TOELICHTING
Algemeen
Op 1 januari 2015 is de Regeling kwaliteitsafspraken mbo (Stcrt. 2014, 35959) in werking getreden. In deze regeling werd het investeringsbudget voor het middelbaar
beroepsonderwijs (mbo) geregeld. Met deze wijziging wordt daar per 2016 het resultaatafhankelijk
budget aan toegevoegd. Het resultaatafhankelijk budget is bedoeld om mbo-instellingen
te belonen als zij er beter dan voorheen in slagen studenten te begeleiden naar een
diploma op een zo hoog mogelijk niveau, gegeven hun vooropleiding, of – indien zij
in dit opzicht al tot de groep beste instellingen behoren – deze zeer goede resultaten
weten te behouden. Tezamen vormen het investeringsbudget en het resultaatafhankelijk
budget een aanvulling op de reguliere bekostiging waarmee wordt beoogd de kwaliteit
van het mbo te verhogen.
Achtergrond
Het belonen van resultaten staat niet op zichzelf, maar is ingebed in een kwalitatieve
context. Daarom herhaal ik hier op hoofdlijnen de context van de kwaliteitsafspraken,
zoals geschetst in de toelichting bij de Regeling kwaliteitsafspraken mbo.
Voor de toekomstige welvaart van Nederland is het cruciaal dat de talenten van mensen
zoveel mogelijk worden ontwikkeld. Mbo-instellingen dragen zorg voor actuele onderwijsprogramma’s,
in verbinding met de praktijk en voor goed en boeiend onderwijs op maat. De kwaliteit
van het mbo kan en moet op een aantal terreinen worden verbeterd. Studenten moeten
worden uitgedaagd door de opleiding.
Om de kwaliteit van het mbo omhoog te krijgen heb ik met de sector een aantal generieke
maatregelen getroffen met het actieprogramma Focus op vakmanschap en de akkoorden
over professionele ontwikkeling van het onderwijzend personeel. De eerste resultaten
van verbetering zijn inmiddels zichtbaar; zie onder andere ‘De staat van het onderwijs.
Onderwijsverslag 2013/2014’ van de Inspectie voor het onderwijs (bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 34 000-VIII, nr. 89) en de rapportage ‘Focus op vakmanschap in bedrijf’ van MBO15 (bijlage bij ‘Een responsief
mbo voor hoogwaardig vakmanschap’, Kamerstukken II 2015/16, 31 524, nr. 250).
Met de kwaliteitsafspraken heb ik een extra impuls gegeven aan dit verbeterproces.
Het doel van de kwaliteitsafspraken is de kwaliteit van het beroepsonderwijs te verbeteren
door mbo-instellingen te stimuleren gericht in hun onderwijs te investeren en hen
te prikkelen hun onderwijsopbrengsten te verhogen. Dit is een investering in het versterken
van hun kwaliteitscultuur, waarin docententeams, bestuurders en studenten in onderlinge
afstemming werken aan verbetering van het onderwijs.
De kwaliteitsafspraken gaan uit van een gecombineerde aanpak: investeren in kwaliteitsverbetering
en het belonen van betere resultaten. Dit moet ertoe leiden dat de individuele student
in het mbo zichzelf maximaal kan ontplooien.
De mbo-instellingen hebben de ruimte gekregen gericht te investeren in kwaliteitsverbetering
gebaseerd op een kwaliteitsplan dat past bij de mbo-instelling.
In het kwaliteitsplan spelen de mbo-instellingen in op de belangrijke landelijke thema’s:
professionalisering, taal en rekenen, kwaliteit van de beroepspraktijkvorming (bpv),
voortijdig schoolverlaten (vsv) en de aanpak van kwetsbare jongeren en excellentie.
Het is belangrijk dat docenten (onderwijsteams) en studenten zijn betrokken bij het
opstellen van het kwaliteitsplan, omdat draagvlak noodzakelijk is om tot verbetering
van de onderwijskwaliteit te komen.
Om het verbeterproces in en om de mbo-instellingen te voeden, stel ik transparante
informatie beschikbaar over de resultaten van mbo-instellingen/opleidingen voor onder
andere de indicatoren voor de resultaatafhankelijke bekostiging. Zie onder meer de
mbo- scanner (www.mboscanner.nl). Alle mbo-instellingen hebben een kwaliteitsplan ingediend. Op een na hebben alle
mbo-instellingen een plan voor het stimuleren van excellent vakmanschap opgesteld.
Belonen van resultaat
Met de invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek (na overleg afgezwakte cascade)
is in 2015 de reguliere bekostiging die mbo-instellingen voor hun (gediplomeerde)
studenten krijgen, begrensd in duur en omvang. Mbo-instellingen krijgen een hogere
reguliere bekostiging voor diploma’s op een hoger niveau, waarbij een eventuele bekostiging
voor een eerder behaald diploma wordt verrekend. Het direct op het juiste niveau plaatsen
van studenten wordt in de reguliere bekostiging beloond. Daardoor worden de opleidingsroutes
van studenten niet langer dan nodig en worden studenten meer uitgedaagd.
Daarnaast heeft de ervaring met de aanpak van vsv laten zien dat het maken van concrete
afspraken en het monitoren en ondersteunen daarvan een goede manier kan zijn om kwaliteitsverbetering
te stimuleren.
Met behulp van de aanvullende bekostiging voor goede vsv-resultaten wordt de uitval
van studenten zonder startkwalificatie succesvol bestreden.
De komende jaren neem ik de succesvolle aanpak van vsv over voor andere thema’s. Mbo-instellingen
krijgen vanaf 2016 een beloning als zij meer studenten dan voorheen begeleiden naar
een diploma van een hoger niveau dan men zou verwachten op basis van hun vooropleiding.
Ik beloon op deze manier mbo-instellingen die uitdagend en kwalitatief hoogstaand
onderwijs bieden, waardoor studenten het beste uit zichzelf halen.
Vanaf 2017 worden ook betere resultaten voor de kwaliteit van de bpv beloond.
Studiewaarde
Studiewaarde is een nieuwe term. Een student begeleiden naar een diploma dat aansluit
op zijn vooropleiding is een succes. Dat kan voor de desbetreffende student het maximaal
haalbare zijn en een prima start voor de arbeidsmarkt. Een net iets hoger diploma
gezien de voorlopleiding vertegenwoordigt een grotere waarde voor die student (en
voor de samenleving): het geeft aan dat de student zich verder heeft kunnen ontwikkelen
dan verwacht. Die extra studiewaarde wordt beloond. Met het belonen van betere resultaten
voor studiewaarde stimuleer ik mbo-instellingen hun studenten te begeleiden tot het
maximale niveau dat bij hen past, gegeven hun vooropleiding.
Beoogd effect van de aanvullende bekostiging voor betere resultaten voor studiewaarde
is dat mbo-instellingen studenten, mede met het oog op hun vooropleiding, inschrijven
op en laten doorstromen naar een hoger niveau als die studenten dat aankunnen, gegeven
hun vooropleiding.
Uitgangspunten bij de resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde
De resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde heb ik in nauw overleg met het
mbo-veld uitgewerkt. Bij het ontwerpen van de indicator studiewaarde en de regels
voor het belonen van studiewaarde met het resultaatafhankelijk budget zijn de volgende
uitgangspunten gehanteerd.
Alleen bekostigde diploma’s worden voor de verdeling van het resultaatafhankelijk
budget geteld. Omdat de diploma’s van de entreeopleiding niet worden bekostigd, heeft
de resultaatafhankelijke beloning geen betrekking op de entreeopleiding. Omdat de
resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde een instrument is voor het initieel
onderwijs, blijven de diploma’s van studenten die 27 jaar of ouder zijn buiten beschouwing.
De resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde vormt een stimulans voor alle mbo-instellingen.
Bij het vaststellen van de resultaten voor studiewaarde houd ik rekening met de specifieke
uitgangspositie van de mbo-instelling. De beloning van de resultaten van een mbo-instelling
wordt niet afhankelijk gesteld van het halen van landelijke normen. De regionale context,
de studentenpopulatie, het opleidingsportfolio en de vraag van de arbeidsmarkt loopt
immers nogal uiteen.
-
• Door te vergelijken met de eigen resultaten in eerdere jaren, wordt rekening gehouden
met de uitgangssituatie van de eenheden van de mbo-instelling.
-
• Doordat bij het vaststellen van de studiewaarde wordt gekeken naar de vooropleiding
waarmee de student binnenkomt, wordt rekening gehouden met de verschillen in de studentenpopulatie
van de mbo-instellingen.
-
• Door de beloning te berekenen per eenheid wordt rekening gehouden met het verschillende
aanbod van opleidingen van de mbo-instellingen.
-
• Door ook het behoud van zeer goede resultaten te belonen, wordt voorkomen dat het
beloningssysteem nadelig is voor mbo-instellingen die al langer zeer goede resultaten
boeken, omdat het voor hen lastiger is zich nog verder te verbeteren. De lat ligt
voor hen immers al heel hoog. Daarom heb ik ervoor gekozen niet alleen verbetering
van de resultaten te belonen, maar ook het behoud van zeer goede resultaten. Ik beschouw
de resultaten van de beste 20% als zeer goed.
Bovenstaande keuzes dragen ertoe bij dat de resultaatafhankelijke beloning voor alle
mbo-instellingen (AOC’s, vakinstellingen en ROC’s) een stimulans is om te verbeteren.
Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 3.6 t/m 3.8.
Werking van het resultaatafhankelijk budget
In deze paragraaf staat op hoofdlijnen beschreven hoe de resultaatafhankelijke beloning
van studiewaarde werkt. In de artikelsgewijze toelichting wordt meer in detail ingegaan
op de beloning van goede resultaten voor studiewaarde.
Mbo-instellingen krijgen voor een eenheid een beloning voor studiewaarde als zij meer
dan voorheen studenten begeleiden naar een hoger diploma dan men zou verwachten op
basis van hun vooropleiding. Ook het behoud van zeer goede resultaten voor studiewaarde
wordt beloond.
In het mbo onderscheiden we verschillende opleidingsdomeinen (bijvoorbeeld Bouw en
Infrastructuur) en -niveaus (bijvoorbeeld mbo-4, middenkader/specialist). De combinatie
van een opleidingsdomein en -niveau wordt een eenheid genoemd die wordt gebruikt als rekeneenheid voor de beloning van studiewaarde.
Voor het niveau van diplomering wordt de diplomawaarde gebruikt, die behoort bij het
niveau van de opleiding. Zie ook bijlage 3. Deze diplomawaarde (1 tot en met 4) wijkt
inhoudelijk af van de diplomawaarde die in de UWEB wordt gebruikt.
Het gemiddelde niveau van diplomering per vooropleiding wordt de komende jaren als
referentie gebruikt voor het verwachte niveau van diplomering voor de studenten met
die vooropleiding. De referentiewaarden per vooropleiding staan in bijlage 4. Deze
referentiewaarden zijn op de volgende wijze bepaald: voor alle studenten met een bepaalde
vooropleiding wordt empirisch op basis van gegevens uit de Basisregistratie Onderwijsnummer
(BRON) vastgesteld wat de afgelopen jaren het niveau van diplomering is geweest.
In afwijking van de verdere berekening van de studiewaarde zijn bij het bepalen van
de referentiewaarden ook de diploma’s van de entreeopleiding (met waarde 1) meegeteld.
Om de beloning te bepalen worden de resultaten voor studiewaarde van eenheden in de
komende jaren vergeleken met de uitgangssituatie van die eenheden, gemeten over de
schooljaren 2011/2012 tot en met 2013/2014. Deze basiswaarden van de eenheden (‘nulmeting‘)
worden binnen twee maanden na publicatie van deze regeling bij beschikking vastgesteld
en aan de mbo-instellingen medegedeeld.
Vanaf 2015 wordt jaarlijks gekeken of de studiewaarde hoger is dan de uitgangssituatie.
Een verbetering wordt beloond. Eenheden die al in de uitgangssituatie zeer goede resultaten
realiseren (de beste 20%), komen daarnaast ook in aanmerking voor beloning als zij
de al zeer goede resultaten de volgende jaren weten te behouden. In bijlage 5 staan
de landelijk bepaalde grenswaarden die worden gehanteerd voor zeer goede resultaten.
Voor eenheden met landelijk opgeteld gemiddeld minder dan 50 gediplomeerden per jaar
is geen grenswaarde berekend; de grenswaarde voor deze eenheden wordt per opleidingsdomein
berekend.
Tabel 1: Overzicht van enkele begrippen met de inhoudelijke betekenis en het aggregatieniveau
waarop het begrip betrekking heeft.
Begrip
|
Inhoudelijke betekenis
|
Betreft (aggregatieniveau)
|
Referentiewaarde
|
Verwacht niveau van diplomering
|
Landelijk bepaald per vooropleiding
|
Grenswaarde
|
Grens voor zeer goede resultaten
|
Landelijk bepaald
|
Basiswaarde
|
Uitgangssituatie van de eenheid
|
Per instelling per eenheid bepaald
|
Zowel de referentiewaarde, grenswaarde als basiswaarde worden berekend over de schooljaren
2010/2011–2013–2014 en worden vastgesteld voor de gehele duur van de resultaatafhankelijke
beloning in de jaren 2016, 2017 en 2018.
Figuur 1: Visuele weergave van de mogelijke uitkomsten (met fictieve getallen) van
de beloning voor studiewaarde voor mbo-instelling A voor de verschillende eenheden
(combinatie van domein en niveau).
Instelling A komt in aanmerking voor extra beloning voor de eenheden met een groen
vinkje. Dit kan zijn voor verbetering van resultaten (resultaat in het huidig jaar
hoger dan de basiswaarde) en/of voor behoud van zeer goede resultaten (resultaat van
de basiswaarde en in het huidig jaar hoger dan de grenswaarde). Het huidig jaar is
een van de meetjaren (vanaf 2014/15) waarvoor de resultaten voor studiewaarde in aanmerking
kunnen komen voor beloning. Ter toelichting twee voorbeelden:
-
• Instelling A krijgt voor de studiewaarde van de eenheid op niveau 2 van het opleidingsdomein
Bouw en Infra een beloning voor zowel behoud als verbetering: voor verbetering doordat
het resultaat in het huidig jaar (0,29) beter is dan de (basiswaarde (0,26) en voor
behoud doordat de basiswaarde (0,26) en het resultaat in het huidig jaar (0,29) beter
zijn dan de grenswaarde voor zeer goede resultaten (0,20).
-
• Instelling A krijgt voor de studiewaarde van de eenheid op niveau 2 van het opleidingsdomein
Media en Vormgeving een beloning voor verbetering omdat het resultaat in het huidig
jaar (0,20) beter is dan de basiswaarde (0,16). Omdat de basiswaarde minder goed is
dan de grenswaarde voor zeer goede resultaten (0,18) krijgt de instelling over het
huidig jaar nog geen beloning voor behoud. Als het resultaat van die eenheid het volgende
jaar weer boven de grenswaarde ligt, krijgt de instelling wel een beloning voor behoud.
Doordat alleen naar de diploma’s wordt gekeken, heeft een eventuele overstap van een
student van bouw naar media of omgekeerd (switch) in principe geen voor- of nadelen.
Processtappen bij de resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde
De mbo-instellingen worden binnen twee maanden na het publiceren van deze regeling
geïnformeerd over de voor hun eenheden vastgestelde basiswaarden. De resultaatafhankelijke
beloning in 2016 wordt berekend op grond van telgegevens van 1 oktober 2015 over het
schooljaar 2014/2015. De voorlopige telgegevens zijn beschikbaar in april 2016. Deze
voorlopige telgegevens worden teruggekoppeld aan de instellingen, met een voorlopige
inschatting van het budgettaire effect. De telgegevens worden na accountantscontrole
definitief vastgesteld in september/oktober 2016. Vervolgens wordt de resultaatafhankelijke
beloning voor studiewaarde berekend en vindt beschikking en betaling plaats in november
2016.
Op dezelfde wijze vindt de resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde in de jaren
2017 en 2018 plaats.
De wijziging van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo voor de resultaatafhankelijke
beloning studiewaarde maakt het ook mogelijk om de individuele terugmelding van bekostigingsgegevens
aan de mbo-instellingen uit te breiden met de informatie die voor de studiewaarde
relevant is. Het gaat hierbij om de referentiewaarde die behoort bij de vooropleiding
van de student en het hoogste behaalde diploma in het mbo. De Dienst Uitvoering Onderwijs
(DUO) van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal dit vanaf april
2016 uitvoeren.
Tabel 2: Overzicht van de relatie tussen peilperiode, de datum waarop de telgegevens
definitief zijn en de maand van bekostigen.
Peilperiode
(1 oktober tot 1 oktober)
|
Telgegevens definitief
|
Beschikken en betalen
|
Schooljaar 2014/2015
|
September 2016
|
November 2016
|
Schooljaar 2015/2016
|
September 2017
|
November 2017
|
Schooljaar 2016/2017
|
September 2018
|
November 2018
|
Financiële aspecten
Het subsidieplafond wordt jaarlijks vastgesteld en gepubliceerd in de Staatscourant.
Voor 2016 is het subsidieplafond voor de resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde
vastgesteld op € 99 miljoen. Voor de resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde
is vanaf 2017 jaarlijks € 116 miljoen gereserveerd.
Voor het bovenstaande geldt het voorbehoud van de vaststelling van de rijksbegroting
(zie artikel 5 van de Regeling OCW-subsidies).
Administratieve lasten
Administratieve lasten zijn de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen aan
de overheid, voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid.
Alle informatie die nodig is voor de uitvoering van deze regeling is afkomstig uit
BRON. DUO kan de regeling met behulp van deze informatie uitvoeren. De mbo-instellingen
behoeven geen informatie te leveren. Daardoor brengt deze wijziging van de Regeling
kwaliteitsafspraken mbo geen extra administratieve lasten voor de mbo-instellingen
met zich mee.
Overgangsbepaling
Met een overgangsbepaling wordt geregeld dat de invoering van de resultaatafhankelijke
beloning door middel van de indicator studiewaarde geleidelijk plaatsvindt. In 2016
en 2017 is de beloning van studiewaarde gedeeltelijk een beloning voor goed beleid
uit een de afgelopen jaren, waarin de instellingen nog niet op studiewaarde konden
sturen; de gediplomeerden op niveau 4 in 2014/2015 zijn immers in 2011 aan de opleiding
begonnen.
Slotopmerking
Deze regeling treedt niet in werking op een vast verandermoment (vvm). De inhoud van
deze regeling is op hoofdlijnen al in een vroeg stadium aan de mbo-instellingen bekendgemaakt.
De concept-regeling is voorts op 21 september 2015 aan de Tweede Kamer toegezonden
en daarmee openbaar geworden (bijlagen bij Kamerstukken II 2015/16, 31 524 nr. 251).
Artikelsgewijs
Artikel I
Artikel 1.1 en 1.8
Het resultaatafhankelijk budget is in het derde hoofdstuk van de regeling geplaatst.
Het artikel over de vrije besteding wordt van het tweede naar het eerste hoofdstuk
verplaatst, omdat dit artikel op zowel het investeringsbudget als het resultaatafhankelijk
budget van toepassing is. Als gevolg van de wijziging van de Regeling OCW-subsidies
wordt de verwijzing naar 13.2.a met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 gewijzigd
in 13.2.c.
Artikel 1.5
De minister heeft bij de inwerkingtreding van de regeling een instantie aangewezen,
die haar op grond van artikel 1.5 adviseert. De instantie ontvangt voor haar werkzaamheden
subsidie. De grondslag wordt in het vierde lid neergelegd, zodat terstond duidelijk
is voor welke activiteiten deze is bedoeld.
Aangezien artikel 2.2.3, tweede lid, van de wet niet voorziet in een grondslag voor
subsidiëring van de in artikel 1.5 bedoelde instantie, is artikel 2.7 van de wet als
grondslag voor artikel 1.5, vierde lid, toegevoegd.
Artikel 3.1
In aanvulling op de begripsbepalingen uit de wet en die in artikel 1.1, zijn in dit
artikel aanvullende begripsbepalingen vermeld die relevant zijn voor het derde hoofdstuk.
De diploma’s van studenten die 27 jaar of ouder zijn, blijven buiten beschouwing.
Dit wordt bepaald aan het begin van het schooljaar dat loopt van 1 oktober tot en
met 30 september in het volgende jaar.
In dit hoofdstuk wordt uitgegaan van een vijftal waarden. De studiewaarde wordt conform
artikel 3.4 berekend; de diplomawaarde, referentiewaarde, grenswaarde en de basiswaarde
worden vastgesteld. Alleen de basiswaarde wordt conform artikel 3.5 bij beschikking
vastgesteld; de overige zijn opgenomen in de bijlagen.
De diplomawaarde is afhankelijk van het opleidingsniveau. De waarden zijn neergelegd
in bijlage 3. In de begripsbepaling is naar artikel 7.2.2 van de wet verwezen.
De referentiewaarde die bij een vooropleiding behoort, weerspiegelt het verwachte
diplomaniveau voor studenten met die vooropleiding. De referentiewaarde is de gemiddeld
behaalde diplomawaarde per vooropleiding en wordt per vooropleiding empirisch vastgesteld
op basis van alle behaalde diploma’s op landelijk niveau in de afgelopen vier jaren.
De referentiewaarden per vooropleiding staan in bijlage 4.
De grenswaarde wordt landelijk vastgesteld om aan te geven wanneer sprake is van zeer
goede resultaten. De resultaten van de beste twintig procent worden als zeer goed
beschouwd; op grond van de basiswaarden van de eenheden wordt een landelijke grenswaarde
rekenkundig bepaald op de beste twintig procent. Bij het bepalen van de grenswaarde
worden alleen eenheden betrokken met gemiddeld ten minste vijftig diploma’s in de
jaren 2010–2011 tot en met 2013–2014.
Een eenheid met een basiswaarde boven de grenswaarde wordt geacht zeer goede resultaten
te hebben geboekt. Als die eenheid het komende jaar weer een studiewaarde realiseert
boven de grenswaarde, wordt het behoud van de zeer goede resultaten beloond. Een eenheid
met gewone resultaten (dat wil zeggen dat de basiswaarde onder de grenswaarde ligt)
die vervolgens in twee opeenvolgende jaren zeer goede resultaten (boven de grenswaarde)
boekt, wordt voor dat tweede jaar eveneens beloond voor het behoud van die zeer goede
resultaten.
Als minder dan vijf instellingen binnen een bepaalde eenheid opleidingen aanbieden,
is het niet goed mogelijk voor deze paar eenheden landelijk een grenswaarde te bepalen
voor zeer goede resultaten (de hoogste twintig procent). Daarom wordt voor deze eenheden
in dat geval de grenswaarde voor zeer goede resultaten bepaald aan de hand van de
resultaten van het opleidingsdomein waartoe deze eenheden behoren. De grenswaarden
per eenheid en opleidingsdomein staan in bijlage 5.
Het resultaatafhankelijk budget wordt verdeeld over de instellingen. De aanspraak
per instelling wordt echter bepaald aan de hand van een verdeelsleutel die uitgaat
van eenheden. In artikel 7.2.2, eerste lid, onder d en e, van de wet, staan de middenkaderopleiding
en de specialistenopleiding genoemd. Deze opleiding zijn beide niveau 4-opleidingen
en kunnen in het kader van deze regeling daarom in dezelfde eenheid worden opgenomen.
Met het gebruik van het begrip ‘schooljaar’ wordt afgeweken van het begrip ‘studiejaar’
van artikel 1.1.1, onder r, van de wet. Het verschil is gelegen in het tijdvak dat
door het begrip wordt beslagen.
Artikel 3.2
Het resultaatafhankelijk budget wordt ingezet om instellingen te stimuleren om deelnemers
van het (bekostigd) beroepsonderwijs te begeleiden naar een zo hoog mogelijk diploma
afgezet tegen hun vooropleiding. In artikel 3.6 wordt daartoe onderscheid gemaakt
tussen het landelijk budget voor behoud, dat ziet op het behoud van zeer goede resultaten,
en het landelijk budget voor verbetering van resultaten.
Artikel 3.4
De studiewaarde wordt per diploma berekend door het verschil te nemen van de diplomawaarde
en de referentiewaarde die bij de vooropleiding van de gediplomeerde behoort. Indien
uit de berekening volgt dat de studiewaarde lager zou zijn dan nul, dan wordt deze
gelijkgesteld aan nul.
Het derde lid doet zich voor bij stapeling, dat wil zeggen wanneer een deelnemer meerdere
diploma’s behaalt. In dat geval vindt er een correctie plaats met een eerder behaald
diploma. De studiewaarde kan echter niet negatief zijn.
Voor de verdeling van het budget wordt gerekend met de gemiddelde studiewaarde per
eenheid. Deze gemiddelde studiewaarde wordt conform het vierde lid aan de hand van
de studiewaarde berekend, waarbij alle diploma’s worden meegerekend, ook de diploma’s
waarvan de studiewaarde gelijk is aan nul.
In het vijfde lid is voor de berekening van de gemiddelde studiewaarde per eenheid
op dat niveau een grens gesteld aan de minimale omvang van een eenheid. Deze grens
van gemiddeld ten minste vijftig diploma’s per jaar is gesteld om te voorkomen dat
toeval een te grote rol kan spelen bij de verdeling van het resultaatafhankelijk budget.
Indien het vierde lid van toepassing is, wordt de studiewaarde van die eenheid afgeleid
van de gemiddelde studiewaarde van het overkoepelende opleidingsdomein. Wordt ook
voor dit opleidingsdomein de grens van gemiddeld ten minste vijftig diploma’s niet
bereikt, dan wordt de instelling als geheel bekeken.
Artikel 3.5
Voor de verdeling van het resultaatafhankelijke budget worden de studiewaarden van
de eenheden in de schooljaren 2014–2015, 2015–2016 en 2016–2017 vergeleken met de
basiswaarde. De basiswaarde van een eenheid is het gemiddelde van de studiewaarden
van een eenheid van de schooljaren 2010–2011, 2011–2012, 2012–2013 en 2013–2014.
In het tweede lid wordt ingegaan op de berekening van de basiswaarde in het geval
dat in een eenheid gemiddeld minder dan vijftig diploma’s per jaar worden behaald.
Het tweede lid werkt op dezelfde manier als artikel 3.4, vierde lid.
De basiswaarden worden per instelling bij beschikking vastgesteld binnen twee maanden
na publicatie van deze regeling.
Artikel 3.6
Het resultaatafhankelijke budget voor een bepaald kalenderjaar wordt berekend over
de resultaten van het daaraan voorafgaand schooljaar. Voor kalenderjaar 2016 bijvoorbeeld
wordt het resultaatafhankelijke budget in 2016 berekend over de resultaten van het
schooljaar 2014–2015. Het resultaatafhankelijk budget bestaat uit het landelijk budget
voor behoud en het landelijk budget voor verbetering. Om technische redenen wordt
eerst het eerstgenoemde budget conform het derde lid vastgesteld; het laatstgenoemde
budget is het deel dat resteert nadat het landelijk budget voor behoud van het subsidieplafond
is afgetrokken.
In het vijfde lid is een grens vastgesteld voor het maximum waarvoor een instelling
in aanmerking kan komen. Het resultaatafhankelijk budget is bedoeld als een (beperkte)
financiële stimulans, als beloning van goede resultaten. De grootte van het landelijk
budget voor de resultaatafhankelijke beloning van ongeveer honderd miljoen euro is
ongeveer drie procent van het macrobudget voor de rijksbijdrage. Deze grens is bedoeld
om te voorkomen dat slechts een paar instellingen een te groot deel van het resultaatafhankelijk
budget zouden verkrijgen.
Als een instelling de in het vijfde lid bedoelde acht procentnorm overschrijdt, wordt
het resterende deel herverdeeld over alle instellingen die in aanmerking komen voor
het resultaatafhankelijk budget. Deze herverdeling vindt plaats naar rato van de verdeelsleutel.
De in artikel 2.2.1, tweede lid, van de wet genoemde kosten zien op de rijksbijdrage
voor exploitatie- en huisvestingskosten van de instelling. Het maximaal te ontvangen
resultaatafhankelijk budget is acht procent daarvan, vermeerderd met het bedrag dat
de instelling nog kan ontvangen na herverdeling van het bedrag waarmee de grens aanvankelijk
werd overschreden.
Artikel 3.7 en 3.8
De verdeling van het resultaatafhankelijk budget is gebaseerd op de resultaten van
de eenheden binnen de instellingen. Het deel van het budget waarop de instellingen
aanspraak maken, is een optelsom van de aanspraken van de afzonderlijke eenheden binnen
een instelling.
De verdeling van het landelijk budget voor behoud heeft betrekking op het behoud van
zeer goede resultaten, dat wil zeggen beter dan de grenswaarde, die afgeleid is van
de twintig procent hoogste resultaten. De verdeling van dit budget is gebaseerd op
een vast bedrag per diploma.
Bij de verdeling van het landelijk budget voor verbetering wordt naast het aantal
diploma’s ook de grootte van de verbetering van de studiewaarde meegeteld.
Om te voorkomen dat in uitzonderlijke gevallen de beloning per diploma -ook ten opzichte
van de reguliere bekostiging- buiten proporties zou worden, is voor de berekening
van de extra beloning aan deze verbetering van de studiewaarde een maximum gesteld
van 0,1. Voor eenheden die een verbetering van de studiewaarde realiseren die groter
is dan 0,1 wordt de beloning berekend met de maximale verbetering van de studiewaarde
van 0,1.
Artikel 3.9
Het resultaatafhankelijke budget wordt in 2016 berekend op grond van telgegevens van
1 oktober 2015 over het schooljaar 2014/2015. Deze telgegevens worden na de accountantscontrole
in september 2016 definitief vastgesteld. Daarna kan worden berekend voor welk deel
van het resultaatafhankelijke budget de instellingen in aanmerking komen. De betaling
vindt vervolgens in november plaats. In 2017 en 2018 wordt een gelijke werkwijze gevolgd.
Artikel 3.10
Voor bijzondere situaties, zoals het geval is bij fusies en splitsingen van instellingen,
wordt zoveel mogelijk bij de wet aangesloten. Artikel 3.10 is derhalve gebaseerd op
artikel 2.2.4 van het Uitvoeringsbesluit WEB.
Artikel 3.11
In dit artikel is een voorbehoud opgenomen voor het geval dat een substantieel (meer
dan een derde) deel van de instellingen niet in aanmerking zou komen voor het resultaatafhankelijk
budget. Dan is sprake van een onvoorziene situatie op stelselniveau. Indien uit de
voorlopige verdeling van het resultaatafhankelijk budget volgt dat deze situatie zich
dreigt voor te doen, dan dient de minister een beoordeling te maken van de oorzaak
daarvan. Dit is belangrijk voor de vraag of sprake is van onvoorziene omstandigheden
waarop de instellingen geen invloed hebben. In dat geval kan de minister de grenswaarden
en de referentiewaarden (en in het kielzog daarvan: de basiswaarden) opnieuw vaststellen,
zodat deze alsnog recht doen aan de resultaten van de instellingen. Als voorbeeld
van een externe omstandigheid kan worden genoemd de invoering van een nieuwe vooropleiding,
waarvoor nog geen referentiewaarden bestaan. In dat geval zou het redelijk zijn om
de waarden hiervoor aan te passen. De basiswaarden kunnen zo nodig voor een nader
te bepalen periode worden vastgesteld, waarmee de mogelijkheid open wordt gehouden
dat een omstandigheid die zich pas in 2016 voordoet voor de jaren erna tot aanpassing
leidt, terwijl de reeds berekende verdeling van het resultaatafhankelijk budget over
de jaren 2015 en 2016 ongewijzigd blijft.
Artikel 3.12
In dit artikel worden twee overgangsbepalingen geregeld.
Allereerst wordt de geleidelijke invoering van de resultaatafhankelijke beloning van
studiewaarde geregeld door in de eerste twee jaar een gedeelte van het subsidieplafond
te verdelen op grond van een bedrag per diploma dat hoger is dan de referentiewaarde
die hoort bij de vooropleiding van de gediplomeerde. In 2016 is dit gedeelte 50% en
in 2017 is dit gedeelte 35%.
Daarnaast wordt geregeld dat het maximum van de resultaatafhankelijke beloning van
studiewaarde van een instelling dat overeenkomt met 8% van de Rijksbijdrage van de
instelling, in 2016 en 2017 van toepassing is op het totaalbedrag van de instelling
in het kader van de resultaatafhankelijke beloning van studiewaarde.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker