’s-Gravenhage, 2 september 2016
De Minister van Veiligheid en Justitie,
G.A. van der Steur
TOELICHTING
Inleiding
De functie van een particuliere alarmcentrale is ervoor te zorgen dat actie wordt
ondernomen op de binnenkomende alarmsignalen van onder andere elektronische inbraak-
en brandalarmen. Het kan gaan om acties van onder meer politie en brandweer. Een particuliere
alarmcentrale moet voldoen aan de eisen die de Wet particuliere beveiligingsorganisaties
en recherchebureaus (Wpbr) daaraan verbindt. In de Wpbr zijn de grondslagen opgenomen
voor regelgevende bevoegdheid van de Minister van Veiligheid en Justitie. Uit het
gebruik van die bevoegdheid is de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en
recherchebureaus (Rpbr) ontstaan. In artikel 20 van de Rpbr is geregeld aan welke
voorwaarden een beveiligingsorganisatie moet voldoen voor het verlenen van alarmcentralediensten
en de inrichting van een alarmcentrale.
Een van de voorwaarde betreft het overleggen van een certificaat waarmee het beveiligingsorganisatie
kenbaar maakt dat gedurende een bepaalde periode er het gerechtvaardigd vertrouwen
mag worden aangenomen dat wordt voldaan aan de normdocumenten die gelden voor het
verrichten van alarmcentralediensten en de inrichting van een alarmcentrale.
De wijziging van artikel 20 ziet op een zodanige explicitering van de normen voor
de certificering dat daardoor helder wordt onder welke voorwaarden ook aan beveiligingsorganisaties
uit andere lidstaten van de EU een vergunning kan worden verleend. De wijziging ziet
dus niet op een verandering in de regeling dat aan de vergunningverlening de voorwaarde
is verbonden dat beveiligingsorganisaties een certificaat overleggen. Aan de vergunningverlening
wordt al langer die voorwaarde verbonden om reden dat hierdoor gebruik wordt gemaakt
van het bestaande zelfregulerende vermogen van de veiligheidsbranche. Hierdoor vindt
de Rpbr aansluiting bij de in de branche ontwikkelde normen voor de kwaliteit van
de diensten en de inrichting van particuliere alarmcentrales. De normen vormen een
verdere uitwerking van de eisen van de Rpbr. Bijkomend voordeel is dat het overheidstoezicht
waar mogelijk efficiënter en effectiever kan worden ingericht doordat de particuliere
alarmcentrales periodiek audits moeten uitvoeren en laten uitvoeren dan wel periodiek
worden geïnspecteerd door of in opdracht van de certificerende instantie. De certificeringsconstructie
maakt het voor beveiligingsorganisaties mogelijk om op een soepele en betrouwbare
manier aan te tonen dat zij voldoen aan de eisen die gelden voor een alarmcentrale.
Reden van wijziging
Aanleiding voor de wijziging is de al enige tijd bestaande onzekerheid over de toelating
van alarmcentrales die gecertificeerd zijn volgens de normenreeks EN 50518 (EN 50518-1,
EN 50518-2, EN 50518-3). Het betreft een set van normen die door het Europese normalisatie
instituut en de in Europees verband samenwerkende vertegenwoordigers van de veiligheids-
en beveiligingsbranche is opgesteld. De onzekerheden spitsten zich toe op de vraag
of door de Minister van Veiligheid en Justitie zonder meer een vergunning kan worden
verleend aan de beveiligingsorganisaties die op basis van deze normenreeks zijn gecertificeerd
alsook op de vraag of de normenreeks EN 50518 een overeenkomstige borging biedt als
het CCV certificatieschema Particuliere Alarmcentrales dat het gangbare schema is
op basis waarvan beveiligingsorganisaties zich in Nederland laten certificeren.
Voorheen schreef de regeling in artikel 20 voor dat de beveiligingsorganisatie die
werkzaamheden wil verrichten bedoeld in artikel 3, onderdeel b van de Wpbr gecertificeerd
dient te zijn door een door de Raad van Accreditatie erkende certificerende instantie
die de toestemming heeft van de minister van Veiligheid en Justitie. In de gewijzigde
regeling is bepaald dat de certificerende instantie geaccrediteerd dient te zijn door
een erkende instantie als bedoeld in de Verordening (EG) 765/2008. De wijziging maakt
daardoor mogelijk dat een beveiligingsorganisatie die gevestigd is in een andere lidstaat
van de EU en gecertificeerd is door een geaccrediteerde certificerende instantie van
die lidstaat, onder gelijke voorwaarden de toegang wordt verleend tot de Nederlandse
beveiligingsmarkt.
Vrijheid van vestiging
De gewijzigde regeling kent als uitgangspunt de vrijheid van vestiging van dienstverrichters
in EU-verband. Dit betekent dat beveiligingsorganisaties uit andere lidstaten de vrijheid
moeten hebben toe te treden tot de Nederlandse beveiligingsbranche. Anders dan in
de oude regeling hoeft daarom in de gewijzigde regeling de accrediterende instantie
niet per se de Nederlandse Raad voor Accreditatie te zijn. Dit kan ook een andere
erkende nationale accrediterende instantie van een van de lidstaten van de Europese
Unie zijn, zoals bedoeld in artikel 14 van de Verordening (EG) 765/2008 en daarmee
ook een certificerende instantie die niet in Nederland, maar bijvoorbeeld in de betreffende
lidstaat van de accrediterende instantie is gevestigd.
Keuze tussen twee certificatieschema’s
De vergunningaanvragers kunnen kiezen van welk schema zij een certificaat overleggen
dat is afgegeven door een geaccrediteerde certificerende instantie. Omdat de schema’s
zijn genoemd is de toestemming van de minister aan de certificerende instantie komen
te vervallen.
Het staat de toetreders uit andere lidstaten vrij alvorens een aanvraag voor een vergunning
te doen bij de minister van Veiligheid en Justitie, een certificaat te verkrijgen
op basis van het CCV certificatieschema Particuliere Alarmcentrales.
Ook is er nu de mogelijkheid dat (buitenlandse) beveiligingsorganisaties een vergunningaanvraag
doen indien zij gecertificeerd zijn op basis van een schema dat de normenreeks EN
50518 bevat.
Aanvullende normen bij de normenreeks EN 50518
Gelet op de in Nederlandse toepasselijke regelgeving voor alarmcentrales, zal de certificering
dienen te geschieden op basis van een schema dat behalve genoemde normenreeks enkele
aanvullende normen bevat. In het gewijzigde artikel 20 zijn deze normen in het tweede
lid, onderdeel b opgesomd. Het betreffen enkele normen waaraan een beveiligingsbedrijf
mede moet voldoen om een vergunning te krijgen, die wel onderdeel vormen van het CCV
Certificatieschema Particuliere Alarmcentrales maar niet van de normenreeks EN 50518.
In de normenreeks 50518 is bijvoorbeeld niet opgenomen dat een alarmcentrale dient
te beschikken over een klachtenregeling. In het tweede lid, onderdeel b, subonderdeel
i is daarom opgenomen dat deze eis onderdeel van het te certificeren schema moet zijn.
Verder is geregeld dat het databeheer en de ruimte van het databeheer overeenkomstig
het CCV Certificatieschema Particuliere Alarmcentrales moet voldoen aan de toepasselijke
management systeem standaarden ISO 27001: dit zijn van de meest recente versie van
de ISO 27001: 2013, de onderdelen 8.2, A11 en A12.3. Voorts zal de aanvrager moeten
voldoen aan de eisen die de Rpbr stelt aan de opleiding en kwalificaties van de alarminstallateurs
en alarmcentralisten, en aan de wijze waarop de politie wordt geïnformeerd. Gelet
op de aard van de dienstverlening is een gerechtvaardigde eis dat de alarmcentralisten
de Nederlandse taal beheersen en bekend zijn met de voor de taakuitvoering toepasselijke
Nederlandse regelgeving en de infrastructuur van organisaties die actie ondernemen
op de alarmsignalen.
De normenreeks EN 50518 is opgesteld door in Europees verband samenwerkende vertegenwoordigers
van de veiligheids- en beveiligingsbranche. Omdat deze normenreeks niet voorziet in
alle eisen die de Rpbr stelt aan particuliere alarmcentrales, zijn de ontbrekende
eisen vervat in een set van aanvullende normen bij de normenreeks EN 50518. Deze aanvullende
normen brengen geen wijziging aan in de eisen die conform de Rpbr aan een particuliere
alarmcentrale worden gesteld om een vergunning te krijgen en vormen daardoor geen
extra beperkingen voor de vrijheid van diensten in Europees verband.
Voorwaardelijke vergunningverlening
In aanvulling op de oude regeling voorziet deze gewijzigde regeling in de mogelijkheid
dat nieuwe aanvragers een vergunning krijgen als zij nog niet voldoen aan de voorwaarde
dat zij gecertificeerd zijn. Deze aanvulling ziet op de codificatie van een bestaande
praktijk dat de vergunningverlener de aanvrager soms een vergunning verleent vooruitlopend
op het moment dat de aanvrager een certificaat overlegt. Het mogelijk door de vergunningverlener
te nemen besluit de eis van het overleggen van een certificaat voor een periode van
zes maanden buiten toepassing te laten, betreft een schriftelijke beslissing als bedoeld
in art 1:3 van de Algemene Wet Bestuursrecht
De nieuwe bepaling betreft een ‘kan-bepaling’ die de vergunningverlener in de gelegenheid
stelt een handreiking te doen aan de aanvrager in geval hij aannemelijk kan maken
dat hij binnen zes maanden kan zijn gecertificeerd, bijvoorbeeld doordat hij een verklaring
van de certificerende instantie overlegt dat binnen zes maanden een in gang gezet
traject dat verwacht tot certificering zal leiden, kan worden afgerond. Indien de
vergunninghouder binnen zes maanden geen certificaat overlegt, dan wordt nadat eerst
door de vergunningverlener een voornemen daartoe kenbaar is gemaakt, de vergunning
ingetrokken. De bevoegdheid van de minister tot het intrekken van een vergunning is
geregeld in artikel 14 van de Wpbr.
’s-Gravenhage, 2 september 2016
De Minister van Veiligheid en Justitie,
G.A. van der Steur