TOELICHTING
Algemeen
Deze toelichting wordt gegeven in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische
Zaken.
1. Inleiding
In het regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ (Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15) is opgenomen: ‘Voor organisaties die (mede) met publiek geld zijn gefinancierd,
is het verboden te speculeren met complexe financiële producten zoals derivaten. Verzekeren
tegen renterisico’s is wel toegestaan. Toezicht hierop vindt plaats bij de jaarlijkse
accountantscontrole.’ Om de uitvoering van dit onderdeel van het regeerakkoord interdepartementaal
te harmoniseren, heeft de Minister van Financiën het Beleidskader derivaten (hierna:
Beleidskader) opgesteld. Het Beleidskader bevat de algemene uitgangspunten voor het
gebruik van financiële derivaten in de (semi)publieke sector. Aan de vakdepartementen
is vervolgens de opdracht gegeven de inhoud van het Beleidskader te verankeren in
de sectorale wet- en regelgeving. Deze regeling is daarvan het resultaat. Daarnaast
heeft er een actualisatie plaatsgevonden van de huidige geldende regels met betrekking
tot beleggingen, leningen en derivaten.
2. Hoofdlijnen van de regeling
2.1 Probleembeschrijving
Vanuit de lumpsumgedachte zijn onderwijsinstellingen zelf verantwoordelijk voor de
wijze waarop zij de hen toegekende middelen besteden. De Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap (hierna: de minister) stelt zich vanwege die bestedingsvrijheid terughoudend
op. De vrijheid gaat echter niet zo ver, dat in het geheel geen voorwaarden aan de
wijze van besteding kunnen worden gesteld. Juist waar het gaat om het uitzetten van
gelden, het aangaan van geldleningen en het aangaan van verbintenissen voor financiële
producten, zijn de risico’s van onrechtmatige en ondoelmatige besteding van publieke
middelen groot.
2.2 Probleemaanpak
Publieke middelen moeten worden ingezet voor de publieke taak. Om de financiële continuïteit
van (semi)publieke instellingen te verzekeren, legt het Beleidskader Derivaten (bijlage
bij Kamerstukken 2013/14, 33 489, nr. 14) het gebruik van financiële derivaten aan banden. Door regels te stellen die speculatief
en riskant gebruik tegengaan, beoogt het kabinet te verzekeren dat derivaten alleen
op verantwoorde wijze worden ingezet. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer derivaten
worden gebruikt om renterisico’s te beheersen die ontstaan bij investeringen.
2.3 Motivering instrumentkeuze
Voor zover het om instellingen in het onderwijs gaat, is de materie waarop het Beleidskader
Derivaten ziet niet geheel nieuw. Er wordt al enkele jaren met beleid over het beleggen
en lenen van publieke middelen gewerkt. In 2007 werd de Regeling beleggen en belenen
door instellingen voor onderwijs en onderzoek (Stcrt. 2007, 30) van kracht, die naderhand is vervangen door de Regeling beleggen en belenen door
instellingen voor onderwijs en onderzoek 2010 (Stcrt. 2009, 14404). In deze regeling worden regels gesteld voor de jaarverslaggeving en de wijze waarop
de betrokken instellingen hun publieke en overige middelen mogen beleggen en belenen.
De grondslag van de Regeling beleggen en belenen door instellingen voor onderwijs
en onderzoek 2010 was niet toereikend om ook het nieuwe beleid ten aanzien van derivaten
in een regeling vast te leggen. Om die reden zijn met de Wet van 24 juni 2015 tot
wijziging van diverse onderwijswetten in verband met het aanbrengen van enkele inhoudelijke
wijzigingen van diverse aard (Stb. 2015, 284) nieuwe delegatiebepalingen opgenomen in de verschillende onderwijswetten. Deze maken
het de minister mogelijk om regels te stellen over het uitzetten van gelden, het aangaan
van geldleningen en het aangaan van verbintenissen voor producten (derivaten). Deze
delegatiebepalingen dienen als grondslag voor deze regeling.
2.4 Toepassing
Het Beleidskader geldt voor alle beleidsterreinen van de minister. Dit betekent dat
dit beleidskader niet alleen geldt voor onderwijs- en onderzoeksinstellingen, maar
ook voor instellingen in de andere OCW-sectoren, zoals cultuur, media en emancipatie.
Deze regeling verankerd de voorwaarden uit het Beleidskader voor de verschillende
onderwijssectoren. Voor de overige beleidsterreinen (cultuur, media en emancipatie)
zullen de voorwaarden uit deze regeling in de subsidievoorwaarden van overeenkomstige
toepassing worden verklaard.
