TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Met deze regeling gaat een nieuwe subsidieperiode (2014–2020) voor de Europese migratie-
en veiligheidsfondsen in Nederland van start, die bestaan uit het Asiel, Migratie
en Integratiefonds (AMIF) en het fonds voor de Interne Veiligheid (ISF). Het nieuwe
programma kent gelijkenissen, maar ook verschillen met de vorige periode. Bij de inrichting
van het nieuwe programma is met name gestreefd naar een verbetering van de controle
en het beheer van de middelen van het AMIF en ISF. De regeling bevat een aantal nieuwe
elementen om met name tegemoet te komen aan het verhogen van de kwaliteit van aanvragen.
Tevens is administratieve lastenverlichting nagestreefd. Het betreffen in beide gevallen
lessen uit de periode 2007-2013.
Met het Mandaatbesluit Europese fondsen DGVZ 2014 (Stcrt. 2014, 3521) heeft de Minister van Veiligheid en Justitie mandaat, volmacht en machtiging verleend
aan de directeur Agentschap SZW. Het besluit ziet op het nemen van beslissingen
in het kader van het verlenen van subsidie op grond van een aantal Europese Verordeningen,
waaronder het AMIF en ISF, met uitzondering van het deel van
het Fonds dat ziet op integratie.
2. Acties
De Verordeningen (EU) Nrs. 513/2014, 514/2014, 515/2014 en 516/2014 bieden een breed
kader voor de besteding van de Europese migratie- en veiligheidsfondsen. De invulling
van het nationale programma gebeurt in afstemming met en onder goedkeuring van de
Europese Commissie. Er zijn twee nationale programma’s opgesteld. Het AMIF heeft drie
hoofdthema’s, namelijk Asiel & Opvang, Integratie en Terugkeer. Het ISF bestaat uit
twee onderdelen: Politiesamenwerking, criminaliteitsbestrijding en crisisbeheersing
en Buitengrenzen/Visa.
3, Verdeling van de middelen
De AMIF/ISF programmaperiode loopt van 2014 tot en met 2020. De periode waarin de
projecten subsidiabel zijn eindigt op 31 december 2023. Er is (in afgeronde bedragen)
€ 146.500.000 beschikbaar voor de projecten gedurende de gehele periode. Daarin is
een onderverdeling gemaakt van € 88.200.000 voor AMIF en € 58.300.000 voor ISF. Per
thema is er het volgende budget beschikbaar: € 32.600.000 voor asiel, € 19.400.000
voor integratie en € 36.200.000 voor terugkeer. Voor ISF Buitengrenzen/Visa is een
budget voor € 28.600.000 en voor ISF Politie € 29.700.000.
4. Subsidieaanvragers en doelgroep
4.1. Acties in het kader van AMIF
Opvang- en asielstelsel – Bijlage A
Nederland streeft naar een zorgvuldige en efficiënte asielprocedure met een kwalitatief
hoogwaardige opvang waarbij aandacht is voor eventuele bijzondere behoeften. De Immigratie-
en Naturalisatiedienst is verantwoordelijk voor de behandeling van de asielprocedure
maar daarbij zijn ook andere partijen betrokken. Onder andere de Vreemdelingenpolitie,
Koninklijke Marechaussee, VluchtelingenWerk Nederland, de Raad voor Rechtsbijstand
en de Raad voor de Rechtspraak. De opvang van asielzoekers wordt verzorgd door het
Centraal Orgaan opvang asielzoekers. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers verzorgt
tevens onderdak voor uitgeprocedeerde asielzoekersgezinnen met minderjarige kinderen.
Stichting Nidos verzorgt de opvang van bepaalde groepen alleenstaande minderjarige
vreemdelingen in opvanggezinnen. Binnen de opvang- en de asielprocedure zijn ook verschillende
non-gouvernementele organisaties actief. Subsidie voor het opvang- en asielstelsel
is vooral (maar niet uitsluitend) bestemd voor de hier genoemde organisaties. De doelgroep
voor het opvang- en asielstelsel zijn onderdanen van derde landen die een vluchtelingenstatus
of subsidiaire beschermingsstatus in de zin van Richtlijn 2011/95/EU genieten of die
een vorm van dergelijke internationale bescherming hebben aangevraagd en nog geen
definitieve beslissing hebben gekregen. Onder de doelgroep vallen voorts onderdanen
van derde landen die tijdelijke bescherming genieten in de zin van Richtlijn 2001/55/EG
en personen die in een lidstaat worden of zijn hervestigd of die vanuit een lidstaat
zijn overgebracht. Projecten voor het opvang- en asielstelsel kunnen behalve direct
gericht op deze doelgroep, ook gericht zijn op (medewerkers van) de betrokken organisaties,
of op de stelsels zelf.
Integratie – Bijlage B
Het Nederlandse integratiebeleid heeft tot doel migranten of mensen met een migratie-achtergrond
in de Nederlandse samenleving te laten participeren. De aandacht gaat hierbij uit
naar groepen waarbij sprake is van sociaaleconomische of sociaal-culturele achterstanden
of problemen.
De Verordening AMIF schrijft voor dat, als het gaat om integratie, gelden alleen uitgegeven
kunnen worden aan projecten met als doelgroep onderdanen van een derde land.
Gezien de focus van het Nederlandse integratiebeleid op groepen met sociaaleconomische
of sociaal-culturele achterstanden of problemen is de doelgroep van het AMIF beperkt
tot onderdanen van niet-westerse derde landen en hun naaste verwanten in Nederland.
Tot de doelgroep behoren met name gezins- en huwelijksmigranten en vreemdelingen met
een asielvergunning. Hieronder vallen ook de naaste verwanten, nareizigers en hervestigers.
Nareizigers zijn gezinsleden van een asielvergunninghouder die een afgeleide asielvergunning
hebben gekregen. Hervestigers zijn uitgenodigde vluchtelingen. Naaste verwanten zijn
partners, ouders en kinderen.
Binnen het integratiebeleid, waaronder de maatschappelijke begeleiding van statushouders,
spelen Nederlandse gemeenten een grote rol. Zij zijn vaak het eerste aanspreekpunt
binnen de Nederlandse overheid voor nieuwkomers. Onder het AMIF kunnen Nederlandse
gemeenten daarom subsidie aanvragen voor integratieprojecten op de activiteiten zoals
vastgesteld in deze regeling.
Daarnaast spelen maatschappelijke organisaties een essentiële rol in het Nederlands
integratiebeleid. Deze organisaties staan vaak dicht op de nieuwkomers, en draaien
geheel of gedeeltelijk op vrijwilligers. Zij kunnen hierdoor snel nieuwe trends of
mogelijkheden signaleren, waardoor zij met innovatieve ideeën komen. Om maatschappelijke
organisaties te ondersteunen in hun activiteiten, kunnen ook zij subsidie aanvragen
onder het AMIF.
Integratie is een zaak van alle burgers, organisaties, instituties en de overheid.
Om integratievraagstukken probleemgericht aan te pakken, integratiekansen te bevorderen
en te komen tot oplossingen is samenwerking met betrokken partijen essentieel. Uiteraard
zijn migranten in de eerste plaats zelf verantwoordelijk om hun integratie ter hand
te nemen en de kennis en vaardigheden te verwerven die nodig zijn om een zelfredzaam
bestaan op te bouwen in Nederland. Daarnaast werken veel organisaties in Nederland
aan de ondersteuning van nieuwkomers bij het participeren in de Nederlandse samenleving.
Om deze organisaties, die dicht op de praktijk zitten, te ondersteunen, is het mogelijk
om subsidie vanuit Europese fondsen aan te vragen.
Terugkeer – Bijlage C
Terugkeer is een van de prioriteiten binnen het Nederlandse asiel- en migratiebeleid.
Bij het realiseren van zowel gedwongen als zelfstandige of vrijwillige terugkeer zijn
veel verschillende partijen en actoren betrokken. De regie voor de uitvoering van
het terugkeerbeleid is belegd bij de Dienst Terugkeer en Vertrek van het Ministerie
van Veiligheid en Justitie, maar ook het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, de Vreemdelingenpolitie,
de Koninklijke Marechaussee en lokale overheden hebben hierin een rol. Bij met name
zelfstandige of vrijwillige terugkeer wordt ook regelmatig gebruik gemaakt van non-gouvermentele
organisaties en de intergouvernementele organisatie Internationale Organisatie voor
Migratie. Subsidie in het kader van terugkeer is derhalve (maar niet uitsluitend)
bestemd voor deze organisaties. De doelgroep van het terugkeerbeleid wordt primair
gevormd door onderdanen uit een derde land die geen rechtmatig verblijf (meer) hebben
in Nederland. Maar ook onderdanen uit een derde land die wel rechtmatig verblijf hebben
kunnen deel uitmaken van de doelgroep. Activiteiten in het kader van terugkeer kunnen
echter ook betrekking hebben op het verbeteren of verruimen van de mogelijkheden van
terugkeer zonder dat hier rechtstreeks migranten bij betrokken zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan het vergroten van de samenwerking met de autoriteiten van landen
van herkomst in het kader van snellere afgifte van reisdocumenten of aan samenwerking
met overheden van andere Europese landen bij het opzetten van terugkeer- en herintegratieprojecten
of in het kader van het delen van informatie.
Het doel van het terugkeerbeleid is dat onderdanen van een derde land die Nederland
willen of moeten verlaten dit ook kunnen en doen. De nadruk ligt daarbij op het zoveel
mogelijk stimuleren van zelfstandig of vrijwillige terugkeer. Projecten die onder
terugkeer worden ingediend en bijdragen aan de realisatie van dit doel kunnen voor
subsidie in aanmerking komen. Daar waar zelfstandige of vrijwillige terugkeer niet
tot stand komt kan gedwongen terugkeer aan de orde zijn. Projecten die bijdragen aan
de realisatie van gedwongen vertrek kunnen ook voor subsidie in aanmerking komen.
Een derde doel is om de samenwerking en het draagvlak op het terrein van terugkeer
te vergroten. Het gaat daarbij om samenwerking binnen de vreemdelingenketen, de samenwerking
met partijen in het maatschappelijk middenveld, samenwerking met de landen van herkomst
en samenwerking binnen Europa. Projecten die bijdragen aan dit doel kunnen ook voor
subsidie in aanmerking komen.
4.2. Acties in het kader van ISF – Politie
Financieel rechercheren – Bijlage D
De aanpak van georganiseerde misdaad vanuit financieel oogpunt heeft prioriteit. Financieel
rechercheren is een instrument om criminele organisaties op te sporen of om crimineel
verkregen vermogen te ontnemen. Doel is om jaarlijks meer dan € 60.000.000 extra aan
crimineel verkregen vermogen te ontnemen, oplopend tot meer dan € 100.000.000 vanaf
2017. Betrokken partijen zien reële mogelijkheden voor het verbeteren van de Europese
samenwerking op dit gebied waarbij een positief effect verwacht wordt voor de gehele
veiligheidsketen. Doel is onder andere verbetering en bevordering van (inter)nationale
(multidisciplinaire) samenwerking.
Er is behoefte aan gerichte training en het uitwisselen van positieve ervaringen om
de kennis van uitvoerende diensten over financieel rechercheren en de mogelijkheden
daarvan te vergroten. Er is bovendien behoefte aan concrete en praktische tools voor
internationale samenwerking, zoals het creëren en ontwerpen van nationale databases
en registers met relevante contactpersonen in binnen- en buitenland. Activiteiten
worden uitgevoerd gericht op de ontwikkeling van het instrument financieel rechercheren
of op de operationele toepassing daarvan.
Het ISF wordt ingezet voor een verwijzingsportaal bankrekeningen. De huidige (handmatige)
methode zorgt ervoor dat de leverings- en verwerkingstijden van bankgegevens weken
of maanden bedragen, dat de duur van onderzoeken onnodig verlengd wordt of dat bankgegevens
niet tijdig verkregen worden. De behandeling van verzoeken om wederzijdse bijstand
op dit gebied zou veel sneller kunnen gaan. Het doel van een verwijzingsportaal bankrekeningen
is dat een tijdige, volledige en effectieve opsporing van identificerende bankgegevens
van een verdachte mogelijk wordt.
Voorts is het noodzakelijk om de levering van historische gegevens door commerciële
banken in een direct bruikbare digitale vorm voor de opsporing te realiseren. De laatste
noodzaak betreft het ontwikkelen, implementeren en operationaliseren van een analyse-instrument
voor een snellere, slimmere en meer efficiënte verwerking en analyse van financiële
opsporingsgegevens, door deze ICT-voorziening.
Ook andere activiteiten ondersteunend aan de ontwikkeling van het instrument financieel
rechercheren komen in aanmerking voor subsidie uit het ISF. Specifiek rondom het Nederlands
EU-voorzitterschap in 2016 zullen een aantal ondersteunende activiteiten aangaande
financieel rechercheren plaatsvinden, zoals training, het opzetten van een multidisciplinair
platform, deskundigenvergaderingen en het ontwikkelen van praktische tools om goede
ervaringen uit te wisselen en de samenwerking te verbeteren. Ook deze kosten kunnen
worden gesubsidieerd uit het ISF.
Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving – Bijlage E
Nederland zal het Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving, zoals gecommuniceerd
in een mededeling van de Europese Commissie in maart 2013, integreren met het nationale
opleidingsaanbod. Het voorstel van de Europese Commissie heeft als doel rechtshandhavers
(politieagenten, grenswachters, douaniers, eventueel ook functionarissen zoals officieren
van justitie) door middel van efficiënte samenwerking met hun Europese collega’s te
voorzien van kennis en vaardigheden die nodig zijn ter voorkoming en bestrijding van
grensoverschrijdende criminaliteit. Met het Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving
wordt gepoogd effectief te reageren op gemeenschappelijke veiligheidsvraagstukken,
Europees beleid te verbreden en de ontwikkeling van een cultuur op het gebied van
gemeenschappelijke rechtshandhaving te stimuleren. Blinde vlekken in de bestaande
opleidingen over rechtshandhaving van grensoverschrijdende kwesties moeten worden
geïdentificeerd door de (coördinatie van) trainingen te laten verzorgen door kwalitatief
hoogstaande Europese en nationale opleidingscentra. Hiertoe wordt een voorstel gedaan
voor training op vier niveaus respectievelijk doelgroepen, te weten:
Niveau 1: Basiskennis over rechtshandhaving(sinstrumenten) op EU niveau opnemen in
de initiële rechtshandhavingsopleidingen binnen de lidstaat;
Niveau 2: Betere bilaterale en (Europese) regionale samenwerking;
Niveau 3: Politietaken met specifieke EU-dimensie, met name grensoverschrijdende criminaliteit;
Niveau 4: Civiele missies en capaciteitsopbouw in derde landen.
Elke lidstaat is verantwoordelijk voor de implementatie van de eerste twee niveaus.
Niveau 1 heeft betrekking op alle rechtshandhavers in een lidstaat, waaronder politieagenten,
grenswachters, douaniers, maar ook eventueel officieren van justitie.
