Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2016, 20408 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2016, 20408 | Besluiten van algemene strekking |
De Minister van Veiligheid en Justitie,
Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap, het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN) en de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN);
Besluit:
De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt als volgt gewijzigd:
A
Paragraaf 5./1-1-g. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g HRWN-BES komt te luiden:
Sedert 1 april 2003 is in verschillende artikelen in de RWN als voorwaarde opgenomen dat een vreemdeling een bepaalde periode, van één jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), twee jaar (artikel 8, derde lid, RWN), drie jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde en vijfde lid, RWN en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN), vijf jaar (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN), tien jaar (artikel 8, derde lid RWN) of vijftien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN) onafgebroken in het Koninkrijk moet zijn toegelaten. Dit houdt in dat er in de vereiste periode geen zogeheten ‘verblijfsgaten’ mogen voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de hierboven genoemde termijnen. Na de onderbreking begint de termijn opnieuw te lopen. Of sprake is van een verblijfsgat is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag.
De periode van toelating van rechtswege of bij vergunning verleend op basis van de Landsverordening toelating en uitzetting van de Nederlandse Antillen (LTU) telt mee voor de berekening van de vereiste termijn van toelating.
Op grond van artikel 14, derde lid Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN) worden de tijdvakken van toelating in de Nederlandse Antillen, gelegen voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen, in aanmerking genomen als ware het toelating in Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De IND-BES onderzoekt aan de hand van de verblijfsvergunning en het verblijfsdocument in samenhang met de beschikbare gegevens in de vreemdelingenadministratie (de oude vreemdelingensystemen en het FMS) en basisadministratie persoonsgegevens, de eerdere en huidige verblijfsrechtelijke status van een optant of een naturalisandus en van de personen om wier medeverkrijging/medeverlening is verzocht (artikelen 16, eerste lid, en 42, eerste lid, BvvN).
Indien uit de overgelegde verblijfstitels in samenhang met de beschikbare gegevens uit de voornoemde administraties niet duidelijk blijkt of de vereiste periode van toelating onafgebroken is geweest, zal de IND-BES een bericht omtrent toelating (BOT) opmaken. De procedure staat hieronder beschreven.
B
3-3. Toelichting ad artikel 3, derde lid HRWN-BES komt te luiden:
Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.
Van 1 juli 1893 tot 1 januari 1985 gold de Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap (WNI 1892). Onder de werking van artikel 2 sub a van de WNI 18921 verkreeg een kind van rechtswege het Nederlanderschap als:
– zijn vader of, als het kind (juridisch gezien) geen vader had, zijn moeder in één van de landen van het Koninkrijk woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en
– de grootmoeder van vaderszijde of, als er (juridisch) geen vader was, de grootmoeder van moederszijde in één van de landen van het Koninkrijk woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (de WNI knoopte voor wettige en door de vader erkende en gewettigde kinderen uitsluitend aan bij de woonplaats van de grootmoeder langs vaderszijde).
De WNI 1892 was oorspronkelijk slechts geldig op het grondgebied van het ‘Rijk’, waaronder Nederland moet worden verstaan. Dit duurde van 1893 tot 27 december 1949.
Pas bij Wet van 21 december 1951 die in werking trad op 29 december 1951 en terugwerkende kracht werd verleend tot 27 december 1949, werd de werking van de WNI 1892 uitgebreid tot Suriname en de Nederlandse Antillen (destijds nog inclusief Aruba). Onder het begrip Koninkrijk in de WNI 1892 moet met terugwerkende kracht tot 27 december 1949, vanaf 1951, naast Nederland, ook worden verstaan Suriname en de (voormalige) Nederlandse Antillen, waaronder ook Aruba viel dat eerst op 1 januari 1986 status aparte kreeg. Sinds 25 november 1975 valt Suriname niet meer onder het Koninkrijk, omdat het land op dat tijdstip onafhankelijk werd.
Op 1 januari 1985 trad de RWN in werking en deze is nog steeds geldig. Het op 1 januari 1985 inwerking getreden artikel 3, derde lid RWN is op 1 april 2003 wezenlijk gewijzigd, doordat ook de ‘grootvader’ naast ‘grootmoeder’ een rol kreeg in het artikel. In artikel 3, derde lid (oud) RWN2 is bepaald dat een kind Nederlander is als:
– zijn vader of moeder in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en
– de grootmoeder van vaderszijde of de grootmoeder van moederszijde in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (dus grootmoeder via de vader of de moeder van het kind).
Op 10 oktober 2010 is de tekst van artikel 3, derde lid RWN, zoals dat vanaf 1 april 2003 gold, aangepast, omdat het voormalige land de Nederlandse Antillen op deze datum werd opgeheven.
Het huidige artikel 3, derde lid, RWN wijkt op drie punten af van het oude artikel 3, derde lid.
1. Hoofdverblijf neemt de plaats in van het begrip woonplaats;
2. De grootvader krijgt naast grootmoeder ook een rol (vóór 1 april 2003 was alleen de woonplaats van een grootmoeder van belang);
3. Het kind moet ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hebben in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba (vóór 1 april 2003 werd hoofdverblijf niet vereist).
Ingevolge artikel 27, tweede lid, RWN is de huidige redactie van artikel 3, derde lid alleen van toepassing op kinderen geboren op of na 1 april 2003. Artikel 3, derde lid, zoals dat luidt sinds 1 april 2003 werkt dus niet terug tot 1 januari 1985. Voldeed dan ook een tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 geboren kind niet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN (oud), maar – achteraf bezien – wél aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN zoals die bepaling vanaf 1 april 2003 is komen te luiden, dan is het kind daarmee geen Nederlander geworden.
Voor de toepassing van dit artikellid speelt de geboorteplaats van kind, ouders en grootouders geen enkele rol; uitsluitend het hoofdverblijf is bepalend. Het gaat er hier in feite om dat de derde binnen één van de landen van het Koninkrijk wonende (hoofdverblijf hebbende) generatie van een niet-Nederlandse familie bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt, omdat die generatie geacht wordt een (zeer) sterke band met Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba te hebben. Een kind kan dan ook op grond van deze bepaling het Nederlanderschap verkrijgen, zelfs als geen van zijn ouders of grootouders die nationaliteit bezit ooit heeft bezeten.
Hoewel dit artikellid geen strikte territorialiteitsbepaling is, ligt het voor de hand dat in de meeste gevallen de geboorte van het kind in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba plaats zal hebben. Geboorte van het kind binnen één van de landen van het Koninkrijk is echter geen vereiste om het Nederlanderschap te verkrijgen op grond van het onderhavige artikellid. Dit om te voorkomen dat een kind, dat min of meer toevallig buiten één van de landen van het Koninkrijk wordt geboren, de Nederlandse nationaliteit niet verkrijgt. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een gezin dat in de grensstreek (Frans Sint Maarten) woont en waarvan het kind in een ziekenhuis over de grens wordt geboren, of aan een (al dan niet onverwachte) geboorte tijdens een vakantie in het buitenland.
Voor de toepassing van dit artikellid heeft een kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf daar waar zijn beide ouders hun gewone verblijfplaats hebben. Hebben beide ouders bijvoorbeeld hoofdverblijf in Nederland, dan heeft het kind eveneens hoofdverblijf in Nederland, ongeacht de plaats van geboorte. Hebben de ouders ieder een andere verblijfplaats, dan heeft het kind zijn hoofdverblijf bij de ouder die het kind verzorgt. Zie voor het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
Een kind kan het Nederlanderschap zowel via de vader als via de moeder ontlenen aan dit artikellid. Er moet echter wel sprake zijn van een rechte lijn; er mag dus niet halverwege de vaderlijke lijn worden overgesprongen naar de moederlijke lijn of andersom. In feite zijn er dan ook slechts twee – strikt van elkaar gescheiden – mogelijkheden:
– de vader dient op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen één van de landen van het Koninkrijk; én
– de vader is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen één van de landen van het Koninkrijk; én
– het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen één van de landen van het Koninkrijk.
– de moeder dient op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen één van de landen van het Koninkrijk; én
– de moeder is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen één van de landen van het Koninkrijk; én
– het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen één van de landen van het Koninkrijk.
N.B. Indien het vaderschap van een kind, dat geboren is op of na 1 januari 1985 (de datum inwerkingtreding van de RWN), bij brieven van vaderschap of vóór 1 april 2003 bij Nederlandse rechterlijke uitspraak is vastgesteld, kan dat tot gevolg gehad hebben dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, derde lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 4, RWN). Ter verduidelijking: ook als de vader van een op of na 1 januari 1985 geboren kind niet de Nederlandse nationaliteit bezit, kan ingevolge artikel 3, derde lid, RWN het Nederlanderschap zijn verkregen op grond van een vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap. Aangezien deze vaststelling van het vaderschap terugwerkt tot geboorte, wordt het kind geacht Nederlander te zijn vanaf geboorte indien bij de geboorte van het kind de niet-Nederlandse man, van wie het vaderschap is vastgesteld, in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde en hij zelf is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte in één van die landen woonde.
Een erkenning van een kind vóór zijn geboorte (als ongeboren vrucht) heeft ook nationaliteitsrechtelijk gevolg (verkrijging van het Nederlanderschap bij de geboorte), indien het kind is erkend door een niet-Nederlandse man en hij aan alle voorwaarden van dit artikellid voldoet. In dat geval heeft het kind, als een kind dat staand het huwelijk van zijn ouders is geboren, vanaf de geboorte een juridische vader.
Postnatale erkenning of wettiging van een kind door een niet-Nederlandse man leidt echter ook tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, maar dan vanaf de datum van erkenning of wettiging op grond van dit artikellid (en ook op grond van artikel 3, derde lid RWN).
Indien het een prenatale of postnatale erkenning betreft naar buitenlands recht, dient deze tot 10 oktober 2010 tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het toenmalige Antilliaans internationaal privaatrecht als de casus in de Antilliaanse rechtssfeer speelde. Hetzelfde geldt ook voor de buitenlandse wettiging zonder erkenning. Het Koninkrijk is gebonden aan de CIEC-overeenkomst van Rome 10 september 1970 (TRB. 1972, nr. 61) inzake wettiging door huwelijk (zie verder de toelichting bij artikel 4, derde lid RWN).
Voor gevallen van na het opheffen van het land de Nederlandse Antillen gelden het in de openbare lichamen BES op dat moment van toepassing zijnde ipr-regels betreffende afstamming.
Hieronder volgt een naar perioden ingedeeld overzicht van de verkrijging van al dan niet de Nederlandse nationaliteit ingevolge het oude en huidige artikel 3, derde lid in geval van postnatale erkenning of wettiging door een niet-Nederlandse man vanaf 1 januari 1985.
De perioden corresponderen met de wetswijzigingen die plaatshebben gehad ten aanzien van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door erkenning als minderjarige door een man met de Nederlandse nationaliteit. Het betreft achtereenvolgens:
– 1 januari 1985–1 april 2003;
– 1 april 2003–1 maart 2009;
– 1 maart 2009–heden.
Om te bezien of van rechtswege de Nederlandse nationaliteit is verkregen, moet worden gekeken op welke datum de erkenning dan wel de wettiging heeft plaatsgehad.
Tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 werd van rechtswege Nederlander het minderjarig kind dat door een Nederlandse man postnataal werd erkend of door hem werd gewettigd zonder erkenning als gevolg van een opvolgend huwelijk tussen de ouders (artikel 4 (oud) RWN).
Hieruit volgt dat het kind dat op of na 1 januari 1985 en vóór 1 april 2003 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, het Nederlander schap heeft verkregen op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN. De Hoge Raad heeft dit bepaald in zijn beschikking van 10 juli 2009 (nr. 08/02921, LJN: BI 1122).
Dit betekent dat een minderjarig kind dat tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 is erkend door een ten tijde van zijn geboorte in één van de landen van het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse man, die zelf geboren is uit een in één van de landen van het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse moeder, Nederlander wordt. In dat geval verkrijgt het kind het Nederlanderschap niet vanaf zijn geboorte, maar vanaf de datum van erkenning, omdat het kind eerst vanaf de datum van de erkenning een juridische vader heeft.
Dit geldt ook voor kinderen die tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 zonder erkenning zijn gewettigd door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid (oud) RWN. Deze kinderen verkrijgen het Nederlanderschap vanaf de datum van het (opvolgend) huwelijk op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN.
De voorwaarden in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003 zijn dus als volgt.
– postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;
– van een minderjarig kind;
– in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003;
– door een man/juridische vader (biologisch vaderschap niet van belang) met een vreemde nationaliteit; en
– de vader is zelf geboren uit een moeder met een vreemde nationaliteit die ten tijde van de geboorte van de vader woonplaats in één van de landen van het Koninkrijk had.
Kinderen die op of na 1 april 2003 en vóór 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of zijn gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN, verkrijgen niet het Nederlanderschap op grond van het huidig artikel 3, derde lid, RWN. Dit komt doordat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 een postnatale erkenning en een wettiging (zonder erkenning) door een Nederlandse man ook niet van rechtswege de verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg had. De beschikking van de Hoge Raad geeft dus geen aanleiding om het beleid rond de toepassing van artikel 3, derde lid RWN gedurende deze periode aan te passen.
Per 1 maart 2009 heeft een postnatale erkenning en wettiging (zonder erkenning) door een Nederlander opnieuw de Nederlandse nationaliteit van rechtswege tot gevolg voor een minderjarig kind (artikel 4, tweede lid, RWN en verder). Indien het kind op het moment van de erkenning door een Nederlandse man zeven jaar of ouder is, moet worden aangetoond dat deze man zijn biologische vader is. Dit gebeurt door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417).
Voor kinderen die vóór hun meerderjarigheid op of na 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, geldt dan het volgende.
a. Het kind dat op of na 1 maart 2009 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en op het moment van de erkenning jonger dan zeven was of is gewettigd door een niet-Nederlandse man gedurende zijn minderjarigheid, verkrijgt het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN vanaf datum erkenning of datum (opvolgend) huwelijk.
b. Het kind dat postnataal is erkend op of na 1 maart 2009 door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en zeven jaar en ouder was ten tijde van de erkenning, verkrijgt het Nederlanderschap vanaf de datum van de erkenning nadat gerechtelijk is vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van het kind of nadat de erkenner bewijs heeft overgelegd van het biologische vaderschap, dat voldoet aan de eisen die aan het DNA-onderzoek worden gesteld op grond van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.
De voorwaarden in de periode op of na 1 maart 2009 zijn dus als volgt.
– postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;
– van een minderjarig kind;
– in de periode op of na 1 maart 2009;
– door een man/juridische vader met een vreemde nationaliteit waarvan het biologisch vaderschap dient vast te staan als sprake is van erkenning van een kind van zeven jaar en ouder;
– de vader is zelf geboren uit een vader of moeder met een vreemde nationaliteit, die ten tijde van de geboorte van de vader hoofdverblijf had in één van de landen van het Koninkrijk; en
– de vader en het kind hebben/hadden hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk ten tijde van de geboorte van het kind.
De rechter bijvoorbeeld bedoeld in artikel 17 RWN kan deze vaststelling doen.
en verzoekschrift ex artikel 17 RWN kan worden ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage of het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 1:207 BW BES, waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van de erkende, is eveneens een voldoende bewijsstuk.
Bovendien moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs zo moet zijn dat bij het erkende kind de Nederlandse nationaliteit in de basisadministratie persoonsgegevens kan worden opgenomen indien sprake is van:
– een vreemdeling die op of na 1 maart 2009 is erkend tijdens zijn minderjarigheid, maar wel op dat moment ouder dan zes jaar is,
– door een vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN (zie hierboven) en
– er voldoende betrouwbaar te achten bewijs van biologisch vaderschap van de erkenner wordt overgelegd.
In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij.
Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen
nationaliteitsrechtelijke regelgeving. Dit betekent echter niet dat ten behoeve van de vermelding van de Nederlandse nationaliteit in de basisadministratie persoonsgegevens genoegen kan en mag worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling. Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot standgekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.
Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is omtrent het biologisch vaderschap om de verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende op te nemen in de basisadministratie persoonsgegevens. Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld, moet worden geoordeeld dat sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat een verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende niet kan worden opgenomen in de basisadministratie persooonsgegevens
Tijdens de vakantie op Saba van een in Dominica wonend Dominicaans echtpaar wordt op Saba hun zoon Thomas geboren. Thomas trouwt in 2000 met een Française die geboren is op Saint Martin uit aldaar wonende ouders. Tijdens de vakantie van Thomas en zijn echtgenote, Sophie, die beiden in Saint Martin wonen, wordt in 2004 op Saba hun zoon Matthew geboren.
Matthew, geboren op Saba, als zoon van een vader die ook op Saba is geboren, is toch geen Nederlander. Immers, bij zijn geboorte hadden noch hij, noch zijn ouders, hoofdverblijf in Saba en zijn grootouders hadden dat evenmin toen zijn vader op Saba werd geboren.
In 2004 wordt Bettico in Venezuela geboren, zoon van een op Sint Eustatius wonend Venezolaans echtpaar. De moeder is uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Venezuela gegaan en spoedig na de geboorte met het kind naar Sint Eustatius teruggekeerd. Toen vader Ricardo geboren werd, woonden zijn ouders in Barbados en toen moeder Christine geboren werd woonde haar vader in Costa Rica en haar moeder op Sint Eustatius.
Bettico is (behalve Venezolaan) ook Nederlander ingevolge artikel 3, derde lid RWN.
Het feit dat Christine ten tijde van de geboorte van Bettico in Venezuela verbleef, wil niet zeggen dat zij daardoor geen hoofdverblijf meer had op Sint Eustatius. Aangezien haar korte verblijf in Venezuela uitsluitend verband hield met de geboorte van Bettico en zij spoedig na de geboorte van het kind naar Sint Eustatius is teruggekeerd, moet zij geacht worden haar hoofdverblijf op Sint Eustatius te hebben behouden. Nu beide ouders van Bettico ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hadden op Sint Eustatius, heeft ook Bettico op dat tijdstip daar hoofdverblijf.
De geboorteplaats van Bettico of die van zijn ouders, c.q. grootouders speelt geen enkele rol. Bettico voldoet via de moederlijke lijn aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN. Immers, ten tijde van zijn geboorte hadden hij en zijn moeder Christine hoofdverblijf op Sint Eustatius en Christine is geboren als kind van een moeder die ten tijde van de geboorte van Christine hoofdverblijf op Sint Eustatius had.
Franklyn is in 2004 op Bonaire geboren als kind van de op Saba wonende Colombiaanse moeder Elisa en de op Anguilla wonende Colombiaanse vader Alfredo. De moeder is op Anguilla geboren uit aldaar wonende ouders en de vader is geboren uit een op Bonaire wonende moeder.
Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders. Geen van de ouders van Elisa woonden immers in één van de landen van het Koninkrijk ten tijde van zijn geboorte. Niet mag worden gesteld dat Franklyn Nederlander is vanwege het feit dat hij bij geboorte een in Saba wonende moeder (Elisa) heeft en zijn grootmoeder van vaderszijde ten tijde van de geboorte van zijn vader Alfredo op Bonaire woonde. Die redenering gaat niet op omdat dan van de moederlijke lijn wordt overgesprongen naar de vaderlijke lijn, hetgeen niet toegestaan is.
Volgen we de vaderlijke lijn, dan moeten we al bij de vader stoppen omdat die bij de geboorte van Franklyn geen hoofdverblijf had binnen één van de landen van het Koninkrijk (hij woonde op Anguilla). Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders van moederszijde, omdat die ten tijde van de geboorte van de moeder op Anguilla woonden.
Conclusie is dan ook, dat Franklyn noch via de moederlijke lijn, via de vaderlijke lijn Nederlander ingevolge artikel 3, derde lid RWN. Hij heeft bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit verkregen.
Van een Haïtiaans echtpaar is zowel de man als de vrouw op Bonaire geboren uit op Bonaire wonende ouders. De vrouw heeft zich in Haïti gevestigd en de man is op Bonaire blijven wonen. In 2004 wordt in Haïti uit de vrouw kind Julie geboren. Het kind blijft in Haïti bij de moeder, door wie het vanaf de geboorte wordt verzorgd. Julie krijgt bij haar geboorte niet het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN. De vader heeft weliswaar ten tijde van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf op Bonaire en hij is zelf geboren uit op Bonaire wonende ouders, doch Julie heeft ten tijde van haar geboorte geen hoofdverblijf op Bonaire maar in Haïti. Zij woont aldaar immers bij haar moeder.
Had de moeder van Julie haar hoofdverblijf op Bonaire, maar is zij uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor korte tijd naar Haïti gegaan en spoedig na de geboorte met Julie naar Bonaire teruggekeerd, dan moeten zij en Julie geacht worden ten tijde van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben gehad op Bonaire, waardoor Julie dus wel Nederlander is ingevolge artikel 3, derde lid RWN.
De kinderen Karim en Ismael worden respectievelijk in 1999 en 2001 geboren in Nederland als natuurlijke kinderen van een in Nederland woonachtige Moldavische vrouw. Op 12 november 2002 worden deze kinderen erkend door een Turkse man. Deze man is geboren in Nederland als zoon van destijds in Nederland wonende Turkse ouders. Hij is tevens getogen in Nederland en woont en werkt in Nederland. De kinderen wonen en leven sinds hun geboorte met moeder en vader als gezin samen in Nederland. Karim en Ismael zijn Nederlander vanaf 12 november 2002 (datum van de erkenning) op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN, nu zij als minderjarigen vóór 1 april 2003 zijn erkend door een ten tijde van hun geboorte in Nederland wonende man die zelf geboren is uit in Nederland wonende (Turkse) moeder.
Jimmy wordt op drie jarige leeftijd in 2004 gewettigd in Turkije door het opvolgend huwelijk tussen zijn Turkse moeder en een Turkse man. Jimmy is geboren in Nederland en woont daar ook. De Turkse wettiging kan worden erkend in Nederland op grond van het CIEC-verdrag van Rome. De Turkse vader wordt de juridische vader van Jimmy Voorts wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN voldaan. Echter, Jimmy verkrijgt niet van rechtswege met ingang van datum erkenning het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN, want tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 verkreeg ook het kind dat door een Nederlander was gewettigd van niet rechtswege het Nederlanderschap. Met andere woorden wettiging door een Nederlander had toen niet automatisch de Nederlandse nationaliteit tot gevolg en dus ook niet op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
Kimberly is in 2004 geboren in Amsterdam uit een aldaar wonende Surinaamse moeder. Op 1 augustus 2009 wordt Kimberly erkend te Amsterdam door een Ghanese man, wiens vader hoofdverblijf had in Nederland ten tijde van zijn geboorte. De Ghanese man heeft hoofdverblijf in Nederland vanaf zijn geboorte. Bij de gemeente wordt vrijwillig DNA-bewijs overgelegd van Baseclear/Verilabs, waaruit blijkt dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs en dat de Ghanese vader voor 99,9% de biologische vader is van Kimberly.
Kimberly is Nederlander met ingang van 1 augustus 2009 op grond van artikel 3, derde lid RWN. Immers, voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN.
Sinds 1 april 2003 kan een kind op grond van dit artikellid ook het Nederlanderschap verkrijgen via de vaderlijke lijn. Daarnaast verkrijgt per 1 maart 2009 een minderjarige van zeven jaar en ouder weer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit als hij door een Nederlander is erkend en DNA-bewijs wordt overgelegd. Het overgelegd DNA-bewijs, waaruit biologisch vaderschap van de erkenner blijkt, voldoet tenslotte aan de eisen gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.
C
6-1-b. Ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b HRWN-BES komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren. Een geboorte aan boord van een in Europees Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig wordt gelijk gesteld met een geboorte in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN);
– hij onmiddellijk voorafgaande aan de bevestiging van de verkrijging een onafgebroken periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft. Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, RvvN. Niet is vereist dat de optant was toegelaten op het tijdstip van zijn geboorte. Van toelating in Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoals bedoeld in de RWN is sprake indien de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van de Wet Toelating en Uitzetting BES (WTU-BES). (Let op: indien een optant toelating van rechtswege heeft op grond van artikel 5a WTU-BES telt dit niet mee als toelating zoals bedoeld in de RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.);
– de periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van drie jaar te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating wordt afgeleid uit het verblijfsdocument en de gegevens in de vreemdelingenadministratie;
– hij vanaf zijn geboorte staatloos is (zie voor uitleg van het begrip ‘staatloos’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN);
– hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);
– de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN); en
– hij, de meerderjarige dan wel de minderjarige vreemdeling die op het moment van afleggen van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Uit de wettekst volgt dat zowel de meerderjarige als de minderjarige vreemdeling kan opteren op grond van het onderhavige artikellid.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit kan een minderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Op grond van artikel 12 in samenhang met artikel 1, eerste en tweede lid, aanhef en onder c van het Verdrag van New York tot beperking der staatloosheid van 30 augustus 1961, kan een meerderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap alleen worden geweigerd indien optant is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de nationale veiligheid dan wel wegens een ander misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.
Abdul is in het Europese deel van Nederland geboren uit een Palestijnse ongehuwde vrouw. De vader van Abdul is onbekend. Abdul en zijn moeder staan in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven als zijnde ‘staatloos’. Abdul is vijf jaar oud en is sinds zijn geboorte in Nederland. De aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (verblijfsdocument III) van de moeder van Abdul is niet ingewilligd. Thans is zij daarover in een beroepsprocedure verwikkeld bij de rechtbank. Zowel de moeder van Abdul als Abdul zelf mogen de uitkomst van deze procedure in Nederland afwachten. Een ten behoeve van Abdul afgelegde optieverklaring dient te worden geweigerd. Hij heeft weliswaar gedurende langer dan drie jaar hoofdverblijf in Nederland, maar hij is niet in Nederland toegelaten. De moeder van Abdul wordt vervolgens door de rechter gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Aan de moeder van Abdul wordt daarop, mede ten behoeve van Abdul, alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De verblijfsvergunning wordt echter niet met terugwerkende kracht verleend. Als Abdul en zijn moeder in Nederland hun hoofdverblijf houden en zij verkrijgen – aansluitend op de eerdere vergunning – na drie jaar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument IV) kan wel met succes een optieverklaring ten behoeve van Abdul worden afgelegd. Abdul heeft dan drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Uiteraard moet Abdul op het moment van die optie en de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap nog wel in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning.
D
Paragraaf 3.1./6-1-c. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c HRWN-BES komt te luiden:
Het ligt op de weg van de optant c.q. zijn wettelijk vertegenwoordiger om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van opvoeding en verzorging gedurende een onafgebroken periode van drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het afleggen van de optieverklaring. Niet iedere optant zal daartoe op gelijke wijze in staat zijn. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de optant dit aannemelijk heeft gemaakt. In dit kader mag worden verwacht van de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst neemt dat hij de optant c.q. diens wettelijk vertegenwoordiger suggesties geeft over de door hem over te leggen bewijsstukken. De optant zal dan wel op zijn beurt goed inzicht moeten geven in de wijze waarop aan de opvoeding en verzorging door de Nederlandse vader invulling is gegeven. Zonder een mondelinge of schriftelijke verklaring ter zake van de optant, zal de autoriteit immers geen suggesties over eventuele bewijsstukken kunnen doen.
E
Paragraaf 3.2./6-1-c. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c HRWN-BES komt te luiden:
Als volgens de optant sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zal dit over het algemeen aannemelijk kunnen worden gemaakt door het overleggen van een uittreksel uit de BRP, PIVA of de basisadministratie. Als sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het buitenland dan moet dit – voor zover mogelijk – aan de hand van een officieel document van een overheidsinstantie, of anderszins genoegzaam, te worden aangetoond. Uit dit/deze document(en) moet blijken dat de vader en het minderjarige kind op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan gedurende een periode van tenminste drie jaar na de erkenning of wettiging van het kind. Behoudens in het geval van contra-indicaties (bijvoorbeeld als uit andere bronnen blijkt dat vader en kind in die periode niet (constant) hebben samengeleefd op hetzelfde adres), kan met het overleggen van (een) dergelijk document worden volstaan.
Als de optant (desgevraagd) verklaart dat weliswaar geen of niet gedurende drie jaren sprake is geweest van samenleving in gezinsverband, maar dat door de vader op een andere wijze invulling is gegeven aan verzorging en opvoeding, zal de optant dit aannemelijk moeten maken door overlegging van een combinatie van documenten. Aannemelijk moet worden gemaakt dat de verzorging en opvoeding drie onafgebroken jaren heeft plaatsgevonden. Naar gelang de situatie en het inzicht dat de betreffende documenten verschaffen, is het overleggen van meer of minder verschillende documenten noodzakelijk. Het overleggen van slechts één van de hieronder genoemde stukken is in dit verband onvoldoende. Hieronder volgen enkele voorbeelden van stukken die samen een indicatie kunnen zijn dat sprake is van verzorging en opvoeding:
– een beschikking van een rechter waarin de vader met het gezag over het kind is belast;
– een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling tussen vader en kind van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;
– stukken waaruit blijkt dat de vader heeft voorzien in de kosten van levensonderhoud van het kind, bijvoorbeeld bankafschriften, belastingopgaven, uitkeringsspecificaties naar eenouder- of volledige gezinsnorm, uitkering kinderbijslag;
– stukken waaruit blijkt dat de optant verblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft (gehad), verband houdend met gezinshereniging met de vader.
Bij documenten die in het Koninkrijk zijn opgesteld moet het origineel te worden. Documenten uit het buitenland moeten, indien nodig, worden gelegaliseerd of zijn voorzien van een apostillestempel en vertaald te worden (artikel 6, vijfde lid, BvvN). Voor zowel het verkrijgen van verklaringen en/of documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie van stukken moet de optant zelf zorgen. Als de overgelegde stukken zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, moet de optant zorgdragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling. Die moet worden gehecht aan het stuk.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit kan de bevestiging van de optieverklaring niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Overigens kan een buiten huwelijk geboren kind, waarvan de biologische vader het Nederlanderschap bezit, het Nederlanderschap wel van rechtswege verkrijgen door een prenatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) of door vaststelling van het vaderschap tijdens de minderjarigheid van het kind. Zie de toelichting bij artikel 3 RWN en bij artikel 4 RWN.
F
Paragraaf 1.3./6-1-l. ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l HRWN-BES komt te luiden:
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
– een geldig identiteitsbewijs van de optant;
– een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;
– een uittreksel met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j;
– een gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de optant; en
– een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van zijn vader. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Een kind wordt in 1986 op tweejarige leeftijd in Amsterdam erkend door een Marokkaanse man. Deze Marokkaanse man heeft geopteerd op grond van onderdeel i en daardoor het Nederlanderschap verkregen. De moeder van het kind bezit de Franse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning geldig is en de vader de juridische ouder is van het kind. De vader heeft inmiddels het Nederlanderschap verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l RWN.
G
Paragraaf 2.2.5.1./6-3. Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN-BES komt te luiden:
De optant moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen. Dit niet alleen in verband met de identificatie maar ook om de nationaliteit van de optant te kunnen ‘vaststellen’ en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de gegevens in overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Daarnaast is kennis over de actuele nationaliteit van de vreemdeling, die krachtens artikel 6, lid 1, onder e RWN opteert voor het Nederlanderschap noodzakelijk omdat aan de hand daarvan wordt beoordeeld of deze optant na het verkrijgen van het Nederlanderschap afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit.
Indien hij niet in het bezit is van een buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning verband houdend met bescherming of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. In alle andere gevallen overlegt de optant in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Dit geldt ook voor optanten die bij de verlening c.q. verlenging van het verblijfsrecht door de toelatingsorganisatie (IND-BES) zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde optant op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Met ingang van 26 oktober 2015 hoeven minderjarigen die zijn geboren in Nederland of elders in het Koninkrijk, geen geldig buitenlands reisdocument over te leggen in de optieprocedure als zij tegelijkertijd met de ouder(s) opteren (op grond van artikel 6, lid 8 RWN), en mits de ouder(s) met betrekking tot zichzelf beschikt(ken) over een geldig buitenlands paspoort en een gelegaliseerde/geapostilleerde geboorteakte. Hetzelfde geldt voor minderjarigen die zijn geboren in een land waarop het Apostilleverdrag van toepassing is (Kamerstuk 19 637, nr. 2072).
Het bovenstaande geldt ook voor een kind dat niet is mee-geopteerd met de ouder maar dat zelfstandig een naturalisatieverzoek doet op grond van art. 11, vierde lid RWN. Het kind dat zelfstandig een naturalisatieverzoek wil indienen maar dat reeds meerderjarig is, deelt niet in de vrijstelling (art. 11-5).
Indien de minderjarige wel in het bezit is van een geldig buitenlands paspoort dan is er geen bezwaar om dit aan het optiedossier toe te voegen.
H
Paragraaf 2.2.5.2./6-3. Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN-BES komt te luiden:
Van de voorwaarde van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen. Vrijstelling van deze voorwaarde is alleen mogelijk indien de optant volgens de onderstaande regels in bewijsnood is.
De optant, niet zijnde houder van een verblijfsvergunning verband houdend met bescherming, die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), toont dat op de volgende wijze aan. De optant legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de optant niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de optant voornoemde verklaring niet over kan leggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Dan wel toont de optant aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Onze Minister (lees: IND-BES) beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de optant niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij het afleggen van de optieverklaring niet ouder zijn dan zes maanden.
Voorbeeld 1
Chrétien heeft zich gewend tot de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is. Hij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een paspoort teneinde zijn identiteit aan te tonen bij het afleggen van zijn optieverklaring. Door de autoriteiten van het land waarvan Chrétien onderdaan is, is de hij (nog) niet in het bezit gesteld van het gevraagde paspoort, maar heeft hij een brief ontvangen waarin is opgenomen dat hij in het bezit wordt gesteld van het gevraagde paspoort, mits hij een aantal documenten overlegt. Naar aanleiding van deze brief heeft optant geen actie ondernomen, maar legt hij de brief bij de IND over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood.
Voorbeeld 2
Chrétien heeft een brief verzonden naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken van het land waarvan hij onderdaan is. In deze brief verzoekt hij in het bezit te worden gesteld van een paspoort. Op deze brief van Chrétien wordt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken van dat land niet gereageerd. In voorkomende gevallen is er géén sprake van bewijsnood.
Chrétien begint vervolgens een gerechtelijke procedure bij de rechtbank in het land van herkomst tegen het niet beantwoorden van zijn brief door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Als Chrétien vervolgens bewijsstukken van de uitkomst van deze gerechtelijke procedure als bewijsstuk van bewijsnood overlegt bij de IND, zou dit eventueel kunnen leiden tot de conclusie dat Chrétien ‘al het mogelijke heeft gedaan’ om in het bezit te komen van een paspoort.
In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
– de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
– op verzoek van de optant een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de optant de nationaliteit bezit betrokken waren; of
– de optant vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.
Ook indien de optant in het bezit is gesteld van een reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument(paspoort) zijn nationaliteit aantonen. Aan het vereiste overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de optant de reis naar het land waarvan hij onderdaan is, bezwaarlijk vindt, al dan niet om medische redenen. De reden waarom de optant de reis bezwaarlijk acht, zal door de optant moeten worden opgegeven en zo nodig worden bewezen met bewijsstukken.
Het komt voor dat optanten stellen niet van de eigen autoriteiten een geldig paspoort te krijgen omdat zij in het herkomstland de militaire dienstplicht (nog) moeten vervullen. Omdat een betrokkene in verzuim is met het tijdig vervullen van de dienstplicht geven de desbetreffende autoriteiten geen (nieuw) paspoort meer af, ondanks het feit dat betrokkene (nog) wel de nationaliteit van dat land heeft. Dat een vreemdeling door zijn autoriteiten wordt opgeroepen om dienstplicht te vervullen, is een aanwijzing dat hij in het bezit is van de door hem gestelde vreemde nationaliteit. De eis om een geldig buitenlands paspoort te overleggen, vervalt daarom als betrokkene een schriftelijke oproep voor de militaire dienstplicht overlegt, die op de dag van de optieverklaring niet ouder is dan een jaar.
Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.
I
6-4 Toelichting ad artikel 6, vierde lid, HRWN-BES komt te luiden:
Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.
De optieverklaring wordt niet bevestigd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit is een imperatieve weigeringsgrond. Er is geen beleidsvrijheid. Dit volgt uit de tekst van de wet.
Bij de beoordeling of ernstige vermoedens bestaan, hanteert de Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland), om redenen van rechtszekerheid en gelijke behandeling, dezelfde normen als bij naturalisatie (zie de Nota van toelichting bij artikel 10 van het Besluit van 15 april 2002 tot uitvoering van de artikelen 21 en 23 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap). Deze normen (het beleidskader) staan beschreven in de toelichting op artikel 9, eerste lid onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap in deze Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) is verplicht de normen die in de Handleiding bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN worden beschreven, toe te passen. Dit volgt uit de RWN en de daarop gebaseerde regelgeving. Op grond van artikel 21 RWN kunnen bij algemene maatregel van rijksbestuur onder meer nadere voorschriften worden gesteld betreffende de administratieve behandeling van verkrijging en verlening van het Nederlanderschap. Deze algemene maatregel van rijksbestuur is het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN). In artikel 16, tweede lid van het BvvN is opgenomen dat Onze Minister onderzoekt of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de RWN, jegens de optant of de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, als zij zestien jaar of ouder zijn. In het BvvN is vervolgens bepaald dat bij ministeriele regeling nadere regels kunnen worden gesteld in de uitvoering van dit besluit. Deze ministeriele regeling is de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN). In artikel 2 van de RvvN is onder meer opgenomen dat, tenzij in de regeling anders is bepaald, de uitvoeringsautoriteit de hem in het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap opgedragen werkzaamheden uitvoert in overeenstemming met de Handleiding, alsmede met de nadere instructies terzake die in het betreffende Rijksdeel gelden. In de regeling is op dit punt niets ander bepaald. Dit betekent dat de Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) de richtlijnen zoals deze beschreven staan bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN moet volgen. Om ongelijkheid tussen de verschillende landen van het Koninkrijk te voorkomen is het van belang dat de normen ook strikt worden toegepast.
Iedere optant moet door middel van een verklaring verblijf en gedrag (model 1.14 HRWN-BES) schriftelijk verklaren dat hij, of één van de in de verklaring genoemde personen van zestien jaar of ouder, al dan niet in aanraking is geweest met politie en justitie én niet polygaam gehuwd zijn.
Optanten worden door de RWN impliciet geacht ingeburgerd te zijn; daarom stelt de wet niet expliciet aan hen een aanvullend inburgeringsvereiste. Wel mag van een optant des te meer worden verwacht dat zijn persoonlijke situatie in overeenstemming is met de openbare orde van het Koninkrijk. Op het moment dat hij het Nederlanderschap verkrijgt, is de rechtssfeer van het Koninkrijk volledig op hem van toepassing. Daarmee komt een einde aan de noodzaak van erkenning van een huwelijk dat naar het burgerlijk recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba niet zou bestaan. Het is in strijd met de openbare orde om met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden te zijn. Iemand die met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden is, kan derhalve het Nederlanderschap niet verkrijgen. Er is dan sprake van gevaar voor de civielrechtelijke openbare orde.
De openbare orde van openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verzet zich tegen het polygaam gehuwd zijn van Nederlanders. Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in artikel 1:33 BW-BES en artikel 1:69 BW-BES. Deze artikelen bepalen respectievelijk dat een man slechts met een vrouw, de vrouw slechts met een man kan zijn getrouwd en dat een polygaam huwelijk nietig kan worden verklaard.
Erkenningen van buiten het Koninkrijk gesloten huwelijken geschiedt in Europees Nederland met ingang van 1 januari 2012 op grond van artikel 10:27 BW-NL tot en met artikel 10:53 BW-NL. Het beginsel van monogamie komt ook tot uitdrukking in artikel 10:29 BW-NL. Dit artikel verbiedt het voltrekken van een polygaam huwelijk in Europees Nederland voor zowel Nederlanders als vreemdelingen.
In geval van het bestaan van meervoudige huwelijken (polygaam gehuwd) is de persoonlijke situatie van de optant niet in overeenstemming met de civielrechtelijke openbare orde van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en wordt op die grond de optiebevestiging geweigerd.
De vraag of een optant mogelijk polygaam gehuwd is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van deze landen bijlage 1 bij dit artikellid.
De vraag of een in het buitenland uitgesproken verstoting in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba als rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk kan worden aangemerkt, zal de autoriteit van Bonaire, Sint Eustatius of Saba in beginsel moeten beantwoorden aan de hand van Boek 1 van het BW-BES.
Als het gaat om een in het buitenland uitgesproken verstoting van vóór 10-10-10, dan moet deze, om te kunnen worden erkend binnen de rechtssfeer van het openbaar lichaam, tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het toenmalige Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht als de casus in de Nederlands-Antilliaanse rechtssfeer speelde. Indien geen aanknopingspunt vindbaar is met de rechtssfeer van de voormalige Nederlandse-Antillen wordt Nederlands internationaal privaatrecht (Boek 10 BW-NL) toegepast.
Als de optant de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal Onze Minister (lees: de IND-unit Caribisch Nederland) aan de hand van de gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens nagaan of sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Als uit de basisadministratie persoonsgegevens blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal moeten worden onderzocht of de ontbinding van het huwelijk naar het recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba kan worden erkend. Het ligt op de weg van optant om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerder huwelijk naar internationaal c.q. interregionaal privaatrecht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius rechtsgeldig is ontbonden. Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) zal bij het afleggen van een optieverklaring aan een optant als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de basisadministratie persoonsgegevens zijn opgenomen. Als dat het geval is, zal aan de hand van de door optant overgelegde documenten moeten worden onderzocht of dat huwelijk is ontbonden op een naar het recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba erkende wijze.
Bij de behandeling van een optieverklaring kunnen moeilijkheden worden ondervonden die vaak verband houden met de beoordeling door ambtenaren van de basisadministratie van buitenlandse verstotingsakten. Het kan daarbij voorkomen dat de ongeldigheid van een verstoting in het buitenland jaren na inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens alsnog aan de betrokken persoon moet worden tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo’n lange tijd nog een bewijs van de rechtsgeldige verstoting van de vrouw te verkrijgen. Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) moet echter steeds de geldigheid van een eenzijdige verstoting aan de hand van het IPR van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toetsen. Daartoe worden hier enige richtlijnen gegeven.
Een eenzijdige verstoting door de man leidt tot een rechtsgeldige huwelijksontbinding in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba als aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:
1. er is, conform het nationale recht van de man, een verstotingsakte opgemaakt en gehomologeerd in het land van herkomst of een ander land dat de verstoting kent. De verstotingsakte mag niet zijn opgemaakt door een consulaat van het land van herkomst. Is dit het geval, dan is geen geldige verstoting tot stand gekomen. Verklaart het consulaat dat een akte in het land van herkomst is opgemaakt, dan is dit onvoldoende bewijs; én
2. de ontbinding moet ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolgen hebben; met andere woorden de verstoting moet onherroepelijk zijn, hetgeen moet zijn aangetoond met stukken van – bijvoorbeeld – een rechtbank; én
3. de vrouw heeft uitdrukkelijk of stilzwijgend ingestemd met de verstoting of zich erbij neergelegd. Dit blijkt slechts in incidentele gevallen uit de verstotingsakte.
De instemming of berusting van de vrouw kan wel worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:
• de vrouw heeft zelf om inschrijving van de verstotingsakte in de BRP, PIVA of de basisadministratie persoonsgegevens gevraagd, of zij heeft verzocht op haar huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;
• de vrouw is blijkens een huwelijksakte – of een ander officieel document – hertrouwd (N.B. een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan);
• na de verstoting zijn uit de vrouw natuurlijke kinderen geboren, hetgeen blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;
• de man heeft een document overgelegd, waaruit blijkt dat de vrouw instemt met de verstoting. Het enkele feit dat de vrouw aanwezig was bij de verstoting of homologatie dan wel daarbij was opgeroepen, is onvoldoende reden om haar instemming aan te nemen. De handtekening van de vrouw dient te zijn gelegaliseerd door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan – ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming – een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende;
• de man is hertrouwd ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand in het Koninkrijk. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;
• de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), het recht op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen, zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen, zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk. In vertalingen van verstotingsakten wordt de verstoting (‘talaq’) soms ten onrechte vertaald met ‘echtscheiding’ of ‘divorce’. Of er sprake is van een rechterlijke ontbinding van het huwelijk zal uit de inhoud van de akte, maar niet uit het enkele woord ‘echtscheiding’ of ‘divorce’ moeten blijken;
• de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.
De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden, waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.
Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde documenten afkomstig van buiten het Koninkrijk geldt ook hier dat deze pas na legalisatie of voorzien van een apostille in het rechtsverkeer in het Koninkrijk kunnen worden gebruikt en geaccepteerd (zie toelichting op artikel 6, derde lid RWN, paragraaf 2.2.5.4).
Naast polygamie zijn er ook andere gronden op grond waarvan ernstige vermoedens bestaan dat de optant een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. De richtlijnen om vast te stellen of op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan zijn dezelfde als in artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, RWN bij naturalisatie. De bevestiging van de optieverklaring van de optant die voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (als de optant minderjarig is) of c, RWN kan niet worden geweigerd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Verdragsverplichtingen verzetten zich in die gevallen tegen een weigering. Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN gaat het daarbij om artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit. Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN is de weigering niet toegestaan op grond van artikel 6, eerste lid 1, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit.
Als vóór het afleggen van de optieverklaring al duidelijk is dat de optant (bijvoorbeeld wegens een openstaande strafzaak of recente sanctie) niet voor optie in aanmerking komt, moet hij er op worden gewezen dat de optie waarschijnlijk zal worden geweigerd en dat hij beter kan wachten met het afleggen van de optieverklaring totdat hij wel voor optie in aanmerking komt. Als hij er toch op staat de optieverklaring af te leggen, moet de optie wel in behandeling worden genomen. De IND-unit Caribisch Nederland onderzoekt vervolgens de strafrechtelijke gegevens van de optant. Het is raadzaam om de optant een eigen risico verklaring te laten ondertekenen.
Landen waar polygamie en/of verstoting mogelijk is (geactualiseerd per 1 juni 2009)
Kent polygamie |
Polygamie alleen voor moslims |
Kent geen polygamie |
Polygamie onbekend |
Verstoting (talaq) mogelijk |
Geen verstoting |
Verstoting onbekend |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|
Afghanistan |
x |
x |
|||||
Algerije |
x |
x |
|||||
Bahrein |
x |
x |
|||||
Bangladesh |
x |
x |
|||||
Brunei |
x |
x |
|||||
Djibouti |
x |
x |
|||||
Egypte |
x |
x |
|||||
Ethiopië |
x |
x |
|||||
Gambia |
x |
x |
|||||
India |
x |
x |
|||||
Indonesië |
x |
x |
|||||
Irak |
x |
x |
|||||
Iran |
x |
x |
|||||
Israel |
x |
x |
|||||
Jemen |
x |
x |
|||||
Jordanië |
x |
x |
|||||
Kenia |
x |
x |
|||||
Koeweit |
x |
x |
|||||
Libanon |
x |
x |
|||||
Libië |
x |
x |
|||||
Maleisië |
x |
x |
|||||
Malediven |
x |
x |
|||||
Mali |
x |
x |
|||||
Marokko |
x |
x |
|||||
Mauritanië |
x |
x |
|||||
Niger |
x |
x |
|||||
Nigeria |
x |
x |
|||||
Oeganda |
x |
x |
|||||
Pakistan |
x |
x |
|||||
Qatar |
x |
x |
|||||
Saudi-Arabië |
x |
x |
|||||
Senegal |
x |
x |
|||||
Sierra Leone |
x |
x |
|||||
Singapore |
x |
x |
|||||
Soedan |
x |
x |
|||||
Somalië |
x |
x |
|||||
Sri Lanka |
x |
x |
|||||
Suriname |
x |
x |
|||||
Syrië |
x |
x |
|||||
Tanzania |
x |
x |
|||||
Tsjaad |
x |
x |
|||||
Tunesië |
x |
x |
|||||
Turkije |
x |
x |
|||||
Ver. Arab. Emiraten |
x |
x |
|||||
Zambia |
x |
x |
J
6a-1 Toelichting ad artikel 6a, eerste lid, HRWN-BES komt te luiden:
Wettekst:
De in artikel 6, tweede lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
Een vreemdeling die een artikel 6, eerste lid, onder e, RWN optieverklaring aflegt (vanaf het vierde levensjaar toelating en hoofdverblijf in een land van het Koninkrijk), moet in beginsel afstand doen van zijn andere nationaliteit.
Let op! De verwijzing naar artikel 6, tweede lid in de hierboven opgenomen wettekst is niet juist. Hier wordt het derde lid bedoeld. In de wet is dit onjuist geredigeerd.
Dit is alleen anders indien het doen van afstand redelijkerwijs niet van de optant verlangd kan worden. Daarnaast zijn er categorieën optanten waarop het vereiste van afstand van de andere nationaliteit niet van toepassing is (artikel 6a, tweede lid, RWN). Samengevat komt het erop neer dat de hieronder genoemde categorieën optanten geen afstand hoeven te doen van hun andere nationaliteit:
1. de optant die door verkrijging van het Nederlanderschap zijn andere nationaliteit automatisch verliest;
2. de optant die onderdaan is van een staat die niet toestaat dat afstand van die nationaliteit wordt gedaan;
3. de optant die volgens de wetgeving van het land waarvan hij de nationaliteit bezit eerst afstand van die nationaliteit kán doen nadat hij Nederlander is geworden. Na de verkrijging van het Nederlanderschap dient de optant wél afstand te doen van zijn andere nationaliteit;
4. de optant die voor het doen van afstand van zijn andere nationaliteit een zodanig hoog bedrag moet betalen dat hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
5. de optant die door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten zal verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
6. de optant die eerst afstand van zijn andere nationaliteit kan doen, nadat hij in het land waarvan hij de nationaliteit bezit zijn militaire dienstplicht heeft verricht of deze heeft afgekocht;
7. de optant van wie niet kan worden verlangd dat hij contact opneemt met de autoriteiten van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit;
8. de optant die bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn andere nationaliteit;
9. de optant die onderdaan is van een staat welke niet door Nederland wordt erkend;
10. de optant die onderdaan is van een staat die partij is bij het zogenaamde Tweede Protocol;
11. de optant die is geboren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en daar zijn hoofdverblijf heeft ten tijde van de optieverklaring;
12. de optant die is gehuwd met een Nederlander;
13. de optant die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is erkend als vluchteling.
Voor de toelichting op de hierboven genoemde categorieën wordt verwezen naar artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 3 Uitzonderingscategorieën. Zie tevens artikel 6 Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN).
Een optant die in de basisregistratie persoonsgegevens is opgenomen als zijnde ‘staatloos’ en derhalve wordt aangemerkt als ‘staatloze’ in de zin van de RWN (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), kan logischerwijs geen afstand doen. Hij wordt immers door geen enkele staat als onderdaan beschouwd. Dit geldt niet voor een optant die in de basisregistratie persoonsgegevens is opgenomen als zijnde ‘van onbekende nationaliteit’, omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Hij zal in de meeste gevallen immers wél in het bezit zijn van een nationaliteit. Pas als deze optant aan de hand van de daarvoor geldende regels in de basisregistratie persoonsgegevens is opgenomen als zijnde ‘staatloos’, kan worden aangenomen dat hij geen afstand van een nationaliteit kan doen.
K
Paragraaf 3.3./7-alg. Toelichting algemeen HRWN-BES komt te luiden:
Op grond van artikel 31, eerste lid, BvvN verstrekt de verzoeker bij de indiening van het verzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn:
a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
c. adres, postcode en woonplaats;
d. geslacht;
e. nationaliteit(en);
f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status (zie toelichting onder artikel 8 lid 1 aanhef en onder b RWN);
g. duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk (zie toelichting onder artikel 8 lid 1 aanhef en onder c RWN);
h. indien van toepassing, bestaan en duur van het actuele huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap en van de eerdere huwelijken en van de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens bedoeld onder a tot en met e;
i. geslachtsnaam en voornamen, plaats en datum van geboorte en van huwelijk van de ouders van de verzoeker;
j. indien van toepassing, de kinderen tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat;
k. indien van toepassing, bestaan, duur en plaats van samenleving met een Nederlander;
l. de overige gegevens die naar het oordeel van Onze Minister nodig zijn voor de beoordeling van het geval.
Voor zoveel mogelijk verstrekt hij dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (artikel 31, tweede lid, BvvN).
De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij ieder verzoek om naturalisatie moeten worden verstrekt. De noodzaak van verstrekking van de gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dit geldt voor de naturalisatie op grond van artikel 8, eerste lid, RWN en indien de verzoeker in aanmerking meent te komen voor een van de bijzondere regelingen van artikel 8, tweede, derde, vierde of vijfde lid, RWN dan wel voor een naturalisatie op grond van artikel 10 RWN. Zo zijn de gegevens waarop onderdeel h ziet in het bijzonder van belang om te beoordelen of de verzoeker in aanmerking komt voor een naturalisatie als echtgenoot van een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN), alsmede voor de beantwoording van de vraag of sprake is van eerdere huwelijken en, zo ja, op welke wijze die huwelijken zijn ontbonden en voorts voor de beoordeling van een eventuele vrijstelling van de afstandsplicht als bepaald in artikel 9, derde lid, aanhef en onder d, RWN. Onderdeel i ziet vooral op naturalisatie van minderjarigen of jongvolwassenen, zoals die wordt geregeld in artikel 11, vierde en vijfde lid, RWN.
De IND-BES voegt bij het verzoek om naturalisatie uittreksel(s) uit de basisadministratie persoonsgegevens, waaruit – voor zoveel mogelijk – de hier bedoelde gegevens blijken. Tevens voegt de IND-BES een afschrift van het geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en van de (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte en eventuele vertalingen bij. Ook van de kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht, worden uittreksels bijgevoegd waaruit – voor zoveel mogelijk – blijkt van de gegevens bedoeld bij a t/m e en g (wat betreft de duur van hoofdverblijf), alsmede van de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders en wie gezag over de kinderen uitoefent. Zie voor een nadere toelichting van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Zie ook artikel 29 RWN voor de verblijfsperioden voor de transitiedatum.
Uit het afschrift uit de basisadministratie blijkt onder andere of er sprake is van een huwelijk, een in Europees Nederland geregistreerd partnerschap of een buiten Europees Nederland erkend geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN.
De verzoeker dient voor alle bij de naturalisatie betrokken personen (verblijfs)documenten over te leggen waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en ‘toelating voor onbepaalde tijd’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN alsmede de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en artikel 14, derde lid, RvvN.
Geldt voor verzoeker een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het (verblijfs)document van verzoeker in combinatie met de schriftelijke verklaring van Onze Minister waaruit de van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen blijkt en de gegevens in de vreemdelingenadministratie. Let op: zie tevens artikel 14, derde lid, RvvN. Indien nodig worden deze vermeld op een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.
In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn om nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 31, vijfde lid, BvvN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:
− een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Indien de IND-BES, na raadpleging van de basisadministratie persoonsgegevens, twijfelt aan het beweerde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, dient daarvan een bewijs te worden overgelegd door verzoeker. Zie ook artikel 22 RWN;
− bewijs van gezagsvoorziening, voorzover dit niet blijkt uit de basisadministratie persoonsgegevens. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlandse rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moeten worden dan wel om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling c.q. naamswijziging van zijn ouder;
− aantonen van verzorging en opvoeding in geval van een verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden (zie artikel 8, vijfde lid, RWN). Zie voor de invulling van het begrip ‘verzorging en opvoeding’ de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN onder ‘vereiste van opvoeding en verzorging door de Nederlandse man’.
K
Paragraaf 3.4.2./7-alg. Toelichting algemeen HRWN-BES komt te luiden:
De verzoeker moet een waarheidsverklaring te ondertekenen (artikel 31, vierde lid, BvvN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in het verzoek om naturalisatie, verklaart de verzoeker dat hij de gevraagde gegevens naar waarheid heeft verstrekt en dat hij voor de beoordeling van het verzoek geen relevante gegevens heeft verzwegen. Voorts verklaart de verzoeker dat hij zich ervan bewust is dat het verstrekken van onjuiste gegevens of het verzwijgen van relevante gegevens kan leiden tot intrekking van het naturalisatiebesluit, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
L
Paragraaf 3.5.2./7-alg. Toelichting algemeen HRWN-BES komt te luiden:
Van de voorwaarde van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen. Vrijstelling van deze voorwaarde is alleen mogelijk indien de verzoeker volgens de onderstaande regels in bewijsnood is.
De verzoeker die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument, toont dat op volgende wijze aan. De verzoeker legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de verzoeker voornoemde verklaring niet over kan leggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Deze bewijsstukken worden in het naturalisatiedossier gevoegd. Onze Minister beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de verzoeker niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij de indiening van het verzoek om naturalisatie niet ouder zijn dan zes maanden.
Voorbeeld 1
Blessing heeft zich gewend tot de autoriteiten van het land waarvan zij onderdaan is. Zij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een paspoort teneinde haar identiteit aan te tonen bij de indiening van haar verzoek om naturalisatie. Door de autoriteiten van het land waarvan Blessing onderdaan is, is ze (nog) niet in het bezit gesteld van het gevraagde paspoort, maar heeft zij een brief ontvangen waarin is opgenomen dat zij in het bezit wordt gesteld van het gevraagde paspoort, mits zij een aantal documenten overlegt. Naar aanleiding van deze brief heeft Blessing geen actie ondernomen, maar legt zij de brief bij de IND over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood.
Voorbeeld 2
Chrétien heeft een brief verzonden naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken van het land waarvan hij onderdaan is. In deze brief verzoekt hij in het bezit te worden gesteld van een paspoort. Op deze brief van Chrétien wordt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken van dat land niet gereageerd. In voorkomende gevallen is er géén sprake van bewijsnood.
Chrétien begint vervolgens een gerechtelijke procedure bij de rechtbank in het land van herkomst tegen het niet beantwoorden van zijn brief door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Als Chrétien vervolgens bewijsstukken van de uitkomst van deze gerechtelijke procedure als bewijsstuk van bewijsnood overlegt bij de IND, zou dit eventueel kunnen leiden tot de conclusie dat hij ‘al het mogelijke heeft gedaan’ om in het bezit te komen van een paspoort.
Aan het vereiste overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de verzoeker daarvoor zijn militaire dienstplicht moet vervullen in het land waarvan hij onderdaan is of de reis naar dat land bezwaarlijk vindt, al dan niet om medische redenen. Ook indien de verzoeker, op zijn verzoek, in het bezit is gesteld van een Nederlands reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument(paspoort) zijn nationaliteit aantonen.
In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
− de verzoeker beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
− op verzoek van de verzoeker een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit betrokken waren; of
− de verzoeker vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.
Ook indien de verzoeker, op zijn verzoek, in het bezit is gesteld van een Nederlands reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument(paspoort) zijn nationaliteit aantonen. Aan het vereiste overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de verzoeker de reis naar het land waarvan hij onderdaan is, bezwaarlijk vindt. De reden waarom de verzoeker de reis bezwaarlijk acht, zal door de verzoeker moeten worden opgegeven en zo nodig worden bewezen met bewijsstukken.
Het komt voor dat naturalisatieverzoekers stellen niet van de eigen autoriteiten een geldig paspoort te krijgen omdat zij in het herkomstland de militaire dienstplicht (nog) moeten vervullen. Omdat een betrokkene in verzuim is met het tijdig vervullen van de dienstplicht geven de desbetreffende autoriteiten geen (nieuw) paspoort meer af, ondanks het feit dat betrokkene (nog) wel de nationaliteit van dat land heeft. Dat een vreemdeling door zijn autoriteiten wordt opgeroepen om dienstplicht te vervullen, is een aanwijzing dat hij in het bezit is van de door hem gestelde vreemde nationaliteit. De eis om een geldig buitenlands paspoort te overleggen, vervalt daarom als betrokkene een schriftelijke oproep voor de militaire dienstplicht overlegt, die op de dag van het indienen van het naturalisatieverzoek niet ouder is dan een jaar.
Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.
M
Paragraaf 3.8.1./7-alg. Toelichting algemeen HRWN-BES komt te luiden:
De administratieve behandeling van het verzoek om naturalisatie vangt aan nadat:
– de verschuldigde naturalisatiegelden zijn voldaan, of Onze Minister (lees: IND-BES) van oordeel is dat geen naturalisatiegelden zijn verschuldigd; en
– het Certificaat Naturalisatietoets, bedoeld in artikel 5 BNT, is overgelegd, of Onze Minister (lees: IND-BES) van oordeel is dat de verzoeker is vrijgesteld of ontheven van het afleggen van de naturalisatietoets; dan wel
– de (overige) gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan, is ontvangen (artikel 9, vierde lid, RWN).
Alsdan toetst Onze Minister (lees: IND-BES) de door de verzoeker verstrekte persoonsgegevens aan de gegevens die zijn opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens (artikel 41, eerste lid, BvvN). Heeft het verzoek mede betrekking op personen die staan ingeschreven in andere basisadministraties (kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht), dan verzoekt Onze Minister (lees: IND-BES) het desbetreffende openbare lichaam om binnen vier weken (of in voorkomend geval de burgemeester van de gemeente dan wel de Minister van Algemene Zaken van Aruba, Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten om binnen tien weken) de door verzoeker verstrekte persoonsgegevens te controleren (artikel 41, tweede lid, BvvN).
De persoonsgegevens van vreemdelingen met een bijzondere status (zie hierboven paragraaf 3.6.1) worden getoetst aan de gegevens die zijn opgenomen in het door de Minister van Buitenlandse Zaken gehouden register protocollaire basisadministratie. Onze Minister (lees: IND-BES) verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken om binnen vier weken de gegevens van de betreffende vreemdelingen te controleren (artikel 41, vierde lid, BvvN). Ten aanzien van de zogenaamde passanten verzoekt Onze Minister (lees: IND-BES), zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de persoonsgegevens zo mogelijk binnen tien weken te controleren (artikel 41, derde lid, BvvN). Voorzover mogelijk onderzoekt Onze Minister (lees: IND-BES) de juistheid van de persoonsgegevens die niet op de hierboven aangegeven wijze kunnen worden gecontroleerd (artikel 41, vijfde lid, BvvN).
N
Paragraaf 3.9./7-alg. Toelichting algemeen HRWN-BES komt te luiden:
De Gouverneur sluit het onderzoek af met het uitbrengen van een schriftelijk advies. Dit advies wordt aan de IND uitgebracht. Het advies heeft betrekking op het verzoek om naturalisatie en op de eventuele naamsvaststelling c.q. naamswijziging (artikel 48, vijfde lid, BVVN. Zie model 2.22). In het advies is mede begrepen het onderzoek naar de criminele antecedenten en de verblijfshistorie.
De adviezen die kunnen worden uitgebracht zijn: ‘geen bezwaar’ en ‘bezwaar’.
De Gouverneur zendt het verzoek om naturalisatie, de door hem over de verzoeker en andere betrokkenen ingewonnen inlichtingen, de bewijzen van persoonsgegevens (verklaringen en/of afschriften dan wel uittreksels van akten van de burgerlijke stand), de door verzoeker en andere betrokkenen ondertekende verklaringen en verzoeken, de overige door verzoeker overgelegde bewijsstukken, de uittreksels uit de PIVA en het advies, aan de IND RVN Team 1 te Rijswijk (artikel 49, eerste lid, BVVN).
De Gouverneur behoudt een kopie van het naturalisatiedossier in verband met de wettelijke bewaarplicht. In verband met de wettelijke behandeltermijn van een jaar is het van belang dat uit de stukken die aan de IND worden toegezonden duidelijk blijkt op welke datum de naturalisatiegelden zijn betaald, op welke datum eventueel ontheffing van betaling is verleend en op welke datum de aanvullende stukken zijn overgelegd (zie ook de toelichting bij artikel 9, vierde lid, RWN). De IND bevestigt de ontvangst van het dossier aan de Gouverneur (artikel 49,derde lid, BVVN).
O
Paragraaf 2.2./8-1-d. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d HRWN-BES komt te luiden:
In artikel 3 BNT zijn de gronden voor vrijstelling van de naturalisatietoets opgenomen. Deze zijn ontleend aan de in Europees Nederland geldende Wet inburgering, maar van toepassing in het gehele Koninkrijk. In de praktijk zullen verschillende van hieronder genoemde gronden niet voorkomen bij verzoeken in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De verzoeker kan een beroep doen op een vrijstellingsgrond als genoemd in artikel 3 BNT. Hij moet aantonen dat hij behoort tot een van de volgende categorieën vrijgestelde personen:
1. Molukkers, die op grond van de Wet van 9 september 1976 (Stb. 1976, 468) bij de toepassing van de Nederlandse wetgeving worden behandeld als Nederlander en op grond daarvan als voldoende ingeburgerd worden beschouwd;
2. Degene die, na onderwijs te hebben gevolgd in de Nederlandse taal of in de taal die daarnaast op Bonaire, Sint Eustatius of Saba gangbaar is, te weten Papiaments op Bonaire en Engels op Sint Eustatius en Saba, en is in het bezit is van een op wettelijke basis uitgereikt diploma of getuigschrift van afronding van een opleiding van wetenschappelijk onderwijs, hoger onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs of leerlingwezen. De verzoeker die onderwijs heeft gevolgd in het Papiaments op Bonaire of in het Engels in Sint Eustatius en Saba, is slechts volledig vrijgesteld van de naturalisatietoets als hij tevens heeft aangetoond dat hij in een vak Nederlands is onderwezen en voor dat vak een voldoende heeft behaald (artikel 3, eerste lid onder b BNT). De verzoeker bezit dan bijvoorbeeld een:
• getuigschrift Wetenschappelijk Onderwijs of Hoger beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
• diploma voortgezet (middelbaar) onderwijs, uitgereikt op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs;
• diploma beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs;
• diploma leerlingwezen, uitgereikt op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs of de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs;
• diploma of getuigschrift, uitgereikt op een wettelijke basis anders dan een onderwijswet, nadat onderwijs is gevolgd in de Nederlandse taal of het Papiaments op Bonaire of het Engels op Sint Eustatius en Saba;
3. Degene die in het bezit is van een diploma staatsexamen Nederlands als Tweede taal, programma I of II;
4. Degene die in het bezit is van een Certificaat Inburgering als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers (WIN-certificaat). Het WIN-certificaat is alleen vrijstellend als zowel voor de vier taalonderdelen als voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie een voldoende resultaat is behaald. Hierbij is het volgende van belang:
a. De vier taalonderdelen
Voor elk van de onderdelen ‘Luisteren’, ‘Spreken’, ‘Lezen’ en ‘Schrijven’ moet ten minste minimaal niveau 2 van de eindtermen Referentiekader Nederlands als Tweede Taal zijn gehaald. Staat er, al is het maar één keer, ‘op weg naar 2’ (of een lager of helemaal geen niveau), dan is niet het vereiste niveau gehaald. De niveaus moeten in ieder geval zijn vermeld op de bij het WIN-certificaat over te leggen ROC-verklaring. De niveaus van de vier taalonderdelen kunnen ook nog op het WIN-certificaat zelf zijn vermeld. In dat laatste geval moeten de niveaus op de ROC-verklaring en op het WIN-certificaat exact hetzelfde zijn.
b. Het onderdeel Maatschappij Oriëntatie
Naast ten minste niveau 2 voor elk van de vier taalonderdelen moet voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie niveau 2 van de Kwaliteitsstructuur Educatie (KSE) zijn gehaald. Voor Maatschappij Oriëntatie kan een niveau zijn aangegeven, maar meestal wordt een scoringspercentage vermeld. De verzoeker moet dit altijd aantonen met de bij het WIN-certificaat behorende ROC-verklaring. Op het certificaat staat soms het niveau, soms het scoringspercentage, en soms is helemaal niets ingevuld.
Als op de onderliggende verklaring van het ROC geen niveau wordt vermeld voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie, maar wel een scoringspercentage, dan geldt het volgende. Niveau 2 KSE is in de periode tot en met 31 augustus 2001 behaald bij een percentage van 85 of hoger. Vanaf 1 september 2001 is niveau 2 KSE behaald bij een percentage van 80 of hoger. Omdat WIN-certificaten soms erg laat na de verklaring van het ROC zijn afgegeven, is de datum van de ROC-verklaring bepalend voor de vaststelling welk percentage moet zijn behaald om niveau 2 KSE te hebben gehaald.
5. Degene die beschikt over een beschikking van het College van Burgemeesters en Wethouders als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers. De verzoeker moet hiertoe de originele beschikking overleggen. In deze beschikking wordt ten aanzien van de verzoeker besloten het vaststellen van een inburgeringsprogramma achterwege te laten, omdat tijdens het inburgeringsonderzoek aannemelijk was geworden dat de verzoeker de kennis, het inzicht en de vaardigheden die hij door het deelnemen aan een inburgeringsprogramma zou kunnen verwerven, al in voldoende mate op een andere wijze heeft verworven (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, BNT).
6. Degene die een toets als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers met goed gevolg heeft afgelegd, als gevolg waarvan hij beschikt over een besluit inhoudende dat de vaststelling van het inburgeringsprogramma achterwege wordt gelaten (artikel 3, eerst lid, aanhef en onder f, BNT).
7. Degene die beschikt over een beschikking van het College van Burgemeesters en Wethouders als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers. De verzoeker moet hiertoe de originele beschikking overleggen. In deze beschikking wordt ten aanzien van de verzoeker vastgesteld dat hij wegens psychische of lichamelijke redenen voor onbepaalde duur is ontheven van de verplichting een inburgeringsprogramma te volgen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder g, BNT).
8. Degene die beschikt over een inburgeringsdiploma (alle onderdelen minimaal op niveau A2) als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Wet inburgering, zoals dat luidde tot 1 januari 2013 of een diploma (alle onderdelen minimaal op niveau A2) als bedoeld in artikel 7, vierde lid, aanhef en onder g, van de Wet inburgering.
9. Degene die in het bezit is van het document dat wordt uitgereikt nadat de Korte Vrijstellingstoets, bedoeld in artikel 2.7 van het Besluit inburgering met goed gevolg is afgelegd, zoals die tot 1 januari 2013 gold. Hieruit moet blijken dat betrokkene niveau B1 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde talen heeft gehaald.
10. Degene die tenminste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd in het Europese deel van Nederland heeft verbleven. De leerplichtige leeftijd vangt aan op de eerste schooldag van de maand volgend op die waarin de leeftijd van vijf jaar is bereikt en eindigt aan het einde van het schooljaar waarin de leeftijd van 16 jaar is bereikt. Voor de onderhavige vrijstelling van de naturalisatietoets is het voldoende als wordt vastgesteld dat de verzoeker in de periode die is gelegen tussen zijn vijfde en zestiende verjaardag, ten minste acht jaar in Europees Nederland heeft gewoond. Betrokkene kan dit aantonen door een afschrift uit de BRP of een daaraan voorafgaande bevolkingsboekhouding (bijvoorbeeld het Vestigingsregister) waaruit blijkt dat hij ten minste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd woonachtig was in Europees Nederland.
Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond is niet vereist dat het hierbij om een ononderbroken inschrijving van acht jaar gaat; ook de betrokken persoon die tijdens de leerplichtige leeftijd bijvoorbeeld twee perioden van vier jaar ingeschreven was, is vrijgesteld. Ook is niet vereist dat het om legaal verblijf gaat.
11. Degene die in het bezit is van een diploma of getuigschrift, vergelijkbaar diploma of een ander document zoals genoemd onder punt 2, behaald in het Nederlandstalig onderwijs in België, mits een voldoende is behaald voor het vak Nederlands.
12. Degene die in het bezit is van een diploma of getuigschrift, vergelijkbaar diploma of een ander document zoals genoemd onder punt 2, behaald in het Nederlandstalig onderwijs in Suriname, mits een voldoende is behaald voor het vak Nederlands.
13. Degene die in het bezit is van het diploma van het Europees baccalaureaat van de Europese school (Trb. 1957, 246), voorzover dat baccalaureaat het vak Nederlands als eerste of tweede taal omvat en voor dat vak een voldoende is behaald.
14. Degene die in het bezit is van het getuigschrift International baccalaureaat Middle Years Certificate, International General Certificate of Secondary Education (IGCSE Certificaat)of International Baccalaureaat, als daartoe een cursus Engels-Nederlandstalig of een cursus Internationaal Baccalaureaat met daarin het vak Nederlands is gevolgd en voor het vak een voldoende is behaald. Bij het IGCSE Certificaat betekent de waardering A t/m G een voldoende voor het vak Nederlands. De vermelding Ungraded betekent een onvoldoende voor het vak Nederlands.
15. Degene die in het bezit is van het certificaat Naturalisatietoets als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets, zoals dit luidde voor 1 april 2007. Hieruit moet blijken dat betrokkene is geslaagd voor de volgende vijf onderdelen: kennis van staatsinrichting en maatschappij; spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheid.
Om voor bovengenoemde vrijstellingsgronden in aanmerking te komen, overlegt de verzoeker bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie het gevraagde diploma en in het geval vereist is dat voor het vak Nederlands een voldoende is behaald, een door de onderwijsinstelling gewaarmerkte cijferlijst waaruit blijkt dat een voldoende is behaald voor dat vak.
De verzoeker is zelf verantwoordelijk voor het verkrijgen van de documenten en, als van toepassing, voor de vertalingen en legalisatie of apostille van de stukken. Als de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dan moet de verzoeker zelf ervoor zorgen dat de stukken worden vertaald door een beëdigd vertaler. Deze vertaling moet gehecht zijn aan het originele (afschrift van het) document. De op dit moment geldige legalisatiecirculaire is van toepassing.
Voorafgaand aan het in behandeling nemen van het verzoek om naturalisatie beoordeelt Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) summier of het overgelegde document dat recht op vrijstelling kan geven origineel is, of de personalia overeenkomen met die van verzoeker en of de inhoud juist is. Als hij van oordeel is dat het document origineel is, de inhoud klopt en de personalia juist zijn, neemt hij deze stukken in ontvangst. Het verzoek wordt op dat moment in behandeling genomen. Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) maakt een kopie van het document en voegt die met de gedateerde en door of namens hem ondertekende aantekening ‘kopie van origineel’ in het naturalisatiedossier. Het origineel geeft hij terug aan verzoeker. In deze gevallen wordt uiteraard geen Certificaat Naturalisatietoets verlangd.
Als Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) in dit stadium twijfelt aan de echtheid van het overgelegde document of aan de juistheid van de personalia of de inhoud, deelt hij dit mee aan verzoeker en stelt hem ervan in kennis dat hij het document en de gegevens, ná het in behandeling nemen van het verzoek om naturalisatie, nader zal onderzoeken. Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) neemt het verzoek – als de verzoeker dit nog steeds wenst in te dienen – wel in behandeling. Als Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) onmiddellijk vaststelt dat het overgelegde document niet origineel is of de personalia niet overeenkomen met die van verzoeker wordt hem ontraden een verzoek in te dienen. In dat geval wordt er conform paragraaf 2.1.2 gehandeld.
In het geval Onze Minister (lees: IND unit Caribisch Nederland), ná het in behandeling nemen van het verzoek, de echtheid van het document of de juistheid van de gegevens op het overgelegde document nader wil onderzoeken, wint hij advies in bij de betreffende instantie. In dat geval wordt het originele document tijdelijk ingenomen. Als het contact leidt tot de vaststelling dat de gegevens op het document niet juist zijn of het document zelf niet authentiek is, maakt hij hiervan een aantekening in het naturalisatiedossier. Als het contact leidt tot de vaststelling dat de gegevens juist zijn en het document echt is, maakt de IND-unit Caribisch Nederland een kopie van het door de verzoeker overgelegde document en voegt hij die kopie met de gedateerde en door of namens hem ondertekende aantekening ‘kopie van origineel’ in het naturalisatiedossier van verzoeker.
In het geval dat verzoeker alleen een kopie van de hierboven genoemde documenten kan overleggen, komt hij alleen in aanmerking voor vrijstelling als hij een recente verklaring van de leiding van het betrokken onderwijsinstituut overlegt waaruit blijkt dat de kopie overeenstemt met het door dat instituut afgegeven originele getuigschrift of diploma. In het geval van een overgelegde verklaring als hiervoor bedoeld, neemt de IND-unit Caribisch Nederland ter verificatie contact op met het instituut dat de verklaring heeft afgegeven.
Als de IND-unit Caribisch Nederland tot de conclusie komt dat de kopie of de verklaring (of beide documenten) niet authentiek zijn, maakt hij hiervan een aantekening in het naturalisatiedossier.
Als het contact met het instituut waar de opleiding is gevolgd leidt tot de vaststelling dat de gegevens juist zijn en het document echt is, neemt de IND-unit Caribisch Nederland de kopie van het document en de begeleidende verklaring van het desbetreffende instituut op in het naturalisatiedossier. Wordt door het betrokken onderwijsinstituut een dergelijke verklaring niet afgelegd, dan moet de verzoeker de naturalisatietoets afleggen.
P
Paragraaf 1.2./8-2 Toelichting ad artikel 8, tweede lid HRWN-BES komt te luiden:
Indien de verzoeker in de afgelopen drie jaar onafgebroken is gehuwd met een Nederlander (of in geval van drie jaar geregistreerd partnerschap, vergelijk artikel 1, tweede lid, RWN) én beide partners tijdens deze periode drie jaar onafgebroken samenwonen, geldt géén termijn van toelating en hoofdverblijf. Het huwelijk en de samenwoning mogen gedurende deze periode van drie jaar niet onderbroken zijn geweest, aangezien een onderbreking afbreuk doet aan de bij een huwelijk met een Nederlander veronderstelde versnelde inburgering. Op het moment van de indiening van het verzoek dient de echtgenoot van de verzoeker in het bezit te zijn van de Nederlandse nationaliteit. Niet vereist is dat de Nederlandse echtgenoot van de verzoeker reeds drie jaar het Nederlanderschap bezit. Het is dus niet zo dat pas drie jaren na de naturalisatie van de één, de ander een verzoek mag indienen.
Een periode van ongehuwd samenwonen binnen één van de landen van het Koninkrijk, onmiddellijk voorafgaand aan het huwelijk, mag worden meegerekend voor de toepassing van het onderhavige artikellid. Echter, een periode waarin de verzoeker buiten één van de landen van het Koninkrijk ongehuwd heeft samengewoond met een Nederlander, telt niet mee.
De samenwoning binnen één van de landen van het Koninkrijk kan worden aangetoond door inschrijving op een zelfde adres in de BRP, PIVA of de bevolkingsregistratie. Indien de samenwoning niet afdoende blijkt uit de BRP, PIVA of de bevolkingsregistratie, dient de verzoeker de samenwoning te bewijzen door middel van andere bewijsstukken. Samenwoning tijdens het huwelijk buiten één van de landen van het Koninkrijk kan in sommige gevallen worden aangetoond met een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie van het land van samenwoning. Overigens heeft niet ieder land een gemeentelijke of centrale bevolkingsadministratie. In die gevallen zal de verzoeker met andere bewijsstukken moeten aantonen dat sprake is geweest van onafgebroken samenwoning met de Nederlandse echtgenoot.
Rogelio is geboren in 1968 geboren in Suriname als zoon van Nederlandse ouders. Op 25 november 1975 heeft hij de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van de toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (TOS). Rogelio kan als oud-Nederlander onmiddellijk na vestiging op Bonaire een verzoek om naturalisatie indienen. Hij hoeft voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek geen toelating en hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk te hebben gehad. Uiteraard dient hij wel aan alle overige voorwaarden voor naturalisatie te voldoen. Zodra Rogelio een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf op Bonaire heeft gehad, kan hij er overigens ook voor kiezen om een optieverklaring af te leggen. Zie hiervoor artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN.
Dolores heeft de Spaanse nationaliteit en woont met haar Nederlandse echtgenoot in Spanje. Na drie jaar huwelijk vestigt Dolores zich met haar echtgenoot op Sint Eustatius. Als Dolores kan aantonen dat zij gedurende haar huwelijk ten minste drie jaren in Spanje heeft samengewoond met haar Nederlandse echtgenoot, kan zij onmiddellijk na vestiging op Sint Eustatius een verzoek om naturalisatie indienen. Zij hoeft voorafgaand aan de indiening van haar verzoek geen toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben gehad. Uiteraard moet Dolores wel aan alle overige voorwaarden voor naturalisatie voldoen om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap.
Q
Artikel 9 HRWN-BES komt te luiden:
1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;
b. de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd;
c. de verzoeker op wie een van de uitzonderingen van artikel 8, tweede lid, van toepassing is, zijn hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is.
2. Indien de verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge artikel 16, eerste lid, kan het verzoek op de grond bedoeld in het eerste lid, onder a, alleen worden afgewezen, indien hij binnen een periode van tien jaren voorafgaande aan het verzoek veroordeeld is wegens een strafbaar feit tegen de veiligheid van het Koninkrijk of is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tenminste vijf jaren wegens een ander strafbaar feit.
3. Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op
a. de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);
b. de verzoeker die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van het verzoek zijn hoofdverblijf heeft;
c. de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander;
d. de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba erkend is als vluchteling.
4. Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van het verschuldigde recht, bedoeld in artikel 13 of na de beslissing tot algehele ontheffing van die betaling, dan wel na de ontvangst van de gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.
5. Beslissingen tot afwijzing of aanhouding van verzoeken tot verlening van het Nederlanderschap kunnen door Onze Minister worden genomen.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1f; 1.2; 6; 7; 8; 10; 11.6; 13; 15.1d en 16.1
BvvN: artikelen 31; 32; 39 t/m 44
Bdr: artikelen 1b; 1c en 5 t/m 9
Rgdr: artikelen 2.2 en 5.3
Wet BRP: artikel 2.15
Wetboek van Strafrecht BES
Overgangsrecht
Ingevolge overgangsbepaling artikel II, tweede lid, RRWN (Stb. 2010, 242) geldt overgangsrecht voor artikel 9, derde lid, onder c, RWN.
Dit heeft tot gevolg dat ten aanzien van verzoeken om naturalisatie die zijn ingediend vóór 1 oktober 2010, nog steeds de uitzonderingscategorie bij afstand “de verzoeker die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, of Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn hoofdverblijf gehad heeft” van toepassing is. Voor verzoekers die op of na 1 oktober 2010 een verzoek indienen geldt deze uitzonderingscategorie dus niet meer.
R
Paragraaf 1./9-1-b Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b HRWN-BES komt te luiden:
In de periode van 1 januari 1992 tot 1 oktober 1997 werd het vereiste om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit niet toegepast (zie circulaire van 20 december 1991, Stcrt. 1992, 25). Dit kwam doordat op 22 oktober 1991 de Tweede Kamer der Staten-Generaal de motie Apostolou/Soutendijk-van Apeldoorn (TK 1991–1992, 21 971, nr. 29) inzake het doen van afstand bij naturalisatie had aangenomen. Naar aanleiding van deze motie werd besloten met ingang van 1 januari 1992 de eis, zoals geformuleerd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, vooruitlopend op de aanpassing van de RWN te laten vallen. Het voorstel tot schrappen van deze eis stuitte echter op bezwaren bij de meerderheid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, zodat het vanaf 1 januari 1992 gevoerde afstandsbeleid herziening behoefde. Dit herziene beleid inzake de afstandsverplichting is op 1 oktober 1997 in werking getreden (circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 18 juni 1997, kenmerk 631150/97/6, inzake wijziging van het beleid inzake het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander).
De verplichting om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie is ook na inwerkingtreding van het voorstel tot wijziging van de RWN op 1 januari 2002 blijven bestaan, zij het met inachtneming van de uitgangspunten zoals geformuleerd in het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende beperking van de gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265), hierna te noemen: Tweede Protocol. De uitgangspunten in het Tweede Protocol zijn neergelegd in artikel 9, derde lid, RWN, zoals dit luidt met ingang van 1 april 2003 (zie de toelichting bij artikel 9, derde lid, RWN).
Met ingang van 1 oktober 1997 dient de verzoeker om naturalisatie in beginsel weer aan te geven of hij bereid is afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Ingevolge artikel 32 BVVN dient een verzoeker die een of meerdere nationaliteiten bezit en die verplicht is daarvan afstand te doen, een bereidheidsverklaring te overleggen waarin staat dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de totstandkoming van de naturalisatie zijn andere nationaliteit(en) te verliezen.
De afstandsverplichting geldt niet indien de verzoeker onder één van de hieronder genoemde uitzonderingscategorieën dan wel onder de uitzonderingscategorieën in artikel 9, derde lid, RWN valt.
Een verzoeker die in de PIVA is ingeschreven als staatloze en derhalve wordt aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), kan logischerwijs geen afstand doen. Hij wordt immers door geen enkele staat als onderdaan beschouwd. Dit geldt niet voor een verzoeker die in de PIVA is opgenomen als zijnde van onbekende nationaliteit, omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Hij zal in de meeste gevallen immers wél in het bezit zijn van een nationaliteit. Eerst indien deze verzoeker aan de hand van de daarvoor geldende regels in de PIVA wordt opgenomen als zijnde staatloos, kan worden aangenomen dat hij geen afstand van een nationaliteit kan doen.
S
11-alg. Toelichting algemeen ad artikel 11 HRWN-BES komt te luiden:
Dit artikel bevat bepalingen met betrekking tot de medeverlening van het Nederlanderschap aan minderjarigen en jongvolwassenen en heeft mede ten doel de rechtspositie van minderjarige kinderen bij medeverlening van de Nederlandse nationaliteit vast te leggen. Zo is in de wet tot uitdrukking gebracht dat naarmate een kind ouder wordt, hij meer inspraak heeft in het al dan niet verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.
Voorts zijn in dit artikel bepalingen opgenomen die het voor minderjarigen, die niet hebben gedeeld in de optie of naturalisatie van hun ouder(s), mogelijk maakt om op eenvoudige wijze zelfstandig het Nederlanderschap te verkrijgen. Deze minderjarigen kunnen sinds 1 april 2003 het Nederlanderschap verkrijgen door de bijzondere naturalisatieprocedure van artikel 11, vierde lid, RWN. Kinderen die tijdens de procedure meerderjarig zijn geworden kunnen onder voorwaarden de Nederlandse nationaliteit verkrijgen op grond van artikel 11, vijfde lid RWN. Zie voor meer informatie over de situatie van voor 1 april 2003 voorafgaande teksten in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Uitsluitend de kinderen die in het koninklijk besluit zijn vermeld, zijn met de ouder(s) meegenaturaliseerd. Een kind dat ten onrechte in het koninklijk besluit is vermeld, omdat het – achteraf bezien – niet voldeed aan de vereisten voor medeverlening, bezit eveneens de Nederlandse nationaliteit. In dat geval kan worden overwogen om tot intrekking van het Nederlanderschap over te gaan op grond van artikel 14, eerste lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN).
Ingevolge het bepaalde in artikel 2, vierde lid, RWN wordt de wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder op zijn of haar verzoek in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de medeverlening van het kind. De reden hiervoor is dat de wetgever wil voorkomen dat de rechtspositie van het kind door de enkele wil van de naturaliserende ouder wordt gewijzigd (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Een kind jonger dan twaalf jaar wordt ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze omtrent de medeverlening naar voren te brengen. Een kind van twaalf tot zestien jaar kan, indien daar om wordt verzocht, een zienswijze hieromtrent naar voren brengen. Een kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek om (mede)naturalisatie zestien jaar of ouder is, is in beginsel verplicht om in persoon te verklaren in te stemmen met de medeverlening (artikel 31, derde lid, BvvN in samenhang met artikel 3 BvvN) (zie hierover ook de uitgebreide toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).
Artikel 11 RWN bepaalt dat het kind voor wie (mede)naturalisatie wordt verzocht ‘toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf’ in één van de landen van het Koninkrijk moet hebben (deze vereisten gelden niet voor een kind als bedoeld in het zesde lid). Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ wordt omschreven in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN (zie de toelichting bij dat artikel). N.B. Op grond van artikel 14, derde lid Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN) worden de tijdvakken van toelating in de Nederlandse Antillen, gelegen voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen, in aanmerking genomen als ware het toelating in Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Het begrip ‘hoofdverblijf’ wordt omschreven in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN (zie de toelichting bij dat artikel). N.B. Op grond van artikel 29 RWN telt de periode van hoofdverblijf in de toenmalige Nederlandse Antillen die is doorgebracht vóór 10 oktober 2010 mee bij de vraag of wordt voldaan aan de vereiste termijn van hoofdverblijf in de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius. Alle minderjarige vreemdelingen – ook vreemdelingen jonger dan twaalf jaar – moeten in het bezit zijn van een eigen verblijfsdocument.
In het onderhavige artikel is niet bepaald dat de betreffende persoon de verplichting heeft afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Dit is in overeenstemming met het Verdrag van Straatsburg, waaruit voortvloeit dat een minderjarige die de nationaliteit van een van zijn ouders verkrijgt, de oorspronkelijke nationaliteit behoudt. Het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit, is op 2 februari 1993 totstandgekomen. Personen die worden (mee)genaturaliseerd met toepassing van onderhavig artikel, behoeven dan ook geen afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Dit laat onverlet dat de nationaliteitswetgeving van het land waarvan het kind tevens de nationaliteit bezit, kan bepalen dat deze nationaliteit verloren gaat als gevolg van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit.
Voor minderjarige kinderen en jongvolwassenen die met toepassing van het onderhavige artikel worden (mede-)genaturaliseerd geldt niet het inburgeringsvereiste. De naturalisatietoets behoeft dan ook niet te worden afgelegd.
Voor de minderjarige naturalisandus die op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie op grond van artikel 11, derde of vierde lid, RWN wordt ingediend zestien jaar of ouder is, geldt de verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid.
Indien een ouder heeft verzocht om medeverlening voor een minderjarige, terwijl de minderjarige niet voldoet aan de geldende voorwaarden, worden de personalia van het kind niet vermeld in het Koninklijk Besluit en wordt het verzoek om medeverlening van het kind schriftelijk afgewezen. Hetzelfde geldt uiteraard voor een zelfstandig verzoek op grond van artikel 11, vijfde lid, RWN. De afwijzende beslissing is een beschikking waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
In artikel 31 BvvN is aangegeven welke gegevens de verzoeker over zichzelf en over het (mede) te naturaliseren kind moet verstrekken. Indien deze gegevens niet of onvoldoende worden verstrekt, kan de Onze Minister, na inverzuimstelling, het verzoek afwijzen. De beslissing van Onze Minister is een beschikking waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
T
11-3. Toelichting ad artikel 11, derde lid HRWN-BES komt te luiden:
Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt wordt ingewilligd indien het kind in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft. Het Nederlanderschap wordt slechts verleend, indien het kind daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
In deze bepaling is tot uitdrukking gebracht dat oudere minderjarigen in het recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in toenemende mate een bijzondere rechtspositie verkrijgen. Deze positie rechtvaardigt een eigen naturalisatieregeling.
Anders dan bij een kind jonger dan zestien jaar (dat nog leerplichtig is en om die reden sneller ingeburgerd zal geraken), is in dit artikellid bepaald dat het kind dat ten tijde van het verzoek zestien jaar of ouder is in aanmerking kan komen voor medeverlening indien hij ‘een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf’ in één van de landen van het Koninkrijk heeft. Ook bij medeverlening is hierbij de achterliggende gedachte dat in het kader van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit een persoon pas rechten behoort op te kunnen bouwen, nadat de overheid heeft ingestemd met zijn bestendig verblijf in één van de landen van het Koninkrijk.
Ingevolge onderhavig artikellid moet het kind derhalve gedurende een ononderbroken periode van drie jaren vóór de indiening van het verzoek zijn toegelaten zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN én moet hij drie jaren voor de indiening van het verzoek hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk hebben, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. Deze periode van toelating kan blijken uit het verblijfsdocument van het kind en de gegevens in de vreemdelingenadministratie. Op grond van artikel 14, derde lid Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN) worden de tijdvakken van toelating in de toenmalige Nederlandse Antillen, gelegen voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen, in aanmerking genomen als ware het toelating in Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Op grond van artikel 29 RWN telt de periode van hoofdverblijf in de toenmalige Nederlandse Antillen die is doorgebracht vóór 10 oktober 2010 mee bij de vraag of wordt voldaan aan de vereiste termijn van hoofdverblijf in de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius.
Ook voor de minderjarige van zestien jaar en ouder geldt dat hij “sedert het tijdstip van het verzoek toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf” in het Koninkrijk moet hebben (zie de toelichting bij het tweede lid van onderhavig artikel).
Volgens onderhavig artikellid moet het kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek zestien jaar of ouder is, zich bij de indiening bereid verklaren de verklaring van verbondenheid af te leggen (model 2.30). Vervolgens zal het kind dat de bereidverklaring afgegeven heeft, tijdens de naturalisatieceremonie, de verklaring van verbondenheid moeten afleggen voordat hem het uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap kan worden uitgereikt. Het vereiste tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt niet voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om naturalisatie jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt (zie de toelichting bij artikel 6, 7 en 8 RWN.) Deze verplichting geldt voor alle verzoeken die op of na 1 oktober 2010 worden ingediend.
Verzoeken om medeverlening voor kinderen die bij het indienen van het verzoek van de ouder zestien jaar of ouder zijn, worden afgewezen als er op grond van hun gedrag ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN. Bij deze groep kinderen wordt op dezelfde wijze als bij meerderjarige verzoekers beoordeeld of er openbare orde aspecten zijn op grond waarvan het verzoek moet worden afgewezen.
Onze Minister (lees: de IND-unit Caribisch Nederland) raadpleegt, ongeacht wat de vreemdeling van zestien jaar of ouder zelf verklaart, voor ieder verzoek om medenaturalisatie het Openbaar Ministerie over de Justitiële documentatie (JDD). Als uit de gegevens blijkt dat sprake is van feiten en omstandigheden die niet overeenkomen met wat de vreemdeling van 16 jaar of ouder op model 2.3 HRWN-BES zelf heeft verklaard, dan wordt de vreemdeling door de IND in Europees Nederland in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen (artikel 4:7 Awb). De zienswijze wordt door de IND in Europees Nederland bij de beoordeling betrokken.
Minderjarigen van zestien jaar en ouder kunnen geacht worden voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in dit artikellid opgenomen dat een kind, dat ten tijde van het verzoek om medeverlening van het Nederlanderschap zestien jaar of ouder is, het Nederlanderschap alleen zal verkrijgen indien het daar uitdrukkelijk mee instemt. Ingevolge artikel 31, derde lid, BvvN moet deze verklaring voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 3 BvvN. Dit betekent dat het kind in beginsel in persoon bij Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) moet verschijnen om de instemmingsverklaring af te leggen (zie verder de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN). De verklaring moet op schrift worden gesteld en door het kind worden ondertekend.
Uit de tekst artikel 11, derde lid, RWN vloeit voort dat de vereisten van het in persoon een instemmingsverklaring afleggen niet geldt voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om medeverlening jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt. Als dit kind echter al vóór het bereiken van de zestienjarige leeftijd een zienswijze over de medeverlening van het Nederlanderschap naar voren heeft gebracht en het kind heeft daarbij te kennen gegeven geen prijs te stellen op medeverlening, dan zal het kind niet worden meegenaturaliseerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).
Voor de duidelijkheid worden hieronder de vereisten genoemd, waaraan moet zijn voldaan als het een verzoek om medeverlening betreft voor een kind dat ten tijde van indiening van dat verzoek zestien jaar of ouder is:
• het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
• het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
• er zijn op grond van het gedrag van het kind geen ernstige vermoedens dat het kind een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN;
• het kind heeft zich bereid verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Let op: dit is alleen van toepassing als het verzoek is ingediend op of na 1 oktober 2010;
• het kind heeft in een op schrift gestelde en ondertekende verklaring ingestemd met de medeverlening;
• deze instemmingsverklaring moet in beginsel in persoon door het kind worden afgelegd.
U
Paragraaf 1./12-1 Toelichting ad artikel 12, eerste lid HRWN-BES komt te luiden:
Indien sprake is van een namenreeks of naamsketen kan geen onderscheid worden gemaakt tussen de geslachtsnaam en de voorna(a)m(en) van de verzoeker. De volgende landen kennen een zogenaamde namenreeks of naamsketen: Afghanistan, Bangladesh, Egypte, Ethiopië, India, Indonesië, Irak, Democratische Republiek Congo, Nepal, Pakistan, Soedan, Somalië en Sri Lanka. Ten aanzien van verzoekers van wie de namen worden bepaald door het recht van deze landen is dus naamsvaststelling geboden, ook wanneer hun namen met onderscheid tussen de voornamen en geslachtsnaam in de basisregistratie zijn opgenomen. In dat geval dient een enkelvoudige geslachtsnaam te worden vastgesteld die overeenkomt met de naam van de (voor)ouder. Draagt verzoeker een namenreeks waarin niet een naam van een (voor)ouder voorkomt, dan dient één van zijn eigen namen te worden vastgesteld als geslachtsnaam en de andere eigen naam als voornaam.
Behoudens voorvoegsels (bijvoorbeeld Ben, El, Al, etc.) en achtervoegsels (bijvoorbeeld Zade(h) is het niet toegestaan om een dubbele of samengestelde geslachtsnaam vast te stellen. Staat de verzoeker, na schriftelijk in de gelegenheid te zijn gesteld door de Onze Minister (lees: IND-BES) om aan te geven welke enkelvoudige geslachtsnaam hij wenst, nog steeds op naturalisatie met een dubbele of samengestelde geslachtsnaam anders dan toegestaan in de voorgaande zin, dan wordt het naturalisatieverzoek om die reden afgewezen.
Adellijke titels, predicaten en godsdienstige toevoegingen zoals ‘Singh’ (leeuw) en ‘Kaur’ (sieraad) zijn naar recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba géén onderdeel van de geslachtsnaam. Datzelfde geldt voor kaste-aanduidingen. Het is dus niet mogelijk om een adellijke titel, kaste-aanduiding of andere toevoeging als geslachtsnaam te laten vaststellen.
Verzoeker, van Indiase nationaliteit, draagt volgens zijn van apostille voorziene Indiase geboorteakte de naamsketen Jai Ashok Singh. Naamsvaststelling is dus geboden. De vader van verzoeker draagt de naamsketen Ravi Sunil Ramesh. De moeder van verzoeker heet Nadira Singh Varma. De namen van beide ouders bieden dan ook weinig aanknopingspunten voor het vaststellen van de namen van betrokkene. Bij het de indiening van het verzoek om naturalisatie geeft verzoeker bovendien uitdrukkelijk te kennen dat hij wenst te worden genaturaliseerd als Jay Singh.
In deze omstandigheden zal de geboorteakte van verzoeker moeten dienen als uitgangspunt voor de naamsvaststelling. Na overleg met verzoeker wordt de voornaam uiteindelijk vastgesteld als: ‘Jai’ en de geslachtsnaam als: ‘Ashok’.
Een verzoeker komt uit Soedan en heeft de volgende namenreeks: ‘Mariam el Amin Mohamed Abbas’. Zij is meerderjarig en dient een verzoek om naturalisatie in. Aangezien Mariam uit Soedan komt en een namenreeks heeft, moet er bij naturalisatie vaststelling van haar namen plaatsvinden. Uit de gegevens uit de basisadministratie persoonsgegevens blijkt dat de namenreeks van haar vader ‘El Amin Mohamed Abbas Osman’ luidt. In dit geval mag Mariam iedere naam uit haar namenreeks als voorna(a)m(en) laten vaststellen. In het vaststellen van haar geslachtsnaam is zij beperkt, daarvoor kan zij alleen ‘El Amin’, ‘Mohamed’ of ‘Abbas’ kiezen. Deze namen komen immers zowel in haar eigen namenreeks als in de namenreeks van haar vader voor.
V
Paragraaf 3/12-2 Toelichting ad artikel 12, tweede lid HRWN-BES komt te luiden:
Voor wijziging van uitsluitend de voornamen bestaat in de naturalisatieprocedure geen ruimte. De voornamen kunnen slechts gelijktijdig met de geslachtsnaam worden gewijzigd en ook hier geldt: uitsluitend indien dit voor de inburgering van belang is.
Indien de verzoeker uitsluitend zijn voornaam wenst te wijzigen, kan hij zonodig worden geattendeerd op de verzoekschriftprocedure bij de rechter in eerste aanleg (artikel 1:4, vierde lid, BW-BES) of bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Verzoeker heeft de Russische nationaliteit en bezit volgens zijn (Russische) geboorteakte een patronymicum. Hij staat (derhalve) ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) met het patronymicum. Verzoeker verklaart echter dat hij zonder het patronymicum wenst te worden genaturaliseerd. Het Russisch patronymicum is een tussennaam (‘otchestvo’ in het Russisch), gebaseerd op de eerste naam van de vader. Het Russisch patronymicum maakt geen onderdeel uit van de geslachtsnaam. Als tussennaam kan het patronymicum uitsluitend in combinatie met de geslachtsnaam worden gewijzigd dan wel vervallen, en dan uitsluitend wanneer dit voor de inburgering van belang is.
W
Paragraaf 1./14-4. Ad artikel 14, vierde lid HRWN-BES komt te luiden:
De huidige redactie van deze bepaling is in de wet gekomen met de wetswijzigingen van 2003 en 2010. Ten gevolge van artikel III RRWN 2000 heeft de redactie van het huidige artikel 14, vierde lid, RWN terugwerkende kracht tot de inwerkingtreding van de Rijkswet op het Nederlanderschap (1 januari 1985). Zie de toelichting bij artikel 14, vierde lid, RWN, paragraaf 2.
Ingevolge dit artikellid gaat het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend. Het Nederlanderschap moet dan wel zijn verkregen ingevolge artikel 3, 4, 5 oud, 5, 5a, 5b, 5c of 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, dan wel ingevolge artikel 4 RWN, zoals die bepaling luidde tot 1 april 2003 (dat betrof verkrijging van het Nederlanderschap door erkenning of wettiging door een Nederlander).Op grond van artikel II, lid 4 RRWN 2009 gaat het Nederlanderschap voor minderjarigen op grond van dit artikel ook verloren als het Nederlanderschap is verkregen op grond van artikel II, lid 1 RRWN 2009 (optie op grond van het overgangsrecht).
Bij de verkrijging op grond van artikel 6, lid 1 onder c RWN en op grond van artikel II, lid 1 RRWN 2009 (optie na 01.03.2009 na een erkenning in de periode 01.04.2003 – 01.03.2009 door een Nederlandse man) is het Nederlanderschap verkregen door een optiebesluit en niet van rechtswege. De optieverklaring kan alleen afgelegd worden als het kind is erkend door een Nederlander. Als de familierechtelijke betrekking met de Nederlandse erkenner vervalt, dan gaat het Nederlanderschap ook automatisch verloren. Er is geen intrekkingsbesluit nodig.
Verlies als bedoeld zal echter niet intreden indien:
– de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden;
– het Nederlanderschap via de andere ouder wordt ontleend aan artikel 3, derde lid, RWN;
– de minderjarige tevens Nederlander is op grond van artikel 2, onder a van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (hierna: WNI);
– betrokkene daardoor staatloos zou worden.
Bij het vervallen van familierechtelijke betrekkingen moet worden gedacht aan bijvoorbeeld: ontkenning vaderschap, vernietiging erkenning of herroeping adoptie.
Het verlies van het Nederlanderschap treedt in op de dag waarop in het algemeen de rechterlijke uitspraak niet meer openstaat voor beroep, mits het kind op die dag (nog) minderjarig is. Betreft het een Nederlandse rechterlijke uitspraak dan is dat als gevolg van wijziging van het Burgerlijk Procesrecht met ingang van 1 januari 2002 (zie artikel 358 WBRv en artikel 426 WBRv):
– op de eerste dag na een periode van drie maanden na de dag van de uitspraak in eerste aanleg, tenzij binnen de gestelde termijn hoger beroep en/of cassatie is ingesteld; óf
– indien hoger beroep is ingesteld, op de eerste dag na een periode van drie maanden na de dag van de uitspraak in hoger beroep, tenzij cassatie is ingesteld;
– óf
– indien cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie.
Hierbij dient wel te worden bedacht dat, indien bovenbedoelde beroepstermijn eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, die termijn ingevolge artikel 1 van de Algemene termijnenwet wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Pas de dag daarop gaat dan het Nederlanderschap verloren.
Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak, die volgens de regelen van internationaal privaatrecht van Curaçao of St. Maarten moet worden erkend, dan gaat het Nederlanderschap verloren op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.
Voor rechterlijke uitspraken van na 1 januari 1985, maar vóór 1 januari 2002 dient te worden bedacht dat de termijn voor het instellen van de rechtsmiddelen hoger beroep en cassatie korter is geweest dan de termijn van drie maanden die per 1 januari 2002 geldt. Voor de bepaling van de dag waarop het Nederlanderschap is verloren, dient rekening te worden gehouden met het feit dat deze uitspraken eerder in kracht van gewijsde zijn gegaan.
De persoon ten aanzien van wie de familierechtelijke betrekking vervalt, hoeft niet noodzakelijk Nederlander te zijn. Het kind kan namelijk via die persoon het Nederlanderschap ontlenen aan uitsluitend artikel 3, derde lid, RWN. Ook in dat geval moet worden gesteld dat het Nederlanderschap wordt ontleend aan de familierechtelijke betrekking met die persoon.
Immers, zonder bedoelde familierechtelijke betrekking had nooit sprake kunnen zijn van het Nederlanderschap ex artikel 3, derde lid, RWN. Met andere woorden, vervalt de familierechtelijke betrekking met de persoon via wie het Nederlanderschap wordt ontleend aan artikel 3, derde lid, RWN, ook dan treedt verlies van het Nederlanderschap in.
X
Paragraaf 2./14-4. Ad artikel 14, vierde lid HRWN-BES komt te luiden:
Ingevolge overgangsbepaling artikel III RRWN 2000 heeft artikel 14, vierde lid, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is onder meer van belang in verband met het gestelde in de tweede en derde zin van het voormalige tweede lid (tot 2010 en daarna het vierde lid van artikel 14 RWN). Daar is bepaald, dat geen verlies van het Nederlanderschap intreedt indien de andere ouder Nederlander is op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking of dat was ten tijde van zijn overlijden en dat evenmin verlies intreedt indien het kind het Nederlanderschap ook ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI. Deze uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 14, vierde lid, RWN zijn pas sedert 1 april 2003 in dat artikel van de RWN opgenomen. Echter, als gevolg van het bepaalde bij overgangsbepaling artikel III RRWN moet, wat betreft de toepassing van onderhavig artikellid ervan worden uitgegaan dat bedoelde uitzonderingen reeds gelden vanaf 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend (ingevolge bijvoorbeeld artikel 3, eerste lid, RWN), zulks ondanks bijvoorbeeld dat de minderjarige het Nederlanderschap tevens ontleende aan artikel 3, derde lid, RWN, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.
Verder is sedert 1 april 2003 in onderhavig artikellid tot uitdrukking gebracht dat de betreffende verliesbepaling alleen van toepassing is op minderjarigen. Ook dat moet ingevolge overgangsbepaling artikel III RRWN geacht worden te gelden sedert 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een meerderjarige, op grond van het toen geldende artikel 14, eerste lid, RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het als gevolg van bijvoorbeeld herroeping van adoptie vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.
N.B. Tot 1 april 2003 gold een verliesgrond, in hoofdlijnen overeenkomend met het huidige artikel 14, vierde lid, RWN. Die verliesgrond was opgenomen in het eerste lid van het oude artikel 14 RWN en tevens van toepassing op meerderjarigen. Voorwaarde was dat het Nederlanderschap moest worden ontleend aan artikel 3, 4 of 5 RWN. De vraag die zich bij de toepassing van die bepaling voordeed was: wat is rechtens indien de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892? Uit de uitspraak van de Rechtbank ‘s-Gravenhage van 16 april 1999, nr. 98 637, blijkt dat het oude artikel 14, eerste lid, RWN naar de letter dient te worden toegepast. Dit heeft tot gevolg dat in die gevallen waarin de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de WNI, betrokkene niet geacht wordt het Nederlanderschap door het vervallen van de betrekking te hebben verloren.
A, geboren in 1990, is het kind van een Nederlandse man en een Franse vrouw. A ontleent het Nederlanderschap aan uitsluitend artikel 3, eerste lid, RWN en is tevens van Franse nationaliteit.
Bij beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 7 januari 2004 wordt de gegrondverklaring uitgesproken tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van de minderjarige A. Tegen de uitspraak wordt geen hoger beroep ingesteld. Ingevolge artikel 1:202, eerste lid, BW vervalt de familierechtelijke betrekking tussen de Nederlandse man en A op het moment dat de beschikking van 7 januari 2004 in kracht van gewijsde is gegaan.
Derhalve verliest de minderjarige A op 8 april 2004 het Nederlanderschap op grond van het toen geldende artikel 14, tweede lid, RWN (dit artikellid is in 2010 vernummerd tot het vierde lid). Het verlies kan niet worden voorkomen; immers, de moeder is niet van Nederlandse nationaliteit, A ontleent het Nederlanderschap niet tevens aan artikel 3, derde lid, RWN, en hij zal door het verlies van het Nederlanderschap ook niet staatloos worden.
B, minderjarig kind van Belgische ouders, ontleent het Nederlanderschap via de vader aan artikel 3, derde lid, RWN en is tevens van Belgische nationaliteit.
Bij beschikking van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 5 maart 2011 wordt de gegrondverklaring uitgesproken tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van B. Tegen de uitspraak wordt hoger beroep ingesteld. De uitspraak in dat beroep volgt op 9 juli 2011 en bij die uitspraak wordt de beschikking van de rechtbank bevestigd. Beroep in cassatie wordt niet ingesteld.
De minderjarige B verliest met ingang van 10 oktober 2011 het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, RWN. B wordt daardoor niet staatloos, omdat hij de Belgische nationaliteit bezit. Weliswaar kan verlies van het Nederlanderschap niet intreden indien betrokkene het Nederlanderschap tevens ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN, maar B ontleent het Nederlanderschap niet óók aan artikel 3, derde lid, RWN. Hij bezat het via de vader uitsluitend op grond van die bepaling.
Zou B het Nederlanderschap tevens via de moeder aan artikel 3, derde lid, RWN ontlenen, dan zou voor hem geen verlies intreden. De familierechtelijke betrekking met de moeder is immers niet vervallen.
C is in 1999 geboren in Australië als dochter van een Australische vrouw. In 2000 is C erkend door een Nederlander, waardoor zij het Nederlanderschap verkreeg op grond van het toen geldende artikel 4 RWN. Sindsdien is C van Nederlandse en Australische nationaliteit. Het Nederlanderschap ontleent zij uitsluitend aan het toen geldende artikel 4 RWN. In 2001 verkrijgt de moeder van C het Nederlanderschap door naturalisatie. Na het overlijden van de Nederlandse moeder wordt bij beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 7 april 2004 de erkenning van C vernietigd. Tegen de uitspraak wordt geen hoger beroep ingesteld.
In principe zou dit voor de minderjarige C verlies van het Nederlanderschap meebrengen, en wel met ingang van 8 juli 2004. Echter, in dit geval treedt geen verlies in, omdat de andere ouder ten tijde van haar overlijden Nederlander was.
Y
Paragraaf 1.1./15-1-a. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a HRWN-BES komt te luiden:
De wettelijke bepalingen met betrekking tot het verkrijgen van een vreemde nationaliteit door een Nederlander beogen van oudsher te leiden tot verlies van het Nederlanderschap en strekken op die manier tot het vermijden van meervoudige nationaliteit.
Als een andere nationaliteit, anders dan de in paragraaf 1 genoemde voorbeelden, van rechtswege wordt verkregen en de wetgeving van die andere nationaliteit biedt de mogelijkheid om de ontvangen nationaliteit te verwerpen of het verkrijgen ervan te voorkomen, dan verliest men de Nederlandse nationaliteit als men geen gebruik maakt van de mogelijkheid tot verwerping van de andere nationaliteit of van de mogelijkheid om de andere nationaliteit niet te verkrijgen. Als geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid de andere nationaliteit te verwerpen, wordt de verkrijging van de andere nationaliteit geacht vrijwillig te zijn. Alleen bij noodgedwongen niet-verwerping van de andere nationaliteit (bijv. als men daardoor gedwongen zou worden zijn woonland te moeten verlaten) wordt de verkrijging van de andere nationaliteit onvrijwillig geacht en treedt geen verlies van het Nederlanderschap in.
Het is bij deze regel van belang of de vreemde nationaliteit voor of na 1 april 2003 is verkregen. Op 1 april 2003 is artikel 15, tweede lid RWN ingevoerd. Hierin zijn gronden opgenomen die het verlies van het Nederlanderschap tegenhouden. In de gevallen die artikel 15, tweede lid RWN noemt, zal dus na 1 april 2003 wel meervoudige nationaliteit (zijn) ontstaan, omdat het Nederlanderschap dan niet is of wordt verloren.
Een voorbeeld van het bovenstaande is artikel 5 van de Surinaamse nationaliteitswet. Tot 1 april 2003 heeft de toepassing van dat artikel geleid tot verlies van het Nederlanderschap. Door invoering van artikel 15, tweede lid en onder a RWN heeft artikel 5 van de Surinaamse nationaliteitswet geen impact meer op het bezit van het Nederlanderschap van de Nederlander op wie op of na 1 april 2003 artikel 5 van de Surinaamse nationaliteitswet van toepassing is.
Het moment waarop het verlies van het Nederlanderschap wegens het niet (tijdig) verwerpen van de vreemde nationaliteit intreedt, is afhankelijk van de omstandigheid of de termijn van verwerping vóór of na de verkrijging van de vreemde nationaliteit ligt.
Kent de vreemde nationaliteitswetgeving alleen een termijn waarbinnen een komende verkrijging van die nationaliteit kan worden voorkomen en maakt men van deze mogelijkheid tot niet-verkrijging geen gebruik, dan treedt het verlies van het Nederlanderschap in op de dag dat de vreemde nationaliteit van rechtswege wordt verkregen.
Kent de vreemde nationaliteitswetgeving (soms: ook) een termijn waarbinnen een verwerping moet plaatsvinden dat gelegen is na de verkrijging van de vreemde nationaliteit, dan gaat het Nederlanderschap verloren op de dag dat deze verwerpingstermijn afloopt. Men is in dit geval dus enige tijd bipatride.
Z
Paragraaf 1.2./15-1-a. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a HRWN-BES komt te luiden:
Ingevolge artikel 15, tweede lid, RWN treedt ondanks vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit géén verlies van het Nederlanderschap in indien betrokkene:
− in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft; of
− vóór het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
− is gehuwd met een persoon die die andere nationaliteit bezit.
Echter, is de verkregen andere nationaliteit een nationaliteit van een staat die wel partij is bij het hiervoor genoemde Verdrag van Straatsburg, maar dat niet is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg totstandgekomen Tweede Protocol tot wijziging van dat Verdrag, welk protocol voor Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba in werking is getreden op 20 augustus 1996, dan gelden de hier bedoelde uitzonderingen niet (voor nadere uitleg zie de toelichting bij artikel 15A RWN).
Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, en het buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN (zie voor een uitzondering hierop de toelichting bij artikel 15A RWN).
Als in het concrete geval sprake is van zogenaamde ‘statenopvolging’: zie voor een uitleg van het begrip ‘geboren in het land van die andere nationaliteit’ (art. 15, tweede lid, a RWN) of het ‘in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad’ (art. 15, tweede lid, b RWN) hieronder in paragraaf 1.3.
AA
Paragraaf 1.3./15-1-a. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a HRWN-BES wordt toegevoegd:
Bij statenopvolging kan worden gedacht aan bijvoorbeeld het uiteenvallen van een staat in diverse nieuwe staten of aan een splitsing van een staat als gevolg van een afscheidingsverklaring. In het kader van de hier bedoelde statenopvolging wordt veelal door de nieuw ontstane staten aan bepaalde (in het buitenland wonende) voormalige burgers van de oude uiteengevallen/gesplitste staat de mogelijkheid geboden om (onder bepaalde voorwaarden) de nationaliteit van de nieuwe staat door optie te verkrijgen.
Als een Nederlander, die op het moment dat de oude staat ophield te bestaan in het bezit was van de nationaliteit van die uiteenvallende staat door het afleggen van een optie, als hierboven bedoeld, de nationaliteit van een nieuwe staat verkrijgt, heeft dat geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg. Deze nationaliteitsmutatie houdt zo duidelijk en uitsluitend verband met de staatkundige veranderingen in het andere land, dat niet gesproken kan worden van ‘vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit’ als bedoeld in onderhavig artikellid. Het hier gestelde geldt alleen voor de Nederlander die tot het moment van het uiteenvallen of splitsing van de betreffende oude staat de nationaliteit van die staat bezat en dus niet voor degene die die nationaliteit voor dat tijdstip heeft verloren (bijvoorbeeld als gevolg van naturalisatie tot Nederlander). Laatstgenoemde persoon is dan op het moment van uiteenvallen of splitsing van de staat niet meer in het bezit van de nationaliteit van de uiteenvallende staat. In dat geval is duidelijk sprake van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit.
Ook bij toepassing van artikel 15, tweede lid onder a of b, RWN kan statenopvolging een rol spelen. Als een persoon vrijwillig een vreemde nationaliteit heeft verkregen, dan kan het verlies van de Nederlandse nationaliteit toch niet intreden als de persoon in het land van die nieuwe nationaliteit is geboren en daar verblijft op het moment van de verkrijging of als hij daar vijf jaar voor zijn meerderjarigheid heeft gewoond. De Hoge Raad heeft op 26 juni 2015 uitspraak gedaan inzake de interpretatie van artikel 15 lid 2 RWN bij een statenopvolging. Het betrof in deze zaak een persoon die vóór de onafhankelijkheid van Suriname aldaar is geboren en die tevens vóór de onafhankelijkheid van Suriname vijf jaar als minderjarige aldaar had gewoond. De vraag was of hij door vrijwillige verkrijging van de Surinaamse nationaliteit (ná 1 april 2003) de Nederlandse nationaliteit had verloren. De Hoge Raad oordeelde met de volgende overweging dat deze persoon het Nederlanderschap had behouden:
‘De in art. 15 lid 2, aanhef en onder a en b, RWN omschreven bescherming tegen het verlies van het Nederlanderschap komt ook toe aan een meerderjarige Nederlander die vrijwillig de nationaliteit van een nieuwe soevereine staat verkrijgt en – op het grondgebied van die staat is geboren voordat het een zelfstandige en soevereine staat werd, en ten tijde van zijn naturalisatie zijn hoofdverblijf in die nieuwe soevereine staat heeft (het geval bedoeld in art. 15 lid 2, aanhef en onder a, RWN), dan wel – als minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren zijn hoofdverblijf heeft gehad op het grondgebied van die staat voordat het een zelfstandige en soevereine staat werd (het geval bedoeld in art. 15 lid 2, aanhef en onder b, RWN).’
Deze beschikking van de Hoge Raad is niet alleen van toepassing op Suriname, maar ook op andere landen als sprake is van het krijgen van de nationaliteit van een nieuw gevormde soevereine staat. Het begrip ‘land’ van artikel 15 lid 2 onder a en b dient dan als volgt te worden uitgelegd:
Artikel 15 lid 2 onder a: Onder ‘die in het land van die andere nationaliteit is geboren’ moet worden verstaan: geboren op het huidige grondgebied van de staat waarvan de nationaliteit wordt verkregen.
Artikel 15 lid 2 onder b: onder ‘die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad’ moet worden verstaan: die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren op het huidige grondgebied van de staat waarvan de nationaliteit wordt verkregen zijn hoofdverblijf heeft gehad. Kort samengevat, in de visie van de Hoge Raad moeten de volgende vragen worden gesteld:
1. van welk land heeft betrokkene de nationaliteit verkregen?
2. [15, 2, a] ligt zijn geboorteplaats op het grondgebied van het land (het grondgebied moet beoordeeld worden op het moment van verkrijgen van de andere nationaliteit) waarvan hij de nationaliteit heeft verkregen en woont hij ook op het grondgebied van het land waarvan hij de nationaliteit heeft verkregen; dan wel
3. [15, 2, b] heeft betrokkene voor zijn meerderjarigheid ten minste onafgebroken 5 jaar gewoond op het grondgebied van het land waarvan hij de nationaliteit heeft verkregen. Het grondgebied moet beoordeeld worden op het moment van verkrijgen van de andere nationaliteit.
Als bij 2. er twee keer ‘ja’ moet worden geantwoord, blijft betrokkene Nederlander.
Als bij 3. ‘ja’ moet worden geantwoord, blijft betrokkene Nederlander.
AB
15a-a. Toelichting ad artikel 15a, aanhef en sub a (Verdrag van Straatsburg) HRWN-BES komt te luiden:
Wettekst:
Voorts gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren indien hij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring door naturalisatie, optie of herstel daarin de nationaliteit verkrijgt van een Staat die Partij is bij het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit ( Trb. 1964, nr. 4) en dit Verdrag dat verlies meebrengt. Het voorgaande is echter niet van toepassing indien die Staat tevens Partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat Verdrag ( Trb. 1994, nr. 265) en de betrokkene behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid.
Van verlies als bedoeld in deze bepaling is alleen sprake in geval van verkrijging van de nationaliteit van landen waarvoor het Verdrag van Straatsburg in werking is getreden en die Hoofdstuk I van het Verdrag, dat handelt over beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit, toepassen. Dat zijn: Italië, Luxemburg, Nederland (gehele Koninkrijk), Noorwegen en Oostenrijk. Het verdrag van Straatsburg is voor Nederland (gehele Koninkrijk) in werking getreden op 10 juni 1985. Zweden heeft Hoofdstuk I van het Verdrag toegepast van 6 april 1969 tot 29 juni 2002. Duitsland is partij bij het Verdrag van Straatsburg geweest van 18 december 1969 tot 22 december 2002.
Tot 28 april 2008 gold deze verdragsverplichting ook voor België. Voor België is op 19 juli 1991 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 19 juli 1991 en 28 april 2008 de Belgische nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 28 april 2008 is voor België de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.
Tot 5 maart 2009 gold voornoemde verdragsverplichting ook voor Frankrijk. Voor Frankrijk is op 28 maart 1968 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 10 juni 1985 (datum inwerkingtreding Verdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden) en 5 maart 2009 de Franse nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 5 maart 2009 is voor Frankrijk de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd. Voor Frankrijk is ook het Tweede Protocol van het Verdrag van Straatsburg (samen met het Verdrag) vervallen. Het Tweede Protocol (in tegenstelling tot het Verdrag zelf) heeft geen rechtstreekse werking, maar heeft uitvoering gekregen door middel van artikel 15a RWN per 1 april 2003.
Tot 9 juli 2009 gold voornoemde verdragsverplichting ook voor Luxemburg. Voor Luxemburg is op 12 november 1971 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 10 juni 1985 (datum inwerkingtreding Verdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden) en 9 juli 2009 de Luxemburgse nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 9 juli 2009 is voor Luxemburg de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.
Tot 4 juni 2010 gold voornoemde verdragsverplichting ook voor Italië. Voor Italië is het Verdrag van Straatsburg op 27 februari 1968 van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 10 juni 1985 (datum inwerkingtreding Verdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden) en 4 juni 2010 de Italiaanse nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 4 juni 2010 is voor Italië de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.
Voor Italië is ook het Tweede Protocol van het Verdrag van Straatsburg (samen met het Verdrag) vervallen. Het Tweede Protocol heeft, in tegenstelling tot het Verdrag zelf, geen rechtstreekse werking, maar heeft per 1 april 2003 uitvoering gekregen door middel van artikel 15, tweede lid, 15a, 16, tweede lid, aanhef en onder e, f en g en 16a RWN.
Denemarken heeft Hoofdstuk I van het Verdrag toegepast van 17 december 1972 tot 26 augustus 2015. Voor Denemarken is op 17 december 1972 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. Met ingang van 26 augustus 2015 is voor Denemarken de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.
Nu vanaf 4 juni 2010 alleen Nederland nog is aangesloten bij het Tweede Protocol heeft het Tweede Protocol enkel nog betekenis voor Nederland zelf. De laatste volzin van artikel 15A kan daardoor op dit moment geen gevolg hebben. Die uitzondering zal zich namelijk niet meer voor kunnen doen, zolang geen ander land partij is bij het Tweede Protocol.
Hoofdregel van het Verdrag van Straatsburg is dat vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een ander verdragsland automatisch leidt tot verlies van de oorspronkelijke nationaliteit. Dit betekent dus ook dat een meerderjarige Nederlander, die vrijwillig de nationaliteit van een ander verdragsland verkrijgt, het Nederlanderschap verliest (artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg), ook al zou hij behoren tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN (verdrag gaat immers boven de wet). Het verlies vloeit rechtstreeks voort uit het verdrag.
Het gestelde in de vorige alinea geldt echter niet als het betreffende verdragsland ook partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg. Het Tweede Protocol maakt het voor elke verdragsluitende partij mogelijk om in bepaalde gevallen door middel van de eigen interne wetgeving afbreuk te doen aan de hoofdregel van het verdrag, waarbij elke staat, die ratificeert, zelf ten aanzien van die gevallen bepaalt in welke mate van dat recht gebruik wordt gemaakt. De gevallen als hier bedoeld, zijn:
– echtgenoten, die onderdaan zijn van verschillende verdragsluitende partijen;
– kinderen van wie de ouders onderdaan zijn van verschillende verdragsluitende partijen en die de nationaliteit van één van de ouders verkrijgen;
– onderdanen van een verdragsland, die geboren zijn in een ander verdragsland en daar verblijf hebben;
– onderdanen van een verdragsland, die gedurende een bepaalde periode, aanvangende vóór het bereiken van de achttienjarige leeftijd, gewoon verblijf hebben in een ander verdragsland.
Nederland heeft van die mogelijkheid gebruikgemaakt door opneming in de RWN van artikel 15, tweede lid, RWN en overigens ook van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, f en g, RWN (vergelijk ook de tweede zin van artikel 15A, aanhef en onder a, RWN en de tweede zin van artikel 16A RWN). Het Tweede Protocol is op 24 maart 1995 in werking getreden voor Frankrijk en Italië en is sedert 20 augustus 1996 ook voor Nederland van kracht. Echter, tot 1 april 2003 is door Nederland in de eigen interne wetgeving geen uitvoering gegeven aan het Tweede Protocol.
Het bovenstaande betekent dan ook dat vanaf 1 april 2003 de meerderjarige Nederlander, die vrijwillig de nationaliteit van een verdragsland verkrijgt, op een moment dat het land partij bij Hoofdstuk I van het Verdrag is, het Nederlanderschap verliest, tenzij:
– de verkregen nationaliteit de Franse (tot 5 maart 2009) of Italiaanse (tot 4 juni 2010) is; en
– hij daarenboven behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN.
Artikel 1, tweede lid, RWN bepaalt dat voor de toepassing van artikel 15A, aanhef en onder a, RWN onder ‘echtgenoot’ niet is begrepen ‘geregistreerd partner’; en dat onder ‘huwelijk’ niet is begrepen ‘geregistreerde partnerschap’. Artikel 1, tweede lid RWN, vloeit voort uit het Verdrag van Straatsburg. Hieronder wordt een en ander met voorbeelden verduidelijkt.
De Nederlander Anton, die in 1950 in Oostenrijk is geboren, wordt in januari 2004 genaturaliseerd tot Oostenrijker. Ten tijde van zijn naturalisatie woont hij in Oostenrijk. Kijken we uitsluitend naar artikel 15, eerste en tweede lid, RWN dan zouden we tot de conclusie komen, dat Anton zijn Nederlanderschap niet heeft verloren. Immers, hij is geboren in het land waarvan hij de nationaliteit heeft verkregen en hij woont daar ten tijde van die verkrijging, en artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, RWN bepaalt dan dat geen verlies van het Nederlanderschap intreedt.
Echter, Oostenrijk is partij bij het Verdrag van Straatsburg, zodat in dit geval wel verlies van het Nederlanderschap intreedt. Het verlies vloeit rechtstreeks voort uit artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg. Het Tweede Protocol biedt Anton geen soelaas, aangezien Oostenrijk daarbij geen partij is.
De Nederlander Bernhard, die in 1949 in Nederland is geboren, woont sedert 1990 in Italië en wordt in januari 2004 tot Italiaan genaturaliseerd. Ten tijde van zijn naturalisatie is hij gehuwd met een vrouw van Italiaanse nationaliteit.
Aangezien Italië partij is bij het Verdrag van Straatsburg, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat Bernhard, ondanks het feit dat hij behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN, als gevolg van de directe werking van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg zijn Nederlanderschap heeft verloren door zijn naturalisatie tot Italiaan.
In dit geval echter, biedt het Tweede Protocol wél soelaas. Immers, Italië is ook partij bij het Tweede Protocol en uit het bepaalde in artikel 15A, aanhef en onder a, RWN, tweede zin vloeit voort dat verlies van het Nederlanderschap in dat geval niet intreedt, mits betrokkene behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN. Welnu, Bernhard behoort tot een van die categorieën, namelijk categorie c; hij is immers gehuwd met een vrouw van Italiaanse nationaliteit. De conclusie is dan ook, dat Bernhard zijn Nederlanderschap niet heeft verloren door zijn naturalisatie tot Italiaan.
De in voorbeeld 2 bedoelde Bernhard is niet gehuwd met een Italiaanse vrouw. Wel zijn Bernhard en de vrouw partners in een in Nederland geregistreerd partnerschap. Voor het overige is de casus exact hetzelfde als die bij voorbeeld 2.
De uitkomst is hier echter anders. Weliswaar is Italië ook partij bij het Tweede Protocol, maar in dit geval kan ten aanzien van Bernhard niet worden gesteld dat hij behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN. Immers, ingevolge artikel 1, tweede lid, RWN mag voor de toepassing van artikel 15A RWN onder huwelijk niet tevens geregistreerde partnerschap worden verstaan. Bernhard verliest dan ook zijn Nederlanderschap als gevolg van de directe werking van het Verdrag van Straatsburg (artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg) en hij kan zich niet beroepen op het gestelde in de tweede zin van artikel 15A, aanhef en onder a, RWN.
De voorbeelden 2 en 3 gelden voor de periode van 1 april 2003 tot 5 maart 2009 ook in het geval B de Franse nationaliteit heeft verkregen. Vanaf 5 maart 2009 is Frankrijk geen partij meer bij Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg. Artikel 15A is sindsdien niet meer van toepassing als een Nederlander vrijwillig de Franse nationaliteit verkrijgt. De Nederlander verliest zijn nationaliteit bij het verkrijgen van de Franse nationaliteit op grond van artikel 15 lid 1 onder a, tenzij één van de gronden van artikel 15 lid 2 van toepassing is.
AC
Het model 2.29 HRWN-BES komt te luiden als aangegeven in bijlage 1.
AD
Het model 2.29a HRWN-BES komt te luiden als aangegeven in bijlage 2.
Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 11 april 2016
De Minister van Veiligheid en Justitie, namens deze, J.C. Goet Directeur-generaal Vreemdelingenzaken
Met dit wijzigingsbesluit worden correcties en verduidelijkingen aangebracht in de handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, toegespitst op het gebruik in Bonaire, Sint Eustatius en Saba (HRWN-BES). Hierbij zijn teksten ook meer in lijn gebracht met de weergave in de algemene HRWN. Ook zijn verwijzingen naar inmiddels verouderde begrippen zoals het GBA en de Nederlandse Antillen in voorkomende gevallen aangepast.
Deze paragrafen zijn slechts tekstueel aangepast/aangevuld, opdat deze in lijn worden gebracht met overeenkomstige passages en alinea’s uit de algemene HRWN. Hierbij zijn tevens foutieve verwijzingen naar artikelen en verouderde begrippen vervangen. Deze wijzigingen beogen verder geen inhoudelijke beleidswijzigingen.
In deze paragraaf is een verduidelijking opgenomen zodat geen onduidelijkheid kan bestaan over wanneer de drie-jaarsperiode aanvangt (namelijk 3 jaar voorafgaande aan de optieverklaring en niet drie jaar nadat de erkenning of wettiging heeft plaatsgevonden).
In deze paragraaf over het bij optie overleggen van een geldig buitenlands reisdocument was opgenomen dat kennis over de actuele nationaliteit van de ex artikel 6, lid 1, onder e, RWN opterende vreemdeling noodzakelijk is om aan de hand daarvan wordt beoordeeld of de optant na het verkrijgen van het Nederlanderschap afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Om te verduidelijken dat bij optie geen afstand hoeft te worden gedaan is de betreffende passage aangepast, ook al is bekend dat er bij één optiecategorie -artikel 6, lid 1, onder e- het afstandsvereiste wel aan de orde is.
In deze paragraaf over optie zijn twee verduidelijkingen opgenomen. Ten eerste is toegevoegd dat een in het Koninkrijk afgegeven vreemdelingenpaspoort niet voldoende is om de eigen nationaliteit aan te tonen. Het uitgangspunt is dat een buitenlands nationaal paspoort daartoe dient. Ten tweede is verduidelijkt dat geen buitenlands paspoort overgelegd hoeft te worden als een vreemdeling via een schriftelijke oproep van zijn autoriteiten kan aantonen dat hij nog dienstplicht moet vervullen in zijn land van herkomst. De oproep om in dienst te gaan mag niet ouder zijn dan een jaar. Dit is een langere termijn dan voor andere bewijsstukken omdat verondersteld kan worden dat dit bewijsstuk slechts eenmalig wordt verstrekt.
In deze paragraaf over naturalisatie zijn twee verduidelijkingen opgenomen. Ten eerste is toegevoegd dat een vreemdelingenpaspoort niet voldoende is om de eigen nationaliteit aan te tonen. Het uitgangspunt is dat een buitenlands nationaal paspoort daartoe dient. Ten tweede is verduidelijkt dat geen buitenlands paspoort overgelegd hoeft te worden als een vreemdeling via een schriftelijke oproep van zijn autoriteiten kan aantonen dat hij nog dienstplicht moet vervullen in zijn land van herkomst. De oproep om in dienst te gaan mag niet ouder zijn dan een jaar. Dit is een langere termijn dan voor andere bewijsstukken omdat verondersteld kan worden dat dit bewijsstuk slechts eenmalig wordt verstrekt.
Ten aanzien van het International General Certificate of Secondary Education is verduidelijkt wanneer de cursist een voldoende heeft gehaald voor het onderdeel Nederlandse taal. Verder is verwijzing naar GBA gewijzigd in BRP.
In deze paragraaf is het zinsdeel ‘in Nederland’ komen te vervallen. Onterecht werd daardoor gesuggereerd dat het geregistreerd partnerschap in Nederland moest zijn geregistreerd. Bedoeld is niet dat in het buitenland geregistreerde partnerschappen niet mogen meetellen.
In de toelichting is opgenomen dat de Nederlandse nationaliteit ook verloren kan gaan als een kind door optie op grond van artikel II lid 1 RRWN 2009 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
Aangezien Artikel II niet in de RWN staat is het van belang om de medewerker burgerzaken daarop te attenderen in de handleiding RWN. Het betreft optie op grond van de overgangsregeling van artikel II, lid 1 RRWN 2009. In artikel II, lid 4 staat dat dit het geval is. Dat artikel verwijst nog naar artikel 14, lid 2, RWN maar dat is inmiddels 14, lid 4 RWN geworden.
In deze paragraaf zijn in de voorbeelden de doorverwijzingen naar de artikelen aangepast.
Paragraaf inzake verlies Nederlanderschap wegens niet (tijdig) verwerpen van een (te) ontvangen vreemde nationaliteit ontbrak in deze handleiding. Deze alsnog toegevoegd en oude paragrafen 1.1. en 1.2. doorgenummerd tot 1.3. Voorts is in paragraaf 1.2. een verwijzing opgenomen naar paragraaf 1.3. toelichting artikel 15, tweede lid, onder b HRWN-CM.
Betreft oude paragraaf 1.2 welke is doorgenummerd naar nieuwe paragraaf 1.3. Inhoud is vervolgens aangepast daar als gevolg van een uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 (zaaknummer 14/03881) er in het geval van statenopvolging ook een beroep kan worden gedaan op de uitzonderingen van artikel 15, lid 2 onder a of b RWN. Dan is er geen verlies van het Nederlanderschap. Het begrip land is nu anders ingevuld. Daardoor komt de in artikel 15, lid 2 onder a en b RWN beschreven bescherming tegen het verlies van het Nederlanderschap ook toe aan een meerderjarige Nederlander die vrijwillig de nationaliteit van een nieuwe soevereine staat verkrijgt en voldoet aan de bepalingen zoals omschreven in artikel 15, lid 2 onder a of b RWN.
Aan deze paragraaf is toegevoegd dat met ingang van 26 augustus 2015 voor Denemarken de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd is.
De modellen 2.29 en 2.29a zijn tekstueel aangepast.
De Minister van Veiligheid en Justitie, namens deze, J.C. Goet Directeur-generaal Vreemdelingenzaken
De laatste versie van dit artikellid luidde: ‘Nederlanders zijn ook: het kind van een tijdens de geboorte in Nederland of in de Nederlandse Antillen wonende vader of moeder, naar de in artikel 1, eerste lid, onder a en c, gemaakte onderscheidingen, die zelf geboren is uit een in van deze landen wonende moeder.’
Artikel 3, derde lid (oud) RWN luidde tot 01.04.2003: Nederlander is het kind van een ten tijde van zijn geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen, of Aruba wonende vader of moeder die zelf geboren is uit een in één van die landen wonende moeder.’
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2016-20408.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.