2.5 Treasurystatuut
Een belangrijk onderdeel van de Regeling beleggen, lenen en derivaten OCW 2016 is
de voorwaarde dat er een treasurystatuut moet worden opgesteld door instellingen,
indien zij beleggen, lenen of derivaten afsluiten. Hierbij wordt onderscheid gemaakt
tussen:
-
1. Onderwijsinstellingen; en
-
2. onderwijsgerelateerde instellingen (zoals wetenschap) en overige instellingen (cultuur,
media en emancipatie).
Hier wordt in de paragrafen 2.6 en 2.7 nader op ingegaan.
2.6 Onderwijsinstellingen
De eis van een treasurystatuut geldt voor alle onderwijsinstellingen die beleggen,
lenen of derivaten hebben. Deze regeling is onderdeel van de verantwoordingsvoorschriften
voor de instelling. In het onderwijsaccountantsprotocol OCW/EZ worden voorschriften
voor de instellingsaccountant opgenomen, waardoor de accountant de verantwoording
van de instelling controleert op de naleving van deze regeling. Ook wordt van de accountant
gevraagd de aanwezigheid van een treasurystatuut vast te stellen, indien dat op grond
van deze regeling verplicht is.
2.7 Overige instellingen
Doordat deze regeling alleen van toepassing wordt verklaard voor onderwijsinstellingen
die onder de reikwijdte van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke
en semipublieke sector (WNT) vallen, hoeven niet alle instellingen in de overige OCW-sectoren
aan deze regeling te voldoen en hiervoor onder andere een treasurystatuut op te stellen.
Zo wordt voorkomen dat kleine instellingen met (onnodige) administratieve lasten worden
geconfronteerd die niet in verhouding staan tot de subsidie die zij ontvangen.
2.8 Overgangssituatie
Met de inwerkingtreding van deze regeling ontstaat er een nieuwe situatie. De Regeling
beleggen en belenen voor onderwijs en onderzoek 2010 is ingetrokken en vervangen door
deze regeling. Hierdoor verandert de situatie, hoewel de strekking van de nieuwe regeling
gelijk blijft aan de oude. De belangrijkste aanpassingen worden veroorzaakt door de
verankering van het beleidskader Derivaten.
Voor culturele instellingen zal vanaf 2017 de voorwaarden uit de regeling van toepassing
worden verklaard bij de start van de nieuwe subsidieperiode.
Naast bovenstaande onderwerpen uit het beleidskader, stelt deze regeling ook enkele
voorwaarden voor het aangaan van beleggingen of leningen. Hierbij is aansluiting gezocht
bij de Regeling beleggen en belenen voor onderwijs en onderzoek 2010.
Voor contracten die de instelling onder de oude regeling heeft afgesloten, blijft
de oude regeling van toepassing. Deze contracten hoeven niet te worden aangepast aan
de nieuwe regeling. Financiële producten die vanaf de inwerkingtreding van deze regeling
worden afgesloten, zullen conform deze nieuwe regeling afgesloten moeten worden.
Voor het opstellen van het treasurystatuut is een overgangsperiode opgenomen. Instellingen
die al wel gebruik maken van beleggen, lenen en derivaten, maar die nog geen treasurystatuut
hadden, krijgen tot 1 oktober 2016 de tijd om deze alsnog op te stellen. Vanaf dat
moment controleert de accountant of het treasurystatuut aanwezig is.
De instellingen publiceren elk jaar conform de Regeling jaarverslaggeving onderwijs.
In de jaarrekening en het bestuursverslag wordt een verantwoording opgenomen over
de aangehouden beleggingen, leningen en derivaten. Tevens is in deze documenten een
uitwerking van het treasurystatuut opgenomen.
3. Gevolgen Caribisch Nederland
Het is belangrijk dat deze regeling op termijn ook wordt ingevoerd in Caribisch Nederland.
De onderwijsinstellingen daar zien zich momenteel echter geconfronteerd met veel veranderingen
in het onderwijs en zijn hard bezig om de basiskwaliteit in 2016 op orde te krijgen.
Hierdoor bestaat het risico op overbelasting. Daarnaast geldt een legislatieve terughoudendheid
voor de eilanden. Vandaar dat deze regeling nu nog niet van toepassing wordt verklaard
voor de onderwijsinstellingen in Caribisch Nederland. In overleg met de eiland- en
schoolbesturen zal worden bepaald wanneer deze regeling ook voor Caribisch Nederland
van toepassing wordt verklaard.
4. Gevolgen administratieve lasten
Deze regeling heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting.
Voor de regeling is nagegaan of deze een wijziging in de administratieve lasten teweegbrengt.
De administratieve lasten bij deze regeling worden voor onderwijsinstellingen veroorzaakt
door het opstellen van een treasurystatuut. Deze administratieve lasten zijn voor
onderwijsinstellingen verwaarloosbaar, omdat de meeste instellingen al een dergelijk
statuut hebben.
Voor zover een instelling buiten de onderwijssector nog geen treasurystatuut heeft
en deze regeling met een subsidievoorwaarde van overeenkomstige toepassing is verklaard,
zal de instelling een treasurystatuut moeten opstellen. Deze verwachte kosten voor
het opstellen van een treasurystatuut wordt ingeschat op ongeveer € 800,– per instelling,
gebaseerd op de omvang van de werkzaamheden en de kosten voor inhuur. Het aantal instellingen
die hiermee te maken hebben, wordt geschat op maximaal een tiental.
5. Uitvoering
Een belangrijke verandering in deze regeling ten opzichte van de Regeling belenen
en beleggen voor onderwijs en onderzoek 2010, is de verankering van het Beleidskader
Derivaten. De volgende uitgangspunten komen uit het beleidskader:
-
• Interne organisatie: Instellingen dienen hun interne organisatie op adequate wijze
te hebben ingericht.
-
• Aan te trekken derivaten: Er is een positief limitatieve opsomming gemaakt van het
soort derivaten dat mag worden afgesloten. Er mogen alleen rentederivaten (rente cap
en payer swap) worden afgesloten die een opwaarts renterisico dekken bij een derivaat
op een lening. Daar zijn vervolgens nog voorwaarden aan gesteld, bijvoorbeeld de voorwaarde
dat een derivaat geen ineffectieve positie oplevert. Ook worden er regels gesteld
over de maximale looptijd van een derivaat. Er is met het Ministerie van Financiën
overeengekomen dat de looptijd van een derivaat bij OCW-instellingen maximaal 30 jaar
mag zijn, in tegenstelling tot de 10 jaar die in het Beleidskader Derivaten staat;
-
• (niet-)professionele belegger: Een instelling die is aangemerkt als niet-professionele
belegger geniet meer bescherming dan een professionele belegger. In de regeling is
opgenomen dat instellingen in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en het
middelbaar beroepsonderwijs als niet-professionele belegger worden aangemerkt. Wanneer
aan bepaalde voorwaarden is voldaan mogen hogescholen en universiteiten zich laten
aanmerken als professionele belegger;
-
• Contractuele voorwaarden: Bepaalde clausules zijn verboden. Zo mag een derivatenovereenkomst
niet eenzijdig door de bank opgezegd kunnen worden, bijvoorbeeld bij een bestuurswisseling
of andere omstandigheden. Daarnaast wordt een standaardovereenkomst voorgeschreven
die met de bank overeengekomen moet zijn, en is er een modelovereenkomst die is gebaseerd
op de ISDA 2002 Master Agreement (bijlage bij Kamerstukken 2012/13, 29 453, nr. 326).
-
• Verantwoording: De instellingen publiceren elk jaar het bestuursverslag, waarin tevens
wordt verantwoord over de uitwerking van het treasurystatuut.
6. Toezicht en handhaving
Voor elke instelling moet duidelijk zijn wie de toezichthouder is. Intern is dat het
intern toezichthoudend orgaan. De accountant toetst jaarlijks of de instellingen conform
deze regeling hebben gehandeld bij het aantrekken van nieuwe financiële producten
en dat er geen toezichtbeperkende bepalingen zijn opgenomen in de contracten. De externe
toezichthouder voor onderwijsinstellingen is de Inspectie van het Onderwijs. Deze
beoordeelt minimaal eenmaal per jaar, aan de hand van de jaarverslagen die door de
instellingen bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) worden aangeleverd en mede op
basis van de informatie van de accountant, of een instelling zich in voldoende mate
houdt aan de regelgeving inzake derivatentransacties en neemt terzake gepaste actie
bij tekortkomingen of risico’s.
7. Advies en Consultatie
De sectorraden in het onderwijs hebben op verschillende conceptversies van deze regeling
kunnen reageren. Binnen de kaders van de regeling zijn de opmerkingen van deze sectorraden
in de regeling verwerkt.
Aan DUO is gevraagd te kijken naar de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van de
regeling. Hierbij is integraal gekeken naar de uitvoerbaarheid en de administratieve
lasten. De Inspectie van het Onderwijs en de Auditdienst Rijk hebben gekeken naar
de handhaafbaarheid van de regeling. De conclusie ten aanzien van de uitvoerbaarheid
van de artikelen in de regeling is dat deze uitvoerbaar zijn.
8. Overgangsrecht en inwerkingtreding
De Regeling beleggen en belenen voor onderwijs en onderzoek 2010 wordt ingetrokken.
Voor beleggingen, leningen en derivatencontracten die zijn afgesloten onder het regime
van deze oude regeling blijft die regeling echter van toepassing. Alle beleggingen,
leningen en derivatencontracten die worden afgesloten vanaf het moment van inwerkingtreding
van de nieuwe regeling beleggen, lenen en derivaten OCW 2016 zullen moeten voldoen
aan de inhoud van deze regeling. Het is dus niet noodzakelijk dat oude contracten
worden aangepast aan de nieuwe regeling.
Een uitzondering hierop is het treasurystatuut. Instellingen die nog geen treasurystatuut
hadden, maar wel gebruik maken van beleggingen, leningen of derivaten, zullen ervoor
moeten zorgen dat zij voor 1 oktober 2017 alsnog een treasurystatuut hebben, die voldoet
aan de eisen zoals gesteld in de regeling. Deze regeling is niet rechtstreeks van
toepassing op culturele instellingen. De voorwaarden uit de regeling worden vanaf
2017 van toepassing verklaard op de culturele instellingen.
In beginsel worden voor onderwijsregelgeving vier vaste inwerkingtredingsdata gehanteerd,
namelijk 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober, en geldt een minimale invoeringstermijn
van twee maanden. De invoeringstermijn is de termijn tussen publicatie in de Staatscourant
en de inwerkingtreding. Om aan te kunnen sluiten bij het vaste verandermoment van
1 juli 2016 treedt de regeling in werking met ingang van deze datum. Hierbij wordt
afgeweken van de vaste invoeringstermijn. Deze afwijking brengt geen nadelen met zich
mee, omdat het onderwijsveld, via de sectorraden, al op de hoogte is van de inhoud
van deze regeling. Daarnaast brengt deze regeling niet veel wijzigingen tot stand
ten opzichte van de huidige situatie. Voor hetgeen wel nieuw is, het treasurystatuut,
geldt een langere invoeringstermijn; instellingen die nog geen treasurystatuut hebben,
krijgen tot 1 oktober 2016 de tijd om dit op te stellen.
Artikelsgewijs
Artikel 1. Definities
In het eerste artikel wordt een definitiebepaling gegeven voor begrippen die relevant
zijn voor het interpreteren van de regeling. Voor zover nadere toelichting nodig is,
zal hier bij de begrippen een korte aanvullende toelichting worden gegeven.
Beleggingen zijn uitzettingen van middelen die tijdelijk niet benodigd zijn om aan
lopende financiële verplichtingen te voldoen. Hierbij kan men denken aan: obligaties,
alle vormen van spaartegoeden en deposito’s.
De interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan houdt toezicht op
de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden door het bestuur
en staat het bestuur met raad terzijde. Het intern toezicht op het bestuur is in functionele
of organieke zin gescheiden.
Bij een derivaat met margin call wordt de instelling die het derivaat aangaat verplicht
een zekerheid te storten bij de financiële onderneming wanneer de rente onder een
bepaald waarde komt. Deze zekerheid dient als compensatie voor de financiële onderneming,
voor het geval de instelling tijdens de lopende periode niet aan de financiële verplichtingen
van het derivatencontract kan voldoen.
Artikel 2. Algemeen uitgangspunt
In dit artikel wordt het uitgangspunt naar voren gebracht, dat publiek geld wordt
verstrekt ten behoeve van het verzorgen van onderwijs en onderzoek. Dit algemene uitgangspunt
geldt ook als uitgangspunt bij deze regeling. Hier wordt ook onder verstaan dat het
aangaan van risicovolle financiële producten (beleggingen, derivaten) onwenselijk
is. Ondanks dat private middelen niet onder de regeling vallen, mogen met private
middelen niet zodanige risico’s worden aangegaan dat deze een negatief effect zouden
kunnen hebben op de publieke middelen. Derivaten zijn alleen toegestaan met het doel
om opwaartse renterisico’s te beheersen. Het speculeren met derivaten door instellingen
is verboden.
Bank- en spaarrekeningen bij een financiële onderneming die aan de ratingeisen voldoen,
vallen niet onder de regeling, evenmin als een hypothecaire lening. Het gangbare dagelijkse
financiële verkeer valt buiten de reikwijdte van deze regeling.
Artikel 3. Interne organisatie
Het eerste lid van dit artikel stelt regels over het treasurystatuut. Instellingen
die gebruik maken van een belegging, lening of derivaat dienen een treasurystatuut
te hebben. Alle onderwijsinstellingen en veel instellingen waar deze regeling in de
subsidievoorwaarden op van toepassing zullen worden verklaard, hanteren reeds een
treasurystatuut. In dit artikel wordt op een rijtje gezet wat hier minimaal in zou
moeten staan. In het treasurystatuut moet worden geregeld op welke wijze een scheiding
is aangebracht tussen publieke en private middelen. De achtergrond hierbij is dat
risico’s die met private middelen worden aangegaan, geen invloed mogen hebben op de
publieke middelen.
De instellingen geven in het treasurystatuut ook aan welke toegestane lenings- en
beleggingsvormen zij hanteren. Voor wat betreft het gebruik van derivaten kan in het
treasurystatuut niets anders worden opgenomen dan een payer swap of een rente cap.
Andere vormen zijn met deze regeling uitgesloten.
Indien een instelling in het hoger onderwijs zich als professionele belegger wil laten
aanmerken, zoals geregeld in artikel 5, dient dit ook in het treasurystatuut te worden
opgenomen.
Daarnaast is onder andere opgenomen dat de interne organisatiestructuur op zodanige
wijze ingericht is dat de instelling op verantwoorde wijze met financiële producten,
zoals derivaten, kan omgaan.
Artikel 4. Financiële onderneming
In dit artikel zijn voorwaarden gesteld aan de financiële onderneming waarmee zaken
gedaan wordt. Die voorwaarden zijn erop gericht dat er geen valutarisico wordt gelopen
door de instellingen en dat de tegenpartij bij het afsluiten van een derivatencontract
voldoende kredietwaardig is. Hiertoe is onder andere geregeld dat de financiële ondernemingen
moeten behoren tot de Europese Economische Ruimte: hierin zitten alle landen van de Europese Unie, Liechtenstein, Noorwegen en IJsland.
Artikel 5. Professionele en niet-professionele belegger
Het uitgangspunt is dat is neergelegd in artikel 5 is dat alle onderwijsinstellingen
met hun bank regelen dat zij worden aangemerkt als niet-professionele belegger. Instellingen
in het hoger beroepsonderwijs of universiteiten kunnen ervoor kiezen zich aan te laten
merken als professionele belegger. Indien deze instellingen om hun moverende redenen
zich toch als professionele belegger willen laten aanmerken, dan geldt dat alle drie
de voorwaarden uit artikel 5, tweede lid van deze regeling van toepassing zijn, in
tegenstelling tot hetgeen in het Beleidskader Derivaten is opgenomen. In het beleidskader
is opgenomen dat aan twee van de drie voorwaarden voldaan moet zijn. Bovendien moeten
zij voor deze beslissing de instemming van de raad van toezicht hebben en nemen zij
deze status op in het treasurystatuut van de instelling. Tevens moet de instelling
deze status onverwijld melden aan de externe toezichthouder.
De status professionele belegger heeft gevolgen ten aanzien van de bescherming die
zij krijgen in hun contacten met de banken.
Professionele beleggers worden geacht beleggers te zijn die beschikken over voldoende
ervaring, kennis en expertise om zelf beleggingsbeslissingen te nemen en de risico’s
die ze lopen naar behoren in te schatten en financieel te dragen. Instellingen in
het hoger beroepsonderwijs en universiteiten mogen zich als professionele belegger
laten aanmerken, mits zij voldoen aan de gestelde financiële voorwaarden. Deze constructie
is, voor wat betreft derivaten, een afwijking op het Beleidskader Derivaten. Het uitgangspunt
van het beleidskader is, dat een instelling die voldoet aan de voorwaarden in beginsel
een professionele belegger is, tenzij is bepaald dat zij een niet-professionele belegger
zijn. In deze regeling is het uitgangspunt dat een instelling in beginsel een niet-professionele
belegger is. Alleen een instelling in het hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk
onderwijs dat aan de genoemde voorwaarden voldoet kan verzoeken zich te laten aanmerken
als professionele belegger. Deze voorwaarde is in de regeling gesteld in overleg met
het Ministerie van Financiën.
De zorgplicht van de financiële onderneming tegenover professionele beleggers is minder
uitgebreid dan voor niet-professionele beleggers. Instellingen in het primair onderwijs,
voortgezet onderwijs dienen zich aan te laten merken als niet-professionele belegger,
ongeacht of ze aan de voorwaarden van het tweede lid voldoen. De reden voor deze onderwijssectoren
om zich als niet-professionele belegger aan te laten merken zijn de financiële kennis,
de huisvestingsverantwoordelijkheid van de gemeente en de grote hoeveelheid instellingen
met een beperkte financiële omvang.
Instellingen in het middelbaar beroepsonderwijs dienen zich aan te laten merken als
niet-professionele belegger, ongeacht of ze aan de voorwaarden van het tweede lid
voldoen. De redenen voor instellingen in deze onderwijssector om zich als niet-professionele
belegger aan te laten merken zijn de incidenten van de afgelopen periode ten aanzien
van het aangaan van leningen of derivaten.
In lid 2 wordt geregeld dat instellingen in het hoger beroepsonderwijs en de universiteiten,
op basis van hun kennis van het aangaan van beleggingen, leningen en derivaten, bij
de bank kunnen verzoeken zich te laten aanmerken als professionele belegger, indien
de instelling aan alle drie voorwaarden heeft voldaan die in de regeling worden genoemd.
Overigens zijn banken niet verplicht om dit verzoek te honoreren en kunnen daar ook
niet toe verplicht worden. De keuze van de instelling om door de bank als professionele
belegger te worden aangemerkt, dient met de raad van toezicht te worden afgestemd
om zo breed draagvlak binnen de organisatie te hebben voor deze keuze. Tevens moet
de keuze zo snel mogelijk in het treasurystatuut worden opgenomen en moet de externe
toezichthouder hierover onverwijld worden geïnformeerd.
In het vierde lid is opgenomen dat financiële derivaten door niet-professionele beleggers
alleen mogen worden aangetrokken wanneer de instelling met de financiële ondernemingen
een raamovereenkomst als bedoeld in bijlage I heeft afgesloten. In deze raamovereenkomst
wordt contractueel vastgelegd dat de instelling een niet-professionele belegger is
in het kader van de zorgplichtregels van de Wft. Tevens wordt in de raamovereenkomst
vastgelegd dat de financiële onderneming verplicht is ervoor te zorgen dat zowel zijzelf
als de instelling handelt in overeenstemming met deze regeling. In de raamovereenkomst
zijn vrijwaringsbepalingen opgenomen voor in het geval wel in strijd met deze regeling
is gehandeld.
In het vijfde lid worden niet-professionele beleggers verplicht gebruik te maken van
de modelovereenkomst in bijlage II, bij het afsluiten van financiële derivaten. Deze
modelovereenkomst is gebaseerd op de standaarden van de International Swaps and Derivatives
Association (ISDA) en is de wereldwijde standaard voor het aangaan van derivaten.
Hierdoor biedt het afsluiten van deze modelovereenkomst de meeste rechtszekerheid.
Het in bijlage II opgenomen Schedule is het feitelijk te tekenen contract op basis
waarvan de derivatentransacties plaatsvinden. Dit contract is gebaseerd op en verwijst
naar de ISDA-Master Agreement 2002. Wanneer een instelling en een financiële onderneming
een modelovereenkomst sluiten mogen zij deze slechts op die plaatsen wijzigen of aanvullen
waar een dergelijke mogelijkheid expliciet is opengelaten.
Voor instellingen die als professionele belegger worden aangemerkt, is gebruik van
de modelovereenkomst niet verplicht. Wel dienen deze instellingen de modelovereenkomst
als uitgangspunt te nemen in hun contractonderhandelingen met de financiële onderneming
waarmee een derivaat wordt afgesloten. Dergelijke instellingen zijn in beginsel echter
vrij om een andere overeenkomst dan de modelovereenkomst te hanteren.
Artikel 6. Beleggingen
In dit artikel worden regels gesteld ten aanzien van het afsluiten van beleggingen
met tijdelijk overtollige middelen. Met tijdelijk overtollige middelen wordt bedoeld
middelen die tijdelijk niet nodig zijn voor de publieke taak. Tijdelijk kan betekenen
een periode van 3 maanden of langer en de duur wordt aan het oordeel van de instelling
overgelaten, mits de periode dat de middelen bij een financiële onderneming worden
uitgezet eindig is en de instelling geen financiële risico’s loopt doordat deze overtollige
middelen niet voor de publieke taak beschikbaar zijn.
In het tweede lid is opgenomen dat beleggingen eindig moeten zijn. Bij beleggingen
is het belangrijk in gedachten te houden dat het ontvangen van een hoge rentepremie
vanzelfsprekend meer risico met zich mee brengt. Om deze reden mogen alleen beleggingen
worden aangegaan waarbij de hoofdsom is gegarandeerd. Dat is geregeld in het derde
lid.
De bedoeling van het vijfde lid is te voorkomen dat instellingen geld gaan beleggen
in constructies waarbij de hoofdsom niet gegarandeerd is, zoals het geval is bij beleggen
in achtergestelde spaarrekeningen of achtergestelde deposito’s, of andere (risicovolle)
oneigenlijke constructies. Dit is ook het geval bij het beleggen in aandelen of vergelijkbare
producten, tenzij het gaat om de uitvoering van een wettelijke taak. Bij de uitvoering
van een wettelijke taak kan gedacht worden aan de valorisatietaak van een universiteit.
Bij de invulling van de valorisatietaak kan een lening aan een start-up worden verstrekt
maar kunnen ook, afhankelijk van de situatie, aandelen van een start-up worden gekocht.
Deze start-ups worden niet gezien als financiële onderneming en vallen daarmee niet
onder artikel 4 van de regeling. Bij het aangaan van beleggingen is het belangrijk
dat de instelling goed weet waarvoor wordt getekend (ook de ‘kleine lettertjes’).
Artikel 7. Leningen
In dit artikel worden regels gesteld voor het aangaan van leningen. Waar in deze regeling
wordt gesproken over een lening, wordt er in beginsel van uit gegaan dat het leningen
betreft van een financiële onderneming aan een onderwijsinstelling.
