Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2016, 43926 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2016, 43926 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
Gelet op:
– verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PbEU 2013, L 354);
– uitvoeringsverordening (EU) nr. 1418/2013 van de Commissie van 17 december 2013 met betrekking tot productie- en afzetprogramma’s overeenkomstig verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten (PbEU 2013, L 353);
– verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2328/2003, (EG) nr. 861/2006, (EG) nr. 1198/2006 en (EG) nr. 791/2007 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1255/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2014, L 149); en
– artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;
Besluit:
De Regeling Europese EZ-subsidies wordt als volgt gewijzigd:
A
Onder vernummering van het derde lid tot het vierde lid, wordt in artikel 2.14 een lid ingevoegd, luidende:
3. Het voorschot wordt aangevraagd door de subsidieontvanger of de penvoerder.
B
In artikel 2.16, tweede en derde lid, wordt ‘de subsidieontvanger’ telkens vervangen door: de subsidieontvanger of de penvoerder.
C
Artikel 3.1.4, onderdeel e, komt te luiden:
e. Voor zover ten tijde van de aanvraag tot subsidieverlening bekend is dat de aanvrager een opdracht wil verlenen als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, een kopie van een opgevraagde offerte, waarmee de kosten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, onderbouwd worden.
D
Na artikel 3.1.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Voor zover de subsidieontvanger voor de kosten waarvoor hij een voorschot als bedoeld in artikel 2.14 aanvraagt, een opdracht als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, heeft verleend, bevat de aanvraag tot voorschotverlening als bedoeld in artikel 2.14, kopieën van de opgevraagde offertes als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, en de relevante redenen voor een op basis van deze offertes genomen gunningsbeslissing.
E
In artikel 3.1.5, onderdeel b, wordt ‘de aanvraag tot subsidieverlening op grond van artikel 3.1.4, onderdeel e’ vervangen door: de aanvraag tot voorschotverlening, bedoeld in artikel 3.1.4.a.
F
Artikel 3.1.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het zesde lid en het zevende lid, tot zevende en achtste lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
6. Het tweede lid is niet van toepassing indien de subsidie wordt aangewend voor het verlenen van een opdracht aan een wetenschappelijke of technische organisatie.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
9. De subsidieontvanger verleent de Europese Audit Autoriteit, de Europese Commissie of de Europese Rekenkamer alle medewerking die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van hun taken.
3. In het derde lid en vijfde lid wordt ‘de subsidieontvanger’ telkens vervangen door: de subsidieontvanger of de penvoerder.
G
In artikel 3.1.8, tweede lid, wordt ‘zeven leden’ vervangen door: vijf leden.
H
Na titel 3.6 wordt een titel ingevoegd, luidende:
In deze titel wordt verstaan onder:
het jaarverslag, bedoeld in artikel 28, vijfde lid, van verordening 1379/2013;
een in Nederland gevestigde producentenorganisatie voor visserijproducten of een producentenorganisatie voor aquacultuurproducten;
productie- en afzetprogramma als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van verordening 1379/2013;
uitvoeringsverordening (EU) nr. 1418/2013 van de Commissie van 17 december 2013 met betrekking tot productie- en afzetprogramma’s overeenkomstig verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten (PbEU 2013, L 353).
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producentenorganisatie voor de voorbereiding van een productie- en afzetprogramma als bedoeld in artikel 66 van verordening 508/2014.
Een producentenorganisatie kan voor de voorbereiding van een productie- en afzetprogramma als bedoeld in artikel 3.7.2 slechts één aanvraag tot subsidieverlening indienen.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
1. In afwijking van artikel 1.3, bedraagt de subsidie € 5.900.
2. In afwijking van het eerste lid, bedraagt de subsidie ten hoogste:
a. 3% van de gemiddelde jaarwaarde van de productie die de producentenorganisatie de voorgaande drie kalenderjaren heeft afgezet, of
b. 3% van de gemiddelde jaarwaarde van de productie die de leden van de producentenorganisatie in de voorafgaande drie kalenderjaren hebben afgezet, indien deze producentenorganisatie recentelijk erkend is.
Onverminderd artikel 2.11, beslist de minister afwijzend op een aanvraag tot subsidieverlening als bedoeld in de artikelen 2.9 en 3.1.4, indien:
a. de producentenorganisatie niet overeenkomstig artikel 14 van verordening 1379/2013 erkend is;
b. er een voornemen is om de erkenning van de producentenorganisatie in te trekken op grond van de artikelen 18, eerste lid, of 28, zevende lid, van verordening 1379/2013;
c. het productie- en afzetprogramma dat betrekking heeft op het jaar voorafgaand aan de aanvraag niet is goedgekeurd door de minister, of
d. het jaarverslag dat betrekking heeft op het jaar voorafgaand aan de aanvraag niet is goedgekeurd door de minister.
1. Het productie- en afzetprogramma wordt ingediend binnen de termijn, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van uitvoeringsverordening 1418/2013.
2. Onverminderd het eerste lid, legt de producentenorganisatie het productie- en afzetprogramma, bedoeld in artikel 3.7.2, voor de indiening van de aanvraag tot subsidievaststelling, bedoeld in de artikelen 2.20 en 3.1.5, ter goedkeuring voor aan de minister.
In de tabel van artikel 3 van de Regeling openstelling EZ-subsidies 2016 wordt onder de rij van titel 3.6 een rij ingevoegd, luidende:
Instrument |
Artikel |
Groep |
Thema/programma |
Openstelling |
Plafond € |
---|---|---|---|---|---|
Titel 3.7 Productie- en afzetprogramma’s voor de gemeenschappelijke marktordening voor visserij- en aquacultuurproducten |
3.7.2 |
29-08-2016 t/m 16-09-2016 |
59.000 |
De Regeling nationale EZ-subsidies wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 2.8.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
B
Na artikel 2.9.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 25 augustus 2016
De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam
Met de onderhavige wijzigingsregeling worden de Regeling Europese EZ-subsidies (hierna: REES) en de Regeling openstelling EZ-subsidies 2016 gewijzigd in verband met de introductie van de subsidiemodule inzake productie- en afzetprogramma’s en worden er enkele uitvoeringstechnische verbeteringen doorgevoerd. Voorts wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om bij twee subsidiemodules van de Regeling nationale EZ-subsidies (hierna: RNES) een vervaltermijn toe te voegen.
De wijzigingen worden in het onderstaande toegelicht. De indeling van de toelichting is als volgt:
1. Opdrachtverlening
2. Verlening van medewerking door subsidieontvanger
3. Leden adviescommissie
4. Rol penvoerder
5. Subsidiemodule productie- en afzetprogramma’s, inclusief artikelsgewijze toelichting
6. Vervaltermijn subsidiemodules RNES
7. Staatssteun
8. Regeldruk
9. Inwerkingtreding
Als de subsidieontvanger subsidie aanwendt voor het verlenen van een opdracht waarbij de totale kosten van de opdrachtnemer hoger zijn dan € 25.000, geldt de volgende systematiek.
Voorafgaand aan de opdrachtverlening vraagt de subsidieontvanger drie offertes op. Deze hebben tot doel de redelijkheid van de kosten aan te tonen. Hij gunt de opdracht aan de aanbieder met de economisch meest voordelige offerte (artikel 3.1.6, tweede lid, REES). Als op het moment van de aanvraag tot subsidieverlening al duidelijk is dat de aanvrager een opdracht wil verlenen, stuurt hij kopieën van de drie offertes mee als ook de relevante redenen van de op basis van deze offertes genomen gunningsbeslissing (artikel 3.1.4, onderdeel e, REES). Als de subsidieontvanger bij de aanvraag tot subsidieverlening geen kopieën van de offertes heeft aangeleverd, dient hij dit bij de aanvraag tot subsidievaststelling te doen (artikel 3.1.5, onderdeel b, REES).
Het is echter gebleken dat de kosten in het kader van de opdrachtverlening in de regel op een later moment gemaakt worden dan op het moment van de aanvraag tot subsidieverlening.
Indien een offerte opgevraagd wordt, is deze normaalgesproken slechts een paar maanden geldig en representatief. Dit terwijl in veel gevallen de desbetreffende subsidiabele kosten pas na de datum van subsidieverlening gemaakt worden. Deze informatieverplichting zorgt dan ook voor onnodige administratieve lasten voor degenen die niet voor subsidieverlening in aanmerking komen.
Daarom wordt de bovenbeschreven systematiek als volgt gewijzigd.
Voor zover ten tijde van de aanvraag tot subsidieverlening bekend is dat de aanvrager een opdracht wil verlenen hoeft hij slechts een kopie van één opgevraagde offerte aan te leveren die tot doel heeft de kosten waarvoor hij subsidie aanvraagt te onderbouwen. Deze offerte zal moeten aantonen dat de opgevoerde subsidiabele kosten realistisch zijn. Hiermee wordt voorkomen dat teveel subsidie verleend wordt, alsook niet onnodige financiële verplichtingen uit de EFMZV-verordening worden opgelegd. Daarnaast hoeft de genomen gunningsbeslissing bij de subsidieaanvraag niet meer gemotiveerd te worden, omdat een dergelijke beslissing na de subsidieverlening genomen zal worden. De wijziging van artikel 3.1.4, onderdeel e, REES, voorziet hierin (artikel I, onderdeel C).
De kopieën van de op grond van artikel 3.1.6, tweede lid vereiste drie offertes, kunnen op grond van artikel 3.1.4.a van de REES bij de aanvraag tot voorschotverlening worden ingediend (artikel I, onderdeel D).
Indien in deze regeling is bepaald dat er voorschotten worden verstrekt, de subsidieontvanger voor een voorschot in aanmerking komt en voor zover ten tijde van de aanvraag tot voorschotverlening de aanvrager voor de kosten waarvoor een voorschot wordt aangevraagd een opdracht heeft verleend als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, zal de aanvraag tot voorschotverlening in ieder geval vergezeld moeten gaan van kopieën van de drie opgevraagde offertes en de relevante redenen voor een op basis van deze offertes genomen gunningsbeslissing.
Een zelfde procedure blijft ook van toepassing op het moment van subsidievaststelling, voor zover de informatie niet bij de aanvraag tot voorschotverlening is aangeleverd. Dit komt tot uitdrukking in artikel 3.1.5, onderdeel b, van de REES.
Voorts wordt aan artikel 3.1.6 van de REES een zesde lid toegevoegd dat betrekking heeft op de situatie waarin de subsidieontvanger de subsidie wil aanwenden voor het verlenen van een opdracht aan een wetenschappelijke of technische organisatie (hierna: WTO). Uit artikel 3.1.6, derde lid, REES volgt dat de minister op verzoek van de subsidieontvanger of penvoerder ontheffing kan verlenen van de verplichting, bedoeld in het tweede lid. In de praktijk blijkt dat een dergelijk ontheffingsverzoek door alle subsidieaanvragers wordt aangevraagd wanneer zij gebruik maken van de diensten van een WTO, omdat het niet mogelijk is meerdere offertes voor deze diensten aan te leveren. Om die reden wordt in de praktijk de ontheffing altijd verleend en wordt op een andere wijze getoetst of de kosten redelijk zijn. De toevoeging van het zesde lid aan artikel 3.1.6 REES maakt dat voor diensten van WTO’s niet langer drie offertes aangeleverd moeten worden.
Aan artikel 3.1.6 van de REES wordt een negende lid toegevoegd waarin bepaald wordt dat de subsidieontvanger aan de Audit Autoriteit, de Europese Commissie of de Europese Rekenkamer alle medewerking moet verlenen die deze instellingen redelijkerwijs nodig hebben voor hun taakuitoefening. Deze organisaties dienen te kunnen vaststellen dat EFMZV geld goed is besteed. De audit Autoriteit is de organisatie die in eerste instantie controleert of de op grond van de EFMZV-verordening verleende subsidies op een juiste wijze besteed zijn. De Audit Autoriteit wordt op haar beurt gecontroleerd door de Europese Commissie die over haar controle verantwoording aflegt aan de Europese Rekenkamer. Om ervoor te zorgen dat deze instanties op een goede wijze hun taak kunnen uitoefenen, wordt voormelde verplichting aan de subsidieontvanger opgelegd. Deze bepaling dient als aanvulling op artikel 8, derde lid, van de Kaderwet EZ-subsidies waarin wordt bepaald dat een subsidieontvanger aan een toezichthouder alle medewerking verleent die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. Omdat de Audit Autoriteit, de Europese Commissie en de Europese Rekenkamer niet als toezichthouders op grond van de Kaderwet EZ-subsidies kunnen worden aangemerkt, is hieromtrent dan ook een afzonderlijke bepaling in artikel 3.1.6, negende lid, REES opgenomen.
Artikel 3.1.8 van de REES bepaalt dat er een adviescommissie EFMZV is die tot taak heeft de minister te adviseren over de afwijzingsgrond, bedoeld in artikel 2.11, tweede lid, onderdeel d, en de rangschikking van aanvragen tot subsidieverlening, indien de verdeling van een subsidieplafond overeenkomstig artikel 2.4, onderdeel b, REES, wordt bepaald. De commissie bestaat uit ten minste zeven en ten hoogste tien leden.
Omdat in de praktijk blijkt dat in bepaalde gevallen ook een adviescommissie van vijf leden voldoende omvangrijk is om de expertise en onafhankelijkheid te kunnen waarborgen, wordt het minimum aantal leden, genoemd in artikel 1.8, tweede lid, van zeven naar vijf leden verlaagd (artikel I, onderdeel G).
In de toelichting bij artikel 2.9 (Stcrt.2015, nr. 18094) van de REES staat dat de administratieve handelingen die subsidieverstrekking en samenwerkingsverbanden betreffen, via de penvoerder lopen. De betaling loopt niet via de penvoerder, maar rechtstreeks aan de subsidieontvanger. Deze praktijk komt niet duidelijk tot uitdrukking in alle artikelen of onderdelen van artikelen die administratieve handelingen betreffen. De wijziging van de artikelen 2.14 (artikel I, onderdeel A), 2.16 (artikel I, onderdeel B) en 3.1.6 (artikel I, onderdeel D) voorziet in deze verduidelijking.
De Europese Unie en de Nederlandse overheid willen met steungelden op basis van verordening 508/2014 (verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2328/2003, (EG) nr. 861/2006, (EG) nr. 1198/2006 en (EG) nr. 791/2007 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1255/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2014, L 149); hierna: EFMZV-verordening) bijdragen aan het realiseren van de nieuwe gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, zoals is verwoord in verordening 1379/2013 (verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PbEU 2013, L 354); hierna: GMO-verordening).
Producentenorganisaties voor visserijproducten en producentenorganisaties voor aquacultuurproducten zijn de spil voor verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid en van de gemeenschappelijke marktordening voor visserij- en aquacultuurproducten. Opdat producentenorganisaties hun leden tot duurzame visserij- en aquacultuuractiviteiten kunnen aanzetten moet elke producentorganisatie jaarlijks een productie- en afzetprogramma opstellen met de maatregelen die nodig zijn om de doelstellingen te verwezenlijken en dit programma bij de lidstaat indienen voor goedkeuring. Een productieprogramma is feitelijk een (meerjaren) bedrijfsplan waarin de vangst vanuit tactisch oogpunt wordt geprogrammeerd, rekening houdend met de schommelende vraag naar verschillende soorten. Het doel hiervan is om met een product op de markt te komen wanneer de vraag naar dit product voldoende hoog is, zodat een goede prijs wordt verkregen. Andersom moet het vissen op een soort vermeden worden als er geen kopers voor zijn. Het afzetprogramma draait om de organisatie ‘stroomafwaarts’ in de sector: het opzetten en uitwerken van een proactieve afzetstrategie. Het doel is om op basis van de vraag te handelen. De producentenorganisaties moeten ook collectieve maatregelen nemen om de duurzaamheid van de visbestanden te garanderen.
Het productie- en afzetprogramma moet qua opzet en inhoud voldoen aan de eisen van artikel 28 van de GMO-verordening, alsook de daaraan gekoppelde uitvoeringsverordening 1418/2013 (uitvoeringsverordening (EU) nr. 1418/2013 van de Commissie van 17 december 2013 met betrekking tot productie- en afzetprogramma’s overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten (PbEU 2013, L 353); hierna: GMO-uitvoeringsverordening).
Het programma moet informatie bevatten over de producentenorganisatie, de gekozen doelstellingen, de maatregelen die men neemt om die doelen te bereiken, de maatregelen voor controle en handhaving van die maatregelen en de wijze waarop nagegaan wordt in welke mate de maatregelen zijn uitgevoerd en in welke mate de doelen behaald zijn. Indien nodig kan het programma tussentijds gewijzigd worden, maar ook een eventuele wijziging moet door de lidstaat goedgekeurd worden. Na afloop van het visjaar moet een jaarverslag worden geschreven dat ook door de lidstaat moet worden goedgekeurd.
Deze subsidiemodule is gebaseerd op artikel 66 van de EFMZV-verordening. Deze subsidiemodule beoogt in Nederland gevestigde erkende producentenorganisaties voor visserijproducten en producentenorganisaties voor aquacultuurproducten te ondersteunen bij de voorbereiding van productie- en afzetprogramma’s. Producentenorganisaties kunnen bij hun project andere relevante partners betrekken, zoals een vereniging van producentenorganisaties en een brancheorganisatie van producentenorganisaties, maar deze partners kunnen geen zelfstandige subsidieaanvraag doen.
Deze subsidiemodule zal opengesteld worden in de Regeling openstelling EZ-subsidies 2016, van 29 augustus tot en met 16 september 2016. Het subsidieplafond is voor het jaar 2016 vastgesteld op € 59.000.
In de REES is na titel 3.6 een titel toegevoegd. Deze nieuwe titel van de REES (3.7) bevat de subsidiemodule voor Productie- en afzetprogramma’s voor de gemeenschappelijke marktordening voor visserij- en aquacultuurproducten.
In artikel 3.7.1 zijn een aantal begrippen omschreven die voor de subsidiemodule van belang zijn.
Ten eerste wordt het begrip jaarverslag omschreven. Dit is het jaarverslag, bedoeld in artikel 28, vijfde lid, van de GMO-verordening. Uit de desbetreffende bepaling van deze verordening volgt dat dit een verslag is dat een producentenorganisatie jaarlijks dient voor te bereiden over de activiteiten die de producentenorganisatie in het kader van het productie- en afzetprogramma verricht heeft. Dit verslag dient ter goedkeuring aan de bevoegde nationale autoriteiten (in dit geval de Minister van Economische Zaken) voorgelegd te worden.
Ten tweede wordt het begrip producentenorganisatie in artikel 3.7.1 omschreven. Een producentenorganisatie is een in Nederland gevestigde producentenorganisatie voor visserijproducten en producentenorganisatie voor aquacultuurproducten. Wat onder een producentenorganisatie van visserijproducten en een producentenorganisatie voor aquacultuurproducten moet worden verstaan, is omschreven in artikel 3.1.1. Voor een nadere toelichting van deze omschrijving en de achtergrond hierbij wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.1.1. Hierbij wordt opgemerkt dat een producentenorganisatie die representatief is voor zowel de visserij- als de aquacultuuractiviteiten als gezamenlijke producentenorganisatie voor visserij- en aquacultuurproducten wordt aangemerkt overeenkomstig artikel 6, derde lid, van de GMO-verordening.
Ten derde is het begrip productie- en afzetprogramma van belang. Dit is het productie- en afzetprogramma als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de GMO-verordening. Deze bepaling uit de verordening geeft aan dat elke producentenorganisatie bij de bevoegde nationale autoriteiten van haar lidstaat ter goedkeuring ten minste een productie- en afzetprogramma indient. Dit productie- en afzetprogramma zal betrekking moeten hebben op de belangrijkste soorten op de markt waarop de producentenorganisatie zich richt. Daarbij dient dat productie- en afzetprogramma gericht te zijn op de verwezenlijking van de doelstellingen in de artikelen 3 en 7 van de GMO-verordening.
Uit artikel 66, eerste lid, van de EFMZV-verordening volgt dat uit het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV) steun verleend kan worden voor de voorbereiding en de uitvoering van productie- en afzetprogramma’s. Echter, in de onderhavige subsidiemodule zal uitsluitend steun verleend worden voor de voorbereiding van een productie- en afzetprogramma. Onder de voorbereiding worden alle activiteiten verstaan die voor de voorbereiding van belang zijn, alsmede het opstellen van het productie- en afzetprogramma zelf.
De steun voor de uitvoering van deze programma’s valt niet onder deze subsidiemodule, omdat in het nationale operationele programma dat behoort bij het EFMZV is bepaald dat de steunverlening alleen op de voorbereidingsactiviteiten zal zien.
In artikel 3.7.3 wordt bepaald dat een producentenorganisatie voor de voorbereiding van een productie- en afzetprogramma slechts één aanvraag kan indienen. Deze bepaling is opgenomen om ervoor te zorgen dat er niet meerdere aanvragen worden ingediend, omdat het beschikbare subsidieplafond slechts in één jaarlijkse bijdrage per producentenorganisatie voorziet. Het vaste subsidiebedrag van € 5.900 is dan ook bestemd voor het voorbereiden van één productie- en afzetprogramma door een producentenorganisatie.
Ook als producentenorganisaties ervoor kiezen om samen te werken, kunnen zij voor het voorbereiden van een productie- en afzetprogramma slechts één aanvraag indienen. Dit betekent dat zij óf zelf een aanvraag indienen óf in het kader van de samenwerking een aanvraag indienen; er kunnen door dezelfde producentenorganisatie echter geen twee aanvragen ingediend worden.
De bepaling dat een producentenorganisatie slechts één aanvraag kan indienen, is beperkt tot de periode waarin de onderhavige subsidiemodule wordt opengesteld. Naar verwachting zal de subsidiemodule in de jaren 2016 tot en met 2022 jaarlijks opengesteld gaan worden. Bij elke jaarlijkse openstelling zal het voor de producentenorganisatie wederom mogelijk zijn één aanvraag in te dienen voor het productie- en afzetprogramma dat in het jaar van de openstelling van de subsidiemodule opgesteld wordt.
Artikel 3.7.4 bepaalt op welke wijze het subsidieplafond verdeeld wordt. Dat zal gebeuren op volgorde van binnenkomst van de aanvragen. Slechts indien op de datum dat het subsidieplafond wordt bereikt meer dan één aanvraag ontvangen wordt en de volgorde van die aanvragen niet op grond van het tijdstip van ontvangst kan worden vastgesteld, wordt de onderlinge rangschikking van die aanvragen op grond van artikel 2.5 van de REES vastgesteld door middel van loting.
Door de verdeling van het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst wordt beoogd om de procedure van subsidieafhandeling op een zo efficiënt mogelijke wijze plaats te laten vinden.
In artikel 1.3 staan de subsidiabele kosten die op grond van de REES voor subsidie in aanmerking komen. Het betreft loonkosten en overheadkosten, bijdragen in natura, afschrijvingskosten en andere kosten waarvoor een factuur of document met gelijkwaardige bewijskracht kan worden overlegd.
Het vaste subsidiebedrag van € 5.900 is gebaseerd op artikel 67, eerste lid, onderdeel c, van verordening 1303/2013 (verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU 2013, L347). Dit onderdeel heeft geen vertaalslag in artikel 1.3 van de REES. Daarom is in artikel 3.7.5 aangegeven dat het vaste subsidiebedrag van € 5.900 wordt verleend in afwijking van artikel 1.3 van de REES.
Het vaste subsidiebedrag van € 5.900 is berekend overeenkomstig artikel 67, vijfde lid, van verordening 1303/2013. Voor de periode van 2016 tot en met 2023 is er bij de sector informatie ingewonnen over de jaarlijkse kosten voor de voorbereidingsactiviteiten voor een productie- en afzetprogramma. Op grond van de verschafte informatie is gekozen voor een vast subsidiebedrag van € 5.900.
In het tweede lid wordt de hoogte van het subsidiebedrag beperkt door artikel 66, derde lid, van de EFMZV-verordening. Hieruit volgt dat de op grond van dit artikel aan een producentenorganisatie verleende steun jaarlijks niet meer mag bedragen dan 3% van de gemiddelde jaarwaarde van de productie die de betrokken producentenorganisatie de voorgaande drie kalenderjaren heeft afgezet. Daarbij mag de aan een recentelijk erkende producentenorganisatie verleende steun niet meer bedragen dan 3% van de gemiddelde jaarwaarde van de productie die de leden van die producentenorganisatie de voorafgaande drie kalenderjaren hebben afgezet. Om te kunnen voldoen aan de maximering van het steunbedrag die in de EFMZV-verordening is opgenomen, zijn de maximum percentages ook in artikel 3.7.5, tweede lid, REES, vermeld.
In artikel 3.7.6 zijn een aantal afwijzingsgronden opgenomen. Deze gelden in aanvulling op de algemene afwijzingsgronden op grond van artikel 2.11 en artikel 3.1.3 van de REES.
Allereerst wordt de aanvraag tot subsidieverlening afgewezen, indien de producentenorganisatie niet erkend is. Uit artikel 14, eerste lid, van de GMO-verordening volgt dat lidstaten elk op initiatief van producenten van visserijproducten of van aquacultuurproducten opgerichte groepering die een verzoek om erkenning indient, als producentenorganisatie kan erkennen, mits deze aan bepaalde voorwaarden voldoet. Deze voorwaarden staan ook verder uitgewerkt in de GMO-verordening. Verder bepaalt artikel 14, tweede lid, van de GMO-verordening dat producentenorganisaties die voor 29 december 2013 zijn erkend, worden beschouwd als erkende producentenorganisaties in de zin van de GMO-verordening, en worden geacht te zijn gebonden door de bepalingen van de GMO-verordening.
Ten tweede wordt de subsidieaanvraag afgewezen, voor zover het aannemelijk is dat de erkenning van de producentenorganisatie wordt ingetrokken. Een dergelijke intrekking is onder meer mogelijk op grond van artikel 18, eerste lid, van de GMO-verordening. Uit deze bepaling volgt dat de lidstaten regelmatig controles dienen uit te voeren om te verifiëren of de producentenorganisaties voldoen aan de in artikel 14 van de GMO-verordening vastgestelde erkenningsvoorwaarden. Indien een overtreding wordt geconstateerd, kan de erkenning worden ingetrokken. Ook op grond van artikel 28, zevende lid, van de GMO-verordening dienen de lidstaten controles uit te voeren om ervoor te zorgen dat elke producentenorganisatie de in dat artikel vastgestelde verplichtingen nakomt. Artikel 28 ziet op de verplichtingen van producenteorganisaties om een productie- en afzetprogramma in te dienen, aan welke doelstellingen het programma moet voldoen, welke elementen het programma moet omvatten en legt bijvoorbeeld de verplichting op dat een producentenorganisatie een jaarverslag over het productie- en afzetprogramma van het afgelopen jaar moet indienen. Indien wordt geconstateerd dat er sprake is van het niet-naleven van de voormelde verplichtingen kan de erkenning worden ingetrokken.
Ten derde wordt de subsidieaanvraag afgewezen, voor zover het productie- en afzetprogramma dat betrekking heeft op het jaar voorafgaand aan de aanvraag niet is goedgekeurd door de minister. Op grond van artikel 28, derde lid, van de GMO-verordening dient het productie- en afzetprogramma goedgekeurd te worden. Hierna moet het worden uitgevoerd door de producentenorganisatie. Indien er voor het productie- en afzetprogramma geen goedkeuring is, kan deze niet worden uitgevoerd. In dat geval zal dat ook invloed hebben op de daarop volgende productie- en afzetprogramma’s, en mogelijk tot intrekking van de erkenning van de producentenorganisatie leiden. Om die reden is het niet goedkeuren van een eerder opgesteld productie- en afzetprogramma een afwijzingsgrond.
Tot slot wordt de subsidieaanvraag afgewezen, indien het jaarverslag dat betrekking heeft op het jaar voorafgaand aan de aanvraag niet is goedgekeurd door de minister. Dat een dergelijk jaarverslag elk jaar goedgekeurd moet worden volgt uit artikel 28, vijfde lid, van de GMO-verordening. Hierin is bepaald dat een producentenorganisatie jaarlijks een verslag dient voor te bereiden over haar activiteiten in het kader van het productie- en afzetprogramma. Dit jaarverslag dient -eveneens op grond van artikel 28, vijfde lid, van de GMO-verordening- ter goedkeuring aan de bevoegde nationale autoriteiten (in dit geval de Minister van Economische Zaken) voorgelegd te worden. Nadat het jaarverslag is goedgekeurd, kunnen de uitgaven die verband houden met productie- en afzetprogramma’s volgens artikel 66, tweede lid, EFMZV-verordening voor steun in aanmerking komen. Ook is van belang dat het nationale operationele programma van het EFMZV slechts uitgaat van steunverlening voor de voorbereiding van productie- en afzetprogramma’s. Om die reden zal voor de subsidieverlening het jaarverslag goedgekeurd moeten zijn dat vooraf gaat aan het opstellen van het nieuwe productie- en afzetprogramma waarvoor de subsidie wordt aangevraagd.
In dit artikel wordt aangegeven wanneer het productie- en afzetprogramma ingediend dient te worden.
Het productie- en afzetprogramma dient te worden ingediend binnen de termijn, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de GMO-uitvoeringsverordening. Deze uitvoeringsverordening geeft nadere invulling aan artikel 28 van de GMO-verordening dat op productie- en afzetprogramma’s ziet. In artikel 2, eerste lid, van de GMO-uitvoeringsverordening is aangegeven welke termijnen er gehanteerd worden voor het indienen van productie- en afzetprogramma’s.Erkende producentenorganisaties moeten hun programma ten minste acht weken vóór het verstrijken van het lopende programma indienen; een nieuwe producentenorganisatie moet haar eerste programma uiterlijk acht weken na erkenning indienen bij de bevoegde autoriteiten.
Omdat niet op voorhand duidelijk is of de termijnen, bedoeld in artikel 3.7.7, eerste lid, overeen zullen komen met de termijnen die gehanteerd worden voor het indienen van de aanvraag voor subsidievaststelling is in het tweede lid een bepaling opgenomen waaruit volgt dat de producentenorganisatie het productie- en afzetprogramma voor de indiening van de aanvraag tot subsidievaststelling voor goedkeuring dient voor te leggen aan de Minister. Voor deze laatste termijn is van belang dat artikel 2.20 van de REES bepaalt dat de subsidieontvanger zijn aanvraag tot subsidievaststelling dient in te dienen binnen dertien weken na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid. Ook de eisen van artikel 3.1.5 van de REES zijn van toepassing op de subsidievaststelling.
Uit artikel 28, eerste en tweede lid, van de GMO-verordening en artikel 1 van de GMO-uitvoeringsverordening vloeien een aantal eisen voort waaraan het productie- en afzetprogramma moet voldoen.
Het formaat en de structuur van het productie- en afzetprogramma is op grond van artikel 29 van de GMO-verordening en artikel 1 van de GMO-verordening vastgelegd in een bijlage bij de GMO-uitvoeringsverordening.
In artikel 3.7.8, van de REES is de verplichting opgenomen dat het productie- en afzetprogramma opgesteld moet worden volgens vorenbedoelde formaat en structuur.
Op grond van artikel 28, eerste lid, van de GMO-verordening dient het productie- en afzetprogramma gericht te zijn op de verwezenlijking van de doelstellingen in de artikelen 3 en 7 van deze verordening.
In artikel 3 van de GMO-verordening wordt verwezen naar de doelstellingen van artikel 35 van de gemeenschappelijke marktordening van verordening 1380/2013 (verordening (EU) Nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB EU 2013, L 354)).
Deze verordening betreft het gemeenschappelijk visserijbeleid en staat ook bekend als de GVB-verordening. Het gaat onder meer om de duurzame exploitatie van de biologische rijkdommen van de zee, het versterken van het concurrentievermogen van de visserij- en aquacultuursector en het transparanter en stabieler maken van de markten.
Op grond van artikel 7 van de GMO-verordening dienen de producentenorganisaties de daar genoemde doelstellingen na te streven. Zo dienen zij de rentabiliteit en duurzaamheid van de visserijactiviteiten van hun leden te verbeteren en dienen ongewenste vangsten van commerciële bestanden zo veel vermeden en beperkt te worden.
Op grond van artikel 28, tweede lid, van de GMO-verordening dient het productie- en afzetprogramma de volgende onderdelen te omvatten:
a) een productieprogramma voor gevangen of gekweekte soorten;
b) een afzetstrategie om de hoeveelheid, de kwaliteit en de aanbiedingsvorm van het aanbod af te stemmen op de eisen van de markt;
c) maatregelen die de producentenorganisatie moet nemen om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen in artikel 7 van de GMO-verordening;
d) bijzondere maatregelen voor een preventieve regulering van het aanbod voor soorten die traditioneel tijdens het seizoen met afzetmoeilijkheden te kampen hebben;
e) sancties tegen de leden van de productieorganisatie die de voor de uitvoering van het betrokken programma vastgestelde besluiten niet naleven.
Voorts volgt uit de bijlage van de GMO-uitvoeringsverordening dat het productie- en afzetprogramma uit vijf onderdelen zal dienen te bestaan, te weten:
1. Algemene informatie;
2. Productieprogramma en afzetstrategie;
3. Maatregelen met het oog op de in artikel 7 van de GMO-verordening vastgestelde doelstellingen;
4. Maatregelen voor de regulering van het aanbod voor bepaalde soorten, en
5. Sancties en controlemaatregelen.
Welke informatie deze onderdelen moet bevatten is ook in hoofdlijnen aangegeven in de bijlage bij de GMO-uitvoeringsverordening.
Op grond van artikel 24a van de Comptabiliteitswet 2001, dienen subsidieregelingen na vijf jaar te vervallen. Omdat de onderhavige wijzigingsregeling een dag na publicatie in de Staatscourant inwerking treedt, is ervoor gekozen deze titel vijf jaar na de datum van openstelling te laten vervallen, dus met ingang van 29 augustus 2021.
In de tabel van artikel 3 van de Regeling openstelling EZ-subsidies 2016 is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules van de REES zijn opengesteld en wat het subsidieplafond bedraagt.
Voor de subsidiemodule Productie- en afzetprogramma’s voor de gemeenschappelijke marktordening voor visserij- en aquacultuurproducten loopt de periode waarin de subsidiemodule is opengesteld van 29 augustus 2016 tot en met 16 september 2016. Er is gekozen voor deze (korte) openstellingstermijn, omdat de subsidieaanvraag een eenvoudig karakter zal hebben. De meeste relevante gegevens zullen op grond van de reguliere verplichtingen uit artikel 28 van de GMO-verordening bekend zijn. De subsidieaanvrager zal dan ook uitsluitend een subsidieaanvraag hoeven in te dienen die voldoet aan de basisvereisten uit artikelen 2.9 en 3.1.4 van de REES.
Het subsidieplafond is vastgesteld op € 59.000 voor het jaar 2016.
Op grond van artikel 24a van de Comptabiliteitswet 2001, dienen subsidieregelingen vijf jaar na inwerkingtreding te vervallen. Per abuis zijn er in de RNES voor de subsidiemodule genotypering TSE bij schapen (titel 2.8) en de subsidiemodule Subsidie kosten vaccinatie pluimvee ter bestrijding van salmonella (titel 2.9) geen vervaltermijnen opgenomen in de RNES. Van de gelegenheid wordt gebruikt gemaakt dit te corrigeren (artikel III, artikelen 2.8.8 en 2.9.8 RNES). Beide subsidiemodules zijn op 10 oktober 2015 in werking getreden1 en vervallen om die reden met ingang van 10 oktober 2020.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van de EFMZV-verordening zijn de artikelen 107, 108 en 109 betreffende steunmaatregelen van de staten van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) niet van toepassing op betalingen die de lidstaten doen op grond van en in overeenstemming met deze verordening en die binnen de werkingssfeer van artikel 42 VWEU vallen. De steun die gegeven kan worden aan de voorbereiding van productie- en afzetprogramma’s valt binnen deze categorie. De regeling voldoet aan en reikt niet verder dan wat de bepalingen van de EFMZV-verordening mogelijk maken. De betalingen die op grond van deze regeling plaatsvinden, dienen ter uitvoering van de EFMZV-verordening en het operationeel programma dat gebaseerd is op deze verordening en is goedgekeurd door de Europese Commissie. Bovendien vallen de subsidiabele activiteiten binnen het toepassingsgebied en de doelstellingen van de GMO-verordening (zie de artikelen 2, 3 en 7 van deze verordening), wat maakt dat zij binnen de werkingssfeer van artikel 42 VWEU vallen. Dit is door de goedkeuring van het operationeel programma bevestigd.
Er is derhalve geen sprake van staatssteun.
De administratieve lasten voor deze subsidiemodule bedragen in totaal € 692 voor de totale subsidieperiode en gaan gepaard met de aanvraag, uitvoering en eindverantwoording van projecten onder deze subsidiemodule. Dit is 1,26 procent van het totale subsidiebudget. De berekening is gebaseerd op de inschatting dat 10 producentenorganisaties interesse hebben in de subsidiemodule, dat 10 aanvragen worden ingediend en uiteindelijk 10 projecten worden goedgekeurd.
De wijziging met betrekking tot de opdrachtverstrekking zal in het algemeen zorgen voor een vermindering van de administratieve lasten. De omvang van deze verlaging is echter afhankelijk van de invulling van de verschillende modules. Een voorbeeld: de verlaging van de administratieve lasten bij een openstelling van art 39 (40 geïnteresseerden, 20 aanvragen, 8 goedgekeurde projecten) zou € 2.000 bedragen (0,1% van het budget), terwijl de verlaging voor een andere openstelling lager kan uitvallen.
De wijzigingen met betrekking tot de rol van de penvoerder, de adviescommissie en de horizonbepaling leiden niet tot een wijziging van de administratieve lasten.
De bekendmaking en inwerkingtreding van deze regeling is niet overeenkomstig het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten voor regelgeving, nu de regeling niet op 1 januari, 1 april, 1 juli of 1 oktober inwerking treedt en zij niet twee maanden voor de inwerkingtreding is gepubliceerd.
Deze afwijking van het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten is gerechtvaardigd, omdat de doelgroep van de regeling ten zeerste is gebaat bij een snelle vaststelling en bekendmaking van de regeling.
De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2016-43926.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.