In het Nederlandse politieonderwijs is al veel aandacht voor Europese regelgeving
en internationalisering. De verwachting is daarom dat het huidige politieonderwijs
niet veel aangepast zal hoeven worden aan de vereisten waar de Europese Commissie
mee zal komen. Ten behoeve van het bijscholen van rechtshandhavers zal er een e-learningmodule
ontwikkeld worden. Er zullen naar verwachting 70.000 rechtshandhavers bijgeschoold
moeten worden.
Niveau 2 heeft betrekking op de rechtshandhavers die betrokken zijn bij bilaterale
en regionale samenwerking. Leermiddelen zullen door Cepol worden aangeleverd. Het
aantal bij te scholen rechtshandhavers zal voor niveau 2 een stuk lager liggen dan
voor niveau 1.
Verbeteren van slachtofferhulp – Bijlage F
In oktober 2012 is de Richtlijn tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten,
de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten (Richtlijn
2012/29/EU) aangenomen. De richtlijn stelt minimumnormen vast voor het verstrekken
van informatie en ondersteuning van slachtoffers, de deelname van slachtoffers in
de strafprocedure, bescherming van slachtoffers en de opleiding van de ambtenaren
die met slachtoffers in contact komen.
De politie speelt een belangrijke rol bij de uitvoering van de verplichtingen die
hieruit voortkomen omdat de politie vaak de eerste autoriteit is waarmee slachtoffers
in contact komen.
Voor, tijdens en na het strafproces komen slachtoffers in contact met verschillende
gerechtelijke organisaties. De verplichtingen om slachtoffers tijdens het strafproces
te informeren over hun rechten en over het verloop van de zaak worden door verschillende
instanties uitgevoerd. Informatie over slachtoffers die relevant is voor andere organisaties
(zoals de resultaten van een individuele beoordeling van de mogelijke kwetsbaarheid
van het slachtoffer) moet geregistreerd worden en transparant zijn voor de betrokken
organisaties. Het tijdig en volledig delen van informatie tussen deze organisaties
is een vereiste uit de richtlijn. Bovendien voorkomt het dat slachtoffers hun verhaal
meerdere keren moeten vertellen.
Het ISF wordt ingezet voor de initiële implementatiekosten van de richtlijn. De informatiestroom
begint bij de politie omdat de politie vaak de eerste autoriteit is waarmee slachtoffers
in contact komen. De informatie die door de politie geregistreerd wordt is nog niet
in lijn met de richtlijn. Het huidige ICT-systeem moet aangepast worden om onder andere
de resultaten van ‘de individuele beoordeling van de mogelijke kwetsbaarheid van het
slachtoffer’, die met de nieuwe richtlijn verplicht wordt gesteld voor de politie
te kunnen registreren.
Tevens moet er tijdens politietraining voldoende aandacht besteed worden aan de behoeften
en rechten van slachtoffers. Bovendien moeten de desbetreffende politieagenten opgeleid
worden om een individuele beoordeling uit te voeren. Hiervoor dient er een trainingsmodule
ontwikkeld te worden. Ook moeten huidige werknemers bijgeschoold worden. Het personeel
moet ook opgeleid of bijgeschoold worden om met de nieuwe ICT-systemen te werken.
Ook dient er op basis van de richtlijn informatie over de rechtsgang ontwikkeld te
worden en in andere talen vertaald worden om te voldoen aan het onderdeel verstrekken
van begrijpelijke informatie aan slachtoffers (volwassenen en kinderen).
Risico- en crisisbeheersing – Bijlage G
De nationale Nederlandse aanpak van risico- en crisisbeheersing streeft naar het opzetten
van gemeenschappelijke tools en een gemeenschappelijke aanpak binnen de Europese Unie
voor de bescherming en de weerbaarheid van de vitale infrastructuur, en om beter rekening
te houden met onderlinge afhankelijkheid. Het doel van de nieuwe aanpak is om de bescherming
van de vitale infrastructuur structureel te verbeteren door het (cyber- en fysieke)
veiligheidsniveau in Nederland te verhogen. Om dit te doen zal Nederland de publiek-private
samenwerking bevorderen en hierin investeren, door te investeren in ‘trusted communities’
en het vergroten van het bewustzijn onder burgers en organisaties.
Het ISF wordt voor de volgende activiteiten ingezet.
Trainingen
De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid heeft de ambitie om tijdens
het Nederlandse EU-voorzitterschap in 2016 samen met andere lidstaten een virtuele
training op internationaal en Europees niveau te houden met betrekking tot veiligheidsdomeinen.
Het gewenste resultaat van een dergelijke training omvat nieuwe concepten voor trainingsoefeningen
en het beter delen van informatie tussen sectoren, landen en internationale organisaties.
Om de Nederlandse ambities voor het EU-voorzitterschap in 2016 om de trainingsoefeningen
en het delen van informatie op EU-niveau aan te moedigen, wordt het ISF gebruikt om
een dergelijke training te organiseren. Daarbij organiseert de Nationaal Coördinator
Terrorismebestrijding en Veiligheid trainingsoefeningen die het testen en trainen
van de weerbaarheid van de vitale infrastructuur met zich meebrengen, met inbegrip
van de afspraken en overeenkomsten over vitale infrastructuur door het regelmatig
uitvoeren van red-teaming- en binnendringingsoefeningen.
Om het voortdurende testen en trainen voor het verhogen van de weerbaarheid en de
bescherming te garanderen, is er extra geld nodig om de capaciteiten uit te breiden,
aanvullend personeel te trainen en strategieën en testconcepten te ontwikkelen. Het
betreft de ontwikkeling van Europese methodiek en oefening.
Bescherming van de vitale infrastructuur
De bescherming van de vitale infrastructuur is een van de prioriteiten van Nederland.
Nederland richt zich op de veelomvattende capaciteitsverhoging voor de beveiliging
van de vitale infrastructuur op het gebied van bedrijfscontinuïteit, fysieke veiligheid
en (cyber)veiligheid. Een van de belangrijkste acties op dit gebied is de ontwikkeling
van de allesomvattende aanpak. Deze actie bestaat uit de volgende activiteiten waarvoor
het ISF gebruikt zal worden: Het inventariseren van allesomvattende aanpakken en capaciteiten
van vitale infrastructuur, het ontwikkelen van en investeren in (publiek-private)
trusted communities voor het creëren van wederzijds begrip tussen publieke en private
partijen en voor het opzetten van veilige platforms voor het delen van informatie
tussen publieke en private vitale infrastructuren voor informatie en het ontwikkelen
van een (publieke en private) capaciteitencatalogus die inzicht biedt in de capaciteiten
die nodig zijn om de impact van een bedreiging van de vitale infrastructuur te beperken.
De tweede activiteit waarvoor ISF-financiering gebruikt wordt is het versterken van
de cyberveiligheid van Nederland door het stimuleren en bevorderen van onderzoek en
het verhogen van bewustzijn en kennis van niet-specialisten over informatiebeveiliging
en privacy in het digitale domein.
Ten derde dient er op het gebied van (cyber)veiligheidsonderzoek een referentiekader
verstrekt te worden voor onderzoeksuitdagingen en -mogelijkheden en het geven van
prioriteit aan onderzoeksonderwerpen. De activiteiten omvatten onderzoeksprojecten
voor lange en korte termijn, evenals de ontwikkeling van instrumenten om bilaterale
onderzoeksinitiatieven te verbeteren. Het ISF zal gebruikt worden om dit in gang te
zetten.
Capaciteiten voor vroege waarschuwing en reactie
Om de capaciteiten voor het tijdig waarschuwen en informeren van de bevolking in geval
van een (dreigende) calamiteit, ramp of crisis te verhogen is het de ambitie om een
(pan-)Europees waarschuwingssysteem op te zetten. Volgens de definitie van het UNISDR
is een volledig en effectief vroeg waarschuwingssysteem gericht op mensen en omvat
vier met elkaar verbonden elementen: kennis van risico's, een toezicht- en waarschuwingsdienst,
verspreiding en communicatie, en het reactievermogen.
Eerdere projecten richtten zich op het verhogen van deze vier elementen. De volgende
stap is het verbeteren van de effectiviteit van waarschuwingssystemen in de Europese
Unie, waarbij de middelen die lidstaten gebruiken om de bevolking te alarmeren gaan
werken op basis van Europese standaarden. Op lange termijn wordt hiermee de basis
voor een (pan-)Europees waarschuwingssysteem gelegd.
In Nederland is NL Alert ontwikkeld: een vroeg waarschuwingssysteem dat burgers in
kennis stelt van een daadwerkelijke dreiging en hen een perspectief biedt om dienovereenkomstig
te handelen. Dit systeem werkt op basis van cell broadcasting en is sinds 2012 in
werking, maar moet verder ontwikkeld worden om technologische ontwikkelingen bij te
houden en de dekking van het systeem te verbeteren. Het ISF wordt gebruikt voor deze
verdere ontwikkeling. Nederland zal de ISF-financiering gebruiken om relevante marktpartijen
het hierboven geschetste te laten ontwikkelen, om te zorgen dat dit gebeurt volgens
een nog vast te leggen Europese standaard en tot slot om, wanneer dit voor de ontvangst
op de genoemde apparatuur noodzakelijk is, uitzending van NL-Alert over IP mogelijk
te maken.
Dreigings- en risicobeoordeling
In lijn met het CBRN-actieplan van de Europese Unie, het actieplan explosieven van
de Europese Unie, Verordening 98/2013 over het op de markt brengen en het gebruik
van precursoren voor explosieven en de nationale strategie ter bestrijding van misbruik
van explosieven 2011-2015, is in Nederland een aantal punten vastgesteld waarin aanvullende
maatregelen nodig zijn. Drie belangrijke kwesties zijn de identificatie van dreigingen,
de veiligheid van verkoop van precursoren voor explosieven en het moedwillig misbruik
van vuurwerk. De werkwijze van terroristen verandert voortdurend. Nederland heeft
het tot prioriteit gemaakt om de dreiging voor te blijven door het analyseren van
opkomende werkwijzen voor het maken van zelfgemaakte explosieven. Een project dat
zich richt op de karakterisering van zelfgemaakte explosieven omvat het testen van
de werkwijze (recepten) voor gebruiksgemak en invloed. Binnen deze doelstelling worden
er vier acties aangepakt met het ISF, te weten: De identificatie van dreigingen met
betrekking tot precursoren voor explosieven in Nederland, het verhogen van de veiligheid
van de verkoop van precursoren voor explosieven, het voorkomen van moedwillig misbruik
van vuurwerk en het uitvoeren van een project dat zich richt op de karakterisering
van zelfgemaakte explosieven.
4.3. Acties in het kader van ISF-grenzen
Buitengrenzen – Bijlage H
Het doel van Nederland is om een effectief en efficiënt grenstoezichtproces op te
zetten dat zoveel mogelijk gebruik maakt van geautomatiseerd toezicht en risico gestuurd
optreden op basis van vooraf ontvangen informatie (over passagiers en zaken). Hierbij
dient er een goede balans te zijn tussen maximale veiligheid, optimale mobiliteit
en hoge (passagiers)dienstverlening.
In Nederland ligt de verantwoordelijkheid voor het beleid aangaande grenscontrole
met betrekking tot personen en de uitvoering daarvan bij de Minister van Veiligheid
en Justitie. De Koninklijke Marechaussee en de Zeehavenpolitie voeren grenscontroleactiviteiten
met betrekking tot personen uit. De kustwacht heeft eveneens verantwoordelijkheid
voor grenscontroleactiviteiten op de Noordzee. In Nederland zijn de douaneautoriteiten
van de Minister van Financiën verantwoordelijk voor het beleid aangaande grenscontroles
met betrekking tot zaken en voor de uitvoering daarvan.
Er is gekozen om zeven activiteiten mede te financieren met de beschikbare middelen
uit ISF-Grenzen, te weten de ontwikkeling van behandelprofielen voor visa, de doorontwikkeling
van Eurosur, de modernisering en aanschaf van radar en cameraposten bij havens, de
modernisering en aanschaf van vaartuigen inclusief uitrusting en toebehoren, de modernisering
en aanschaf van maritieme patrouille vliegtuigen, het inzetten van een immigration
liaison officer of het netwerk van immigration liaison officers en het opleiden van
personeel.
Nederland houdt er rekening mee dat de passagiersstroom aan de grenzen de komende
jaren toe zal nemen. Nederland wil er voortdurend aan werken om de balans tussen het
bevorderen van de beweging van passagiers en het behouden van het veiligheidsniveau
te verbeteren, waarbij rekening gehouden wordt met de privacy van de passagiers. In
overeenstemming met deze balans richt Nederland zijn grensprojecten de komende jaren
op de ontwikkeling van grenscontrole op basis van informatie met gebruik van innovatieve
technieken. De doelgroep van deze projecten bestaat uit passagiers met een hoog risico
wat betreft veiligheid en passagiers met een laag risico wat betreft mobiliteit.
Visa
Nederland streeft naar de juiste balans tussen het vergemakkelijken van legaal reizen
enerzijds en het aanpakken van illegale immigratie anderzijds, waarbij de gelijke
behandeling van onderdanen van derde landen wordt gegarandeerd. Hiervoor is een visumbeleid
nodig dat kan worden aangepast aan, en dat waar nodig kan anticiperen op, veranderende
behoeften, trends en ontwikkelingen.
De Minister van Buitenlandse Zaken is verantwoordelijk voor het beleid aangaande visa
en de uitvoering daarvan. Naast het Ministerie van Buitenlandse Zaken zelf geven ook
de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Koninklijke Marechaussee en de Zeehavenpolitie
visa af. Om het besluitvormingsproces voor visa verder te verbeteren is het belangrijk
om zoveel mogelijk informatie te verzamelen. Deze informatie is zowel lokaal beschikbaar
op de plaats waar de aanvraag bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt ingediend
als bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Koninklijke Marechaussee en de politie.
Daarmee is deze informatie nu verspreid over verschillende organisaties en niet altijd
goed of in bruikbare vorm vastgelegd. Het doel van het gezamenlijke project van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Immigratie- en Naturalisatiedienst is om alle
relevante informatie vast te leggen, te verzamelen, te analyseren, bij te werken en
gebruiksklaar te maken om de besluitvorming over visumaanvragen te ondersteunen. Dit
zou de informatie die al beschikbaar is aanvullen en dit proces efficiënter en effectiever
maken.
Bovendien streeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken er naar alle beschikbare kennis
op de ambassades en consulaten beter te organiseren, zodat deze kan worden gebruikt
in de regionale centra. De beschikbaarheid van gegevens van de verschillende organisaties
in Nederland, aangevuld met gegevens die het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft
verzameld, wordt gebruikt bij de ontwikkeling van een computergestuurd screeningsysteem
op basis van analyses om het besluitvormingsproces met betrekking tot visumaanvragen
te stroomlijnen.