In het tweede lid is geregeld dat het niet is toegestaan leningen aan derden uit te
geven, noch aan personeel, noch aan andere instellingen of organisaties, tenzij deze
lening van toepassing is voor de uitvoering van de wettelijke taak van de instelling
en binnen het doel van de organisatie past. Zo blijft voor universiteiten bijvoorbeeld
de mogelijkheid bestaan om een lening te geven aan een andere instelling, ter uitvoering
van hun valorisatietaak.
In het derde lid wordt aangegeven dat bij het aangaan van leningen de instelling geen
extra risico’s mag aangaan die eventueel het voortbestaan van de instelling of het
geven van onderwijs kunnen bedreigen. Transacties, verbonden aan de lening mogen dan
niet buiten het oorspronkelijke doel van de organisatie zijn (bijvoorbeeld grotere
huisvesting bouwen met als doel een deel ervan te verhuren). Hierbij kan ook gedacht
worden aan het verpanden van bezittingen of huidige of toekomstig te ontvangen middelen.
Dit heeft mede tot gevolg dat instellingen geen financial lease constructies mogen
aangaan waarbij het pand wordt gehuurd, maar waarbij de waarde van het pand op de
balans van de huurder staat.
Bij een ‘lening op basis van business case’ zijn financiële ondernemingen bereid op
basis van een business-case of onderwijsdoelstelling, zonder onderpand, te financieren.
Dit is mogelijk, maar bij eventuele financiële problemen van de onderwijsinstelling
kan de financiële onderneming geen beroep doen op mogelijke toekomstige kasstromen
en moet de financiële onderneming dan zijn verlies nemen. De financiële onderneming
verleent de lening dan op basis van een business-case, waarbij het risico op eventuele
aflossingsproblemen voor de bank of financiële onderneming zijn. Bij het afsluiten
van een lening is het altijd noodzakelijk dat de interne toezichthouder hierover vooraf
is geïnformeerd.
Artikel 8. Derivaten
Derivaten zijn een algemeen geaccepteerd financieel instrument om oplopende renterisico’s
op langlopende leningen (voornamelijk ter financiering van gebouwen) te beperken.
De instelling is middels een derivaat verzekerd van vaste rentebetalingen. Voor deze
zekerheid betaalt de instelling een premie.
In deze regeling is het gebruik van derivaten beperkt tot die derivaten die renterisico’s
afdekken. Hiertoe is een positief limitatieve opsomming opgenomen, (alle andere vormen
van derivaten zijn niet toegestaan). Payer swaps en rentecaps zijn toegestane derivaten.
Er is gekozen voor een limitatieve opsomming om te voorkomen dat wanneer nieuwe producten
op de markt komen, deze regeling omzeild kan worden. Natuurlijk blijft het belangrijk
dat instellingen zich goed laten informeren bij het afsluiten van een derivaat, zodat
ze weten waar ze aan beginnen.
In het vierde lid is opgenomen dat bepaalde clausules niet zijn toegestaan. Zo is
bepaald dat een financieel derivaat geen clausules mag bevatten die het externe toezicht
en/of de handhaving daarvan kunnen belemmeren. Clausules die de financiële onderneming
het recht geven om het betreffende contract te beëindigen of extra onderpandvoorwaarden
te stellen als de externe toezichthouder intensiever toezicht gaat houden of gaat
ingrijpen, zijn dus niet toegestaan.
Vervolgens is bepaald dat er geen additionele eenzijdige opzeggingsmogelijkheden (zoals
‘break clausules’) vanuit de financiële onderneming morgen worden opgenomen. Tevens
geldt hier een verbod op beperkende voorwaarden. Hierbij kan gedacht worden aan de
mogelijkheid van een financiële onderneming om een derivatenovereenkomst eenzijdig
op te zeggen, bijvoorbeeld bij een bestuurswisseling of andere omstandigheden.
Tevens worden margin calls verboden; clausules waarbij voorwaarden kunnen worden gesteld
in de vorm van het storten van (financiële) zekerheden wanneer de rente onder of boven
een bepaald niveau komt.
Artikel 9. Geen ineffectieve positie
Derivaten mogen niet worden afgesloten voor speculatieve doeleinden, maar mogen alleen
afgesloten worden met een ingangsdatum, looptijd en nominale waarde die volledig overeenkomen
met de looptijd en waarde van de onderliggende lening. Dit houdt een verbod op open
posities (ook wel ineffectieve positie) in. Een open positie zou bijvoorbeeld kunnen
ontstaan door een vervroegde aflossing van de lening, waar het derivaat aan gekoppeld
is. Indien verwacht wordt dat een deel van de lening mogelijk eerder dan contractueel
vastgelegd afgelost zal worden, is het aan te bevelen om niet één derivaat voor het
volledige te lenen bedrag af te sluiten. Het is dan raadzaam om de lening en eventuele
derivaten in kleinere delen op te splitsen, zodat bij eerder aflossen geen open posities
ontstaan. Wanneer er toch een niet-effectieve positie ontstaat neemt de instelling
contact op met zowel de interne toezichthouder als met de inspectie. Afhankelijk van
de situatie kan de inspectie met de instelling afspraken maken op welke wijze dit
kan worden opgelost, waarbij een afweging zal worden gemaakt tussen de financiële
risico’s en de te maken kosten.
De maximale looptijd van het derivaat is de looptijd van de lening, maar deze kan
nooit langer zijn dan 30 jaar. Wanneer de instelling een derivaat afsluit waarvan
de looptijd langer is dan 15 jaar, dan zal hier in het treasurystatuut extra aandacht
aan besteed moeten worden. Om de risico’s beheersbaar te houden is het aan te raden
om de looptijd van een derivaat niet te lang te houden. Er kunnen redenen zijn waarom
een langlopend derivaat de beste optie is. In beginsel loopt een derivaat niet langer
dan 15 jaar. Wordt daarvan afgeweken, dan moet de instelling dat motiveren in het
treasurystatuut.
Artikel 10. Externe verantwoording
Jaarlijks doet de instelling verslag ten aanzien van de publieke middelen in de jaarverslaglegging,
waaronder een verslag van het beleid en de uitvoering hiervan met betrekking tot leningen,
beleggingen en derivatenovereenkomsten. Bij de verantwoording over deze regeling wordt
er van uitgegaan dat de instelling een treasurystatuut heeft opgesteld. Bij de verantwoording
van de derivatenportefeuille in de jaarrekening en het bestuursverslag is inzicht
noodzakelijk in de samenstelling en omvang van de derivatenportefeuille in relatie
tot de leningenportefeuille. In de jaarverantwoording dient dit inzicht duidelijk
te worden gemaakt. De accountant controleert, op grond van het accountantsprotocol,
de naleving van de verantwoordingsvoorschriften door de instelling.
Artikel 11. Toezicht
In eerste instantie dient het toezicht op deze regeling via de interne toezichthouder
te zijn geregeld. Vervolgens constateert de accountant of de regeling goed is nageleefd.
Indien dit niet het geval is, meldt de accountant dit in het rapport van bevindingen,
behorende bij de accountantsverklaring bij het jaarverslag. Dit rapport van bevindingen
kan voor de externe toezichthouder (bij onderwijsinstellingen de Inspectie van het
Onderwijs) aanleiding zijn tot nader onderzoek. Aan de hand van de jaarverslagen die
door de instelling bij DUO worden aangeleverd, toetst de inspectie of de instelling
zich houdt aan de regelgeving inzake derivatentransacties. Dit is onderdeel van het
risicogerichte toezicht van de externe toezichthouder.
In het tweede lid is aangegeven dat de externe toezichthouder ter zake gepaste actie
kan nemen bij tekortkomingen of risico’s inzake derivatentransacties. Deze acties
kunnen variëren van het onder aangepast financieel toezicht stellen van de instelling,
tot het maken van afspraken op welke manier de tekortkoming of het risico kan worden
beperkt dan wel worden opgelost. Dit is afhankelijk van de omvang van de tekortkoming
of de risico’s en aan het oordeel van de externe toezichthouder.
Artikel 12. Overgangsrecht
De Regeling belenen en beleggen door instellingen voor onderwijs en onderzoek 2010,
zoals deze luidde op de dag voor inwerkingtreding van deze regeling, zal blijven gelden
voor beleggingen, leningen en derivaten die onder het regime van die regeling zijn
afgesloten. Voor alle nieuwe beleggingen, leningen en derivaten die worden afgesloten
nadat deze regeling in werking is getreden, geldt onderhavige regeling.
In het tweede lid wordt een overgangsperiode geregeld voor het opstellen van een treasurystatuut.
Per 1 oktober 2017 dient elke instelling die gebruik maakt van de in deze regeling
genoemde financiële producten een treasurystatuut te hebben. Vanaf dat moment zal
de accountant erop toezien dat deze er ook daadwerkelijk is.
Artikel 13. Intrekking regeling
De Regeling beleggen en belenen door instellingen voor onderwijs en onderzoek 2010
wordt ingetrokken. De inhoud van de Regeling beleggen, lenen en derivaten OCW 2016
vervangt de oude regeling. De oude regeling blijft echter nog wel doorwerken voor
de bestaande contracten die onder deze regeling zijn afgesloten. Voor alle nieuw af
te sluiten constructies geldt deze nieuwe regeling.
Artikel 14. Inwerkingtreding
Deze regeling zal in werking treden op 1 juli 2016.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker