Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 6 maart 2016, MBO/902923, houdende wijziging van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo in verband met de toekenning van een resultaatafhankelijk budget ter versterking van de kwaliteit in het mbo

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken,

Gelet op de artikelen 2.2.3, tweede lid, en 2.7 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling kwaliteitsafspraken mbo wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel d wordt geletterd e.

2. Na onderdeel c wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

d. resultaatafhankelijk budget:

aanvullende bekostiging als bedoeld in artikel 3.2;

B

In artikel 1.3 wordt ‘het investeringsbudget’ vervangen door: het investeringsbudget en het resultaatafhankelijk budget.

C

Aan artikel 1.5 wordt een vierde lid toegevoegd, luidende:

  • 4. De minister kan aan de instantie, bedoeld in het derde lid, subsidie verstrekken.

D

In artikel 1.7 wordt ‘artikel 13, tweede lid, onder a,’ vervangen door: artikel 13, tweede lid, onder c,.

E

In artikel 2.1, onder f, wordt ‘studiesucces’ vervangen door: studiewaarde.

F

Artikel 2.5 wordt vernummerd tot artikel 1.8.

G

Artikel 2.6 wordt vernummerd tot artikel 2.5.

H

Na artikel 2.5 wordt een nieuw hoofdstuk toegevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 3. RESULTAATAFHANKELIJK BUDGET

Artikel 3.1 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. basiswaarde:

de waarde, bedoeld in artikel 3.5;

b. diploma:

een door een deelnemer die op 1 oktober van het betreffende schooljaar de leeftijd van 27 jaar nog niet had bereikt, behaald diploma als bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de wet op grond waarvan de instelling bekostiging heeft ontvangen of zal ontvangen;

c. diplomawaarde:

de waarde, bedoeld in bijlage 3, die overeenkomstig het opleidingsniveau wordt toegekend aan de diploma’s van de basisberoepsopleiding, de vakopleiding en de middenkader- of specialistenopleiding;

d. eenheid:

een groep van beroepsopleidingen van een instelling van eenzelfde opleidingsniveau, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b tot en met e, van de wet, binnen een opleidingsdomein;

e. grenswaarde:

de waarde, bedoeld in bijlage 5;

f. landelijk budget voor behoud:

aanvullende bekostiging, bedoeld in artikel 3.7;

g. landelijk budget voor verbetering:

aanvullende bekostiging, bedoeld in artikel 3.8;

h. referentiewaarde:

de waarde, bedoeld in bijlage 4;

i. schooljaar:

de periode van 1 oktober van het daaraan voorafgaande kalenderjaar tot 1 oktober in het betreffende kalenderjaar;

j. studiewaarde:

de waarde, bedoeld in artikel 3.4;

k. vooropleiding:

de vooropleiding, bedoeld in bijlage 4.

Artikel 3.2 Resultaatafhankelijk budget

De minister kan een resultaatafhankelijk budget verstrekken aan de instellingen voor zover zij deelnemers naar een diploma van een zo hoog mogelijk niveau, gegeven hun vooropleiding, hebben begeleid.

Artikel 3.3 Subsidieplafond
  • 1. De subsidieplafonds worden jaarlijks bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 2. Voor het kalenderjaar 2016 is voor het verstrekken van het resultaatafhankelijk budget maximaal 99 miljoen euro beschikbaar.

Artikel 3.4 Studiewaarde
  • 1. De minister stelt de studiewaarde vast door per diploma het verschil te berekenen tussen de diplomawaarde en de referentiewaarde die hoort bij de vooropleiding van de deelnemer die het diploma heeft behaald.

  • 2. Indien een deelnemer eerder, maar op of na 1 oktober 2010, een diploma heeft behaald, dan wordt de studiewaarde verminderd met de studiewaarde van dat eerder behaalde diploma.

  • 3. Indien de studiewaarde berekend op basis van het eerste of tweede lid, lager is dan nul, dan wordt de studiewaarde van dat diploma op nul vastgesteld.

  • 4. Voor iedere eenheid wordt de gemiddelde studiewaarde bepaald door het gemiddelde te berekenen van de studiewaarden die in een schooljaar in de betreffende eenheid zijn behaald.

  • 5. Indien in een eenheid in de schooljaren 2011 tot en met 2014 gemiddeld minder dan vijftig diploma’s per schooljaar zijn behaald, wordt de gemiddelde studiewaarde van de eenheid in afwijking van het vierde lid gelijkgesteld aan de gemiddelde studiewaarde van het opleidingsdomein binnen de instelling waartoe de eenheid behoort. Indien ook in dit opleidingsdomein gemiddeld minder dan vijftig diploma’s per schooljaar zijn behaald, wordt de studiewaarde gelijkgesteld aan de gemiddelde studiewaarde van de instelling in de schooljaren 2011 tot en met 2014.

Artikel 3.5 Basiswaarde
  • 1. De basiswaarde van een eenheid wordt bepaald aan de hand van de gemiddelde studiewaarde van de eenheid in de schooljaren 2011 tot en met 2014.

  • 2. Indien in een eenheid in de schooljaren 2011 tot en met 2014 gemiddeld minder dan vijftig diploma’s per jaar zijn behaald, wordt de basiswaarde in afwijking van het eerste lid gelijkgesteld aan de gemiddelde studiewaarde van het opleidingsdomein binnen de instelling waartoe de eenheid behoort. Indien ook in dit opleidingsdomein gemiddeld minder dan vijftig diploma’s per jaar zijn behaald, wordt de basiswaarde gelijkgesteld aan de gemiddelde studiewaarde van de instelling in de schooljaren 2011 tot en met 2014.

  • 3. De minister stelt de basiswaarden van de eenheden per instelling uiterlijk binnen twee maanden na publicatie van deze regeling bij beschikking vast.

Artikel 3.6 Verdeling
  • 1. De minister verdeelt het in artikel 3.3 bedoelde bedrag voor het desbetreffende kalenderjaar over de instellingen op basis van de diploma’s behaald in het schooljaar voorafgaand aan het desbetreffende kalenderjaar.

  • 2. De minister maakt voor de verdeling van het in artikel 3.3 bedoelde bedrag onderscheid tussen het landelijk budget voor behoud en het landelijk budget voor verbetering.

  • 3. Het landelijk budget voor behoud wordt per schooljaar berekend door het in artikel 3.3 bedoelde bedrag te delen door het totaal aantal behaalde diploma’s in dat schooljaar te vermenigvuldigen met het aantal diploma’s dat op grond van artikel 3.7 voor het behoud van resultaten in aanmerking komt.

  • 4. Het landelijk budget voor verbetering wordt bepaald door het in artikel 3.3 bedoelde bedrag te verminderen met het landelijk budget voor behoud.

  • 5. De minister kan een instelling op grond van artikel 3.7, eerste lid, en artikel 3.8, eerste lid, niet een groter deel van het in artikel 3.3 bedoelde bedrag verstrekken dan maximaal acht procent van de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.2.1, tweede lid, van de wet. Bij de bepaling van de in artikel 2.2.1, tweede lid, van de wet bedoelde rijksbijdrage wordt uitgegaan van het bedrag dat op grond van artikel 2.2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WEB is berekend in de maand september voorafgaand aan het jaar waarvoor het resultaatafhankelijk budget is vastgesteld.

  • 6. Indien het resultaat van de in artikel 3.7, vierde lid, en artikel 3.8, derde lid, bedoelde verdeelsleutels zou zijn dat het maximum, bedoeld in het vijfde lid, wordt overschreden, dan wordt het bedrag waarmee het maximum wordt overschreden verdeeld over de instellingen naar rato van het bedrag dat zij op grond van artikel 3.7, eerste lid, en 3.8, eerste lid, ontvangen.

Artikel 3.7 Landelijk budget voor behoud
  • 1. Het deel van het landelijk budget voor behoud waarvoor een instelling in aanmerking komt, is de som van het bedrag waarvoor de eenheden binnen die instelling op grond van het tweede en derde lid gezamenlijk worden meegerekend.

  • 2. Een eenheid deelt voor het kalenderjaar 2016 mee in de verdeling van het landelijk budget voor behoud, indien de basiswaarde van de eenheid hoger is dan de grenswaarde die voor de eenheid van toepassing is, en indien de gemiddelde studiewaarde van de eenheid in het schooljaar voorafgaand aan dat kalenderjaar hoger is dan de grenswaarde voor de eenheid.

  • 3. Een eenheid deelt voor de kalenderjaren 2017 en 2018 mee in de verdeling van het landelijk budget voor behoud, indien de gemiddelde studiewaarde van de eenheid in het schooljaar voorafgaand aan dat kalenderjaar voor het tweede opeenvolgende schooljaar hoger is dan de grenswaarde van die eenheid.

  • 4. Het landelijk budget voor behoud wordt verdeeld over de in het tweede dan wel derde lid bedoelde eenheden op grond van de verdeelsleutel:

    Hierin staat DiEh voor het aantal diploma’s dat is behaald in het schooljaar van de eenheid die voor het landelijk budget voor behoud in aanmerking komt; LTB voor het landelijk totaal van de diploma’s die zijn behaald in het schooljaar van alle eenheden die in aanmerking komen voor het landelijk budget voor behoud; en LBB voor het landelijk budget voor behoud.

Artikel 3.8 Landelijk budget voor verbetering
  • 1. Het deel van het landelijk budget voor verbetering waarvoor een instelling in aanmerking komt is de som van het bedrag waarvoor de eenheden binnen die instelling op grond van het tweede lid gezamenlijk worden meegerekend.

  • 2. Een eenheid wordt meegerekend voor de verdeling van het landelijk budget voor verbetering, indien de gemiddelde studiewaarde van de eenheid in het voorafgaande schooljaar hoger is dan de basiswaarde van de eenheid.

  • 3. Het landelijk budget voor verbetering wordt verdeeld over de in het tweede lid bedoelde eenheden op grond van de verdeelsleutel:

    Hierin staat dE voor elke eenheid voor het positieve verschil tussen de gemiddelde studiewaarde en de basiswaarde, met dien verstande dat indien het positieve verschil groter is dan 0,1, dE wordt vastgesteld op 0,1; DiE voor het aantal diploma’s in de eenheid die in aanmerking komt voor het landelijk budget voor verbetering; LTV voor het landelijk totaal van dE maal DiE voor alle eenheden met verbetering; en LBV voor het landelijk budget voor verbetering.

Artikel 3.9 Betaling

De betaling van het resultaatafhankelijk budget vindt jaarlijks plaats in de maand november van het betreffende kalenderjaar.

Artikel 3.10 Fusie en splitsing
  • 1. In geval van fusie van instellingen betrekt de minister bij de toepassing van dit hoofdstuk de gegevens van de instellingen die in de gefuseerde instelling zijn opgegaan en berekent het deel van het resultaatafhankelijk budget waarvoor de instelling in aanmerking komt voor de gefuseerde instelling op basis van die gegevens.

  • 2. In geval van splitsing van instellingen betrekt de minister bij de toepassing van dit hoofdstuk de afspraken omtrent de toerekening van de gegevens aan elk van de instellingen die daarover door de betrokken bevoegde gezagsorganen zijn gemaakt, blijkend uit een door die bevoegde gezagsorganen aan de minister overgelegde en ondertekende verklaring dienaangaande.

Artikel 3.11 Onvoorziene omstandigheden

Indien meer dan een derde van de instellingen niet in aanmerking komt voor het resultaatafhankelijk budget als gevolg van omstandigheden waarop de instellingen geen invloed hebben, dan kan de minister met inachtneming van het subsidieplafond besluiten om voor alle instellingen de basiswaarden, de grenswaarden dan wel de referentiewaarden opnieuw vast te stellen.

Artikel 3.12 Invoeringsbepaling
  • 1. Voor het kalenderjaar 2016 wordt de hoogte van het resultaatafhankelijk budget als volgt berekend:

    • a. 50% van het subsidieplafond voor 2016, bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, wordt berekend op grond van de artikelen 3.4 tot en met 3.8;

    • b. 50% van het subsidieplafond voor 2016 wordt verdeeld over de instellingen op grond van de verdeelsleutel, bedoeld in het derde lid.

  • 2. Voor het kalenderjaar 2017 wordt de hoogte van het resultaatafhankelijk budget als volgt berekend:

    • a. 65% van het subsidieplafond voor 2017, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, wordt berekend op grond van de artikelen 3.4 tot en met 3.8;

    • b. 35% van het subsidieplafond voor 2017 wordt verdeeld over de instellingen op grond van de verdeelsleutel, bedoeld in het derde lid.

  • 3. De verdeling van het gedeelte van het subsidieplafond bedoeld in het eerste lid onder b respectievelijk in het tweede lid onder b, over de instellingen, geschiedt op grond van de volgende verdeelsleutel:

    Hierin staat dH voor elke instelling voor het aantal diploma’s met een diplomawaarde die hoger is dan de referentiewaarde die hoort bij de vooropleiding van de deelnemers die het diploma hebben behaald; LTdH voor het landelijk totaal aantal diploma’s dat hoger is dan de referentiewaarde die hoort bij de vooropleiding van de deelnemers die het diploma hebben behaald; LBd voor het landelijk budget voor 2016, bedoeld in het eerste lid onder b, respectievelijk 2017, bedoeld in het tweede lid, onder b.

  • 4. In afwijking van artikel 3.6, zesde lid, wordt in 2016 respectievelijk 2017, indien het resultaat van de in artikel 3.12, eerste lid, onder a. en b. bedoelde verdeelsleutels zou zijn dat het in artikel 3.6, vijfde lid, bedoelde maximum wordt overschreden voor 2016, dan wordt het bedrag waarmee dit maximum wordt overschreden, verdeeld over de instellingen naar rato van het bedrag dat zijn op grond van artikel 3,12, eerste lid, onder a ontvangen. Voor 2017 wordt dit verdeeld over de instellingen naar rato van het bedrag dat zij op grond van artikel 3.12, tweede lid, onder a, ontvangen.

E

In Bijlage 1 wordt ‘studiesucces’ vervangen door: studiewaarde.

F

Na Bijlage 2 worden drie nieuwe bijlagen toegevoegd, luidende:

BIJLAGE 3 BIJ ARTIKEL 3.1 VAN DE REGELING KWALITEITSAFSPRAKEN MBO

Overzicht diplomawaarden

Opleidingsniveau

Diplomawaarde

Basisberoepsopleiding

2

Vakopleiding

3

Middenkader- of specialistenopleiding

4

BIJLAGE 4 BIJ ARTIKEL 3.1 VAN DE REGELING KWALITEITSAFSPRAKEN MBO

Overzicht referentiewaarden

Vooropleiding

Referentiewaarde

Praktijkonderwijs

1,20

Vmbo zonder diploma

1,72

Havo/vwo zonder diploma

3,66

Vmbo bbl

2,62

Vmbo kbl

3,31

Vmbo gl

3,65

Vmbo tl

3,70

Havo/vwo

3,69

Overig

2,25

BIJLAGE 5 BIJ ARTIKEL 3.1 VAN DE REGELING KWALITEITSAFSPRAKEN MBO

Overzicht grenswaarden

Aggregatieniveau

Domeincode

Niveau diploma

Grenswaarde

Niveau van de eenheid

     

opleidingsdomein

79000

2

0,07

 

79000

3

0,27

 

79000

4

0,52

opleidingsdomein

79010

2

0,09

 

79010

3

0,18

 

79010

4

0,55

opleidingsdomein

79020

2

0,05

 

79020

3

0,22

 

79020

4

0,55

opleidingsdomein

79030

3

0,11

 

79030

4

0,52

opleidingsdomein

79040

2

0,04

 

79040

3

0,19

 

79040

4

0,56

opleidingsdomein

79050

2

0,13

 

79050

3

0,24

 

79050

4

0,66

opleidingsdomein

79060

2

0,06

 

79060

3

0,19

 

79060

4

0,57

opleidingsdomein

79070

2

0,08

 

79070

3

0,23

 

79070

4

0,50

opleidingsdomein

79080

2

0,14

 

79080

3

0,20

 

79080

4

0,57

opleidingsdomein

79090

2

0,10

 

79090

3

0,18

 

79090

4

0,55

opleidingsdomein

79100

2

0,05

 

79100

3

0,12

 

79100

4

0,50

opleidingsdomein

79110

2

0,07

 

79110

3

0,17

 

79110

4

0,45

opleidingsdomein

79120

2

0,09

 

79120

3

0,22

 

79120

4

0,53

opleidingsdomein

79130

2

0,08

 

79130

3

0,14

 

79130

4

0,56

opleidingsdomein

79140

2

0,12

 

79140

3

0,24

 

79140

4

0,55

opleidingsdomein

79150

2

0,10

 

79150

3

0,18

 

79150

4

0,48

opleidingsdomein

79160

2

0,03

 

79160

3

0,12

Niveau van het opleidingsdomein

     

opleidingsdomein

79000

 

0,27

opleidingsdomein

79010

 

0,27

opleidingsdomein

79020

 

0,24

opleidingsdomein

79030

 

0,36

opleidingsdomein

79040

 

0,50

opleidingsdomein

79050

 

0,30

opleidingsdomein

79060

 

0,19

opleidingsdomein

79070

 

0,24

opleidingsdomein

79080

 

0,33

opleidingsdomein

79090

 

0,39

opleidingsdomein

79100

 

0,23

opleidingsdomein

79110

 

0,17

opleidingsdomein

79120

 

0,25

opleidingsdomein

79130

 

0,32

opleidingsdomein

79140

 

0,37

opleidingsdomein

79150

 

0,28

opleidingsdomein

79160

 

0,06

Niveau van de instelling

   

0,31

ARTIKEL II INWERKINGTREDING

  • 1. Deze regeling treedt, met uitzondering van artikel I, onder D, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2016.

  • 2. Artikel I, onder D, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2015.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

TOELICHTING

Algemeen

Op 1 januari 2015 is de Regeling kwaliteitsafspraken mbo (Stcrt. 2014, 35959) in werking getreden. In deze regeling werd het investeringsbudget voor het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) geregeld. Met deze wijziging wordt daar per 2016 het resultaatafhankelijk budget aan toegevoegd. Het resultaatafhankelijk budget is bedoeld om mbo-instellingen te belonen als zij er beter dan voorheen in slagen studenten te begeleiden naar een diploma op een zo hoog mogelijk niveau, gegeven hun vooropleiding, of – indien zij in dit opzicht al tot de groep beste instellingen behoren – deze zeer goede resultaten weten te behouden. Tezamen vormen het investeringsbudget en het resultaatafhankelijk budget een aanvulling op de reguliere bekostiging waarmee wordt beoogd de kwaliteit van het mbo te verhogen.

Achtergrond

Het belonen van resultaten staat niet op zichzelf, maar is ingebed in een kwalitatieve context. Daarom herhaal ik hier op hoofdlijnen de context van de kwaliteitsafspraken, zoals geschetst in de toelichting bij de Regeling kwaliteitsafspraken mbo.

Voor de toekomstige welvaart van Nederland is het cruciaal dat de talenten van mensen zoveel mogelijk worden ontwikkeld. Mbo-instellingen dragen zorg voor actuele onderwijsprogramma’s, in verbinding met de praktijk en voor goed en boeiend onderwijs op maat. De kwaliteit van het mbo kan en moet op een aantal terreinen worden verbeterd. Studenten moeten worden uitgedaagd door de opleiding.

Om de kwaliteit van het mbo omhoog te krijgen heb ik met de sector een aantal generieke maatregelen getroffen met het actieprogramma Focus op vakmanschap en de akkoorden over professionele ontwikkeling van het onderwijzend personeel. De eerste resultaten van verbetering zijn inmiddels zichtbaar; zie onder andere ‘De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2013/2014’ van de Inspectie voor het onderwijs (bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 34 000-VIII, nr. 89) en de rapportage ‘Focus op vakmanschap in bedrijf’ van MBO15 (bijlage bij ‘Een responsief mbo voor hoogwaardig vakmanschap’, Kamerstukken II 2015/16, 31 524, nr. 250).

Met de kwaliteitsafspraken heb ik een extra impuls gegeven aan dit verbeterproces. Het doel van de kwaliteitsafspraken is de kwaliteit van het beroepsonderwijs te verbeteren door mbo-instellingen te stimuleren gericht in hun onderwijs te investeren en hen te prikkelen hun onderwijsopbrengsten te verhogen. Dit is een investering in het versterken van hun kwaliteitscultuur, waarin docententeams, bestuurders en studenten in onderlinge afstemming werken aan verbetering van het onderwijs.

De kwaliteitsafspraken gaan uit van een gecombineerde aanpak: investeren in kwaliteitsverbetering en het belonen van betere resultaten. Dit moet ertoe leiden dat de individuele student in het mbo zichzelf maximaal kan ontplooien.

De mbo-instellingen hebben de ruimte gekregen gericht te investeren in kwaliteitsverbetering gebaseerd op een kwaliteitsplan dat past bij de mbo-instelling.

In het kwaliteitsplan spelen de mbo-instellingen in op de belangrijke landelijke thema’s: professionalisering, taal en rekenen, kwaliteit van de beroepspraktijkvorming (bpv), voortijdig schoolverlaten (vsv) en de aanpak van kwetsbare jongeren en excellentie. Het is belangrijk dat docenten (onderwijsteams) en studenten zijn betrokken bij het opstellen van het kwaliteitsplan, omdat draagvlak noodzakelijk is om tot verbetering van de onderwijskwaliteit te komen.

Om het verbeterproces in en om de mbo-instellingen te voeden, stel ik transparante informatie beschikbaar over de resultaten van mbo-instellingen/opleidingen voor onder andere de indicatoren voor de resultaatafhankelijke bekostiging. Zie onder meer de mbo- scanner (www.mboscanner.nl). Alle mbo-instellingen hebben een kwaliteitsplan ingediend. Op een na hebben alle mbo-instellingen een plan voor het stimuleren van excellent vakmanschap opgesteld.

Belonen van resultaat

Met de invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek (na overleg afgezwakte cascade) is in 2015 de reguliere bekostiging die mbo-instellingen voor hun (gediplomeerde) studenten krijgen, begrensd in duur en omvang. Mbo-instellingen krijgen een hogere reguliere bekostiging voor diploma’s op een hoger niveau, waarbij een eventuele bekostiging voor een eerder behaald diploma wordt verrekend. Het direct op het juiste niveau plaatsen van studenten wordt in de reguliere bekostiging beloond. Daardoor worden de opleidingsroutes van studenten niet langer dan nodig en worden studenten meer uitgedaagd.

Daarnaast heeft de ervaring met de aanpak van vsv laten zien dat het maken van concrete afspraken en het monitoren en ondersteunen daarvan een goede manier kan zijn om kwaliteitsverbetering te stimuleren.

Met behulp van de aanvullende bekostiging voor goede vsv-resultaten wordt de uitval van studenten zonder startkwalificatie succesvol bestreden.

De komende jaren neem ik de succesvolle aanpak van vsv over voor andere thema’s. Mbo-instellingen krijgen vanaf 2016 een beloning als zij meer studenten dan voorheen begeleiden naar een diploma van een hoger niveau dan men zou verwachten op basis van hun vooropleiding. Ik beloon op deze manier mbo-instellingen die uitdagend en kwalitatief hoogstaand onderwijs bieden, waardoor studenten het beste uit zichzelf halen.

Vanaf 2017 worden ook betere resultaten voor de kwaliteit van de bpv beloond.

Studiewaarde

Studiewaarde is een nieuwe term. Een student begeleiden naar een diploma dat aansluit op zijn vooropleiding is een succes. Dat kan voor de desbetreffende student het maximaal haalbare zijn en een prima start voor de arbeidsmarkt. Een net iets hoger diploma gezien de voorlopleiding vertegenwoordigt een grotere waarde voor die student (en voor de samenleving): het geeft aan dat de student zich verder heeft kunnen ontwikkelen dan verwacht. Die extra studiewaarde wordt beloond. Met het belonen van betere resultaten voor studiewaarde stimuleer ik mbo-instellingen hun studenten te begeleiden tot het maximale niveau dat bij hen past, gegeven hun vooropleiding.

Beoogd effect van de aanvullende bekostiging voor betere resultaten voor studiewaarde is dat mbo-instellingen studenten, mede met het oog op hun vooropleiding, inschrijven op en laten doorstromen naar een hoger niveau als die studenten dat aankunnen, gegeven hun vooropleiding.

Uitgangspunten bij de resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde

De resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde heb ik in nauw overleg met het mbo-veld uitgewerkt. Bij het ontwerpen van de indicator studiewaarde en de regels voor het belonen van studiewaarde met het resultaatafhankelijk budget zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd.

Alleen bekostigde diploma’s worden voor de verdeling van het resultaatafhankelijk budget geteld. Omdat de diploma’s van de entreeopleiding niet worden bekostigd, heeft de resultaatafhankelijke beloning geen betrekking op de entreeopleiding. Omdat de resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde een instrument is voor het initieel onderwijs, blijven de diploma’s van studenten die 27 jaar of ouder zijn buiten beschouwing.

De resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde vormt een stimulans voor alle mbo-instellingen. Bij het vaststellen van de resultaten voor studiewaarde houd ik rekening met de specifieke uitgangspositie van de mbo-instelling. De beloning van de resultaten van een mbo-instelling wordt niet afhankelijk gesteld van het halen van landelijke normen. De regionale context, de studentenpopulatie, het opleidingsportfolio en de vraag van de arbeidsmarkt loopt immers nogal uiteen.

  • Door te vergelijken met de eigen resultaten in eerdere jaren, wordt rekening gehouden met de uitgangssituatie van de eenheden van de mbo-instelling.

  • Doordat bij het vaststellen van de studiewaarde wordt gekeken naar de vooropleiding waarmee de student binnenkomt, wordt rekening gehouden met de verschillen in de studentenpopulatie van de mbo-instellingen.

  • Door de beloning te berekenen per eenheid wordt rekening gehouden met het verschillende aanbod van opleidingen van de mbo-instellingen.

  • Door ook het behoud van zeer goede resultaten te belonen, wordt voorkomen dat het beloningssysteem nadelig is voor mbo-instellingen die al langer zeer goede resultaten boeken, omdat het voor hen lastiger is zich nog verder te verbeteren. De lat ligt voor hen immers al heel hoog. Daarom heb ik ervoor gekozen niet alleen verbetering van de resultaten te belonen, maar ook het behoud van zeer goede resultaten. Ik beschouw de resultaten van de beste 20% als zeer goed.

Bovenstaande keuzes dragen ertoe bij dat de resultaatafhankelijke beloning voor alle mbo-instellingen (AOC’s, vakinstellingen en ROC’s) een stimulans is om te verbeteren. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 3.6 t/m 3.8.

Werking van het resultaatafhankelijk budget

In deze paragraaf staat op hoofdlijnen beschreven hoe de resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde werkt. In de artikelsgewijze toelichting wordt meer in detail ingegaan op de beloning van goede resultaten voor studiewaarde.

Mbo-instellingen krijgen voor een eenheid een beloning voor studiewaarde als zij meer dan voorheen studenten begeleiden naar een hoger diploma dan men zou verwachten op basis van hun vooropleiding. Ook het behoud van zeer goede resultaten voor studiewaarde wordt beloond.

In het mbo onderscheiden we verschillende opleidingsdomeinen (bijvoorbeeld Bouw en Infrastructuur) en -niveaus (bijvoorbeeld mbo-4, middenkader/specialist). De combinatie van een opleidingsdomein en -niveau wordt een eenheid genoemd die wordt gebruikt als rekeneenheid voor de beloning van studiewaarde.

Voor het niveau van diplomering wordt de diplomawaarde gebruikt, die behoort bij het niveau van de opleiding. Zie ook bijlage 3. Deze diplomawaarde (1 tot en met 4) wijkt inhoudelijk af van de diplomawaarde die in de UWEB wordt gebruikt.

Het gemiddelde niveau van diplomering per vooropleiding wordt de komende jaren als referentie gebruikt voor het verwachte niveau van diplomering voor de studenten met die vooropleiding. De referentiewaarden per vooropleiding staan in bijlage 4. Deze referentiewaarden zijn op de volgende wijze bepaald: voor alle studenten met een bepaalde vooropleiding wordt empirisch op basis van gegevens uit de Basisregistratie Onderwijsnummer (BRON) vastgesteld wat de afgelopen jaren het niveau van diplomering is geweest.

In afwijking van de verdere berekening van de studiewaarde zijn bij het bepalen van de referentiewaarden ook de diploma’s van de entreeopleiding (met waarde 1) meegeteld.

Om de beloning te bepalen worden de resultaten voor studiewaarde van eenheden in de komende jaren vergeleken met de uitgangssituatie van die eenheden, gemeten over de schooljaren 2011/2012 tot en met 2013/2014. Deze basiswaarden van de eenheden (‘nulmeting‘) worden binnen twee maanden na publicatie van deze regeling bij beschikking vastgesteld en aan de mbo-instellingen medegedeeld.

Vanaf 2015 wordt jaarlijks gekeken of de studiewaarde hoger is dan de uitgangssituatie. Een verbetering wordt beloond. Eenheden die al in de uitgangssituatie zeer goede resultaten realiseren (de beste 20%), komen daarnaast ook in aanmerking voor beloning als zij de al zeer goede resultaten de volgende jaren weten te behouden. In bijlage 5 staan de landelijk bepaalde grenswaarden die worden gehanteerd voor zeer goede resultaten. Voor eenheden met landelijk opgeteld gemiddeld minder dan 50 gediplomeerden per jaar is geen grenswaarde berekend; de grenswaarde voor deze eenheden wordt per opleidingsdomein berekend.

Tabel 1: Overzicht van enkele begrippen met de inhoudelijke betekenis en het aggregatieniveau waarop het begrip betrekking heeft.

Begrip

Inhoudelijke betekenis

Betreft (aggregatieniveau)

Referentiewaarde

Verwacht niveau van diplomering

Landelijk bepaald per vooropleiding

Grenswaarde

Grens voor zeer goede resultaten

Landelijk bepaald

Basiswaarde

Uitgangssituatie van de eenheid

Per instelling per eenheid bepaald

Zowel de referentiewaarde, grenswaarde als basiswaarde worden berekend over de schooljaren 2010/2011–2013–2014 en worden vastgesteld voor de gehele duur van de resultaatafhankelijke beloning in de jaren 2016, 2017 en 2018.

Figuur 1: Visuele weergave van de mogelijke uitkomsten (met fictieve getallen) van de beloning voor studiewaarde voor mbo-instelling A voor de verschillende eenheden (combinatie van domein en niveau).

Figuur 1: Visuele weergave van de mogelijke uitkomsten (met fictieve getallen) van de beloning voor studiewaarde voor mbo-instelling A voor de verschillende eenheden (combinatie van domein en niveau).

Instelling A komt in aanmerking voor extra beloning voor de eenheden met een groen vinkje. Dit kan zijn voor verbetering van resultaten (resultaat in het huidig jaar hoger dan de basiswaarde) en/of voor behoud van zeer goede resultaten (resultaat van de basiswaarde en in het huidig jaar hoger dan de grenswaarde). Het huidig jaar is een van de meetjaren (vanaf 2014/15) waarvoor de resultaten voor studiewaarde in aanmerking kunnen komen voor beloning. Ter toelichting twee voorbeelden:

  • Instelling A krijgt voor de studiewaarde van de eenheid op niveau 2 van het opleidingsdomein Bouw en Infra een beloning voor zowel behoud als verbetering: voor verbetering doordat het resultaat in het huidig jaar (0,29) beter is dan de (basiswaarde (0,26) en voor behoud doordat de basiswaarde (0,26) en het resultaat in het huidig jaar (0,29) beter zijn dan de grenswaarde voor zeer goede resultaten (0,20).

  • Instelling A krijgt voor de studiewaarde van de eenheid op niveau 2 van het opleidingsdomein Media en Vormgeving een beloning voor verbetering omdat het resultaat in het huidig jaar (0,20) beter is dan de basiswaarde (0,16). Omdat de basiswaarde minder goed is dan de grenswaarde voor zeer goede resultaten (0,18) krijgt de instelling over het huidig jaar nog geen beloning voor behoud. Als het resultaat van die eenheid het volgende jaar weer boven de grenswaarde ligt, krijgt de instelling wel een beloning voor behoud.

    Doordat alleen naar de diploma’s wordt gekeken, heeft een eventuele overstap van een student van bouw naar media of omgekeerd (switch) in principe geen voor- of nadelen.

Processtappen bij de resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde

De mbo-instellingen worden binnen twee maanden na het publiceren van deze regeling geïnformeerd over de voor hun eenheden vastgestelde basiswaarden. De resultaatafhankelijke beloning in 2016 wordt berekend op grond van telgegevens van 1 oktober 2015 over het schooljaar 2014/2015. De voorlopige telgegevens zijn beschikbaar in april 2016. Deze voorlopige telgegevens worden teruggekoppeld aan de instellingen, met een voorlopige inschatting van het budgettaire effect. De telgegevens worden na accountantscontrole definitief vastgesteld in september/oktober 2016. Vervolgens wordt de resultaatafhankelijke beloning voor studiewaarde berekend en vindt beschikking en betaling plaats in november 2016.

Op dezelfde wijze vindt de resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde in de jaren 2017 en 2018 plaats.

De wijziging van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo voor de resultaatafhankelijke beloning studiewaarde maakt het ook mogelijk om de individuele terugmelding van bekostigingsgegevens aan de mbo-instellingen uit te breiden met de informatie die voor de studiewaarde relevant is. Het gaat hierbij om de referentiewaarde die behoort bij de vooropleiding van de student en het hoogste behaalde diploma in het mbo. De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal dit vanaf april 2016 uitvoeren.

Tabel 2: Overzicht van de relatie tussen peilperiode, de datum waarop de telgegevens definitief zijn en de maand van bekostigen.

Peilperiode

(1 oktober tot 1 oktober)

Telgegevens definitief

Beschikken en betalen

Schooljaar 2014/2015

September 2016

November 2016

Schooljaar 2015/2016

September 2017

November 2017

Schooljaar 2016/2017

September 2018

November 2018

Financiële aspecten

Het subsidieplafond wordt jaarlijks vastgesteld en gepubliceerd in de Staatscourant. Voor 2016 is het subsidieplafond voor de resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde vastgesteld op € 99 miljoen. Voor de resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde is vanaf 2017 jaarlijks € 116 miljoen gereserveerd.

Voor het bovenstaande geldt het voorbehoud van de vaststelling van de rijksbegroting (zie artikel 5 van de Regeling OCW-subsidies).

Administratieve lasten

Administratieve lasten zijn de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen aan de overheid, voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid.

Alle informatie die nodig is voor de uitvoering van deze regeling is afkomstig uit BRON. DUO kan de regeling met behulp van deze informatie uitvoeren. De mbo-instellingen behoeven geen informatie te leveren. Daardoor brengt deze wijziging van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo geen extra administratieve lasten voor de mbo-instellingen met zich mee.

Overgangsbepaling

Met een overgangsbepaling wordt geregeld dat de invoering van de resultaatafhankelijke beloning door middel van de indicator studiewaarde geleidelijk plaatsvindt. In 2016 en 2017 is de beloning van studiewaarde gedeeltelijk een beloning voor goed beleid uit een de afgelopen jaren, waarin de instellingen nog niet op studiewaarde konden sturen; de gediplomeerden op niveau 4 in 2014/2015 zijn immers in 2011 aan de opleiding begonnen.

Slotopmerking

Deze regeling treedt niet in werking op een vast verandermoment (vvm). De inhoud van deze regeling is op hoofdlijnen al in een vroeg stadium aan de mbo-instellingen bekendgemaakt. De concept-regeling is voorts op 21 september 2015 aan de Tweede Kamer toegezonden en daarmee openbaar geworden (bijlagen bij Kamerstukken II 2015/16, 31 524 nr. 251).

Artikelsgewijs

Artikel I

Artikel 1.1 en 1.8

Het resultaatafhankelijk budget is in het derde hoofdstuk van de regeling geplaatst. Het artikel over de vrije besteding wordt van het tweede naar het eerste hoofdstuk verplaatst, omdat dit artikel op zowel het investeringsbudget als het resultaatafhankelijk budget van toepassing is. Als gevolg van de wijziging van de Regeling OCW-subsidies wordt de verwijzing naar 13.2.a met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 gewijzigd in 13.2.c.

Artikel 1.5

De minister heeft bij de inwerkingtreding van de regeling een instantie aangewezen, die haar op grond van artikel 1.5 adviseert. De instantie ontvangt voor haar werkzaamheden subsidie. De grondslag wordt in het vierde lid neergelegd, zodat terstond duidelijk is voor welke activiteiten deze is bedoeld.

Aangezien artikel 2.2.3, tweede lid, van de wet niet voorziet in een grondslag voor subsidiëring van de in artikel 1.5 bedoelde instantie, is artikel 2.7 van de wet als grondslag voor artikel 1.5, vierde lid, toegevoegd.

Artikel 3.1

In aanvulling op de begripsbepalingen uit de wet en die in artikel 1.1, zijn in dit artikel aanvullende begripsbepalingen vermeld die relevant zijn voor het derde hoofdstuk.

De diploma’s van studenten die 27 jaar of ouder zijn, blijven buiten beschouwing. Dit wordt bepaald aan het begin van het schooljaar dat loopt van 1 oktober tot en met 30 september in het volgende jaar.

In dit hoofdstuk wordt uitgegaan van een vijftal waarden. De studiewaarde wordt conform artikel 3.4 berekend; de diplomawaarde, referentiewaarde, grenswaarde en de basiswaarde worden vastgesteld. Alleen de basiswaarde wordt conform artikel 3.5 bij beschikking vastgesteld; de overige zijn opgenomen in de bijlagen.

De diplomawaarde is afhankelijk van het opleidingsniveau. De waarden zijn neergelegd in bijlage 3. In de begripsbepaling is naar artikel 7.2.2 van de wet verwezen.

De referentiewaarde die bij een vooropleiding behoort, weerspiegelt het verwachte diplomaniveau voor studenten met die vooropleiding. De referentiewaarde is de gemiddeld behaalde diplomawaarde per vooropleiding en wordt per vooropleiding empirisch vastgesteld op basis van alle behaalde diploma’s op landelijk niveau in de afgelopen vier jaren. De referentiewaarden per vooropleiding staan in bijlage 4.

De grenswaarde wordt landelijk vastgesteld om aan te geven wanneer sprake is van zeer goede resultaten. De resultaten van de beste twintig procent worden als zeer goed beschouwd; op grond van de basiswaarden van de eenheden wordt een landelijke grenswaarde rekenkundig bepaald op de beste twintig procent. Bij het bepalen van de grenswaarde worden alleen eenheden betrokken met gemiddeld ten minste vijftig diploma’s in de jaren 2010–2011 tot en met 2013–2014.

Een eenheid met een basiswaarde boven de grenswaarde wordt geacht zeer goede resultaten te hebben geboekt. Als die eenheid het komende jaar weer een studiewaarde realiseert boven de grenswaarde, wordt het behoud van de zeer goede resultaten beloond. Een eenheid met gewone resultaten (dat wil zeggen dat de basiswaarde onder de grenswaarde ligt) die vervolgens in twee opeenvolgende jaren zeer goede resultaten (boven de grenswaarde) boekt, wordt voor dat tweede jaar eveneens beloond voor het behoud van die zeer goede resultaten.

Als minder dan vijf instellingen binnen een bepaalde eenheid opleidingen aanbieden, is het niet goed mogelijk voor deze paar eenheden landelijk een grenswaarde te bepalen voor zeer goede resultaten (de hoogste twintig procent). Daarom wordt voor deze eenheden in dat geval de grenswaarde voor zeer goede resultaten bepaald aan de hand van de resultaten van het opleidingsdomein waartoe deze eenheden behoren. De grenswaarden per eenheid en opleidingsdomein staan in bijlage 5.

Het resultaatafhankelijk budget wordt verdeeld over de instellingen. De aanspraak per instelling wordt echter bepaald aan de hand van een verdeelsleutel die uitgaat van eenheden. In artikel 7.2.2, eerste lid, onder d en e, van de wet, staan de middenkaderopleiding en de specialistenopleiding genoemd. Deze opleiding zijn beide niveau 4-opleidingen en kunnen in het kader van deze regeling daarom in dezelfde eenheid worden opgenomen.

Met het gebruik van het begrip ‘schooljaar’ wordt afgeweken van het begrip ‘studiejaar’ van artikel 1.1.1, onder r, van de wet. Het verschil is gelegen in het tijdvak dat door het begrip wordt beslagen.

Artikel 3.2

Het resultaatafhankelijk budget wordt ingezet om instellingen te stimuleren om deelnemers van het (bekostigd) beroepsonderwijs te begeleiden naar een zo hoog mogelijk diploma afgezet tegen hun vooropleiding. In artikel 3.6 wordt daartoe onderscheid gemaakt tussen het landelijk budget voor behoud, dat ziet op het behoud van zeer goede resultaten, en het landelijk budget voor verbetering van resultaten.

Artikel 3.4

De studiewaarde wordt per diploma berekend door het verschil te nemen van de diplomawaarde en de referentiewaarde die bij de vooropleiding van de gediplomeerde behoort. Indien uit de berekening volgt dat de studiewaarde lager zou zijn dan nul, dan wordt deze gelijkgesteld aan nul.

Het derde lid doet zich voor bij stapeling, dat wil zeggen wanneer een deelnemer meerdere diploma’s behaalt. In dat geval vindt er een correctie plaats met een eerder behaald diploma. De studiewaarde kan echter niet negatief zijn.

Voor de verdeling van het budget wordt gerekend met de gemiddelde studiewaarde per eenheid. Deze gemiddelde studiewaarde wordt conform het vierde lid aan de hand van de studiewaarde berekend, waarbij alle diploma’s worden meegerekend, ook de diploma’s waarvan de studiewaarde gelijk is aan nul.

In het vijfde lid is voor de berekening van de gemiddelde studiewaarde per eenheid op dat niveau een grens gesteld aan de minimale omvang van een eenheid. Deze grens van gemiddeld ten minste vijftig diploma’s per jaar is gesteld om te voorkomen dat toeval een te grote rol kan spelen bij de verdeling van het resultaatafhankelijk budget. Indien het vierde lid van toepassing is, wordt de studiewaarde van die eenheid afgeleid van de gemiddelde studiewaarde van het overkoepelende opleidingsdomein. Wordt ook voor dit opleidingsdomein de grens van gemiddeld ten minste vijftig diploma’s niet bereikt, dan wordt de instelling als geheel bekeken.

Artikel 3.5

Voor de verdeling van het resultaatafhankelijke budget worden de studiewaarden van de eenheden in de schooljaren 2014–2015, 2015–2016 en 2016–2017 vergeleken met de basiswaarde. De basiswaarde van een eenheid is het gemiddelde van de studiewaarden van een eenheid van de schooljaren 2010–2011, 2011–2012, 2012–2013 en 2013–2014.

In het tweede lid wordt ingegaan op de berekening van de basiswaarde in het geval dat in een eenheid gemiddeld minder dan vijftig diploma’s per jaar worden behaald. Het tweede lid werkt op dezelfde manier als artikel 3.4, vierde lid.

De basiswaarden worden per instelling bij beschikking vastgesteld binnen twee maanden na publicatie van deze regeling.

Artikel 3.6

Het resultaatafhankelijke budget voor een bepaald kalenderjaar wordt berekend over de resultaten van het daaraan voorafgaand schooljaar. Voor kalenderjaar 2016 bijvoorbeeld wordt het resultaatafhankelijke budget in 2016 berekend over de resultaten van het schooljaar 2014–2015. Het resultaatafhankelijk budget bestaat uit het landelijk budget voor behoud en het landelijk budget voor verbetering. Om technische redenen wordt eerst het eerstgenoemde budget conform het derde lid vastgesteld; het laatstgenoemde budget is het deel dat resteert nadat het landelijk budget voor behoud van het subsidieplafond is afgetrokken.

In het vijfde lid is een grens vastgesteld voor het maximum waarvoor een instelling in aanmerking kan komen. Het resultaatafhankelijk budget is bedoeld als een (beperkte) financiële stimulans, als beloning van goede resultaten. De grootte van het landelijk budget voor de resultaatafhankelijke beloning van ongeveer honderd miljoen euro is ongeveer drie procent van het macrobudget voor de rijksbijdrage. Deze grens is bedoeld om te voorkomen dat slechts een paar instellingen een te groot deel van het resultaatafhankelijk budget zouden verkrijgen.

Als een instelling de in het vijfde lid bedoelde acht procentnorm overschrijdt, wordt het resterende deel herverdeeld over alle instellingen die in aanmerking komen voor het resultaatafhankelijk budget. Deze herverdeling vindt plaats naar rato van de verdeelsleutel. De in artikel 2.2.1, tweede lid, van de wet genoemde kosten zien op de rijksbijdrage voor exploitatie- en huisvestingskosten van de instelling. Het maximaal te ontvangen resultaatafhankelijk budget is acht procent daarvan, vermeerderd met het bedrag dat de instelling nog kan ontvangen na herverdeling van het bedrag waarmee de grens aanvankelijk werd overschreden.

Artikel 3.7 en 3.8

De verdeling van het resultaatafhankelijk budget is gebaseerd op de resultaten van de eenheden binnen de instellingen. Het deel van het budget waarop de instellingen aanspraak maken, is een optelsom van de aanspraken van de afzonderlijke eenheden binnen een instelling.

De verdeling van het landelijk budget voor behoud heeft betrekking op het behoud van zeer goede resultaten, dat wil zeggen beter dan de grenswaarde, die afgeleid is van de twintig procent hoogste resultaten. De verdeling van dit budget is gebaseerd op een vast bedrag per diploma.

Bij de verdeling van het landelijk budget voor verbetering wordt naast het aantal diploma’s ook de grootte van de verbetering van de studiewaarde meegeteld.

Om te voorkomen dat in uitzonderlijke gevallen de beloning per diploma -ook ten opzichte van de reguliere bekostiging- buiten proporties zou worden, is voor de berekening van de extra beloning aan deze verbetering van de studiewaarde een maximum gesteld van 0,1. Voor eenheden die een verbetering van de studiewaarde realiseren die groter is dan 0,1 wordt de beloning berekend met de maximale verbetering van de studiewaarde van 0,1.

Artikel 3.9

Het resultaatafhankelijke budget wordt in 2016 berekend op grond van telgegevens van 1 oktober 2015 over het schooljaar 2014/2015. Deze telgegevens worden na de accountantscontrole in september 2016 definitief vastgesteld. Daarna kan worden berekend voor welk deel van het resultaatafhankelijke budget de instellingen in aanmerking komen. De betaling vindt vervolgens in november plaats. In 2017 en 2018 wordt een gelijke werkwijze gevolgd.

Artikel 3.10

Voor bijzondere situaties, zoals het geval is bij fusies en splitsingen van instellingen, wordt zoveel mogelijk bij de wet aangesloten. Artikel 3.10 is derhalve gebaseerd op artikel 2.2.4 van het Uitvoeringsbesluit WEB.

Artikel 3.11

In dit artikel is een voorbehoud opgenomen voor het geval dat een substantieel (meer dan een derde) deel van de instellingen niet in aanmerking zou komen voor het resultaatafhankelijk budget. Dan is sprake van een onvoorziene situatie op stelselniveau. Indien uit de voorlopige verdeling van het resultaatafhankelijk budget volgt dat deze situatie zich dreigt voor te doen, dan dient de minister een beoordeling te maken van de oorzaak daarvan. Dit is belangrijk voor de vraag of sprake is van onvoorziene omstandigheden waarop de instellingen geen invloed hebben. In dat geval kan de minister de grenswaarden en de referentiewaarden (en in het kielzog daarvan: de basiswaarden) opnieuw vaststellen, zodat deze alsnog recht doen aan de resultaten van de instellingen. Als voorbeeld van een externe omstandigheid kan worden genoemd de invoering van een nieuwe vooropleiding, waarvoor nog geen referentiewaarden bestaan. In dat geval zou het redelijk zijn om de waarden hiervoor aan te passen. De basiswaarden kunnen zo nodig voor een nader te bepalen periode worden vastgesteld, waarmee de mogelijkheid open wordt gehouden dat een omstandigheid die zich pas in 2016 voordoet voor de jaren erna tot aanpassing leidt, terwijl de reeds berekende verdeling van het resultaatafhankelijk budget over de jaren 2015 en 2016 ongewijzigd blijft.

Artikel 3.12

In dit artikel worden twee overgangsbepalingen geregeld.

Allereerst wordt de geleidelijke invoering van de resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde geregeld door in de eerste twee jaar een gedeelte van het subsidieplafond te verdelen op grond van een bedrag per diploma dat hoger is dan de referentiewaarde die hoort bij de vooropleiding van de gediplomeerde. In 2016 is dit gedeelte 50% en in 2017 is dit gedeelte 35%.

Daarnaast wordt geregeld dat het maximum van de resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde van een instelling dat overeenkomt met 8% van de Rijksbijdrage van de instelling, in 2016 en 2017 van toepassing is op het totaalbedrag van de instelling in het kader van de resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Naar boven