5. Totstandkoming
In het kader van de voorbereiding van deze ministeriële regeling is begin december
2014 een voorstel voor de uitwerking van een aantal onderwerpen van deze regeling,
waaronder de subsidiabele kosten en niet-subsidiabele kosten, ter consultatie aan
diverse, al dan niet maatschappelijke organisaties voorgelegd. Begin februari 2015
is de ontwerpregeling ter consultatie aan diverse, al dan niet maatschappelijke organisaties
voorgelegd.
Artikelsgewijs
De Algemene wet bestuursrecht bevat een titel over subsidies, titel 4.2. Aangezien
er in deze subsidieregeling subsidies worden verstrekt aan overheidsorganen en aan
private partijen (en niet uitsluitend aan overheidsorganen) is de subsidietitel uit
de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op deze regeling. Er is voor gekozen
om zo veel mogelijk overlap tussen de Algemene wet bestuursrecht en deze regeling
te voorkomen. Daar waar al bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht staan, zijn
deze niet opgenomen in deze regeling. Enkel indien de Algemene wet bestuursrecht een
wettelijk voorschrift voorschrijft, is dit in een artikel opgenomen. Hoewel de algemene
bepalingen in titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet uitdrukkelijk zijn
genoemd in deze regeling, zijn ze dus wel van toepassing.
Daarnaast zijn Europese verordeningen van toepassing op de uitvoering van het AMIF
en ISF, in het bijzonder de AMIF-verordening, de ISF-verordening en de Horizontale
verordening, zoals gedefinieerd in artikel 1. In voorkomend geval zal dan ook naar
de betreffende Verordeningen worden verwezen.
Ten aanzien van de structuur van de regeling is er voor gekozen om aan te sluiten
bij de structuur zoals deze is gebruikt in de Subsidieregeling ESF 2014–2020. In de
bijlagen staan de specifieke vereisten per actie uiteengezet. Voor elke actie is vastgesteld
wie als subsidieaanvrager kan optreden en wie – indien van toepassing – behoort tot
de doelgroep, wat de subsidiabele activiteiten zijn, welke aanvraagtijdvakken worden
gehanteerd, welk subsidieplafond en welke specifieke andere eisen er gelden.
Artikel 1. Definities
Artikel 1 is gereserveerd voor definities van in de regeling gehanteerde begrippen.
Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de definities uit de Europese Verordeningen,
om te voorkomen dat er verschillende definities of interpretaties ontstaan.
Rechtstreekse subsidietoekenning kan aan de orde zijn wanneer er de jure of de facto
sprake is van een monopolie. In het geval van het nationale programma AMIF 2014–2020
kan dit het geval zijn bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, het Centraal Orgaan
opvang asielzoekers en de Dienst Terugkeer en Vertrek. Bij het nationale programma
ISF 2014–2020 zijn dit alle organisaties genoemd in de bijlagen D tot en met H. De
redenen die een rechtstreekse subsidietoekenning rechtvaardigen worden in de beschikking
vermeld.
Artikel 2. Inleidende bepaling
De regeling strekt ertoe subsidies te verlenen naar aanleiding van het AMIF- en ISF-programma
ten behoeve van acties die door de lidstaat Nederland zijn vastgesteld in het betreffende
Nationale programma. Wijzigingen van de regeling dienen binnen de kaders plaats te
vinden die de nationale programma’s bieden. Indien wijzigingen buiten de kaders van
het door de Europese Commissie goedgekeurde nationale programma vallen, dient dit
programma te worden gewijzigd. In het derde lid van het artikel is daarom het voorbehoud
opgenomen dat indien die instemming bij inwerkingtreding van deze regeling nog ontbreekt
de subsidie zal worden verleend onder de voorwaarde dat de Europese Commissie instemt
met het nationale programma. Mocht die instemming op het ingediende nationale programma
niet worden verkregen maar nadien op het nader aangepaste nationale programma wel,
dan kan de minister de subsidie aanpassen aan het gewijzigde nationale programma dat
nadien wel de instemming van de Europese Commissie heeft gekregen. In het vijfde lid
is geregeld dat nadere aanvullende bepalingen in de bijlage kunnen worden opgenomen
en dat bij strijdigheid met de bepalingen in het algemeen deel van de regeling de
bepalingen in de bijlage voor gaan.
Artikel 3. Aanwijzing instanties
In dit artikel wordt geregeld welke instanties belast zijn met de uitvoering van de
subsidieregeling. De horizontale verordening verplicht tot aanwijzing van een verantwoordelijke
instantie, een auditinstantie en – indien gewenst – een gedelegeerde instantie. De
verantwoordelijke instantie is eindverantwoordelijk en is aanspreekpunt voor de Europese
Commissie. Als verantwoordelijke instantie wordt aangewezen de Directie Regie van
het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De gedelegeerde instantie is de instantie
die in opdracht van de Verantwoordelijke instantie de regeling daadwerkelijk uitvoert.
Als gedelegeerde instantie wordt aangewezen het Agentschap SZW. Als auditinstantie
is de Auditdienst Rijk van het Ministerie van Financiën aangewezen.
Artikel 4. Aard van de projecten
In dit artikel wordt de aard van de projecten aangegeven, zoals door Nederland uitgewerkt
en neergelegd in het nationale programma AMIF 2014–2020 en het nationale programma
ISF 2014–2020. Tevens wordt verwezen naar de bijlagen, waarin de specifieke vereisten
per actie, ten behoeve van de subsidieaanvragers, nader zijn uitgewerkt.
In onderdeel i wordt het mogelijk gemaakt om een samengesteld project in te dienen.
Met een samengesteld project wordt een project bedoeld dat betrekking heeft op twee
of meer van de acties, bedoeld in de onderdelen a, b of c (AMIF) en één centrale doestelling
gericht op de betreffende doelgroepen. Het gaat daarbij om de doelgroepen die zijn
opgenomen in de artikelen A4, B4 en C4. Er is per actie een aparte aanvraag voor een
project nodig. Als er één centrale doelstelling is zullen de projecten gezien worden
als één samengesteld project waarvoor één beschikking wordt geslagen. De drempel van
€ 400.000 geldt voor het (totale) samengestelde project.
Artikel 5. Aanvraagtijdvakken en subsidieplafond
Er kan alleen subsidie worden aangevraagd gedurende de in de bijlagen gedefinieerde
aanvraagtijdvakken. Per tijdvak geldt een subsidieplafond.
Ten behoeve van de duidelijkheid zijn in de bijlagen bij de regeling de aanvraagtijdvakken
en subsidieplafonds per actie opgenomen, zodat een subsidieaanvrager direct ziet hoeveel
geld maximaal beschikbaar is en wanneer hij een aanvraag kan indienen. De bijlagen
bij de regeling worden hierop zo nodig aangepast.
Wanneer het vastgestelde aanvraagtijdvak eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen
erkende feestdag, wordt de termijn verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet
een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Wanneer het vastgestelde aanvraagtijdvak
begint op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, begint de termijn conform
de Algemene termijnenwet om 9.00 uur op de eerstvolgende dag die niet een zaterdag,
zondag of algemeen erkende feestdag is.
Artikel 6. Subsidieaanvrager
Niet iedereen kan optreden als subsidieaanvrager voor een subsidie in de zin van deze
regeling. In de bijlagen A tot en met H wordt per actie beschreven wie subsidie kan
aanvragen voor een bepaald project. De subsidieaanvraag met betrekking tot een project
op het gebied van een actie als bedoeld in artikel 4, onderdelen a tot en met c, wordt
ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar
gesteld formulier en een door hem erkende elektronische handtekening. Voor het verkrijgen
van deze erkende handtekening is een registratie als subsidieaanvrager noodzakelijk.
De elektronische handtekening bestaat uit de door de minister verstrekte combinatie
van inlognaam en wachtwoord en kan via de website van Agentschap SZW (www.agentschapszw.nl) worden aangevraagd. Na registratie, die geheel van administratieve aard is, dient
men zich voor een specifieke actie te registreren om een aanvraag in te kunnen dienen.
Na de registratie kan de subsidieaanvraag worden ingediend. Subsidieaanvragers zijn
zelf verantwoordelijk voor de registratie.
Een uitzondering op het indienen van de aanvraag op elektronische wijze geldt ten
aanzien van acties zoals genoemd in artikel 4, onderdeel d tot en met h. Voor deze
aanvragen wordt een formulier op papier beschikbaar gesteld. Deze is te downloaden
op de site van Agentschap SZW (www.agentschapszw.nl).
Artikel 7. De subsidieaanvraag
Dit artikel omschrijft welke gegevens een subsidieaanvrager bij de subsidieaanvraag
moet overleggen en gaat met name in op de projectbeschrijving. Naast een beschrijving
van de activiteiten en andere inhoudelijke informatie, genoemd in het vierde en vijfde
lid van artikel 7 (o.a. begroting, doelstelling, activiteiten en de beoogde resultaten)
wordt de subsidieaanvrager gevraagd om een beschrijving van de benodigde en beschikbare
operationele en financiële capaciteit voor de uitvoering van de activiteiten. Beoogd
is dat vooraf een goed beeld wordt geschetst op welke wijze het project zal worden
geïmplementeerd. Concreet betekent dit dat duidelijk moet zijn hoe de aanvrager heeft
georganiseerd dat voldoende financiële middelen en menskracht beschikbaar zijn voor
de uitvoering van het project. Deze informatie is nodig om bij de verlening van de
subsidie te kunnen bepalen of het mogelijk is de resultaten, zoals opgenomen in het
aanvraagformulier, te behalen. Te verwachten bijdragen uit andere subsidies en bijdragen
anders dan cofinanciering voor de in het project opgenomen activiteiten worden op
de kosten in mindering gebracht. Ook te verwachten opbrengsten gegenereerd uit de
in het project opgenomen activiteiten dienen op de kosten in mindering te worden gebracht.
Dit wordt inzichtelijk gemaakt in de begroting zoals opgenomen in het vierde lid en
bij het verzoek tot vaststelling in artikel 18.
Een subsidieaanvraag bevat in ieder geval een financieringsplan. Uit het plan blijkt
welk deel van de kosten van het project gedragen wordt door de subsidieaanvrager en
haar mogelijke partners in het project, welk deel door derden en wat de gevraagde
bijdrage vanuit de subsidieregeling is. De cofinanciering betreft dat deel van het
financieringsplan dat niet door de Subsidieregeling AMIF en ISF 2014–2020 wordt gefinancierd.
Indien de subsidieaanvrager voor de financiering van het project middelen van derden
inzet, dan moet bij de subsidieaanvraag een kopie van de cofinancieringsverklaring(en)
worden meegezonden (bijvoorbeeld een schriftelijke overeenkomst of een schriftelijke
toezegging van die derde). Zonder cofinancieringsverklaring kan er namelijk geen subsidie
worden toegekend. In de cofinancieringsverklaring dient de cofinancier aan te geven
of een absolute
bijdrage of een bijdrage naar rato van de daadwerkelijk gemaakte kosten wordt toegekend.
Indien dit niet is aangegeven, zal worden uitgegaan van een absolute bijdrage. Het
risico voor eventuele onderfinanciering na afloop van het project ligt bij de subsidieaanvrager.
De cofinancieringsverklaring moet in de projectadministratie worden opgenomen.
Indien voor de financiering (gedeeltelijk) gebruik wordt gemaakt van een algemene
subsidie, dan dient de subsidieverlener te verklaren dat hij ermee akkoord gaat dat
deze algemene subsidie wordt ingezet als cofinanciering voor het project.
In plaats van cofinanciering door derden kan de subsidieaanvrager eigen middelen inzetten
of zich garant stellen. Dat moet duidelijk blijken uit het financieringsplan; een
cofinancieringsverklaring of garantstellingsverklaring is dan niet nodig. Op basis
van het jaarverslag van de subsidieaanvrager zal worden beoordeeld of de subsidieaanvrager
voldoende solvabel is.
Voorbeeld:
Het kan voorkomen dat de subsidieaanvrager ook bij andere fondsen een subsidieaanvraag
heeft ingediend, maar dat van deze fondsen nog geen (positieve) reactie is ontvangen.
Omdat de cofinanciering rond moet zijn op het moment dat de aanvraag voor subsidie
wordt ingediend, zou de subsidieaanvrager zich zolang (onvoorwaardelijk) garant kunnen
stellen.
Indien later blijkt dat de andere fondsen het project zullen subsidiëren, kan een
kopie van de toezegging naar de gedelegeerde instantie worden gezonden. Dragen de
andere fondsen uiteindelijk niet bij, dan komt de cofinanciering ten laste van de
subsidieaanvrager aangezien deze zich garant heeft gesteld.
De cofinanciering mag niet gekoppeld worden aan een bepaalde kostenpost en moet daar
dus los van staan.
Indien ook de samenwerkingspartners middelen zullen inzetten, dan dient het bedrag
in de samenwerkingsverklaring te worden opgenomen. Ook dient te worden vermeld of
het een absolute bijdrage of een bijdrage naar rato van de daadwerkelijk gemaakte
kosten betreft.
Een aanvraagtijdvak kent in beginsel een start- en einddatum. De termijn voor het
beschikken op een subsidieaanvraag is in de meeste gevallen gekoppeld aan de einddatum
van een aanvraagtijdvak. Bij afwezigheid van een einddatum is sprake van een open
tijdvak (al wordt de einddatum begrensd door de datum 31 december 2022, genoemd in
artikel 5). In een dergelijke situatie is de start van de termijn voor het beschikken
op de aanvraag gekoppeld aan de datum van indiening van een volledige aanvraag.
In het algemeen wordt bij de indiening van een aanvraag alle informatie vergaard die
de minister nodig heeft om op de subsidieaanvraag te kunnen beslissen. Mocht die informatie
in een bepaald geval toch niet toereikend zijn, dan kan de minister op grond van de
artikel 7, achtste lid, een nadere toelichting vragen. De termijnen, genoemd in artikel
7, worden dan overigens opgeschort tot het moment dat de aanvullende informatie is
verschaft conform artikel 4:5, eerste lid, onder c en artikel 4:15, eerste lid, onder
a, van de Algemene wet bestuursrecht (schaakklok-principe). Activiteiten verricht
voordat er een beschikking tot verlening is gegeven zijn voor eigen rekening en risico.
Pas met de beschikking tot subsidieverlening worden de rechtsverhoudingen tussen de
subsidieaanvrager en de -verstrekker bindend vastgelegd.
Artikel 8. Rangschikking
In dit artikel zijn de hoofdregels voor de rangschikking van aanvragen van projecten
met betrekking tot een actie als bedoeld in artikel 4, onderdeel a tot en met c, die
in hetzelfde tijdvak worden ontvangen, opgenomen. De rangschikking bepaalt welke aanvragen
al dan niet gehonoreerd worden.
Als een subsidieaanvraag niet volledig is, wordt de subsidieaanvrager conform artikel
4:5 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan
te vullen. Dat betekent dat de subsidieaanvrager een termijn krijgt, waarbinnen de
aanvraag aangevuld kan worden. Alleen volledige subsidieaanvragen worden in behandeling
genomen. Wanneer de subsidieaanvrager in de gelegenheid is gesteld om zijn onvolledige
aanvraag aan te vullen, geldt als tijdstip van ontvangst het tijdstip van ontvangst
van de volledige subsidieaanvraag.
Een aanvraag die voldoet aan de formele criteria, die volgen uit de regeling, wordt
beoordeeld en gerangschikt ten opzichte van de andere aanvragen volgens de rangschikkingscriteria
en wegingsfactoren die voorafgaand aan een tijdvak gepubliceerd zijn in de bijlage
bij deze regeling. Van de aanvragen die aan de formele eisen voldoen en passen binnen
de voor de betreffende actie geldende voorwaarden wordt de hoogst gerangschikte aanvraag
als eerste gehonoreerd, vervolgens de één na hoogst gerangschikte, et cetera. Zodra
het subsidieplafond bereikt is worden de resterende gerangschikte aanvragen afgewezen.
Voor deze projecten geldt een minimumscore. Projecten die niet het minimum aantal
punten hebben gekregen worden afgewezen (zie hierna ook de toelichting bij artikel
10, onderdeel m). De afwijzing gaat per beschikking naar de aanvrager of penvoerder
van de aanvraag. In de afwijzingsbeschikking wordt kort gemotiveerd welke plaats het
project inneemt in de rangschikking.
Zoals in het zesde lid van artikel 7 is bepaald, wordt binnen achttien weken na de
sluitingsdatum van het aanvraagtijdvak op de subsidieaanvragen beschikt, door aan
de subsidieaanvrager een beschikking tot subsidieverlening of afwijzingsbeschikking
te zenden.
Indien de projecten op basis van de rangschikkingscriteria een gelijk aantal punten
scoren is het tijdstip van ontvangst bepalend voor de volgorde. De aanvraag die eerder
is ontvangen krijgt een hogere plek in de rangschikking. Als tijdstip van ontvangst
geldt het tijdstip waarop de volledige aanvraag is ontvangen.
Het derde en vierde lid van artikel 8 biedt de mogelijkheid voor het instellen van
een selectiecommissie. Deze commissie kan de minister adviseren om een aanvraag tot
subsidieverlening af te wijzen, indien deze aanvraag niet of niet voldoende voldoet
aan de criteria en wegingsfactoren van de rangschikking. Met deze bepalingen wordt
beoogd te borgen dat de beschikbare budgetten doelmatig worden besteed.
Artikel 9. Subsidieverlening
Indien de subsidieaanvraag wordt gehonoreerd, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening
in ieder geval de periode waarbinnen het project wordt uitgevoerd, het maximumbedrag
dat aan subsidie kan worden verleend en de projectactiviteiten die voor subsidie in
aanmerking komen. Bij de bepaling van het bedrag wordt uitgegaan van het totaal van
de kosten van het project, zoals door de subsidieaanvrager geraamd in zijn subsidieaanvraag.
Het is mogelijk dat bepaalde kostenposten uit de subsidieaanvraag buiten beschouwing
worden gelaten, dan wel op een lager bedrag worden bepaald. Dit is bijvoorbeeld aan
de orde indien de desbetreffende kostenposten redelijkerwijs niet noodzakelijk kunnen
worden geacht voor de uitvoering van het project.
In artikel 21 zijn de gronden vervat op grond waarvan de minister de beschikking tot
subsidieverlening geheel of gedeeltelijk kan intrekken. Een van die gronden is dat
het project wordt uitgevoerd in afwijking van de projectbeschrijving, voor zover de
subsidieverlening daarop was gebaseerd. Gehele of gedeeltelijke intrekking van de
beschikking op deze grond kan echter achterwege blijven indien de afwijking van de
bij de subsidieaanvraag gevoegde projectbeschrijving vooraf aan de minister is voorgelegd
en de minister met die verandering schriftelijk heeft ingestemd.
In artikel 9 is bepaald dat de subsidie wordt verleend aan de subsidieaanvrager. Uit
artikel 1 blijkt dat de subsidieontvanger, de subsidieaanvrager is aan wie krachtens
deze regeling subsidie is verleend. Dit heeft tot gevolg dat de subsidieaanvrager
wiens aanvraag is gehonoreerd, in het kader van deze regeling te allen tijde, in en
buiten rechte, de adressant van de minister is. Dit houdt onder meer in dat de subsidieontvanger
ingeval de subsidiegelden niet correct worden besteed, zich niet kan disculperen door
te stellen dat hij de gelden heeft doorgesluisd aan een derde die het project feitelijk
uitvoert. De subsidieaanvrager/subsidieontvanger is aansprakelijk jegens de minister
en tegen deze achtergrond is het dan ook van belang vanwege de eigen verantwoordelijkheid
van subsidieaanvrager/subsidieontvanger om de privaatrechtelijke relatie die hij met
een eventuele derde heeft, zodanig vorm te geven dat hij te allen tijde aan zijn verplichtingen
op grond van deze regeling kan voldoen.
Op grond van artikel 4:37 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de mogelijkheid
geboden om aan de subsidiebeschikking verplichtingen te verbinden. Deze kunnen onder
meer betrekking hebben op het verkrijgen en houden van een goed inzicht in de voortgang,
administratie en verantwoording en controle van het project. Naast de standaardverplichtingen
uit artikel 4:37 van de Algemene wet bestuursrecht, biedt artikel 4:38 van de Algemene
wet bestuursrecht ook de mogelijkheid om ontbindende of opschortende voorwaarden waaronder
de beschikking wordt gegeven, op te nemen.
Artikel 10. Weigering van de subsidie
Artikel 10 bevat de gronden waarop een subsidieaanvraag afgewezen wordt. Het betreft
hier gebruikelijke gronden, zoals het niet voldoen van de subsidieaanvraag aan de
eisen als genoemd in deze regeling, het overschrijden van het subsidieplafond, het
oordeel van de minister dat de kosten van het project niet in een redelijke verhouding
staan tot de daarvan te verwachten resultaten.
In onderdeel g wordt bepaald dat wanneer het aannemelijk is dat de subsidiabele kosten
en subsidiabele activiteiten niet eenvoudig te verantwoorden zijn, dit een grond is
waarop een subsidieaanvraag wordt afgewezen. Dit strookt met de wens om in deze programmaperiode
tot een eenvoudigere verantwoording en controle te komen.
In onderdeel h wordt bepaald dat wanneer kosten van het project reeds uit anderen
hoofde wordt gefinancierd ten laste van Europese subsidieprogramma’s, dit ook een
grond is waarop een subsidieaanvraag wordt afgewezen.
Onderdeel i bepaalt dat wanneer dezelfde subsidiabele kosten reeds uit nationale subsidieprogramma’s
worden gefinancierd en zodanig dat de totale financiering van de subsidiabele kosten
meer dan 100% bedraagt, deze kosten niet nogmaals worden gefinancierd op grond van
deze regeling. Beoogd wordt met deze bepaling om overfinanciering te voorkomen. Onder
subsidieprogramma’s van nationale bodem worden mede subsidies verstaan die worden
verstrekt op decentraal niveau.
In onderdeel k is opgenomen dat ervaringen uit het verleden kunnen worden meegewogen
bij de aanvraag tot verlening van een subsidie. Conform artikel 4:35, onder a, van
de Algemene wet bestuursrecht kan dan de subsidie worden geweigerd wanneer er een
gegronde reden bestaat (‘grote mate van waarschijnlijkheid’) om aan te nemen dat de
activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden.
Op grond van onderdeel l worden projecten waarvan de subsidiabele kosten minder dan
€ 400.000 bedragen, afgewezen. Achtergrond van deze regel is dat de uitvoeringskosten
bij kleinere projecten relatief hoger zijn dan bij grotere projecten. In de bijlage
kan in een lager bedrag worden voorzien.
Van belang is ook om op te merken dat dit artikel een aantal termen kent die beleidsruimte
bieden aan de minister (bijvoorbeeld de term ‘redelijk’). Vanwege de variëteit in
projectaanvragen is besloten deze termen niet verder in te vullen.
In onderdeel m is voorzien in de weigering van de subsidie voor een project met betrekking
tot een actie die strekt tot verbetering van het opvang- en asielstelsel, bevordering
van de participatie van onderdanen van niet-westerse derde landen en bevordering van
terugkeer (artikel 4, onderdelen a, b en c), indien minder dan 60 punten worden behaald,
voor de criteria, opgenomen in bijlage I. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel
8.
Artikel 11. Hoogte van de subsidie
Uit dit artikel blijkt dat de subsidie ten behoeve van projecten 75% bedraagt van
de voor subsidie in aanmerking te nemen kosten. Daar waar een uitzondering op dit
percentage geldt, is dit in de desbetreffende bijlage opgenomen. Voor alle projecten
geldt dat niet meer subsidie wordt verstrekt dan het in de beschikking tot subsidieverlening
vermelde maximumbedrag.
Uit het tweede lid volgt dat wanneer de subsidieaanvrager bij de subsidieaanvraag
expliciet heeft aangegeven een bepaald bedrag te zullen bijdragen aan het project
(of dat een vast bedrag, zogenaamde harde cofinanciering, vanuit een ander nationale
programma is ingezet) en bij de einddeclaratie blijkt dat dit betekent dat de subsidieaanvrager
meer dan 25% van de subsidiabele kosten voor eigen rekening moet gaan nemen, de subsidie
wordt verlaagd met dit meerdere. Hiervan is geen sprake als de subsidieaanvrager in
zijn subsidieaanvraag verklaart zorg te dragen voor ten hoogste 25% van de subsidiabele
kosten (zogenaamde zachte cofinanciering).
Artikel 12. Subsidiabele kosten
Ten opzichte van de vorige periode wordt ingezet op een eenvoudiger verantwoording.
Alleen eenvoudig te verantwoorden kosten komen voor subsidie in aanmerking.
Eerste lid, onderdeel a (directe loonkosten)
Directe loonkosten moeten betrekking hebben op subsidiabele activiteiten, uitgevoerd
door intern personeel. De berekening van de loonkosten bestaat uit het brutoloon vermeerderd
met een opslag van 32% voor werkgeverslasten. Om het uurtarief te berekenen, worden
de totale loonkosten gedeeld door 1.720 uur per jaar (deze berekeningswijze is gebaseerd
op artikel 18, zevende lid, uit de Horizontale verordening). Voor vereenvoudiging
van de berekening van het uurloon is deze mogelijkheid overgenomen in deze subsidieregeling.
Deze berekeningswijze geldt ook bijvoorbeeld in het geval een 36-urige werkweek op
basis van de collectieve arbeidsovereenkomst als een voltijds dienstverband wordt
gezien. Indien het dienstverband van een medewerker minder uren dan een voltijds dienstverband
bedraagt, dient het aantal werkbare uren evenredig te worden toegepast. Alleen op
deze kostensoort is de hierna genoemde opslag ter dekking van de indirecte kosten
van toepassing.
In plaats van de genoemde 1.720 uur mogen de werkbare uren ook op de volgende wijze
worden berekend: Normale arbeidsduur per jaar in uren minus het wettelijk aantal vakantie-uren
per jaar minus nationaal erkende officiële vrije feestdagen per jaar in uren, waarbij
de volgende definities gelden.
De normale arbeidsduur per jaar is de arbeidsduur per jaar zonder dat rekening wordt
gehouden met bijzondere voorwaarden vanuit de collectieve arbeidsovereenkomst of de
arbeidsovereenkomst. De normale arbeidsduur per jaar kan tevens worden bepaald door
de normale arbeidsduur per week in uren te vermenigvuldigen met 52 weken.
Het wettelijk aantal vakantie-uren per jaar is 4 keer het aantal uren dat een werknemer
per week werkt. Er wordt in de berekening dus geen rekening gehouden met de bovenwettelijke
vakantie-uren of seniordagen zoals eventueel opgenomen in de collectieve arbeidsovereenkomst
of de arbeidsovereenkomst.
Voorts geldt dat slechts de nationaal erkende feestdagen die een officieel vrije feestdag
betreffen in de berekening worden betrokken.
Voor een directeur-grootaandeelhouder wordt uitgegaan van de daadwerkelijke verloning
van de directeur-grootaandeelhouder vanuit diens holding. Dit gebeurt ook in de situatie
dat de werkmaatschappij de subsidie heeft aangevraagd en de directeur-grootaandeelhouder
vanuit de holding wordt verloond, waarbij die holding een aandelenbelang in de werkmaatschappij
heeft. Wanneer voor de directeur-grootaandeelhouder aantoonbaar geen verloning plaatsvindt,
is het tarief uit het derde lid van toepassing.
Een stagevergoeding is onderdeel van de indirecte kosten, tenzij er sprake is van
een dienstverband’ In het laatste geval kunnen de betreffende kosten op de gebruikelijke
wijze verantwoord worden onder de directe loonkosten.
Aan de loonkosten dient altijd een registratie van de uren ten grondslag te liggen.
Deze (sluitende) urenregistratie moet controleerbaar zijn en dient in elk geval op
persoonsniveau inzicht te geven in het aantal daadwerkelijk aan het gesubsidieerde
project bestede uren. De urenregistratie kan fysiek of digitaal plaatsvinden. Om aansluiting
met de eigen bedrijfsvoering van de subsidieontvanger niet te bemoeilijken, stelt
deze regeling aan de vorm van de urenregistratie zelf geen eisen, maar uiteraard dienen
de vastlegging van uren door de medewerker en de goedkeuring daarvan door diens leidinggevende
of door de verantwoordelijke projectleider binnen een redelijke termijn te geschieden.
In uitzonderlijke gevallen kunnen afwijkende afspraken worden gemaakt. Dergelijke
afspraken worden bij voorkeur al bij de subsidieverlening vastgelegd.
Eerste lid, onderdeel b (specifieke uitgaven in verband met doelgroepen)
Specifieke uitgaven voor de doelgroep bestaan overeenkomstig de in bijlage A, B en
C omschreven subsidiabele activiteiten in volledige of gedeeltelijke ondersteuning
in de vorm van een vergoeding van kosten gemaakt door de subsidieontvanger ten behoeve
van de doelgroepen, een vergoeding van door de doelgroepen gemaakte kosten die vervolgens
door de subsidieontvanger worden terugbetaald, of niet-terugvorderbare forfaitaire
bedragen (zoals ingeval van beperkte steun voor het opbouwen van economische activiteiten
en geldelijke stimulansen voor terugkeerders).
Reis- en verblijfkosten in Nederland gemaakt door de subsidieontvanger ten behoeve
van de doelgroepen en vergoeding van door de doelgroepen gemaakte reis- en verblijfkosten
in Nederland die vervolgens door de subsidieontvanger worden terugbetaald, zijn niet
subsidiabel.
De praktische invulling die verband houdt met de specifieke uitgaven in verband met
doelgroepen wordt nader uitgewerkt in een beleidsregel.
Eerste lid, onderdeel c (reiskosten en verblijfskosten buitenland)
Als uitgangspunt geldt dat alle buitenlandse reizen verband moeten houden met het
project en noodzakelijk moeten zijn om de doelstellingen van het project te behalen.
Verder geldt dat de goedkoopste vorm van reizen moet worden gekozen. Originele facturen,
tickets, vouchers en boardingpassen moeten worden bewaard.
De praktische invulling die verband houdt met de reiskosten en verblijfskosten buitenland
wordt nader uitgewerkt in een beleidsregel.
Eerste lid, onderdeel d (kosten van materieel)
Kosten die betrekking hebben op de aanschaf van materieel (gebaseerd op huur, leasing,
aankoop op basis van de volledige of gedeeltelijke kosten, of afschrijving van aangekochte
goederen) zijn alleen subsidiabel indien zij essentieel zijn voor of direct verband
houden met de uitvoering van het project. De technische eigenschappen van het materieel
moeten in overeenstemming zijn met de eisen van het project en met de geldende normen
en standaarden.
De keuze tussen leasing, huur of koop moet altijd zijn gebaseerd op de goedkoopste
optie. Indien leasing of huur niet mogelijk is wegens de korte duur van het project
of de snelle waardevermindering, kunnen aankoopkosten in aanmerking komen.
De praktische invulling die verband houdt met de kosten van materieel wordt nader
uitgewerkt in een beleidsregel.
Eerste lid, onderdeel e (kosten van onroerende zaken)
Zowel bij de aankoop als bij de bouw of de renovatie en de huur dient een onroerend
zaak te beantwoorden aan de technische kenmerken die noodzakelijk zijn voor het project
en aan de geldende normen en standaarden.
De huur van een onroerende zaak komt voor medefinanciering in aanmerking wanneer er
een duidelijk verband bestaat tussen de huur en de doelstellingen van het betrokken
project, en wel onder de hieronder uiteengezette voorwaarden, en zonder dat afbreuk
mag worden gedaan aan de toepassing van strengere nationale voorschriften.
De gehuurde onroerende zaak mag niet zijn aangekocht via een subsidie van de Europese
Unie. Voorts mag de onroerende zaak alleen worden gebruikt voor de uitvoering van
het project. Indien dit niet het geval is, is alleen het deel van de kosten dat overeenstemt
met het gebruik voor het project subsidiabel.
De praktische invulling die verband houdt met de kosten van onroerende zaken wordt
nader uitgewerkt in een beleidsregel.
Eerste lid, onderdeel f (afschrijvingskosten)
Afschrijvingskosten zijn alleen subsidiabel als onderdeel van de in de onderdelen
d en e van het eerste lid genoemde kostensoorten.
Eerste lid, onderdeel g (overige externe kosten)
Als algemene regel moeten subsidieontvangers in staat zijn de werkzaamheden zelf te
beheren. Het bedrag dat overeenstemt met de taken die in het kader van het project
moeten worden uitbesteed, moet in de subsidieovereenkomst duidelijk worden aangegeven.
Ten aanzien van kosten die rechtstreeks voortkomen uit de vereisten in verband met
EU-medefinanciering geldt het volgende. Kosten die nodig zijn om aan de vereisten
in verband met EU-medefinanciering te voldoen, zoals publiciteit, transparantie, evaluatie
van het project, bankgaranties, vertaalkosten enz., zijn subsidiabel als directe kosten.
Klein materiaal voor de verplichte publiciteitsuitingen (stickers, pennen e.d.) en
een mogelijk verplichte plaquette wordt door het Agentschap SZW beschikbaar gesteld
aan de subsidieontvangers.
Expertisekosten van juridisch advies, notariskosten, kosten voor technische of financiële
expertise zijn subsidiabel.
Voor deze kostensoort geldt een ondergrens van € 200 voor een individuele post. Het
groeperen van soortgelijke individuele posten is niet toegestaan.
De praktische invulling die verband houdt met de overige externe kosten wordt nader
uitgewerkt in een beleidsregel.
Tweede lid
Indien directe loonkosten (inclusief 32% werkgeverslasten) worden opgevoerd als kostensoort,
mag daar bovenop een vast percentage van 15% worden gerekend voor indirecte kosten.
Deze indirecte kosten hoeven niet te worden verantwoord. Zoals in artikel 1 aangegeven
gaat het hierbij om kosten die niet kunnen worden aangewezen als specifieke kosten
van het project die rechtstreeks verband houden met de uitvoering ervan. Voorbeelden
hiervan zijn telecommunicatie (telefoon en internet), porto, energie, algemene verzekeringen
en onderhoud. Deze kosten mogen dan ook niet afzonderlijk worden gedeclareerd.
Derde lid
Het derde lid schept een voorziening voor die gevallen waarin door het ontbreken van
een dienstverband (en daarmee dus ook van verloning) geen sprake is van loonkosten
maar er wel werkzaamheden worden verricht. Er is in dat geval sprake van eigen arbeid,
dat gezien moet worden als een bijdrage in natura. De regeling voorziet in een vast
tarief van € 39. Deze mogelijkheid is met name bedoeld voor de zogenaamde IB-ondernemers,
echter niet voor vrijwilligerswerk en stagiairs (de stagevergoeding is onderdeel van
de indirecte kosten, tenzij er sprake is van een dienstverband). Het genoemde tarief
is gebaseerd op het gebruikelijke loon, zoals de Belastingdienst dat op € 44.000 voor
2014 heeft bepaald. Vervolgens is dezelfde berekening toegepast als hiervoor omschreven.
Het tarief betreft een bijdrage in natura en dus gelden de voorwaarden zoals genoemd
in artikel 127 van Verordening 966/2012.
Vierde lid
Voor vrijwilligers geldt het volgende. Een vrijwilliger is iemand die alleen een beloning
krijgt die binnen de grenzen van een vrijwilligersvergoeding blijft. Een belangrijk
kenmerk van vrijwilligerswerk is namelijk dat een vergoeding niet in verhouding staat
tot het tijdsbeslag en de aard van het werk. Van een vrijwilligersvergoeding is sprake
als iemand vergoedingen of verstrekkingen krijgt met een gezamenlijke waarde van maximaal
€ 150 per maand en maximaal € 1.500 per kalenderjaar. Als u binnen deze maximumbedragen
iemand een vergoeding of verstrekking per uur betaalt, dan beschouwen wij een uurvergoeding
van maximaal € 4,50 (of € 2,50 voor een vrijwilliger jonger dan 23 jaar) als vrijwilligersvergoeding.
Daarom hoeft u over die bedragen geen loonheffingen in te houden en af te dragen.
Ook hoeft u geen urenadministratie bij te houden. Is de beloning marktconform en is
degene aan wie deze wordt betaald aan te merken als werknemer, dan gelden de normale
regels voor de loonheffingen.
Vijfde lid
In het vijfde lid wordt de verplichting geformuleerd om voor prijzen van € 20.000
of hoger de marktconformiteit aan te tonen. Voor prijzen tot € 50.000 kan dit door
middel van een benchmarkprocedure worden uitgevoerd. Voor prijzen vanaf € 50.000 of
hoger dient een offertevergelijkingsprocedure, een openbare aanbestedingsprocedure
of niet-openbare aanbestedingsprocedure te worden gevolgd. Het is aan de subsidieaanvrager
om, afhankelijk van de situatie en binnen het toepasselijke wettelijk kader, de meest
geschikte procedure te kiezen. Aanbestedende diensten blijven gehouden aan de (Europese)
aanbestedingsregels. Indien producten of diensten niet worden aanbesteed, dient een
aanbestedende dienst te motiveren waarom niet tot aanbesteding wordt overgegaan. Bij
alle opties dient het toepassen van de TON-principes (transparantie, non discriminatie
en gelijke behandeling) en de algemene uitgangspunten van de fondsen ten aanzien van
de subsidiabiliteit, zoals opgenomen in artikel 17 van de Verordening 514/2014, in
acht te worden genomen.
Zesde, zevende en achtste lid
Het zesde lid geeft een nadere invulling van de subsidiabele kosten in het geval van
een verbonden organisatie. Kosten gemaakt door verbonden organisaties zijn slechts
subsidiabel op basis van werkelijke directe loonkosten. Dit houdt bijvoorbeeld in
dat een in een factuur opgenomen winstopslag van een verbonden organisatie niet als
noodzakelijke kosten wordt gezien. De directe loonkosten worden bij de subsidievaststelling
verhoogd met zowel de opslag van 32% op grond van artikel 12, eerste lid, onderdeel
a, als de 15% opslag op grond van artikel 12, tweede lid.
In het zevende en achtste lid wordt beschreven wanneer sprake is van een verbonden
organisatie. In het zevende lid worden verschillende verhoudingen benoemd tussen de
subsidieontvanger of een bij het project betrokken partij en een andere organisatie,
waarin overheersende invloed kan worden uitgeoefend. In het achtste lid wordt aangegeven
wanneer overheersende invloed wordt vermoed. Van overheersende invloed kan ook sprake
zijn in het kader van rijksbrede samenwerkingsverbanden. Hierbij kan onder meer worden
gedacht aan de gezamenlijke inkoopfuncties van (kern)departementen.
Een meerderheidsbelang van een individuele aanbestedende dienst is niet altijd noodzakelijk.
Dit blijkt uit het Coditel-arrest van het Hof van Justitie van de EG (HvJ EG 13 november
2008, nr. C-324/07). In dit arrest is door het Hof van Justitie expliciet overwogen
dat aanbestedende diensten ook gezamenlijk toezicht kunnen uitoefenen op opdrachtnemers
zoals zij toezicht kunnen uitoefenen op de eigen diensten. Daarbij spreekt het Hof
van Justitie over het toezichtcriterium. Van ‘toezicht zoals op de eigen diensten’
is sprake indien de aanbestedende dienst doorslaggevende invloed heeft op de strategische
beslissingen en overige belangrijke beslissingen van de opdrachtnemer. Er moet sprake
zijn van zowel formele als feitelijke zeggenschap. Daarom moet in deze gevallen worden
bekeken of de aanbestedende diensten die gezamenlijk de aandelen houden van een opdrachtnemer
gezamenlijk aan het toezichtcriterium voldoen. Daarnaast dient aan de voorwaarde te
worden voldaan dat de opdrachtnemer het merendeel van zijn werkzaamheden verricht
ten behoeve van de aanbestedende dienst en eventuele andere aanbestedende diensten
die hem beheersen.
Voor de volledigheid wordt bij het voorgaande opgemerkt dat de definitie van verbonden
organisatie is gebaseerd op geldende Europese verordeningen en nationale wet- en regelgeving
en dus niet nieuw is.
Negende lid
Einddeclaraties kunnen niet worden vastgesteld zolang de betaling (waaronder ook een
interne verrekening wordt verstaan) van de gedeclareerde kosten niet kan worden vastgesteld.
Indien uit de controle blijkt dat kosten niet zijn betaald op het moment van de vaststelling,
zal de vaststelling plaatsvinden op basis van de op dat moment beschikbare informatie.
Indien uit die informatie blijkt dat kosten nog niet zijn betaald, zal de hoogte van
de vaststelling conform de niet betaalde bedragen naar beneden worden bijgesteld.
Artikel 13. Niet subsidiabele kosten
In artikel 13 zijn kostensoorten opgenomen die in de programmaperiode 2014–2020 niet
subsidiabel zijn. Achtergrond van de in dit artikel gegeven opsomming is dat het kosten
betreft waarvan evident is dat deze niet doelmatig en proportioneel voor de uitvoering
van het project zijn. Daarnaast worden er ook kostensoorten als niet subsidiabel bestempeld
die op zich wel rechtstreeks aan het project toe te rekenen zijn, maar waarvan de
administratieve lasten ten aanzien van de verantwoording en controle onevenredig hoog
zijn.
Artikel 15, 16 en 17. Administratievoorschriften, beschikbaarheid van bescheiden en
rapportage verplichtingen
In deze artikelen zijn de verplichtingen van de subsidieontvanger op het gebied van
de administratie, de beschikbaarheid van documenten en rapportageverplichtingen vastgelegd.
Voor wat de administratieve verplichtingen van de subsidieontvanger betreft, is de
kern dat de subsidieontvanger een inzichtelijke en controleerbare administratie bijhoudt
met betrekking tot uitvoering van het project en de in verband daarmee gemaakte subsidiabele
kosten en de verworven opbrengsten. Met subsidiabele kosten wordt ook bedoeld dat
deze kosten conform artikel 12, vierde lid, zijn betaald. De betaling van de kosten
zal uit de financiële administratie moeten blijken. Daarnaast moet de wijze van toerekening
blijken uit de financiële administratie. Het is denkbaar dat er in de praktijk situaties
zijn, waarbij de wijze van toerekening niet eenduidig is. In dat geval kan met het
Agentschap SZW de specifieke casus worden besproken.
In de projectadministratie is opgenomen: de geplande en uitgevoerde activiteiten,
gerealiseerde prestaties, resultaten en – indien van toepassing- aantallen deelnemers.
Afhankelijk van de projectactiviteiten moet er ook een deelnemersadministratie worden
gevoerd, waaruit de subsidiabiliteit van de deelnemers blijkt. Het voeren van een
deelnemersadministratie is noodzakelijk wanneer subsidiabele activiteiten worden uitgevoerd
die direct aan deelnemers te relateren zijn, zoals scholing, begeleiding of bijeenkomsten.
Uit de deelnemersadministratie moet onder meer blijken dat deelnemers tot een van
de doelgroepen behoren zoals genoemd in de betreffende bijlage.
Vanaf de start van een project zullen de gegevens moeten worden vastgelegd. Aan de
hand van de gegevens wordt beoordeeld of een deelnemer, afhankelijk van de aard van
het project, tot de doelgroep behoort waarvoor subsidie kan worden gekregen.
In de deelnemersadministratie dient een aantal gegevens te worden vastgelegd. De deelnemersadministratie
geeft inzicht in de geplande en gerealiseerde prestaties in termen van deelnemers
en uren dan wel in termen van geleverde producten of diensten en bevat, afhankelijk
van de aard van het project, een aantal vast te leggen gegevens.
De subsidieontvanger dient alle administratieve stukken die betrekking hebben op het
gesubsidieerde project tot en met 31 december 2027 te bewaren. Deze bewaartermijn
kan verkort worden door de minister. De einddatum van de bewaartermijn is namelijk
afhankelijk van de datum waarop controle op de einddeclaratie is afgerond, de subsidie
is vastgesteld en de kosten vervolgens door de lidstaat zijn gedeclareerd bij de Europese
Commissie volgens de daarvoor geldende regels. Wanneer de administratieve stukken
niet tot 31 december 2027 hoeven te worden bewaard, wordt de subsidieontvanger hier
schriftelijk van op de hoogte gesteld waarbij de brief aan subsidieontvanger een andere/nieuwe
einddatum van de bewaartermijn zal bevatten.
De subsidieontvanger is zelf verantwoordelijk voor een juiste opslag van bescheiden,
ook al belast de subsidieontvanger een derde hiermee. De subsidieontvanger dient er
ook voor te zorgen dat de bescheiden vrij toegankelijk zijn en blijven. Dit mede met
het oog op de ontwikkelingen met betrekking tot digitale netwerken en databases zoals
clouds. De administratie mag, onder voorwaarden, elektronisch worden bewaard. Van
bewijsstukken moet evenwel het originele stuk, dan wel een kopie van het originele
stuk, worden bewaard. Stukken die in origineel (dan wel in kopie) moeten worden bewaard
en die onderdeel zijn van de projectadministratie zijn bijvoorbeeld: facturen, betaalbewijzen,
urenstaten en presentielijsten. Conform artikel 31 van Verordening (EU) nr. 514/2014
is hiervoor in bijlage J een procedure beschreven. In deze regeling wordt aangesloten
bij de procedure zoals deze wordt gehanteerd in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen.
Dit betekent dat indien gebruikt wordt gemaakt van bijvoorbeeld kopieën of scans van
originelen, deze niet per stuk te hoeven worden gewaarmerkt. De subsidieaanvrager
moet in het aanvraagformulier verklaren dat bij gebruik van bijvoorbeeld scans of
kopieën deze overeenkomen met de originele stukken. De geautomatiseerde systemen waarvan
deze elektronische versies deel uitmaken, dienen voorzien te zijn van aanvaarde beveiligingsmaatregelen.
Een voorbeeld hiervan zijn de regels hieromtrent van de Belastingdienst. De bewaartermijn
van de Belastingdienst kan echter afwijken van de bewaartermijn volgens deze regeling.
De aanvrager is verantwoordelijk voor het beschikbaar zijn van (elektronische) documenten
gedurende de gehele vereiste bewaartermijn.
In artikel 17 staan de rapportageverplichtingen. Ingevolge de Wet bestuurlijke boete
meldingsplichten door ministers verstrekte subsidies kan er een bestuurlijke boete
aan subsidieontvanger worden opgelegd wanneer een subsidieontvanger zijn meldingsplicht
niet of niet tijdig is nagekomen. De sanctie bestuurlijke boete kan komen bovenop
het intrekken van of lager vaststellen van de subsidie (wat slechts strekt tot het
ontnemen van het ten onrechte genoten voordeel). Wanneer de subsidieontvanger heeft
verzuimd te melden dat de activiteiten waarvoor hij subsidie kreeg niet voor een bepaalde
einddatum geheel zijn verricht of voorschotten onvoldoende snel worden uitgegeven,
kan dat leiden tot het opleggen van een boete van de vijfde categorie van artikel
23, vierde lid, Wetboek van Strafrecht (tot maximaal € 81.000).
Artikel 18. Einddeclaratie en subsidievaststelling
In verband met de subsidievaststelling moet de subsidieontvanger binnen dertien weken
na beëindiging van het project, onder gebruikmaking van een formulier dat door de
minister al dan niet elektronisch beschikbaar is gesteld, een verzoek tot vaststelling
van de subsidie bij de minister indienen. Indien de subsidieontvanger dit nalaat,
kan het Agentschap SZW ambtshalve overgaan tot het vaststellen van de subsidie. De
vaststelling vindt dan plaats op basis van de op dat moment beschikbare gegevens.
In het derde lid wordt aangegeven dat de minister binnen 12 maanden na ontvangst van
het verzoek tot definitieve vaststelling zal beslissen. Na de controle door de gedelegeerde
instantie kan een project namelijk nog worden gecontroleerd door de auditinstantie.
De vaststelling van het definitieve subsidiebedrag zal na die eventuele controle door
de auditinstantie plaatsvinden.
In de subsidieverlening is een financieringstabel opgenomen waarin is aangegeven of
de cofinanciering door derden absoluut of naar rato is toegekend. Bij de vaststelling
van de subsidie zijn de gegevens uit de beschikking tot subsidieverlening of de herziene
beschikking leidend. Het is dus belangrijk om te controleren of de gegevens in de
financieringstabel juist zijn.
De cofinanciering dient in de vaststellingsrapportage weergegeven te worden volgens
de werkelijke realisatie. Indien cofinanciers hun toezegging niet nakomen, kan dit
niet leiden tot verhoging van de subsidie. Het risico voor eventuele onderfinanciering
na afloop van het project ligt bij de subsidieaanvrager.
Omdat de subsidie een restfinanciering betreft, is deze altijd de laagste van de volgende
drie bedragen:
-
(1) Het in de subsidieverlening vermelde maximumbedrag.
-
(2) Het in de subsidieverlening vermelde percentage van de totale subsidiabele kosten
(50%, 75% of 90%).
-
(3) Het verschil tussen de totale subsidiabele kosten enerzijds en de bijdrage van derden
en door het project gegenereerde ontvangsten anderzijds (non-profit beginsel).
Artikel 19. Publiciteit
De in dit artikel opgenomen publiciteitsverplichtingen hebben tot doel het informeren
van de deelnemers, de uitvoerders en het publiek, dat de activiteit mede gefinancierd
wordt met steun uit het AMIF of ISF-Fonds. De instructies, zoals vermeld in het vierde,
vijfde en zesde lid van dit artikel en omschreven in artikel 1 van de Uitvoeringsverordening
(EU) nr. 1049/2014, betreffen kleurgebruik, afmetingen, tekstweergave en positie van
het embleem van de Europese Unie. Het gaat om de naam van het fonds, de bij het fonds
behorende slogan en het gebruik van het embleem van de Europese Unie. Indien het formaat
van het publicatiemateriaal klein is, dan kunnen de slogan en het embleem achterwege
blijven. De naam van het fonds moet nog wel vermeld worden. Indien sprake is van de
aankoop van een materieel object of de financiering van infrastructuur of van bouwprojecten,
dient de subsidieontvanger uiterlijk 3 maanden na de voltooiing van het project een
permanente plaat aan te brengen. De bijbehorende informatie (type project, naam van
het project, het embleem, het fonds en de slogan) moet minimaal 25% van de plaat uitmaken.
In het negende lid is bepaald dat subsidieontvanger er ook zorg voor draagt dat de
bij het project betrokken partijen, zoals onder andere de Immigratie- en Naturalisatiedienst
en de Dienst Terugkeer en vertrek, voldoen aan het eerste tot en met het achtste lid,
zodat deelnemers, deelnemende organisaties en het publiek ook op deze wijze worden
voorgelicht over de concrete acties die door het AMIF of het ISF worden gesteund.
Artikel 20. Openbaar maken subsidiedossier
Aangezien voor de financiering van AMIF en ISF een groot bedrag beschikbaar wordt
gesteld dat uit (Europese) publieke middelen moet worden opgebracht, is transparantie
over de besteding van deze middelen van groot belang. Daarom dient de informatie en
documenten uit het subsidiedossier openbaar te kunnen zijn. Door het indienen van
een aanvraag, stemt de subsidieaanvrager in met het eventueel openbaar maken van informatie
en documenten uit het subsidiedossier. Deze toestemming ziet ook op informatie van
derden die een project mogelijk uitvoeren. Hiermee wordt ook voorkomen dat bij een
eventueel verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur veel administratieve
lasten ontstaan, nu niet eerst een zienswijze van de subsidieontvanger behoeft te
worden gevraagd. Uiteraard zullen er geen persoonsgegevens openbaar worden gemaakt.
Artikel 21. Intrekking en terugvordering
In dit artikel wordt uiteengezet dat een beschikking tot subsidieverlening gedeeltelijk
of geheel kan worden ingetrokken en de op basis daarvan betaalde bedragen worden teruggevorderd
indien aan een van de gronden in het eerste lid wordt voldaan. In het derde lid wordt
aangegeven dat de minister ook kan verrekenen met subsidie van een eerdere of latere
periode. Wanneer betaalde bedragen worden teruggevorderd, ontvangt subsidieontvanger
een (terugvordering)beschikking met daarin de vermelding van de te betalen geldsom.
Conform artikel 4:97 van de Algemene wet bestuursrecht is de subsidieontvanger verplicht
binnen zes weken na bekendmaking van de beschikking tot betaling over te gaan. Betaalt
de subsidieontvanger niet binnen de zes weken, dan is de subsidieontvanger in verzuim
en begint de termijn te lopen waarover de subsidieontvanger wettelijke rente verschuldigd
is over het te betalen bedrag. Betaalt de subsidieontvanger niet binnen zes weken
dan kan de subsidieontvanger worden aangemaand binnen twee weken alsnog te betalen.
Blijft betaling nog steeds uit dan kan betaling per incasso of bij dwangbevel worden
ingevorderd. In dat geval kunnen de kosten verband houdend met de terugvordering ook
bij de subsidieontvanger in rekening worden gebracht.
Toelichting bijlagen A tot en met H
Artikel A4. Doel en doelgroepen
De doelgroep zijn asielzoekers die zich in de asielprocedure bevinden en vreemdelingen
die op basis van het Vluchtelingenverdrag van Genève een status bezitten of een vorm
van bescherming hebben die is gebaseerd op Richtlijn 2004/83/EG. Voor de Nederlandse
situatie gaat het om vreemdelingen die op grond van artikel 29, eerste lid, onderdeel
a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 een verblijfsstatus hebben gekregen en nog niet
genaturaliseerd zijn.
Onder het Europees Vluchtelingenfonds waren de doelgroepen van de verschillende acties
opvang, asiel en integratie strikt gescheiden. Onder het AMIF is dit aangepast. Voor
zover het asiel- en opvangprojecten betreft, mogen de projecten zich ook richten op
houders van een asielvergunning op basis van een van de internationale beschermingsgronden
(artikel 29, eerste lid, onderdeel a of b, van de Vreemdelingenwet 2000). Binnen de
projecten hoeven daarom asielzoekers die gedurende de looptijd van een project een
asielvergunning krijgen (of al hebben) niet te worden uitgesloten van (verdere) deelname.
Hervestigers, die direct na aankomst in Nederland in het bezit worden gesteld van
een asielvergunning, vallen ook onder de opvang- en asielprojecten van het AMIF. Desalniettemin
moet de doelgroep van het project primair de asielzoeker zonder asielvergunning zijn.
Zogenaamde nareizigers, gezinsleden die in het bezit zijn gesteld van een afgeleide
asielvergunning op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b of c, van de Vreemdelingenwet
2000, kunnen op grond van de AMIF-Verordening niet tot de doelgroep behoren. Nareizigers
die een zelfstandige asielvergunning hebben verkregen op basis van een van de internationale
beschermingsgronden (artikel 29, eerste lid, onderdeel a of b, van de Vreemdelingenwet
2000 of die een lopende asielprocedure hebben, vallen wel onder de doelgroep. Uitgesloten
zijn personen die genaturaliseerd zijn.
Artikel A5. Subsidiabele activiteiten
Nederland streeft naar een zorgvuldige en efficiënte asielprocedure met een kwalitatief
hoogwaardige opvang waarbij aandacht is voor eventuele bijzondere behoeften. Activiteiten
in het kader van opvang- en asielstelsels zijn dan ook gericht op het behouden en
verbeteren van de kwaliteit van de stelsels. Verschillende activiteiten zijn benoemd
die hieraan bijdragen en die voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Het opleiden
van medewerkers op de thema’s waarmee zij binnen de asielprocedure of de opvang van
asielzoekers te maken krijgen is een van die activiteiten. Binnen het opvangstelsel
is er bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen: alleenstaande minderjarige vreemdelingen,
personen met medische problemen, alleenstaande vrouwen en kinderen. Activiteiten die
betrekking hebben op (een van) deze kwetsbare groepen in de opvang zijn daarom in
het bijzonder gewenst. Projecten die ertoe bijdragen dat Nederland aan (nieuwe) internationale
verplichtingen voldoet kunnen eveneens voor subsidie in aanmerking komen. Ook wil
Nederland het AMIF inzetten om fluctuaties in de asielinstroom op te kunnen vangen.
Projecten kunnen voorts gericht zijn op het onderzoeken van alternatieven voor vreemdelingenbewaring
en het vaker toepassen van alternatieve toezichtsmaatregelen. Dit zijn maatregelen
die in de plaats worden gesteld van vreemdelingenbewaring. Ten aanzien van activering
geldt dat deze vooral gericht moet zijn op het welbevinden van vreemdelingen. Voor
zover de vreemdeling nog in de asielprocedure zit, mogen de activiteiten niet gericht
zijn op integratie in Nederland. Onder welbevinden wordt onder meer verstaan of zij
(medische) problemen ervaren. De veronderstelling is dat bij een goed welbevinden
de vreemdelingen beter in staat zijn om over hun toekomst na te denken. Dit kan, afhankelijk
van de uitkomst van de asielprocedure, integratie in Nederland of terugkeer zijn.
Het testen en onderzoeken van maatregelen gericht op activering vormen onderdeel van
de doelstellingen van het AMIF.
Projecten kunnen ook gericht zijn op verbetering van het opvang- of asielstelsel door
middel van onderzoek, pilots of implementatie van activiteiten. Een andere doelstelling
is het verbeteren van de samenwerking in de vreemdelingenketen, hiertoe kunnen onder
meer IT-systemen worden aangepast. Ook kan bijvoorbeeld gedacht worden aan gezamenlijke
opleidingen en verbetering van de gegevensuitwisseling. Het begrip vreemdelingenketen
moet hier ruim worden opgevat. De vreemdelingenketen bestaat uit de Immigratie- en
Naturalisatiedienst, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, de Dienst Terugkeer
en Vertrek, de Koninklijke Marechaussee, de Nationale Politie en de Dienst Justitiële
Inrichtingen (waar het gaat om vreemdelingenbewaring). Ook andere diensten maken onderdeel
uit van de vreemdelingenketen, namelijk onderdelen van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken, het Openbaar Ministerie (waar het gaat om mensensmokkel), de Raad van State
(hoogste vreemdelingenrechter), de Raad voor de rechtspraak en de Directie Migratiebeleid.
Internationale samenwerking kan eveneens bijdragen aan de geformuleerde doelstelling
zodat ook projecten die hierop zien voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Te denken
valt aan uitwisselingsprogramma’s en expertmeetings en het uitbouwen en onderhouden
van netwerken, in het bijzonder op Europees vlak. Nederland kiest ervoor om de subsidie
vooral in te zetten voor het realiseren van beleidsdoelstellingen en internationale
verplichtingen.
Uit het tweede lid blijkt dat projecten moeten stroken met de uitgangspunten van het
nationale asiel- en opvangbeleid. Indien een deel van het project hiermee niet overeenstemt,
moet dat onderdeel worden geschrapt om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen.
Artikel A6. Aanvullende eisen aanvraag
Omdat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers en de Immigratie- en Naturalisatiedienst
monopolisten ten aanzien van de opvang van asielzoekers en de asielprocedure zijn,
is in het eerste lid opgenomen dat projecten gericht op het opvang- respectievelijk
het asielstelsel altijd moeten worden uitgevoerd in samenwerking met of na afstemming
met het Centraal Orgaan opvang asielzoekers respectievelijk de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Artikel A7. Specifieke eisen aan het project
Er zijn projectorganisaties die hun project richten op vreemdelingen die vallen onder
verschillende acties, namelijk vreemdelingen die in de asielprocedure kunnen zitten,
een vergunning kunnen hebben of krijgen, of uitgeprocedeerd zijn of raken gedurende
het project. Als voorbeeld kunnen projecten die zien op het werken aan een toekomstperspectief
worden genoemd. Binnen het AMIF is de doelgroep voor respectievelijk het asiel- en
opvangstelsel, integratie en terugkeer strikt omschreven. Om toch de uitvoering van
dergelijke projecten mogelijk te maken zonder dat de financiële ondergrens of de strikte
scheiding een belemmering vormt, is in dit artikel een artikellid hierover opgenomen.
Hierbij geldt dat het project voor de verschillende onderdelen aan de vereisten van
dat onderdeel moet voldoen en ook de administratie moet zijn ingericht om per onderdeel
het project te verantwoorden.
Artikel B4. Doel en doelgroep
In het eerste lid wordt het doel van een project beschreven.
In het tweede lid wordt de doelgroep van een project beschreven. In onderdeel a betreft
het onderdanen van een niet-westers derde land die op grond van de Wet inburgering
en het Besluit inburgering inburgeringsplichtig zijn. Daarnaast behoren ook Turkse
onderdanen tot de doelgroep. In onderdeel b gaat het om onderdanen van een niet-westers
derde land die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel of regulier voor
onbepaalde tijd. Hieronder vallen ook vreemdelingen die de status van langdurig ingezetene
hebben.
Als niet-westerse derde landen worden beschouwd alle landen, met uitzondering van
de landen behorend tot de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte, Australië,
Canada, Japan, Monaco, Nieuw-Zeeland, Vaticaanstad, Verenigde Staten van Amerika,
Zuid-Korea en Zwitserland. Hierbij is aansluiting gezocht bij de verplichting voor
onderdanen van niet-westerse derde landen om op grond van de Vreemdelingenwet 2000
ten behoeve van een verblijf in Nederland voor langer dan drie maanden een machtiging
tot voorlopig verblijf aan te vragen.
Artikel B5. Subsidiabele activiteiten
Subsidieaanvragen onder deze actie behoren zich te richten op de onderstaande activiteiten.
Deze activiteiten zijn gebaseerd op de Verordening AMIF en het Nederlandse integratiebeleid.
De visie van het kabinet op integratie is neergelegd in de Agenda integratie (Kamerstukken
II 2012/13, 32 824, nr. 80). Als uitgangspunt is geformuleerd dat wie er voor kiest een bestaan in Nederland
op te bouwen zich richt naar de Nederlandse samenleving en de waarden die hier gelden.
Integratie vergt een wederzijdse inspanning van de ontvangende samenleving en van
migranten. Migranten zijn daarbij in de eerste plaats zelf verantwoordelijk om hun
integratie ter hand te nemen en de kennis en vaardigheden te verwerven die nodig zijn
om een zelfredzaam bestaan op te bouwen in Nederland. Tegelijkertijd wil het kabinet
migranten stimuleren om de kansen die de Nederlandse samenleving biedt te benutten.
Deze subsidie draagt daaraan bij. Uit het derde lid blijkt dat projecten moeten stroken
met de uitgangspunten van het nationale integratiebeleid. Indien een deel van het
project hiermee niet overeenstemt, moet dat onderdeel worden geschrapt om voor subsidie
in aanmerking te kunnen komen.
Hieronder volgt een niet-limitatieve opsomming van voorbeelden die onder de subsidiabele
activiteiten kunnen vallen.
Voor onderdeel a (het bevorderen van de oriëntatie op Nederland) geldt als eerste
voorbeeld het organiseren van oriëntatie-cursussen voor onderdanen van niet-westerse
derde landen, onder wie vluchtelingen, met aandacht voor burgerschap. Als tweede voorbeeld
kan worden gedacht aan activiteiten voor onderdanen van niet-westerse derde landen
die worden uitgevoerd als onderdeel van of in samenhang met de participatieverklaring
en vervolgtrajecten. Bijvoorbeeld workshops waarin uitleg wordt gegeven over de Nederlandse
samenleving en de rechtstaat. Ook kan gedacht worden aan informatiesessies waarin
migranten wegwijs in Nederland worden gemaakt en waar informatieoverdracht plaats
vindt over onder andere het Nederlandse onderwijsstelsel en de gezondheidszorg.
Bij onderdeel b (het bevorderen van de participatie op de arbeidsmarkt en toegeleiding
naar de arbeidsmarkt) gaat het zowel om het verbeteren van arbeidsmarktvaardigheden
van onderdanen van niet-westerse derde landen als om het verminderen van mogelijke
barrières op de Nederlandse arbeidsmarkt, waardoor onderdanen van niet-westerse derde
landen verminderd toegang hebben. Voorbeelden van relevante activiteiten zijn het
organiseren van oriëntatiecursussen op de arbeidsmarkt en de arbeidsmarktsectoren,
de voorbereiding op stages of werk voor onderdanen van niet-westerse derde landen
en hun naaste verwanten, instrumenten die zich richten op de verbetering van de sociale
competenties ter voorbereiding van selectie- en sollicitatiegesprekken, activiteiten
die zich richten op erkenning van diploma’s en activiteiten die zich richten op de
bestrijding van discriminatie op de arbeidsmarkt bij onderdanen van niet-westerse
derde landen en verbetering van de wederzijdse beeldvorming.
Bij onderdeel c (het bevorderen van de beheersing van de Nederlandse taal) kan bijvoorbeeld
gedacht worden aan activiteiten om de Nederlandse taal beter te beheersen, zoals een
verbeterde toepassing of uitrol van bestaande bewezen taalmethodieken. Voorts kan
worden gedacht aan activiteiten die zich erop richten om bijvoorbeeld vluchtelingen
te ondersteunen bij het leren van de Nederlandse taal, activiteiten waarbij vrijwilligers
of medewerkers van bedrijven zich inspannen om onderdanen van niet-westerse derde
landen kennis te laten maken met de Nederlandse taal en samenleving en activiteiten
die zich richten op de verbetering van de taalvaardigheid van ouders en hun rol in
de opvoeding en ondersteuning van hun kinderen.
Bij onderdeel d (het bevorderen van de maatschappelijke participatie) wordt gedacht
aan activiteiten die zich richten op het bevorderen van participatie door het doorbreken
van het sociaal isolement en segregatie van onderdanen van niet-westerse derde landen
en hun naaste verwanten. Een voorbeeld daarvan is een project dat erop gericht is
om instellingen toegankelijker te maken voor migranten. Een ander voorbeeld is buurtparticipatie
in de wijk met als resultaat actiever participeren in de maatschappij en ouderparticipatie.
Een laatste voorbeeld is een (taal-)maatjes programma voor geïsoleerde vrouwen om
deze te leiden naar activiteiten buitenshuis.
Op grond van het tweede lid zijn activiteiten die rechtstreeks verband houden met
verplichtingen voor onderdanen van niet-westerse derde landen in het kader van inburgering
op grond van de Wet Inburgering, de Vreemdelingenwet 2000 (met name inburgering in
het buitenland) of de Rijkswet op het Nederlanderschap van subsidiëring uitgesloten.
Hiermee wordt het afleggen van het basisexamen inburgering in het buitenland en het
inburgeringsexamen in Nederland bedoeld en de voorbereiding op deze examens die direct
verband houden met het afleggen van dit examen. Wel kunnen taalprojecten met een bredere
doelstelling die aanvullend werken op de inburgering of bijvoorbeeld zorgen voor een
goede aansluiting op het Nederlandse onderwijsstelsel voor subsidie in aanmerking
komen. Dit geldt ook voor activiteiten die aanvullend zijn op de arbeidsmarktmodule
uit het inburgeringsexamen. Ook kunnen activiteiten die bijvoorbeeld aanvullend zijn
op de maatschappelijke begeleiding van asielgerechtigden voor subsidie in aanmerking
komen.
Artikel B6. Aanvullende eisen aanvraag
De subsidieaanvraag bij deze actie moet in aanvulling op de informatie, genoemd in
artikel 7, vergezeld gaan van de extra informatie. Indien er sprake is van individuele
deelnemers aan het project dan moet bij de aanvraag worden aangegeven hoe de deelnemers,
zijnde onderdanen van niet-westerse derde landen en hun naaste verwanten, worden geactiveerd.
Voorts is een beschrijving van de partijen met wie deze subsidieaanvraag is ingediend
of een beschrijving van de partijen met wie wordt samengewerkt bij de uitvoering van
het project vereist.
Artikel B7. Specifieke eisen aan het project
Bij aanvragen in het kader van deze actie worden de volgende eisen gesteld aan het
project. Allereerst moet het project binnen één of meerdere doelen als genoemd in
artikel B4 passen.
Het project mag voorts een maximale looptijd van 36 maanden hebben. De keuze voor
deze looptijd is onder meer tot stand gekomen op basis van input van maatschappelijke
organisaties die onder de migratiefondsen 2007 – 2013 een project hebben uitgevoerd
met subsidie uit deze fondsen. De looptijd van een project mag dus ook korter zijn
dan 36 maanden. Deze looptijd gaat in met ingang van de door het Agentschap SZW bevestigde
datum van ontvangst van de volledige subsidieaanvraag. Door de minister kan op grond
van het tweede lid in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van
het project worden vermeld.
De minimale omvang van de subsidiabele kosten van het project waar de subsidieaanvraag
betrekking op heeft is € 200.000. Deze ondergrens is ingevoerd om te zorgen dat er
bij de projecten zoveel mogelijk een evenwichtige balans is tussen de kosten die gemaakt
moeten worden voor de projectuitvoering en de administratie hiervan en de projectresultaten.
Het Nederlandse integratiebeleid hanteert als uitgangspunt dat migranten zelf verantwoordelijkheid
dragen voor hun participatie in de samenleving. Subsidieaanvragen op grond van deze
regeling dienen dan ook te vertrekken vanuit dit uitgangspunt en bijvoorbeeld informatie
te verstrekken of toegang te bieden tot een netwerk op grond waarvan migranten eigenstandig
invulling kunnen geven aan hun participatie. Voor een toelichting op het derde lid
wordt verwezen naar de toelichting op artikel A7.
Artikel C4. Doel en doelgroepen
Projecten komen voor subsidie in aanmerking als ze bijdragen aan het stimuleren en
vergemakkelijken van de terugkeer van onderdanen van een derde land naar het land
van herkomst. Voor de projecten die zich richten op de onderdelen a, b en c geldt
dat de doelgroep voor deze projecten primair dient te bestaan uit:
-
a) Onderdanen van een derde land die nog geen definitieve negatieve beslissing hebben
ontvangen op hun verzoek om verblijf en of internationale bescherming in een lidstaat
en die ervoor kunnen kiezen gebruik te maken van de mogelijkheid van vrijwillige terugkeer;
-
b) Onderdanen van een derde land die in een lidstaat het recht hebben te verblijven en
of internationale bescherming in de zin van Richtlijn 2011/95/EU of tijdelijke bescherming
in de zin van Richtlijn 2001/55/EG genieten en die ervoor kiezen gebruik te maken
van de mogelijkheid van vrijwillige terugkeer;
-
c) Onderdanen van een derde land die niet of niet langer voldoen aan de voorwaarden voor
toegang en/of verblijf in een lidstaat, inclusief die onderdanen van derde landen
wier vertrek is uitgesteld in de zin van artikel 9 en artikel 14, eerste lid, van
de Richtlijn 2008/115/EC.
Op het terrein van terugkeer wordt ook nationaal beleid gevoerd en ontwikkeld. Dit
beleid kan smaller zijn dan de mogelijkheden die de Verordening AMIF biedt. Indien
er in de projecten onderdelen of activiteiten zijn die zich niet verhouden met het
(geldende) nationale beleid op het terrein van terugkeer dan kunnen deze projecten
op grond van het derde lid worden afgewezen.
Artikel C5. Subsidiabele activiteiten
In het eerste lid staan bij uitsluiting de onderstaande subsidiabele activiteiten
vermeld. Onderdeel a vermeldt projecten die zijn gericht op het bieden van directe
ondersteuning aan de migrant bij terugkeer door het wegnemen van (praktische) belemmeringen.
Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het financieren van vliegtickets, vervangende reisdocumenten
of transport naar en van de luchthaven.
Onderdeel b vermeldt projecten die zijn gericht op het bieden van directe ondersteuning
in Nederland aan de migrant bij de herintegratie in het land van herkomst. Bij deze
activiteiten moet worden gedacht aan opleidingen, opstellen van businessplannen, aanschaf
van machines en gereedschap etc. Deze activiteiten moeten bijdragen aan de mogelijkheid
om na aankomst in het land van herkomst een nieuwe start te kunnen maken.
In onderdeel c gaat het om het bieden van directe ondersteuning in het land van herkomst
aan de migrant bij de herintegratie in het land van herkomst. Het betreft hier activiteiten
vergelijkbaar met de activiteiten als genoemd onder b. Hierbij geldt echter wel dat
deze activiteiten in het land van herkomst worden uitgevoerd.
Onder onderdeel d vallen projecten die de samenwerking met autoriteiten van de landen
van herkomst versterken. Het gaat hier om een groot scala van activiteiten zoals het
bieden van capaciteitsopbouw op het terrein van migratiemanagement, opbouw van de
rechtsmacht, training van politieagenten maar ook om ondersteuning aan migranten na
gedwongen terugkeer. Uitgangspunt is dat het de samenwerking met de autoriteiten van
de landen van herkomst versterkt en in samenwerking met de rijksoverheid worden uitgevoerd.
Onderdeel e vermeldt projecten die zijn gericht op het versterken van de samenwerking
met en tussen organisaties in Nederland die betrokken zijn bij terugkeer. In Nederland
is een groot aantal organisaties betrokken of actief op het terrein van terugkeer.
Voorkomen moet worden dat al deze organisaties dezelfde activiteiten aanbieden aan
dezelfde onderdaan van een derde land. Samenwerking tussen deze organisaties is daarom
van belang.
Onderdeel f betreft het versterken van de samenwerking met andere Europese (lid)staten.
Terugkeer is niet alleen relevant voor Nederland. Ook andere Europese (lid)staten
hebben hiermee te maken. Door binnen Europa samen te werken kan van elkaar geleerd
worden, kan gebruik worden gemaakt van contacten of kunnen schaalvoordelen worden
gerealiseerd.
Onderdeel g betreft het verbeteren van de communicatie van de onderdaan van een derde
land door de inzet van tolk- en vertaaldiensten. Onderdanen van een derde land spreken
veelal niet de Nederlandse taal. Om elkaar goed te kunnen begrijpen is de inzet van
tolk- en vertaaldiensten van belang.
Onderdeel h vermeldt projecten die gericht zijn op het versterken van de logistiek
van het terugkeerproces door inzet van transportmiddelen. In het terugkeerproces is
timing van groot belang. Goed en tijdig transport van en naar de verschillende locaties
draagt bij aan de betere logistiek.
Onderdeel i betreft het opleiden van personeel van organisaties die betrokken zijn
bij terugkeer. Onderdeel j betreft alternatieven voor vreemdelingenbewaring en het
vaker toepassen van alternatieve toezichtsmaatregelen. Het toepassen van vreemdelingenbewaring
is een uiterst middel in het terugkeerproces. Daar waar mogelijk worden minder zware
toezichtsmaatregelen toegepast. Activiteiten die als alternatief voor vreemdelingenbewaring
kunnen dienen, kunnen onder dit artikel gesubsidieerd worden.
Als laatste onderdeel wordt in onderdeel k projecten vermeldt die zijn gericht op
het welbevinden van afgewezen asielzoekers. Uit onderzoek is gebleken dat afgewezen
asielzoekers die in een betere fysieke en geestelijke conditie zijn eerder geneigd
zijn om mee te werken aan hun vertrek uit Nederland dan wel hun vertrek in eigen hand
nemen. Activiteiten die bijdragen aan een betere fysieke en geestelijke conditie kunnen
onder dit artikel gesubsidieerd worden.
Artikel C6. Aanvullende eisen aanvraag
In dit artikel wordt bepaald aan welke aanvullende eisen de aanvraag dient te voldoen.
Een aanvraag kan zich richten op een of meerdere projectdoelen en kan bestaan uit
verschillende deelprojecten.
Voor een goede uitvoering van de projecten is het van belang dat daarin wordt samengewerkt
met de betrokken overheidsorganisaties. De Dienst Terugkeer en Vertrek is belast met
de uitvoering van en de regie op het terugkeerbeleid. Projecten die zich richten op
terugkeer dienen dan ook altijd te zijn afgestemd met de Dienst Terugkeer en Vertrek.
Om te bepalen of dit ook aan de orde is dient een bewijs van dit contact te worden
bijgevoegd bij de aanvraag.
Om zoveel mogelijk activiteiten te kunnen subsidiëren kan voor projecten die zich
richten op de doelen als genoemd in artikel C3, eerste lid, onder a, b en c, slechts
tot 50% subsidie worden aangevraagd onder deze regeling. Voor de andere 50% dient
de aanvrager cofinanciering te organiseren. Hierbij valt met name te denken aan cofinanciering
op grond van de subsidieregeling voor terugkeer van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken1. Bewijzen van cofinanciering dienen te worden bijgevoegd bij de aanvraag, dan wel
na (voorlopige) toewijzing binnen een maand te worden aangeleverd.
Indien projecten zich richten op één van de doelen als genoemd in artikel C3, eerste
lid, onder a, b en c, geldt het percentage van 50% voor de gehele aanvraag.
Artikel C7. Specifieke eisen aan het project
Projecten die zich richten op deze actie dienen te passen binnen het doel als omschreven
in artikel C4. Daarnaast dient er in de projecten altijd in enige vorm te worden samengewerkt
met de Dienst Terugkeer en Vertrek. Verder dienen organisaties informatie uit te wisselen
met de Dienst Terugkeer en Vertrek. Op deze wijze is en blijft de Dienst Terugkeer
en Vertrek op de hoogte van de inspanningen die een onderdaan van een derde land doet
op het terrein van terugkeer en kan de Dienst Terugkeer en Vertrek regie houden op
het terugkeerproces. Projecten die hier niet in voorzien komen niet voor subsidie
in aanmerking.
Er zijn projectorganisaties die hun project richten op onderdanen van een derde land
die vallen onder verschillende acties, namelijk onderdanen van een derde land die
in de asielprocedure kunnen zitten, een vergunning kunnen hebben of krijgen, of uitgeprocedeerd
zijn of raken gedurende het project. Als voorbeeld kan worden genoemd: projecten die
zien op het werken aan een toekomstperspectief. Binnen het AMIF is de doelgroep voor
respectievelijk het asiel- en opvangstelsel, integratie en terugkeer strikt omschreven.
Om toch de uitvoering van dergelijke projecten mogelijk te maken zonder dat de financiële
ondergrens of de strikte scheiding een belemmering vormt, is in dit artikel een artikellid
hierover opgenomen.
Hierbij geldt dat het project voor de verschillende onderdelen aan de vereisten van
dat onderdeel moet voldoen en ook de administratie moet zijn ingericht om per onderdeel
het project te verantwoorden.
Op grond van het vierde lid kunnen in het geval van activiteiten die onder de reikwijdte
van artikel C5, eerste lid, onderdelen a, b en c, vallen, de vermelde maximale bedragen
worden vergoed die rechtstreeks ten goede komen aan de terugkeerder. Het bieden van
financiële ondersteuning is vooralsnog alleen voorbehouden aan de Internationale Organisatie
voor Migratie die voor de Nederlandse overheid ook de Herintegratieregeling Terugkeer
uitvoert en de Dienst Terugkeer en Vertrek die verantwoordelijk is voor de regie en
de uitvoering van het terugkeerbeleid.
Artikel D4. Subsidiabele activiteiten
Een project in actie D komt voor subsidie in aanmerking wanneer deze één of meerdere
van de in artikel D3 omschreven doelen heeft. De genoemde doelen zijn niet cumulatief.
Het gaat in de eerste plaats om het ontwikkelen van een verwijzingsportaal bankrekeningen,
zoals omschreven in sub a. Daarnaast kunnen ook activiteiten die verricht worden in
het kader en ter ondersteuning van het Nederlandse voorzitterschap van de Europese
Unie in 2016 voor subsidie in aanmerking komen. De activiteiten hoeven echter niet
(geheel) plaats te vinden ten tijde van de periode van het EU-voorzitterschap van
Nederland. Tot slot kan ook subsidie verstrekt worden voor het uitvoeren van activiteiten
die gericht zijn op het ontwikkelen van het instrument financieel rechercheren, anders
dan het ontwikkelen van het onder sub a bedoelde verwijzingsportaal.
Artikel E4. Doelgroepen
Projecten in actie E hebben tot doel niveau 1 of niveau 2 van het Europees opleidingsprogramma
voor Rechtshandhaving te implementeren. Niveau 1 betreft het opnemen van basiskennis
over rechtshandhaving en rechtshandhavingsinstrumenten op het niveau van de Europese
Unie in de rechtshandhavingsopleidingen binnen de lidstaat. Niveau 2 betreft het verbeteren
van de bilaterale en (eu)regionale samenwerking. De subsidie in het kader van actie
E is bedoeld om niveau 1 en 2 van het Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving
te implementeren. Voor niveau 1 is de doelgroep rechtshandhavers, waaronder politieambtenaren,
douanemedewerkers en leden van de Koninklijke marechaussee. Voor niveau 2 betreft
het rechtshandhavers betrokken bij bilaterale en regionale samenwerking.
Artikel E5. Subsidiabele activiteiten
Projecten gericht op het ontwikkelen van een e-learning module ter implementatie van
niveau 1 van het Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving komt voor subsidie
in het kader van actie E in aanmerking. Deze module is bedoeld om de rechtshandhavers
bij te scholen. In lid 2 van dit artikel zijn de exploitatiekosten nadrukkelijk uitgezonderd
van subsidiëring. Kosten voor het in stand houden van de e-learing module komen in
dat verband niet voor subsidie in aanmerking.
Indien andere activiteiten noodzakelijk zijn om het Europees opleidingsprogramma voor
Rechtshandhaving te implementeren, kunnen deze ook voor subsidie in aanmerking komen.
Artikel F4. Subsidiabele activiteiten
Eén van de verplichtingen uit de richtlijn behelst de zorg voor een goede informatievoorziening
aan slachtoffers. De informatiestroom begint bij de politie omdat zij vaak de eerste
autoriteit is waarmee slachtoffers in contact komen. De informatie die door de politie
geregistreerd wordt is nog niet in lijn met de Richtlijn. Het huidige ICT-systeem
moet aangepast worden om onder andere de resultaten van de zogenaamde ‘individuele
beoordeling’ die de politie gaat doen te kunnen registreren. Het ontwikkelen van een
(aangepast) ICT-systeem komt voor subsidie in aanmerking.
Daarnaast komen activiteiten voor subsidie in aanmerking die bijdragen aan het opleiden
van medewerkers met betrekking tot de behoeften en rechten van slachtoffers. Bovendien
moeten de desbetreffende politieagenten opgeleid worden om een individuele beoordeling
uit te voeren. Hiervoor dient er een trainingsmodule ontwikkeld te worden. Ook moeten
huidige werknemers bijgeschoold worden. Daarnaast moet het personeel ook opgeleid
of bijgeschoold worden om met de nieuwe ICT-systemen te werken.
Het ontwikkelen van informatie voor slachtoffers over bijvoorbeeld de rechtsgang en
de vertaling in andere talen zodat de informatie begrijpelijk is voor slachtoffers
is eveneens subsidiabel.
De opsomming in artikel F6 is niet uitputtend. Andere activiteiten die voldoen aan
de voorwaarden uit bijlage F kunnen eveneens in aanmerking komen voor subsidie.
Artikel F6. Verantwoording
Zodra de subsidie verleend is wordt deze opgenomen in de begroting van de politie,
zodat inzichtelijk is welke subsidies verleend zijn. De uitgaven worden vervolgens
inzichtelijk gemaakt en verantwoord in de jaarrekening van de politie.
Artikel G4. Subsidiabele activiteiten
Projecten in actie G hebben tot doel het bevorderen en ontwikkelen van opleidingen
en trainingen en het bevorderen van het delen van informatie ter versterking van risico-
en crisisbeheersing; het verhogen en het versterken van de capaciteit voor de bescherming
van vitale infrastructuur, zowel fysieke bescherming als cyber security; het doorontwikkelen
van vroegtijdige waarschuwings- en responsmaatregelen; of het doorontwikkelen van
risico- en dreigingsbeoordelingen. De genoemde doelen zijn niet cumulatief.
Artikel H4. Doelgroep
Het doel is om een effectief en efficiënt grenstoezichtproces op te zetten dat zoveel
mogelijk gebruikmaakt van geautomatiseerd toezicht en risico gestuurd optreden op
basis van vooraf ontvangen informatie (over passagiers en zaken). Hierbij dient er
een goede balans te zijn tussen maximale veiligheid, optimale mobiliteit en hoge (passagiers)dienstverlening.
De geselecteerde projecten dragen bij aan het doel om het management van de EU-buitengrenzen
te verbeteren of te vergemakkelijken gericht op de doelgroep personen die de EU buitengrenzen
overschrijden.
Artikel H5. Subsidiabele activiteiten
Binnen de geselecteerde projecten wordt een aantal activiteiten onderscheiden waarvoor
subsidie kan worden aangevraagd: de ontwikkeling van behandelprofielen voor visa,
de doorontwikkeling van Eurosur, de aanschaf of modernisering van radar- en cameraposten
bij havens, de aanschaf of modernisering van vaartuigen inclusief uitrusting en toebehoren,
de aanschaf of modernisering van een maritiem patrouille vliegtuig, het inzetten van
een (netwerk van) Immigration Liaison Officers en het opleiden van personeel in verband
met de aanschaf van hierboven genoemde materieel.
Artikel H7. Aanvullende eisen aanvraag
In dit artikel wordt bepaald aan welke aanvullende eisen de aanvraag dient te voldoen.
Een aanvraag kan zich richten op een of meerdere projectdoelen en kan bestaan uit
verschillende deelprojecten.
Voor een goede uitvoering van de projecten is het van belang dat daarin wordt samengewerkt
met de andere overheidsorganisaties of leveranciers.
Toelichting bijlage I
Criteria rangschikking met betrekking tot de acties, genoemd in artikel 4, onderdelen
a tot en met c.
In bijlage I zijn de algemene criteria en specifieke criteria benoemd waarmee projectvoorstellen,
met betrekking tot de acties, genoemd in artikel 4, onderdelen a tot en met c, worden
gerangschikt die voldoen aan de formele eisen en passen binnen de voor de betreffende
actie geldende voorwaarden.
Met de algemene criteria kunnen maximaal 90 punten worden behaald.
De algemene criteria zijn verdeeld in zeven sub-criteria waarbij vragen horen waarmee
punten kunnen worden gescoord. Een projectvoorstel dat voldoet aan de formele eisen
en past binnen de voor de betreffende actie geldende voorwaarden wordt gerangschikt
op de onderdelen relevantie, kwaliteit, kosteneffectiviteit, is aanvrager in staat
het projectvoorstel uit te voeren, monitoring en evaluatie van het project door de
aanvrager, structurele inbedding en mogelijkheden van verspreiding.
Met de specifieke criteria kunnen maximaal 10 punten worden behaald. Voorbeeld: een
projectvoorstel gericht op de actie, genoemd in artikel 4, onderdeel a: het behoud
en verbeteren van de kwaliteit van het opvang- en asielstelsel kan bijvoorbeeld punten
verdienen indien het zich richt op de doelgroep kwetsbare groepen of bijdraagt aan
het draagvlak van omwonenden of de bredere gemeenschap voor asielopvang.
Daarmee kan aan een projectvoorstel dat voldoet aan de formele eisen en past binnen
de voor de betreffende actie geldende voorwaarden in totaal 100 punten worden toegekend.
Een samengesteld project als bedoeld in artikel 4, onderdeel i, dat zich richt op
twee of meer van de acties, bedoeld in artikel 4, onderdelen a, b of c, kan punten
verdienen met alle specifieke criteria van de acties waarop het zich richt.
Bijvoorbeeld, een samengesteld project dat zich richt op opvang en asiel én op integratie
wordt tot aan de beschikking behandeld als twee afzonderlijke projectvoorstellen en
ook op die manier gerangschikt.
Voor het onderdeel van het samengestelde project gericht op opvang en asiel wordt
een aparte aanvraag ingediend en dit onderdeel kan daardoor maximaal 10 punten verdienen
bij de specifieke criteria B1 opvang en asiel uit bijlage I.
Het onderdeel van het samengestelde project uit het voorbeeld gericht op integratie
kan maximaal 10 punten verdienen bij de specifieke criteria B2 integratie uit bijlage
I.
Indien aan beide onderdelen voldoende punten zijn toegekend om voor het ontvangen
van subsidie in aanmerking te komen dan wordt er één beschikking voor alle onderdelen
van het samengestelde project (opvang en asiel én integratie) opgesteld.
Indien aan één van de onderdelen onvoldoende punten zijn toegekend om voor het ontvangen
van subsidie in aanmerking te komen volgens de resultaten van de rangschikking van
dat onderdeel (in het voorbeeld opvang en asiel of integratie) dan komt dat onderdeel
niet in aanmerking voor subsidie. Er zal dan opnieuw worden beoordeeld of het onderdeel
waaraan wél voldoende punten zijn toegekend voldoet aan de formele eisen om als zelfstandig
projectvoorstel te kunnen worden gefinancierd. Indien dat laatste niet het geval is
dan komt het samengestelde project niet in aanmerking voor subsidie.
Indien aan beide onderdelen uit het voorbeeld (opvang en asiel en integratie) onvoldoende
punten zijn toegekend om voor het ontvangen van subsidie in aanmerking te komen in
de rangschikking van dat onderdeel dan komt het samengestelde project niet in aanmerking
voor subsidie.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
G.A. van der Steur
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
K.H.D.M. Dijkhoff
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher