nederland leidend. De IND beoordeelt of zich na binnenkomst van de referent in Nederland omstandigheden hebben voorgedaan waardoor kan worden aangenomen dat de feitelijke gezinsband is verbroken.
Indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden (contra-indicaties), kan in ieder geval worden aangenomen dat het kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort:
• het kind woont zelfstandig en voorziet in eigen onderhoud;
• het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.
Indien het kind zelf de zorg heeft voor afhankelijke gezinsleden, onder wie (buitenechtelijke) kinderen, is dit alleen een reden om aan te nemen dat het niet langer feitelijk behoort tot het gezin van de ouder(s), indien daarnaast sprake is van de eerst genoemde omstandigheid.
Indien het minderjarige kind een huwelijk of relatie is aangegaan en er geen sprake is van een van de genoemde omstandigheden of andere contra-indicaties, acht de IND de gezinsband met de ouder(s) niet als verbroken.
Het beleid voor biologische minderjarige kinderen is ook van toepassing op minderjarige kinderen uit een eerdere relatie van de referent (voorkinderen) waarbij de biologische afstammingsrelatie is vastgesteld. Voor overkomst van het kind is een toestemmingsverklaring van de achterblijvende ouder noodzakelijk.
Voor meerderjarige kinderen geldt eveneens dat het kind feitelijk moet behoren tot het gezin van de referent. In dit geval moet er sprake zijn van een normale afhankelijkheidsrelatie tussen de referent en het meerderjarige kind en dient de referent aan te tonen dat het meerderjarig kind in het buitenland altijd feitelijk tot zijn gezin heeft behoord en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is.
Voor de beoordeling of het meerderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin, is het moment van binnenkomst van de referent in Nederland leidend en betrekt de IND ook uitdrukkelijk de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst (dan wel land van bestendig verblijf). De IND beoordeelt of zich na binnenkomst van de referent in Nederland omstandigheden hebben voorgedaan waardoor kan worden aangenomen dat de feitelijke gezinsband is verbroken.
Indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden (contra-indicaties), kan in ieder geval worden aangenomen dat het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort:
– het kind woont zelfstandig;
– het kind voorziet in eigen onderhoud;
– het kind is een huwelijk of een relatie aangegaan;
– het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.
Wanneer sprake is van één of meerdere contra-indicaties zal per individueel geval beoordeeld worden of de feitelijke gezinsband verbroken is.
Anders dan bij biologische kinderen kan bij (meerderjarige en minderjarige) adoptie- en pleegkinderen niet door middel van een DNA-onderzoek worden aangetoond dat de referent en het kind tot elkaar in relatie staan. In deze gevallen moet op een andere manier worden getoetst of er sprake was van een feitelijke gezinsband tussen de referent en het pleegkind. De referent en de vreemdeling moeten dit aannemelijk maken.
Bij de beoordeling of het (meerderjarige en minderjarige) pleegkind feitelijk deel uitmaakt van het gezin van de referent, wordt onder meer betrokken:
• de duur van de opname van het pleegkind in het gezin van de referent;
• de (financiële) afhankelijkheid van het pleegkind van referent;
• de reden waarom het pleegkind is opgenomen in het gezin en, als dit aan de orde is, de reden dat een pleegkind tijdelijk buiten het gezin is geplaatst. Dit is van belang bij het vaststellen of anderen de zorg voor het kind hebben overgenomen waarmee het pleegkind feitelijk hun pleegkind is geworden.
In het geval van pleegkinderen worden alle feiten en omstandigheden van voor binnenkomst van de referent in Nederland betrokken bij de beoordeling van de gezinssituatie. Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die erop wijzen dat er sprake is geweest van een feitelijke gezinsband met de referent.
Als de feitelijke gezinsband tussen het pleegkind en de referent is vastgesteld, dan zijn de voorwaarden voor het verbreken van de feitelijke gezinsband voor niet-biologische kinderen gelijk aan die van biologische kinderen.
Indien na aankomst in Nederland wordt geconstateerd dat het pleegkind niet feitelijk behoorde tot het gezin, moet het pleegkind vreemdelingrechtelijk als alleenstaande minderjarige vreemdeling worden beschouwd en behandeld. Het pleegkind, dat door de IND wordt beschouwd als alleenstaande minderjarige vreemdeling, of diens wettelijke vertegenwoordiger moet dan alsnog een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indienen.
De IND verleent geen mvv voor gezinshereniging in het kader van nareis, als de achterblijvende biologische ouder(s) geen toestemmingsverklaring heeft afgegeven met het oog op het vertrek van de kinderen naar Nederland.
De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, Vw uitsluitend als:
• de referent documenten heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de achterblijvende biologische ouder geen toestemmingsverklaring kan overleggen;
• de referent aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen heeft verstrekt over de reden waarom de toestemmingsverklaring niet kan worden overgelegd, indien de referent het ontbreken van een toestemmingsverklaring niet met documenten kan onderbouwen;
• de kinderen voldoen aan de overige voorwaarden uit deze paragraaf (C2/4.1 Vc).
De IND verleent uitsluitend een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 tweede lid, onder a of b, Vw, als het huwelijk of partnerschap al bestond voordat de referent Nederland is ingereisd. Bij de beoordeling van de leeftijd waarop de IND huwelijkspartners en geregistreerd partners toelaat is paragraaf B7/3.1.2. Vc van toepassing. Voor ongehuwde partners geldt dat zij de leeftijd van 18 jaar moeten hebben bereikt en sprake is van een duurzame, exclusieve relatie.
Een traditioneel huwelijk dat buiten Nederland is gesloten is geen naar internationaal privaatrecht rechtsgeldig huwelijk. De IND beschouwt een traditioneel huwelijk dat buiten Nederland is gesloten als een partnerschapsrelatie, mits sprake is van een duurzame, exclusieve relatie.
Indien ten tijde van de aanvraag sprake is van een polygame situatie komen slechts een echtgenoot of (geregistreerd) partner en de uit dit huwelijk/deze relatie voortgekomen kinderen voor verblijf in aanmerking. Van een polygame situatie is sprake als de vreemdeling of de persoon bij wie de vreemdeling verblijf beoogt, tegelijkertijd met een andere persoon (of meerdere andere personen) een huwelijk of een duurzame relatie heeft (inclusief geregistreerd partnerschap).
Als de in Nederland verblijvende referent met een andere man of vrouw duurzaam samenleeft, komen de wettelijke echtgeno(o)t(e)alsmede de eventuele andere gezinsleden niet voor een verblijfsvergunning in aanmerking.
De referent en zijn echtgeno(o)t(e) of partner moeten aannemelijk maken dat buiten Nederland al sprake is geweest van samenwoning. Indien buiten Nederland geen samenwoning heeft plaatsgevonden, dan moeten de referent en zijn echtgeno(o)t(e) of partner hiervoor een aannemelijke verklaring geven om in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, Vw.
De IND beoordeelt of sprake is van minderjarigheid of meerderjarigheid naar Nederlands recht (zie artikel 1.233 Burgerlijk Wetboek).
Voor onderzoek naar de feitelijke gezinsband tussen ouder(s) en biologische kinderen wordt verwezen naar paragraaf C1/4.4.6 Vc.
Voor de beoordeling van aanvragen van gezinsleden in relatie tot artikel 1F Vluchtelingenverdrag wordt verwezen naar paragraaf C2/7.10 Vc (‘gezinsleden en artikel 1F Vluchtelingenverdrag’).
De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, Vw ambtshalve of op aanvraag.
De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, Vw ambtshalve (conform artikel 28, eerste lid onder d en derde lid Vw) als de vreemdeling met een daartoe afgegeven mvv is ingereisd, zich vervolgens binnen drie dagen heeft aangemeld via het door de IND opgegeven telefoonnummer en de mvv op die datum nog geldig is. De ingangsdatum is de datum als bedoeld in artikel 3.105a eerste lid, Vb, tenzij de vreemdeling bij de afgifte van de mvv heeft aangegeven de datum als bedoeld in artikel 3.105a tweede lid, Vb als ingangsdatum te prefereren.
De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, Vw op aanvraag aan het gezinslid van een referent indien:
• het gezinslid zonder mvv voor nareis gelijktijdig met de hoofdpersoon een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. De ingangsdatum van de verblijfsvergunning is dan gelijk aan de ingangsdatum van de aan de referent verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd; of
• het gezinslid zonder mvv voor nareis binnen drie maanden na de datum van het besluit waarin aan de referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. De ingangsdatum van de verblijfsvergunning is dan de datum van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
U
Paragraaf C2/10.6 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De IND trekt de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend op grond van artikel 29, tweede lid, Vw in op grond van artikel 32, eerste lid, onder e Vw juncto artikel 3.106 Vb als de huwelijks- of gezinsband is verbroken.
De IND neemt aan dat de huwelijks- of gezinsband is verbroken in de situaties als opgesomd in paragrafen B7/3.1 en B7/3.2.1 van de Vc.
De IND beschouwt de gezinsband tussen ouders en kinderen niet als verbroken als de nareizende gezinsleden wegens een tekort aan passende woonruimte noodgedwongen op een ander adres dan de referent worden gehuisvest.
Bij het verbreken van de gezinsband trekt de IND de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, Vw, in ieder geval niet in als:
– een op het moment van de aanvraag minderjarig kind langer dan één jaar houder is van de afgeleide verblijfsvergunning in het kader van nareis bij zijn of haar ouder;
– een op het moment van de aanvraag meerderjarig kind langer dan één jaar houder is van de afgeleide verblijfsvergunning in het kader van nareis bij de ouder(s); en
– de ouder(s) langer dan één jaar houder zijn van de afgeleide verblijfsvergunning in het kader van nareis bij hun minderjarige kind.
V
Paragraaf C3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
In dit hoofdstuk zijn beleidsregels opgenomen in die gelden bij toepassing van:
• het besluitmoratorium (paragraaf 2);
• het vertrekmoratorium (paragraaf 3).
Deze beleidsregels zijn een aanvulling op of een uitwerking van artikel 43, 45, vierde en vijfde lid, 71, lid 2, en artikel 82, lid 2, Vw.
Artikel 43 Vw geeft het wettelijk kader met betrekking tot het instellen van een besluitmoratorium voor bepaalde categorieën vreemdelingen. De Staatssecretaris publiceert het besluit tot instelling van een besluitmoratorium in de Staatscourant.
De IND verlengt de beslistermijn voor de vreemdeling met de in het besluit vermelde termijn tot maximaal eenentwintig maanden. De IND geeft aan de vreemdeling aan op welk moment de verlengde beslistermijn eindigt. In de gevallen waarin het besluitmoratorium in algemene zin voor een kortere periode dan een jaar is vastgesteld, blijft het mogelijk om de individuele beslistermijn voor de vreemdeling tot maximaal eenentwintig maanden te verlengen.
Voor vreemdelingen die onder een geldend besluitmoratorium vallen, worden in beginsel geen inhoudelijke besluiten genomen.
De IND kan ondanks het besluitmoratorium in ieder geval een beslissing nemen op de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de volgende situaties:
• artikel 30, eerste lid, Vw is van toepassing;
• artikel 30a, eerste lid, onder a, b, c of e, Vw is van toepassing;
• artikel 30b, eerste lid, onder j, Vw is van toepassing.
• artikel 30c, Vw is van toepassing;
Als de individuele beslistermijn eindigt, moet de IND een besluit nemen op de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd naar de stand van zaken op het moment van het nemen van de beslissing, ook als het algemeen afgekondigde besluitmoratorium op dat moment nog van kracht is.
De vreemdeling die onder de werking van het vertrekmoratorium valt, maar geen opvang of voorzieningen meer heeft, kan deze verkrijgen door zich in persoon te melden bij AC Ter Apel. De vreemdeling hoeft geen aanvraag in te dienen voor opvang of voorzieningen. Evenmin hoeft de vreemdeling een aanvraag in te dienen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De IND verstrekt een document W2, met een inlegvel, voorzien van een sticker ‘Verblijfsaantekeningen Algemeen’ aan de vreemdeling.
De vreemdeling heeft in ieder geval geen recht op opvang en andere voorzieningen als artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, VW, of artikel 30b, eerste lid, onder j, Vw, van toepassing is.
De vreemdeling valt niet onder de werking van het vertrekmoratorium als de vreemdeling aantoonbaar uit Nederland is vertrokken na de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Aantoonbaar vertrek uit Nederland kan in ieder geval blijken uit de volgende situaties:
• een lidstaat heeft een verzoek tot terugname of overname op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 ingediend bij Nederland;
• er is sprake van een geëffectueerde of gefaciliteerde terugkeer;
• er heeft een overdracht plaatsgevonden op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013;
• er is een hitmelding in EURODAC.
Wanneer het vertrekmoratorium eindigt, eindigt het recht op opvang en voorzieningen van rechtswege.
Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 27 september 2016
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voor deze, J.C. Goet Directeur-generaal Vreemdelingenzaken
Dit WBV bevat uiteenlopende onderwerpen die hierna artikelsgewijs zijn toegelicht.
Op 3 juni 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in een drietal uitspraken (nrs. 201507683/1/V3, 201507970/1/V3 en 201509475/1/V3), geoordeeld over de grensprocedure en het stelsel van het uitstellen en opschorten van de toegangsweigering. De ABRvS overwoog onder meer dat wanneer een vreemdeling de toegang tot Nederland is geweigerd in verband met een voorgenomen verblijf voor ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen en hij nadien om asiel verzoekt, waarmee hij te kennen geeft langdurig verblijf te beogen, aan die toegangsweigering niet langer betekenis toekomt. De rechts-gevolgen van het besluit tot toegangsweigering kunnen derhalve niet worden opgeschort.
Tevens overwoog de ABRvS dat het uitstellen van het besluit over de toegang tot Nederland is aan te merken als een voorbereidingshandeling in de zin van artikel 6:3 Awb en dat er derhalve geen rechtsmiddelen open staan tegen een model M18A. De paragrafen A1/7.3, A3/3, A5/2.4, C1/2,1 en C1/2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en de modellen M18A en M19 zijn hierop aangepast.
Tevens is in model M19 de optionele mogelijkheid opgenomen voor de ambtenaar belast met grensbewaking om ten aanzien van de motivering waarom geen lichter middel wordt toegepast en het zicht op uitzetting te kunnen verwijzen naar de motivering hieromtrent in het voornemen en de beschikking op de asielaanvraag. Verder is ter verduidelijking aan het model M19 toegevoegd dat de vreemdeling die in de grensprocedure rechtmatig verblijf heeft gehad na beëindiging van dat rechtmatig verblijf – door intrekking dan wel afwijzing van de asielaanvraag – een vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw wordt opgelegd, waarbij het risico op onttrekken aan toezicht middels de zware en lichte gronden moet worden gemotiveerd.
In paragraaf C1/2.5 is tot slot verduidelijkt dat de afwijzing van het asielverzoek in de grensprocedure geldt als toegangsweigering, maar wel formeel moet worden bekrachtigd door een ambtenaar belast met grensbewaking door middel van de uitreiking van een model M17.
In navolging van een uitspraak van de Raad van State op 8 april 2016 wordt niet langer opnieuw een terugkeerbesluit uitgevaardigd na tussentijds rechtmatig verblijf. Het oude terugkeerbesluit herleefd in die situatie. Deze passages uit de Vreemdelingencirculaire zijn om die reden niet meer van toepassing en worden weggelaten.
In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 5 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3477) is, onder verwijzing naar een uitspraak van de ABRvS van 30 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2537), geoordeeld dat de in artikel 44a, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 62c, eerste lid, van de Vw opgenomen algemene verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten niet in overeenstemming is met Verordening 604/2013, zodat deze artikelen in zoverre onverbindend zijn. Gelet hierop kan geen vertrektermijn meer worden opgelegd. In de paragrafen A3/6.9 Vc en C1/2.6 Vc is geregeld dat de IND de vreemdeling bevraagt omtrent het meewerken aan zelfstandig vertrek naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek binnen een aan dat vertrek gekoppelde termijn. In deze paragrafen is ook neergelegd wat de gevolgen zijn van het niet realiseren van het zelfstandige vertrek binnen de geboden termijn.
Bij Besluit van 17 februari 2016 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is aan artikel 5.1b, derde lid, Vb onder meer onderdeel ‘m’ toegevoegd (Staatsblad 2016, 86). Het ziet op de situatie dat onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is om tijdige overdracht onder de Dublinverordening te realiseren. Bewaring zal in deze situatie uit de aard der zaak van korte duur zijn en om dit te benadrukken kent bewaring op deze grond een maximale duur van veertien dagen met een uitzondering in geval van fysiek verzet of het starten van één of meerdere procedures met het kennelijke doel overdracht te voorkomen.
Bij uitspraak van 30 maart 2016 (nr. 201506839/1/V3) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 onverbindend verklaard wegens strijd met het in artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde motiveringsvereiste. Deze uitspraak heeft ook consequenties voor de geldigheid van artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
Bij Besluit van 17 februari 2016 tot wijziging van het Vreemdelingen besluit 2000 (Vb) zijn aan artikel 5.1b, derde lid, Vb de onderdelen ‘k’, ‘l’, en ‘m’ toegevoegd. Dit betreffen gronden voor inbewaringstelling van Dublinclaimanten. Bij hetzelfde Besluit is in artikel 5.1b, derde lid onder i een tekstpassage geschrapt.
De paragrafen A5/6.3 en A5/6.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en de modellen M109, M109A en M109B zijn aangepast en in overeenstemming gebracht met de uitspraak en met de wijziging van het Vreemdelingenbesluit.
Met deze wijziging wordt de termijn voor herstel verzuim bij mvv-aanvragen in het kader van nareis op vier weken gesteld.
In het licht van een efficiënte afdoening van nareisaanvragen bestaat er aanleiding om de termijn bij nareisaanvragen te verruimen naar vier weken. In de praktijk blijkt dat er bij nareisaanvragen veelal om aanvullende documenten wordt gevraagd die regelmatig niet binnen de nu geldende termijnen worden overgelegd. Door de verruiming van de herstel verzuim termijn wordt de vreemdeling gedurende een langere tijd in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen om zo een tweede herstel verzuim termijn en uitstelverzoeken van de vreemdeling voor het herstel verzuim zo veel mogelijk te voorkomen.
In paragraaf 3 is verwezen naar een foutief Vb artikellid. Middels dit WBV wordt deze fout hersteld.
Voor de rest zijn het tekstuele wijzigingen.
Met de wijzingen in deze paragraaf wordt duidelijk dat financiële bescheiden die in het kader van de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor arbeid als zelfstandige én in het kader van vriendschapsverdragen moeten zijn gecontroleerd door een onafhankelijke externe deskundige. Daarnaast zijn in deze paragraaf enkele tekstuele wijzigingen doorgevoerd.
Met de wijziging in deze paragraaf wordt de verwijzing in de alinea over de verplichting tot arbeidsinschakeling conform artikel 9 Participatiewet gewijzigd van artikel 9, eerste lid naar artikel 9, tweede lid, Participatiewet. Deze verwijzing is bij de eerdere publicatie van deze paragraaf abusievelijk verkeerd opgenomen. Met deze wijziging is nu de verwijzing naar het juiste lid van artikel 9 Participatiewet opgenomen.
Naar aanleiding van de uitspraak van de ABRvS van 22 juni 2016 (201509196/1/V2) komt meer betekenis toe aan de keuze die de IND maakt ten aanzien van de afdoeningsgrond. Dit maakt het nog belangrijker om een weloverwogen beslissing te nemen over welke afdoeningsvariant van toepassing is en of er inhoudelijk getoetst wordt. Om hier beter invulling aan te geven worden nu de situaties benoemd waarvoor de IND in ieder geval niet kiest voor niet-ontvankelijkverklaring van opvolgende asielaanvragen. Er wordt geen limitatieve opsomming gegeven voor situaties waarin op voorhand vaststaat dat nieuwe elementen en bevindingen niet kunnen afdoen aan het eerder genomen besluit. Gedacht kan worden aan een vreemdeling die voor het eerst een beroep doet op zijn seksuele gerichtheid terwijl zijn aanvraag eerder is afgewezen omdat zijn herkomst niet gevolgd wordt.
Voorts is de gebezigde terminologie aangepast aan de tekst van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw.
In de paragraaf stond een verwijzing naar de oude Vw, hetgeen is aangepast. Dit betreft geen beleidswijziging.
Met deze wijziging wordt verduidelijkt op welke wijze bij een mvv-aanvraag in het kader van nareis wordt beoordeeld of er sprake is van een feitelijke gezinsband tussen ouders en kinderen en wat daarbij het toetsmoment is.
In deze paragraaf is opgenomen hoe de IND de feitelijke gezinsband tussen ouders en kinderen beoordeelt in het licht van intrekkingen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Het doel van deze aanpassing is het actualiseren en verduidelijken van het algemene beleid inzake moratoria.
De situatie in het land van herkomst is de enige mogelijke reden waarom op grond van artikel 43 de beslistermijn wordt verlengd. Het is dus niet nodig om dit hier nogmaals te noemen. De zin dat de IND de beslistermijn in eerste instantie met een jaar verlengt, is geschrapt. Deze tussenstap is procedureel onnodig en bovendien staat in de voorgaande opsomming al dat het besluit vermeldt met welke termijn de individuele beslistermijnen worden verlengd.
In de opsomming van situaties waarin ondanks het besluitmoratorium toch een besluit wordt genomen, zijn de verwijzingen naar artikel 1F, 3.105c en 3.105e vervangen door een enkele verwijzing naar artikel 30b, eerste lid, onder j, Vw. Hiermee wordt geen beleidswijziging beoogd.
Gebleken is dat de dit onderdeel nog een verwijzing bevatte naar het ouder artikel 31, tweede lid, onder j en k, Vw. Deze verwijzing is vervangen door een verwijzing naar artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, VW en artikel 30b, eerste lid, onder j, Vw. Hiermee wordt beoogd de toets in lijn te brengen met de toets van het besluitmoratorium. Door openbare orde op dezelfde wijze te toetsen voor het besluit- en het vertrekmoratorium, is het niet zinvol om een aanvraag in te dienen om opvang te verkrijgen.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voor deze, J.C. Goet Directeur-generaal Vreemdelingenzaken
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2016-51586.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.