Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 26 maart 2015, nummer 625779, tot besteding van de gelden uit het Europese Fonds voor asiel, migratie en integratie en het Fonds voor interne veiligheid (instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheersing en instrument voor financiële steun voor de buitengrenzen en visa) (Subsidieregeling AMIF en ISF 2014–2020)

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 3, eerste en tweede lid, artikel 5 en artikel 8, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies, artikel 2, eerste lid, onder g, artikel 3 en artikel 4, van de Kaderwet overige BZK-subsidies en de artikelen 48s en 48t van de Wet Justitie-subsidies;

Besluit:

Artikel 1. Definities

In deze regeling wordt verstaan onder:

actie:

een door of onder verantwoordelijkheid van de voor het betrokken nationale programma verantwoordelijke instantie gekozen project of groep projecten, bedoeld in artikel 4, die bijdragen aan de verwezenlijking van de algemene of specifieke doelstellingen van de specifieke verordeningen;

brutoloon:

bruto salaris, inclusief eindejaarsuitkering of een beloning in de vorm van een dertiende maand, zijnde een vast bedrag of vastgesteld percentage van het salaris, dat werknemers als extra loon ontvangen, voor zover dit is geregeld in de geldende collectieve arbeidsovereenkomst of arbeidsovereenkomst, exclusief vakantiegeld, exclusief vergoedingen, bijzondere beloningen, winst- of prestatieafhankelijke uitkeringen en aanvullende werkgeverslasten;

cofinanciering:

deel van het financieringsplan dat niet door de Subsidieregeling AMIF en ISF 2014–2020 wordt gefinancierd;

deelnemers:

personen uit de doelgroep die deelnemen aan de activiteiten uit het project van de subsidieaanvrager;

directe loonkosten:

loonkosten van personeel, waarbij sprake is van direct aan deelnemers van het project bestede uren, dan wel loonkosten welke direct te relateren zijn aan de uitvoering van subsidiabele activiteiten als bedoeld in bijlagen A tot en met H;

Horizontale verordening:

Verordening (EU) nr. 514/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling van de algemene bepalingen inzake het Fonds voor asiel, migratie en integratie en inzake het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit en crisisbeheersing (PbEU L 150/112);

indirecte kosten:

kosten die, met inachtneming van de subsidiabiliteitsvereisten, bedoeld in artikel 17 van de Horizontale verordening, niet kunnen worden aangewezen als specifieke kosten van het project, en niet rechtstreeks verband houden met de uitvoering ervan;

minister:

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor zover het betreft subsidiëring van projecten inzake integratie en de Minister van Veiligheid en Justitie voor zover het overige te subsidiëren projecten betreft;

naaste verwanten:

de echtgenoten of partners, alsmede elke persoon die rechtstreeks familiebanden in opgaande of neergaande lijn heeft met de onderdaan uit een derde land voor wie de integratiemaatregelen bedoeld zijn en die anders niet onder de werking van de Verordening AMIF zou vallen;

nationaal programma AMIF 2014–2020:

het programma, bedoeld in artikel 19 van de Verordening AMIF;

nationaal programma ISF 2014–2020:

het programma, bedoeld in artikel 7 van de Verordening ISF Politie en artikel 9 van de Verordening ISF Grenzen;

onderdaan van een derde land:

eenieder die geen burger van de Europese Unie is in de zin van artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

project:

het specifieke, praktische middel waarmee een subsidieontvanger een actie geheel of gedeeltelijk uitvoert;

projectperiode:

periode tussen het tijdstip waarop activiteiten starten en worden beëindigd;

rechtstreekse subsidietoekenning:

de verantwoordelijke instantie kan subsidies rechtstreeks toekennen indien er door de specifieke aard van het project of de deskundigheid dan wel administratieve bevoegdheid van de betrokken organen geen andere keus is;

subsidieaanvrager:

de aanvrager van een subsidie op grond van deze regeling;

subsidieontvanger:

de subsidieaanvrager aan wie krachtens deze regeling subsidie is verleend;

Verordening AMIF:

Verordening (EU) Nr. 516/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot oprichting van het Fonds voor asiel, migratie en integratie (PbEU L 150/168);

Verordening ISF Politie:

Verordening (EU) Nr. 513/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheer en tot intrekking van het Besluit nr. 2007/125/JBZ van de Raad (PbEU L 150/93);

Verordening ISF Grenzen:

Verordening (EU) Nr. 515/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor de buitengrenzen en visa en tot intrekking van Beschikking nr. 574/2007/EG (PbEU L 150/143);

vreemdeling:

ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld.

Artikel 2. Inleidende bepaling

  • 1. De minister kan, overeenkomstig deze regeling, subsidie verstrekken aan de nader krachtens deze regeling aangewezen rechtspersonen die een bijdrage leveren aan de uitvoering van het nationale programma AMIF 2014–2020 en de uitvoering van het nationale programma ISF 2014–2020. De minister neemt daarbij de Horizontale verordening, de Verordening AMIF, de Verordening ISF Politie en de Verordening ISF Grenzen in acht.

  • 2. De Algemene Regeling SZW-subsidies is niet van toepassing op de subsidieverlening bij subsidies met betrekking tot een actie als bedoeld in artikel 4, onderdeel b.

  • 3. Indien de Europese Commissie op het tijdstip van subsidieverlening nog niet heeft ingestemd met het desbetreffende nationale programma, wordt de subsidie, bedoeld in het eerste lid, verleend onder de voorwaarde dat de Europese Commissie instemt met dat nationale programma.

  • 4. In geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in het derde lid, kan de minister de subsidieverlening aanpassen aan het gewijzigde nationale programma, dat de instemming van de Europese Commissie heeft verkregen.

  • 5. De bepalingen in de bijlagen gelden in aanvulling op hetgeen in het algemeen deel van de regeling is vastgelegd. Voor zover de bepalingen uit de bijlagen in tegenspraak zijn met bepalingen uit het algemeen deel van de regeling, prevaleren de bepalingen in de bijlagen boven de bepalingen in het algemeen deel van de regeling.

Artikel 3. Aanwijzing instanties

  • 1. Als verantwoordelijke instantie als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel a, van de Horizontale verordening, wordt aangewezen de Directie Regie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.

  • 2. Als auditinstantie als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel b, van de Horizontale verordening wordt aangewezen de Auditdienst Rijk van het Ministerie van Financiën.

  • 3. Als gedelegeerde instantie als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel c, van de Horizontale verordening wordt aangewezen het Agentschap SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Artikel 4. Aard van de projecten

De minister kan met inachtneming van deze regeling en onder het voorbehoud, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Horizontale Verordening, subsidie verlenen ten behoeve van projecten zonder winstoogmerk op het gebied van:

  • a. het behouden en verbeteren van de kwaliteit van het opvang- en asielstelsel, nader uitgewerkt in bijlage A, behorende bij deze regeling;

  • b. de bevordering van de participatie in de samenleving van onderdanen van een niet-westers derde land en hun naaste verwanten, nader uitgewerkt in bijlage B, behorende bij deze regeling;

  • c. de bevordering van terugkeer van vreemdelingen die geen recht op verblijf in Nederland hebben, dan wel van vreemdelingen die nog in afwachting zijn van een beslissing op hun verzoek tot verblijf, dan wel van vreemdelingen met een tijdelijk verblijfsrecht, nader uitgewerkt in bijlage C, behorende bij deze regeling;

  • d. financieel rechercheren, nader uitgewerkt in bijlage D, behorende bij deze regeling;

  • e. het Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving, nader uitgewerkt in bijlage E, behorende bij deze regeling;

  • f. het verbeteren van slachtofferzorg, nader uitgewerkt in bijlage F, behorende bij deze regeling;

  • g. risico- en crisisbeheersing, nader uitgewerkt in bijlage G, behorende bij deze regeling;

  • h. management van de externe EU-grenzen, zowel op visa als op grenzen, nader uitgewerkt in bijlage H, behorende bij deze regeling;

  • i. twee of drie van de acties, bedoeld in de onderdelen a, b of c, met één centrale doelstelling gericht op de betreffende doelgroepen, bedoeld in bijlagen A, B of C.

Artikel 5. Aanvraagtijdvakken en subsidieplafond

De mogelijkheid tot het indienen van aanvragen om subsidie bestaat slechts gedurende door de minister vastgestelde aanvraagtijdvakken, gelegen in de jaren 2014 tot en met 2022. De minister maakt de aanvraagtijdvakken vooraf bekend in de Nederlandse Staatscourant, waarbij tevens het maximaal beschikbare bedrag per actie per aanvraagtijdvak wordt vastgesteld.

Artikel 6. Subsidieaanvrager

  • 1. De subsidie met betrekking tot een project op het gebied van een actie als bedoeld in artikel 4, onderdelen a, b, c en i, wordt aangevraagd door de als zodanig geregistreerde subsidieaanvrager, die per actie is aangewezen in de bijlagen A tot en met C bij deze regeling.

  • 2. De registratie als subsidieaanvrager, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats bij de gedelegeerde instantie, bedoeld in artikel 3, derde lid, onder gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier.

  • 3. De subsidie met betrekking tot een project op het gebied van een actie als bedoeld in artikel 4, onderdelen d tot en met h, wordt aangevraagd door de subsidieaanvrager, die per actie is aangewezen in de bijlagen D tot en met H bij deze regeling.

Artikel 7. De subsidieaanvraag

  • 1. De subsidieaanvraag heeft steeds betrekking op één project.

  • 2. Als meerdere organisaties in een project samenwerken, kan slecht één van hen de subsidie aanvragen. Indien het project wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband van organisaties wordt bij de subsidieaanvraag een kopie van de door de subsidieaanvrager alsmede de samenwerkingspartner getekende samenwerkingsverklaring meegezonden.

  • 3. De subsidieaanvraag bevat in ieder geval een projectbeschrijving met bijbehorende begroting en financieringsplan.

  • 4. De subsidieaanvraag met betrekking tot een project op het gebied van een actie als bedoeld in artikel 4, onderdelen a tot en met c, wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier. De overige aanvragen worden ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de minister niet-elektronisch beschikbaar gesteld formulier.

  • 5. De subsidieaanvraag bevat in ieder geval:

    • a. een beschrijving van de voorgenomen activiteiten, waaronder de aard, de omvang en de doelgroep;

    • b. een beschrijving van de doelstelling, resultaten en producten die de subsidieaanvrager met de activiteiten nastreeft en de daarbij behorende indicatoren;

    • c. een beschrijving van de wijze waarop de activiteiten zullen worden uitgevoerd, verantwoord en geadministreerd;

    • d. de duur van de projectperiode,

    • e. een beschrijving van de benodigde en beschikbare operationele en financiële capaciteit voor de uitvoering van de voorgenomen activiteiten en indien van toepassing gegevens van cofinanciers door middel van een kopie van de cofinancieringsverklaring;

    • f. een beschrijving van de wijze waarop de bekendmaking en verspreiding van de projectresultaten wordt vormgegeven;

    • g. indien van toepassing een beschrijving waaruit blijkt wie de deelnemers van het project zullen zijn en hoe de deelnemers worden geregistreerd.

  • 6. De begroting geeft inzicht in de kosten en opbrengsten van het project en is voorzien van een toelichting per post.

  • 7. Op de aanvraag wordt uiterlijk achttien weken na afloop van het aanvraagtijdvak beschikt.

  • 8. In afwijking van het vorige lid wordt op een aanvraag met betrekking tot een project op het gebied van een actie als bedoeld in artikel 4, onderdelen d tot en met h uiterlijk achttien weken na ontvangst van de volledige aanvraag beschikt.

  • 9. Een aanvraag is volledig wanneer het formulier en de bijbehorende bijlagen volledig en juist zijn ingevuld en zijn ontvangen door de gedelegeerde instantie, zodat op basis van de verstrekte informatie de aanvraag kan worden beoordeeld.

  • 10. Desgevraagd verstrekt de subsidieaanvrager een nadere toelichting op de projectbeschrijving en de begroting.

Artikel 8. Rangschikking

  • 1. Subsidieaanvragen met betrekking tot een actie als bedoeld in artikel 4, onderdelen a tot en met c, worden getoetst en gerangschikt aan de hand van het in bijlage I opgenomen puntenstelsel. Projecten die in hogere mate voldoen aan de criteria van het puntenstelsel hebben voorrang op de projecten die in mindere mate aan deze criteria voldoen.

  • 2. Bij gelijke waardering bepaalt het tijdstip van ontvangst van de volledige aanvraag de volgorde, waarbij de volledige subsidieaanvraag die op een eerder tijdstip door de minister is ontvangen een hogere rangorde heeft dan een volledige subsidieaanvraag die op een later tijdstip is ontvangen.

  • 3. De minister kan een selectiecommissie instellen die tot taak heeft aanvragen overeenkomstig het eerste en tweede lid te beoordelen en hierover advies uit te brengen aan de minister.

  • 4. De selectiecommissie, bedoeld in het derde lid, kan de minister adviseren om een aanvraag tot subsidieverlening af te wijzen, indien deze aanvraag naar haar oordeel niet of niet voldoende bijdraagt aan het realiseren van de doelstelling van de subsidie.

  • 5. De minister kan de selectiecommissie aanwijzingen geven over de manier waarop de taak, bedoeld in het derde en vierde lid, wordt uitgevoerd.

Artikel 9. Subsidieverlening

  • 1. De minister verleent de subsidie aan de subsidieaanvrager.

  • 2. De minister verleent de subsidie voor het verrichten van het project, zoals vastgelegd in de bij de subsidieaanvraag gevoegde projectbeschrijving.

  • 3. De beschikking vermeldt in ieder geval de periode, de totale subsidiabele kosten, het maximumbedrag van de subsidie, alsmede – indien van toepassing – de doelgroep van het project. Bij de bepaling van het maximumbedrag van de subsidie wordt uitgegaan van het totaal van de in artikel 12 genoemde kosten van het project, zoals door de subsidieaanvrager geraamd in zijn subsidieaanvraag, met dien verstande dat bepaalde, in de beschikking te vermelden kostenposten buiten beschouwing kunnen worden gelaten dan wel op een lager bedrag kunnen worden bepaald.

Artikel 10. Weigering van de subsidie

Een aanvraag tot verlening van subsidie kan in ieder geval door de minister geheel of gedeeltelijk worden afgewezen, indien:

  • a. de subsidieaanvraag niet voldoet aan de daaraan bij en krachtens deze regeling gestelde eisen;

  • b. de kosten van het project niet in een redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten resultaten;

  • c. onvoldoende zekerheid bestaat over de financiering van de totale noodzakelijkerwijs ten behoeve van de voorbereiding en de uitvoering van het project te maken kosten;

  • d. onvoldoende zekerheid bestaat dat de administratie van de subsidieaanvrager zal voldoen aan de daaraan gestelde eisen;

  • e. onaannemelijk is dat de subsidieaanvrager de subsidiabele activiteiten in voldoende mate in kwalitatieve of kwantitatieve zin kan beïnvloeden of realiseren;

  • f. onaannemelijk is dat met de door de subsidieaanvrager toegepaste werkwijze de met de subsidie beoogde doelstelling wordt bereikt;

  • g. onaannemelijk is dat de voorgenomen subsidiabele activiteiten en subsidiabele kosten eenvoudig te verantwoorden en te controleren zijn;

  • h. de kosten reeds uit anderen hoofde worden gefinancierd ten laste van Europese subsidieprogramma’s;

  • i. dezelfde subsidiabele kosten reeds uit hoofde van nationale subsidieprogramma’s worden gefinancierd zodanig dat de totale financiering van de subsidiabele kosten meer dan 100% bedraagt;

  • j. onaannemelijk is dat subsidieaanvrager beschikt over operationele en financiële capaciteit voor de uitvoering van de voorgenomen activiteiten;

  • k. anderszins op grond van diens eerdere subsidieverleningen voor vergelijkbare activiteiten niet aannemelijk is dat de subsidieaanvrager de activiteiten goed zal uitvoeren en aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal voldoen;

  • l. de subsidiabele kosten minder dan € 400.000 bedragen;

  • m. voor een subsidieaanvraag met betrekking tot een actie als bedoeld in artikel 4, onderdelen a tot en met c, op grond van artikel 8, eerste lid, minder dan 60 punten worden toegekend.

Artikel 11. Hoogte van de subsidie

  • 1. De subsidie ten behoeve van projecten als bedoeld in artikel 4 bedraagt maximaal 75% van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximumbedrag.

  • 2. Indien de subsidieaanvrager bij zijn subsidieaanvraag een schriftelijke toezegging heeft gedaan dan wel uit de einddeclaratie blijkt dat hij meer dan 25% van de subsidiabele kosten voor eigen rekening neemt, dan wel meer dan 25% van de subsidiabele kosten uit een andere financieringsbron wordt bekostigd, wordt het bedrag van de subsidie verlaagd met het meerdere.

Artikel 12. Subsidiabele kosten

  • 1. Ter uitvoering van de subsidiabele activiteiten van het project komen voor subsidiëring uitsluitend de volgende kostensoorten in aanmerking:

    • a. directe loonkosten voor zover deze berekend zijn op basis van het aantal werkelijk gerealiseerde uren tegen een individueel berekend tarief op basis van het brutoloon, vermeerderd met een opslag van 32% van het brutoloon en waarbij het aantal werkbare uren per jaar is gesteld op 1.720 of wordt berekend op basis van de normale arbeidsduur per jaar in uren minus het wettelijk aantal vakantie-uren per jaar minus de nationaal erkende officiële vrije feestdagen per jaar in uren. Bij een parttime dienstverband wordt het aantal uren naar rato bepaald;

    • b. specifieke uitgaven in verband met doelgroepen;

    • c. reiskosten en verblijfskosten buitenland;

    • d. kosten van materieel;

    • e. kosten van onroerende zaken;

    • f. afschrijvingskosten, voor zover deze betrekking hebben op het eerste lid, onderdelen d en e;

    • g. overige externe kosten, met een minimum van € 200 per post.

  • 2. De directe loonkosten, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden verhoogd met een opslag van 15% ter dekking van de indirecte kosten.

  • 3. De kosten van de door een subsidieontvanger verrichte eigen arbeid ten behoeve van het project worden, indien een berekening overeenkomstig het eerste lid, onder a, niet mogelijk is, berekend door het aantal uren dat de betrokken persoon aan het project ten behoeve van deze activiteiten heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 39.

  • 4. De kosten van vrijwilligers worden berekend volgens de regels die zijn opgenomen in het Handboek Loonheffingen van de Belastingdienst.

  • 5. Om voor subsidie in aanmerking te komen dient voor opdrachten met een financieel belang van hoger dan € 20.000 de marktconformiteit aangetoond te worden. Voor opdrachten tot € 50.000 kan worden volstaan met een benchmarkprocedure. Voor opdrachten hoger of gelijk aan € 50.000 dient martkconformiteit te worden aangetoond door middel van een vergelijk van drie offertes, een niet-openbare aanbestedingsprocedure of een openbare aanbestedingsprocedure.

  • 6. In afwijking van het eerste lid zijn kosten gemaakt door verbonden organisaties slechts subsidiabel op basis van directe loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

  • 7. Onder een verbonden organisatie als bedoeld in het zesde lid wordt verstaan een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke organisatie:

    • a. waarop de subsidieontvanger, dan wel een bij het project betrokken partij, direct of indirect een overheersende invloed kan uitoefenen;

    • b. die direct of indirect een overheersende invloed op de subsidieontvanger, dan wel op een bij het project betrokken partij, kan uitoefenen; of

    • c. die, tezamen met de subsidieontvanger, dan wel met een bij het project betrokken partij, direct of indirect onderworpen is aan de overheersende invloed van een andere organisatie uit hoofde van eigendom, financiële deelneming of op haar van toepassing zijnde voorschriften.

  • 8. Overheersende invloed als bedoeld in het zevende lid wordt vermoed, indien een organisatie direct of indirect, ten opzichte van een andere organisatie:

    • a. de meerderheid van het geplaatste kapitaal van de organisatie bezit;

    • b. over de meerderheid van de stemmen beschikt die aan de door de organisatie uitgegeven aandelen zijn verbonden; of

    • c. meer dan de helft van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van de organisatie kan benoemen.

  • 9. De kosten, bedoeld in het eerste lid, zijn daadwerkelijk gemaakt en betaald, waarbij de kosten ten laste van het project zijn gebleven en rechtstreeks aan de uitvoering of het beheer van het project zijn toe te rekenen.

Artikel 13. Niet subsidiabele kosten

Niet voor subsidiëring komen in aanmerking:

  • a. onredelijk of niet noodzakelijk gemaakte kosten voor uitvoering van het project of een onderdeel daarvan;

  • b. kosten van het project die qua prijsniveau niet in een redelijke verhouding staan tot de overeengekomen prestaties of hetgeen gebruikelijk is;

  • c. de aankoop van niet-bebouwde grond;

  • d. de aankoop van bebouwde grond, wanneer de grond noodzakelijk is voor de uitvoering van het project, wanneer dat bedrag meer dan 10% van de totale subsidiabele uitgaven van het betrokken project uitmaakt;

  • e. belasting over de toegevoegde waarde, behalve indien deze krachtens het nationale recht inzake belasting over de toegevoegde waarde niet terug vorderbaar is;

  • f. binnenlandse reiskosten en verblijfskosten;

  • g. fooien en geschenken;

  • h. representatiekosten en representatievergoedingen;

  • i. kosten van ontspanningsactiviteiten ten behoeve van personeelsleden van het project;

  • j. kapitaalopbrengsten, schulden en kosten van schulden, rente op schulden, commissies voor het wisselen van geld en wisselkoersverliezen, voorzieningen voor eventuele toekomstige verliezen of schulden, verschuldigde rente, dubieuze vorderingen, boetes, financiële sancties, gerechtskosten en buitensporige of roekeloze uitgaven;

  • k. verbruiksgoederen, benodigdheden en algemene diensten inclusief kosten voor telefoon en internet;

  • l. kosten gemaakt buiten de projectperiode, die benoemd is in de beschikking tot subsidieverlening, met uitzondering van de kosten voor de directe loonkosten projectcoördinatie en -administratie en de externe kosten projectcoördinatie en -administratie ten behoeve van het opstellen van de einddeclaratie tot aan het moment van indienen van het verzoek tot vaststelling;

  • m. bijdragen in natura, met uitzondering van de kosten, bedoeld in artikel 12, derde lid;

  • n. kosten die reeds uit anderen hoofde worden gefinancierd ten laste van Europese subsidieprogramma’s;

  • o. dezelfde kosten die reeds uit hoofde van nationale subsidieprogramma’s worden gefinancierd zodanig dat de totale financiering van de subsidiabele kosten meer dan 100% bedraagt.

Artikel 14. Bevoorschotting

  • 1. Na verlening van de subsidie wordt een voorschot verleend tot maximaal 50% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag.

  • 2. Na realisering van ten minste 25% van de subsidiabele kosten en indiening van een voortgangsrapportage kan een aanvullend voorschot van maximaal 30% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag worden verleend.

  • 3. Aan de subsidieontvanger kan een nadere financiële en inhoudelijke onderbouwing, inclusief specificatie van reeds gemaakte kosten alsmede zekerheid worden gevraagd ten behoeve van het verlenen van een voorschot.

Artikel 15. Administratievoorschriften

  • 1. De subsidieontvanger houdt een inzichtelijke en controleerbare administratie bij met betrekking tot de uitvoering van het project en de in verband daarmee gemaakte kosten en gerealiseerde opbrengsten. Deze administratie bestaat uit een projectadministratie, waaronder voor zover van toepassing een deelnemersadministratie, en een financiële administratie waarin alle noodzakelijke gegevens tijdig, juist en volledig zijn vastgelegd en ten behoeve van de vaststelling van de subsidiabiliteit zijn te verifiëren met bewijsstukken.

  • 2. De volledige administratie is per project voor controle beschikbaar op één voor de subsidieontvanger vrij toegankelijke locatie.

  • 3. De projectadministratie geeft inzicht in de geplande en gerealiseerde prestaties in termen van deelnemers dan wel in termen van geleverde producten of diensten.

  • 4. De financiële administratie geeft inzicht in de subsidiabele kosten, de gerealiseerde opbrengsten en de wijze waarop deze kosten en opbrengsten aan het project worden toegerekend.

  • 5. Indien er in het project sprake is van deelnemers geeft de deelnemersadministratie inzicht in de subsidiabiliteit van de individuele deelnemer zelf en de verrichte activiteiten en behaalde resultaten per individuele deelnemer.

  • 6. Ter zake van de directe loonkosten en de kosten, bedoeld in artikel 12, derde lid, dient een door middel van een inzichtelijk tijdschrijfsysteem controleerbare urenverantwoording per werknemer aanwezig te zijn of een krachtens naar behoren gemotiveerd besluit van de organisatie waaruit blijkt dat de werknemer wordt ingezet voor taken die specifiek verband houden met de uitvoering van het project.

  • 7. De subsidieontvanger verstrekt desgevraagd aan door de minister dan wel door de Europese Commissie daartoe aangewezen instanties inzage in of informatie uit de administratie. Tevens verstrekt hij de voornoemde instanties desgevraagd informatie over de projecten die voor monitoring en evaluatiedoeleinden gebruikt kunnen worden.

Artikel 16. Beschikbaarheid van bescheiden

  • 1. De subsidieontvanger bewaart alle administratieve bescheiden die betrekking hebben op het gesubsidieerde project tot tenminste 31 december 2027 dan wel tot een nader door de minister aan de subsidieontvanger schriftelijk bekend te maken termijn. Indien de Europese Commissie, vanwege een gerechtelijke procedure of een met redenen omkleed verzoek de bewaartermijn schorst, maakt de minister de gevolgen voor de bewaartermijn, in de Staatscourant bekend.

  • 2. Van alle administratieve bescheiden wordt het origineel bewaard. Hiervan kan worden afgeweken, indien het origineel conform de procedure in bijlage J behorende bij deze regeling, wordt overgezet en bewaard op een andere gegevensdrager. Het overbrengen op een andere gegevensdrager geschiedt met juiste en volledige weergave van de gegevens en deze is de volledige bewaartermijn beschikbaar en kan binnen een redelijke tijd leesbaar worden gemaakt.

  • 3. De administratie is zodanig ingericht en wordt zodanig gevoerd en bewaard, dat controle daarvan binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de subsidieontvanger de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.

  • 4. De computersystemen die gebruikt worden voor documenten waarvan uitsluitend een elektronische versie bestaat, voldoen aan aanvaarde beveiligingsstandaarden die waarborgen dat de bewaarde documenten aan de nationale wettelijke eisen voldoen en dat er voor controledoeleinden op kan worden vertrouwd.

  • 5. Alle administratieve bescheiden zijn beschikbaar voor de subsidieontvanger. De subsidieontvanger is en blijft verantwoordelijk voor een correcte opslag van alle administratieve bescheiden, ook als hij een derde met de opslag belast.

Artikel 17. Rapportageverplichtingen

  • 1. Indien de projectduur langer is dan 12 maanden, wordt binnen 4 weken na afloop van een periode van 12 maanden na de datum van de subsidieverlening onder gebruikmaking van het daartoe door de minister ten behoeve van een project op het gebied van een actie als bedoeld in artikel 4, onderdelen a tot en met c, elektronisch beschikbaar gestelde formulier een voortgangsrapportage ingediend, waarin rekening en verantwoording wordt afgelegd over de voortgang van het project waarvoor subsidie is verleend in die periode. Voor de overige projecten wordt een voortgangsrapportage ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de minister niet-elektronisch beschikbaar gesteld formulier.

  • 2. Indien er omstandigheden optreden, die de voortgang, inhoud of de administratieve organisatie van het project substantieel wijzigen of die anderszins belangrijke gevolgen kunnen hebben voor het recht op subsidie, doet de subsidieontvanger hiervan onverwijld mededeling aan de minister.

  • 3. De subsidieontvanger verleent aan door de minister dan wel door de Europese Commissie daartoe aangewezen instanties medewerking aan het opstellen van evaluatierapporten met betrekking tot deze regeling, en draagt, indien het gesubsidieerde project niet in eigen beheer wordt uitgevoerd, er zorg voor dat de feitelijke uitvoerder van het project deze medewerking verleent.

  • 4. Indien binnen drie jaar na afloop van het project sprake is van faillissement of overgang van eigendom van een door het project gefinancierde onderneming, meldt de subsidieontvanger dit aan de minister.

Artikel 18. Einddeclaratie en subsidievaststelling

  • 1. De subsidieontvanger dient binnen dertien weken na beëindiging van het project een verzoek tot vaststelling van de subsidie in bij de minister. Bij het verzoek tot vaststelling van de subsidie wordt een verantwoording en een einddeclaratie gevoegd.

  • 2. Het verzoek tot vaststelling met betrekking tot een project op het gebied van een actie als bedoeld in artikel 4, onderdelen a tot en met c, wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier, voorzien van de vereiste bijlagen. De overige verzoeken tot vaststelling worden ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de minister niet-elektronisch beschikbaar gesteld formulier.

  • 3. De minister stelt binnen 12 maanden na ontvangst van het verzoek tot vaststelling van de subsidie de subsidie vast.

Artikel 19. Publiciteit

  • 1. De subsidieontvanger informeert de door hem ingeschakelde uitvoerder en de deelnemers aan projecten dat zij deelnemen aan een door het Fonds voor asiel, migratie en integratie, dan wel het Fonds voor interne veiligheid van de Europese Unie gesubsidieerd project.

  • 2. De subsidieontvanger licht het publiek voor over de uit het Fonds voor asiel, migratie en integratie, dan wel het Fonds voor interne veiligheid ontvangen steun.

  • 3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat, op relevante op het project en de uitvoering daarvan betrekking hebbende documenten, duidelijk kenbaar wordt gemaakt dat voor het project steun is verleend vanuit het Fonds voor asiel, migratie en integratie, dan wel het Fonds voor interne veiligheid van de Europese Unie.

  • 4. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat op alle vormen van voorlichting- en communicatie-uitingen in ieder geval de term ‘het Fonds voor asiel, migratie en integratie’ indien het een project in het kader van het Fonds voor asiel, migratie en integratie betreft, of ‘het Fonds voor interne veiligheid van de Europese Unie’ indien het een project in het kader van het Fonds voor interne veiligheid betreft, aanwezig is.

  • 5. De subsidieontvanger voegt aan alle vormen van voorlichting en communicatie-uitingen met betrekking tot het project in het kader van het Fonds voor asiel, migratie en integratie de slogan ‘Migratie in beweging’ of in het kader van het Fonds van interne veiligheid ‘Balancing Security and Mobility toe, voor zover het formaat van de uiting dit toelaat.

  • 6. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat een embleem van de Europese Unie aanwezig is op alle vormen van voorlichting- en communicatie-uitingen met betrekking tot het project, voor zover het formaat van de uiting dat toelaat, en dat dit embleem voldoet aan de grafische normen zoals opgenomen in de uitvoeringsverordening 1049/2014 van de Europese Commissie.

  • 7. Indien voor het project meer dan € 100.000 subsidie uit het Fonds voor asiel, migratie en integratie, dan wel het Fonds voor interne veiligheid van de Europese Unie, is ontvangen en het project bestaat uit de aankoop van een materieel object of uit de financiering van infrastructuur of van bouwprojecten, plaatst de subsidieontvanger uiterlijk drie maanden na afronding van zijn project een permanente plaat van aanzienlijk formaat.

  • 8. De plaat, bedoeld in het vorige lid, vermeldt het type en de naam van het project, de slogan, bedoeld in het vijfde lid, de naam van het fonds en het embleem, bedoeld in het zesde lid. De naam van het fonds, de slogan en het embleem beslaat tenminste 25% van de plaat.

  • 9. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de bij het project betrokken partijen voldoen aan het eerste tot en met het achtste lid.

  • 10. De projectresultaten worden om niet beschikbaar gesteld aan de minister of door hem aangewezen derden, en de subsidieontvanger verleent medewerking aan door de minister georganiseerde publicitaire en voorlichtingsactiviteiten gericht op de media, potentiële deelnemers van projecten en het grote publiek.

Artikel 20. Openbaar maken subsidiedossier

  • 1. Door het indienen van een aanvraag stemt de subsidieontvanger er mee in dat het subsidiedossier openbaar kan worden gemaakt.

  • 2. Informatie uit het subsidiedossier wordt niet openbaar gemaakt wanneer de informatie niet voor iedereen toegankelijk is vanwege de vertrouwelijke aard ervan, met name omdat ze verband houdt met veiligheid, openbare orde, strafrechtelijk onderzoek en de bescherming van persoonsgegevens.

Artikel 21. Intrekking en terugvordering

  • 1. Onverminderd het bepaalde in afdeling 4.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht kan een beschikking tot subsidieverlening door de minister geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, en kunnen op basis daarvan uitbetaalde bedragen worden teruggevorderd:

    • a. indien het project wordt uitgevoerd in afwijking van de projectbeschrijving, voor zover de subsidieverlening daarop was gebaseerd;

    • b. indien de doelstellingen van het project niet of slechts ten dele worden gerealiseerd;

    • c. indien de subsidieontvanger niet of niet meer beschikt over de benodigde operationele en financiële capaciteit voor de uitvoering van de voorgenomen activiteiten;

    • d. op een daartoe strekkend verzoek van de subsidieontvanger;

    • e. indien anderszins in strijd wordt gehandeld met de Horizontale Verordening, de Verordening AMIF, of de Verordening ISF Grenzen of de Verordening ISF Politiesamenwerking;

    • f. indien bij een controle door een nationale instantie dan wel een Europese controle-instantie onregelmatigheden in de administratie zijn aangetroffen en aanvrager deze niet of in onvoldoende mate heeft gecorrigeerd dan wel diens toelichting omtrent de onregelmatigheden onvoldoende wordt geacht.

  • 2. Gehele of gedeeltelijke intrekking van de beschikking tot subsidieverlening op grond van het eerste lid, onderdeel a, vindt niet plaats, indien de afwijking van het bij de subsidieaanvraag gevoegde projectbeschrijving vooraf aan de minister is voorgelegd en de minister daarmee schriftelijk heeft ingestemd. Voor zover de minister niet met afwijking heeft ingestemd, verricht de subsidieontvanger die activiteiten voor eigen rekening en risico.

  • 3. De minister kan het terug te vorderen bedrag verrekenen met een aan dezelfde subsidieontvanger in het kader van deze regeling verleende en nog te betalen subsidie, dan wel een andere verleende en nog te betalen subsidie.

Artikel 22. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling AMIF en ISF 2014–2020.

Artikel 23. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat voor subsidieaanvragen met betrekking tot een project op het gebied van een actie als bedoeld in artikel 4, onderdelen d tot en met h, deze regeling terugwerkt tot en met 1 januari 2015.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

‘s-Gravenhage, 26 maart 2015

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

BIJLAGE A, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL A

Specifieke bepalingen met betrekking tot de actie, genoemd in artikel 4, onderdeel a: het behoud en verbeteren van de kwaliteit van het opvang- en asielstelsel.

Artikel A1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door:

  • nationale, regionale of lokale overheidsorganisaties;

  • onderwijs- en onderzoeksinstellingen;

  • opleidingsorganisaties;

  • sociale partners;

  • internationale gouvernementele- en niet-gouvernementele organisaties;

  • niet-gouvernementele organisaties;

  • privaatrechtelijke ondernemingen;

  • publiekrechtelijke ondernemingen.

Artikel A2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 12 mei 2015, 09.00 uur, tot en met 12 juni 2015, 17.00 uur.

Artikel A3. Subsidieplafond

  • 1. Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel A2, € 14.800.000.

  • 2. Voor subsidies aan organisaties met een de jure monopoliepositie is van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, een bedrag gereserveerd van € 8.880.000.

Artikel A4. Doel en doelgroepen

  • 1. Een project heeft tot doel het behouden en verbeteren van de kwaliteit van het opvang- en asielstelsel voor onderdanen van een derde land.

  • 2. De doelgroepen van de projecten zijn:

    • a. asielzoekers die nog geen definitieve beslissing hebben gekregen op hun asielaanvraag, en

    • b. vreemdelingen met een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel a of b, van de Vreemdelingenwet 2000.

Artikel A5. Subsidiabele activiteiten

  • 1. Projecten zijn uitsluitend gericht op een of meer van de volgende activiteiten:

    • a. Het opleiden van medewerkers die betrokken zijn bij het opvang- en asielstelsel;

    • b. Het creëren of uitbreiden van opvanglocaties en voorzieningen in de opvang, zodat deze (nog beter) geschikt zijn voor kwetsbare groepen;

    • c. Het aanpassen van de opvang en asielprocedure aan (inter)nationale vereisten;

    • d. Het inrichten van voldoende flexibele accommodatie voor alle doelgroepen met het oog op fluctuerende instroom;

    • e. Het onderzoeken van alternatieven voor vreemdelingenbewaring en het vaker toepassen van alternatieve toezichtsmaatregelen;

    • f. Onderzoeken, testen en implementeren van maatregelen gericht op het activeren van asielzoekers in de opvang en het verbeteren van de opvang- en asielprocedure;

    • g. Het verbeteren van het welbevinden van asielzoekers;

    • h. Nationale samenwerking binnen de vreemdelingenketen versterken, onder andere door het waar nodig aanpassen van IT-systemen om samenwerking te verbeteren;

    • i. Internationale samenwerking versterken en uitbouwen door uitwisselingsprogramma's, expertmeetings, workshops en seminars, gericht op het samenwerken en onderhouden en uitbouwen van netwerken op internationaal en in het bijzonder op Europees vlak.

  • 2. Projecten mogen niet strijdig zijn met het nationaal asiel- en opvangbeleid.

Artikel A6. Aanvullende eisen aanvraag

  • 1. Projecten gericht op het opvangstelsel respectievelijk het asielstelsel, worden altijd uitgevoerd in samenwerking met of na afstemming met het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers respectievelijk de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Een bewijs hiervan wordt bijgevoegd bij de aanvraag.

  • 2. Projecten in de opvang richten zich bij voorkeur op alleenstaande minderjarige vreemdelingen, vreemdelingen met medische problematiek, alleenstaande vrouwen en kinderen.

  • 3. Projecten dragen bij voorkeur bij aan het draagvlak voor asielopvang.

Artikel A7. Specifieke eisen aan het project

  • 1. Een project komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project past binnen het doel, omschreven in artikel A4;

    • b. het project een duur van ten hoogste 36 maanden heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag tot maximaal een maand na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

  • 3. In afwijking van artikel 10, aanhef en onder l, kan de minister de aanvraag tot verlening van subsidie toewijzen indien de aanvraag betrekking heeft op een samengesteld project op grond van twee of meer van de acties, bedoeld in artikel 4, aanhef en onder a, b en c, waarvan de subsidiabele kosten gezamenlijk € 400.000 of meer bedragen.

BIJLAGE B, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL B

Specifieke bepalingen met betrekking tot de actie, genoemd in artikel 4, onderdeel b: de bevordering van de participatie in de samenleving van onderdanen van een niet-westers derde land en hun naaste verwanten.

Artikel B1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door:

  • nationale, regionale of lokale overheidsorganisaties;

  • onderwijs- en onderzoeksinstellingen;

  • opleidingsorganisaties;

  • sociale partners;

  • internationale gouvernementele- en niet-gouvernementele organisaties;

  • niet-gouvernementele organisaties;

  • privaatrechtelijke ondernemingen;

  • publiekrechtelijke ondernemingen.

Artikel B2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 12 mei 2015, 09.00 uur, tot en met 12 juni 2015, 17.00 uur.

Artikel B3. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel B2, € 8.800.000.

Artikel B4. Doel en doelgroep

  • 1. Een project heeft tot doel de bevordering van de participatie in de samenleving van onderdanen van een niet-westers derde land en hun naaste verwanten.

  • 2. De doelgroep van een project zijn onderdanen van een niet-westers derde land met rechtmatig verblijf:

    • a. als bedoeld in artikel 8, onderdelen a, c en l, van de Vreemdelingenwet 2000, die anders dan voor een tijdelijk doel als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit inburgering in Nederland is of geestelijk bedienaar is;

    • b. als bedoeld in artikel 8, onderdelen b en d, van de Vreemdelingenwet 2000.

  • 3. Als niet-westers derde land als bedoeld in het eerste lid worden beschouwd alle landen, met uitzondering van de landen behorend tot de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte, Australië, Canada, Japan, Monaco, Nieuw-Zeeland, Vaticaanstad, Verenigde Staten van Amerika, Zuid-Korea en Zwitserland.

Artikel B5. Subsidiabele activiteiten:

  • 1. Projecten zijn uitsluitend gericht op een of meer van de volgende activiteiten:

    • a. het bevorderen van de oriëntatie op Nederland;

    • b. het bevorderen van de participatie op de arbeidsmarkt en toegeleiding naar de arbeidsmarkt;

    • c. het bevorderen van de beheersing van de Nederlandse taal;

    • d. het bevorderen van de maatschappelijke participatie.

  • 2. Activiteiten die rechtstreeks worden uitgevoerd in het kader van inburgering op grond van de Wet inburgering, de Vreemdelingenwet 2000 of de Rijkswet op het Nederlanderschap komen niet voor subsidie in aanmerking.

  • 3. Projecten mogen niet strijdig zijn met het nationaal integratiebeleid.

Artikel B6. Aanvullende eisen aanvraag

In aanvulling op artikel 7 bevat de projectbeschrijving:

  • a. een beschrijving van de wijze waarop de doelgroep, bedoeld in artikel B4, wordt geactiveerd, en

  • b. een beschrijving van de partijen met wie wordt samengewerkt om het project te realiseren of met wie de aanvraag wordt ingediend. Een bewijs hiervan wordt bij de subsidieaanvraag gevoegd.

Artikel B7. Specifieke eisen aan het project

  • 1. Een project komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project past binnen het doel, omschreven in artikel B4;

    • b. het project een duur van ten hoogste 36 maanden heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag tot maximaal een maand na de datum van de beschikking tot subsidieverlening;

    • c. de minimale omvang van de subsidiabele kosten in afwijking van artikel 10, onderdeel l, € 200.000 bedraagt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, en van artikel 10, aanhef en onder l, kan de minister de aanvraag tot verlening van subsidie toewijzen indien de aanvraag betrekking heeft op een samengesteld project op grond van twee of drie van de acties, bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdelen a, b en c, waarvan de subsidiabele kosten gezamenlijk € 400.000 of meer bedragen.

BIJLAGE C, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL C

Specifieke bepalingen met betrekking tot de actie, genoemd in artikel 4, onderdeel c: de bevordering van terugkeer van vreemdelingen die geen recht op verblijf in Nederland hebben dan wel van vreemdelingen die nog in afwachting zijn van een beslissing op hun verzoek tot verblijf, dan wel van vreemdelingen met een tijdelijk verblijfsrecht.

Artikel C1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door:

  • nationale, regionale of lokale overheidsorganisaties;

  • onderwijs- en onderzoeksinstellingen;

  • opleidingsorganisaties;

  • sociale partners;

  • internationale gouvernementele- en niet-gouvernementele organisaties;

  • niet-gouvernementele organisaties;

  • privaatrechtelijke ondernemingen;

  • publiekrechtelijke ondernemingen.

Artikel C2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 12 mei 2015, 09.00 uur, tot en met 12 juni 2015, 17.00 uur.

Artikel C3. Subsidieplafond

  • 1. Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel C2, € 16.400.000.

  • 2. Voor subsidies aan organisaties met een de jure monopoliepositie is van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, een bedrag gereserveerd van € 8.200.000.

Artikel C4. Doel en doelgroepen

  • 1. Een project heeft tot doel de terugkeer van onderdanen uit derde landen naar hun land van herkomst te vergemakkelijken en te stimuleren.

  • 2. Indien de projecten zich richten op de activiteiten, bedoeld in artikel C5, eerste lid, onder a, b en c, dient de doelgroep primair te bestaan uit:

    • a. onderdanen van derde landen die nog geen definitieve negatieve beslissing hebben ontvangen met betrekking tot hun verzoek om in een lidstaat te mogen verblijven, hun verzoek om een verblijfsvergunning en/of hun verzoek om internationale bescherming te genieten, en die ervoor kunnen kiezen gebruik te maken van de mogelijkheid om vrijwillig terug te keren; of

    • b. onderdanen van derde landen die in een lidstaat een verblijfsrecht, verblijfsvergunning hebben en/of internationale bescherming genieten in de zin van Richtlijn 2011/95/EU, of tijdelijke bescherming genieten in de zin van Richtlijn 2001/55/EG, en die ervoor hebben gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid om vrijwillig terug te keren; of

    • c. onderdanen van derde landen die zich op het grondgebied van een lidstaat bevinden en niet of niet langer voldoen aan de voorwaarden voor toegang en/of verblijf in een lidstaat, onder meer de onderdanen van derde landen voor wie de verwijdering overeenkomstig artikel 9 en artikel 14, eerste lid, van de Richtlijn 2008/115/EG, is uitgesteld.

Artikel C5. Subsidiabele activiteiten

  • 1. Projecten zijn uitsluitend gericht op een of meer van de onderstaande activiteiten:

    • a. het bieden van directe ondersteuning aan de migrant bij terugkeer door het wegnemen van (praktische) belemmeringen;

    • b. het bieden van directe ondersteuning in Nederland aan de migrant bij de herintegratie in het land van herkomst;

    • c. het bieden van directe ondersteuning in het land van herkomst aan de migrant bij de herintegratie in het land van herkomst;

    • d. het versterken van de samenwerking met autoriteiten van de landen van herkomst;

    • e. het versterken van de samenwerking met en tussen organisaties in Nederland die betrokken zijn bij terugkeer;

    • f. het versterken van de samenwerking met andere Europese (lid)staten;

    • g. het verbeteren van de communicatie van de migrant door de inzet van tolk- en vertaaldiensten;

    • h. het versterken van de logistiek van het terugkeerproces door inzet van transportmiddelen;

    • i. het opleiden van personeel van organisaties die betrokken zijn bij de terugkeer;

    • j. het alternatieven voor vreemdelingenbewaring en het vaker toepassen van alternatieve toezichtsmaatregelen;

    • k. het bevorderen van het welbevinden van afgewezen asielzoekers.

  • 2. Projecten mogen niet strijdig zijn met het nationaal terugkeerbeleid en richten zich bij voorkeur op de prioriteitslanden voor terugkeer.

Artikel C6. Aanvullende eisen aanvraag

1. Projecten worden altijd uitgevoerd in samenwerking met of na afstemming met de Dienst Terugkeer en Vertrek. Over de voortgang van de ondersteuningstrajecten wordt op zaaks niveau informatie uitgewisseld met de Dienst Terugkeer en Vertrek. Een bewijs van de afspraken met de Dienst Terugkeer en Vertrek wordt bijgevoegd bij de aanvraag.

Artikel C7. Specifieke eisen aan het project

  • 1. Een project komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project past binnen het doel, omschreven in artikel C4;

    • b. het project een duur van ten hoogste 36 maanden heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag tot maximaal een maand na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

  • 3. In afwijking van artikel 10, aanhef en onder l, kan de minister de aanvraag tot verlening van subsidie toewijzen indien de aanvraag betrekking heeft op een samengesteld project op grond van twee of meer van de acties, bedoeld in artikel 4, aanhef en onder a, b en c, waarvan de subsidiabele kosten gezamenlijk € 400.000 of meer bedragen.

  • 4. Voor projecten of samengestelde projecten die zich richten op de activiteiten, bedoeld in artikel C5, eerste lid, onder a, b en c, zijn de volgende maximale bedragen die rechtstreeks ten goede komen aan de terugkeerder, subsidiabel:

    • a. bij ondersteuning in natura € 1.500 per volwassene en € 2.500 per minderjarig kind;

    • b. bij financiële ondersteuning € 1.750 per volwassene en alleenstaande minderjarige vreemdeling en € 880 per minderjarig kind.

Artikel C8. Hoogte van de subsidie

  • 1. Voor projecten of samengestelde projecten die zich richten op de activiteiten, bedoeld in artikel C5, eerste lid, onder a, b en c, kan maximaal 50% financiering worden aangevraagd. Indien projecten zich richten op een van deze activiteiten geldt dit percentage voor de gehele aanvraag.

  • 2. Indien de subsidieaanvrager bij zijn subsidieaanvraag voor een project of projecten als bedoeld in het eerste lid, een schriftelijke toezegging heeft gedaan dan wel uit de einddeclaratie blijkt dat hij meer dan 50% van de subsidiabele kosten voor eigen rekening neemt, dan wel meer dan 50% van de subsidiabele kosten uit een andere financieringsbron wordt bekostigd, wordt het bedrag van de subsidie verlaagd met het meerdere.

BIJLAGE D, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL D

Specifieke bepalingen met betrekking tot subsidieaanvragen voor actie D als bedoeld in artikel 4, onderdeel d: financieel rechercheren.

Artikel D1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door het directoraat-generaal Rechtshandhaving en Rechtspleging of het directoraat-generaal Politie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.

Artikel D2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 12 mei 2015, 09.00 uur, tot en met 29 december 2017, 17.00 uur.

Artikel D3. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel D2, bedraagt € 9.921.161,50.

Artikel D4. Subsidiabele activiteiten

Projecten zijn uitsluitend gericht op activiteiten die zien op:

  • a. het ontwikkelen, implementeren en operationaliseren van een verwijzingsportaal bankrekeningen, met als doel:

    • 1°. een tijdige, volledige en effectieve opsporing van identificerende bankgegevens van een verdachte;

    • 2°. de levering van historische gegevens door commerciële banken in een direct bruikbare digitale vorm voor de opsporing;

    • 3°. de ontwikkeling, implementatie en operationalisering van een analyse-instrument voor een snellere, slimmere en meer efficiënte verwerking en analyse van financiële opsporingsgegevens, door middel van een ICT-voorziening.

  • b. de ondersteuning van het EU-voorzitterschap van Nederland in 2016, of

  • c. de ontwikkeling van financieel rechercheren of op de operationele toepassing ervan.

Artikel D5. Specifieke eisen aan het project

  • 1. Een project komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. de duur van het project maximaal 60 maanden is;

    • b. de minimale omvang van de subsidiabele kosten € 400.000 bedraagt, met uitzondering van een project dat is gericht op de activiteiten, bedoeld in artikel D4, onderdeel b en c.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening de duur van het project worden verlengd.

  • 3. In plaats van de datum van ontvangst van de volledige aanvraag kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

Artikel D6. Hoogte van de subsidie

  • 1. In afwijking van artikel 11, eerste lid, bedraagt de subsidie maximaal 90% van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximumbedrag.

  • 2. Indien de subsidieaanvrager bij zijn subsidieaanvraag een schriftelijke toezegging heeft gedaan dan wel uit de einddeclaratie blijkt dat hij meer dan 10% van de subsidiabele kosten voor eigen rekening neemt, dan wel meer dan 10% van de subsidiabele kosten uit een andere financieringsbron wordt bekostigd, wordt het bedrag van de subsidie verlaagd met het meerdere.

BIJLAGE E, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL E

Specifieke bepalingen met betrekking tot subsidieaanvragen in het kader van actie E, als bedoeld in artikel 4, onderdeel e: het Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving.

Artikel E1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie, als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs.

Artikel E2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 12 mei 2015, 09.00 uur, tot en met 29 december 2017, 17.00 uur.

Artikel E3. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel E2 bedraagt € 1.984.161,50.

Artikel E4. Doelgroepen

Een project is gericht op de volgende doelgroepen:

  • a. rechtshandhavers, waaronder politieambtenaren, douanemedewerkers en leden van de Koninklijke marechaussee in het kader van niveau 1 van het Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving;

  • b. rechtshandhavers betrokken bij bilaterale en regionale samenwerking in het kader van niveau 2 van het Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving.

Artikel E5. Subsidiabele activiteiten

Een project is uitsluitend gericht op het implementeren van niveau 1 of 2 van het Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving, waaronder het ontwikkelen van een e-learning module ter implementatie van niveau 1 van het Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving

Artikel E6. Specifieke eisen aan het project

  • 1. Een project komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking, indien de duur van het project maximaal 60 maanden is.

  • 2. In plaats van de datum van ontvangst van de volledige aanvraag kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening de duur van het project worden verlengd.

BIJLAGE F, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL F

Specifieke bepalingen met betrekking tot aanvragen in het kader van actie F, als bedoeld in artikel 4, onderdeel f: verbeteren van slachtofferzorg.

Artikel F1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door de politie, als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Politiewet 2012.

Artikel F2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 12 mei 2015, 09.00 uur tot en met 29 december 2017, 17.00 uur.

Artikel F3. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel F2, bedraagt € 7.937.000.

Artikel F4. Subsidiabele activiteiten

Voor subsidie komen uitsluitend activiteiten die de Richtlijn tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten (richtlijn 2012/29/EU) bij de politie implementeren in aanmerking, waaronder:

  • a. het ontwikkelen van een ICT-voorziening;

  • b. het ontwikkelen van een trainingsmodule;

  • c. het opleiden van medewerkers;

  • d. het ontwikkelen en vertalen van informatie voor slachtoffers.

Artikel F5. Specifieke eisen aan het project

  • 1. Een project komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking, indien de duur van het project maximaal 60 maanden is.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening de duur van het project worden verlengd.3. In plaats van de datum van ontvangst van de volledige aanvraag kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

Artikel F6. Verantwoording

Na verlening van de subsidie wordt het verleende subsidiebedrag in de begroting van de politie opgenomen en worden de uitgaven verantwoord in de jaarrekening.

BIJLAGE G, BEHOREND BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL G

Specifieke bepalingen met betrekking tot de actie, genoemd in artikel 4, onderdeel g: risico- en crisisbeheersing.

Artikel G1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid.

Artikel G2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 12 mei 2015, 09.00 uur, tot en met 31 december 2018, 17.00 uur.

Artikel G3. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel G2, € 9.921.161,50.

Artikel G4. Subsidiabele activiteiten

Projecten zijn uitsluitend gericht op een of meer van de volgende activiteiten:

  • a. het bevorderen en ontwikkelen van opleidingen en trainingen en het bevorderen van het delen van informatie ter versterking van risico- en crisisbeheersing;

  • b. het verhogen en het versterken van de capaciteit voor de bescherming van vitale infrastructuur, zowel fysieke bescherming als cyber security;

  • c. het door ontwikkelen van vroegtijdige waarschuwings- en responsmaatregelen;

  • d. het door ontwikkelen van risico- en dreigingsbeoordelingen.

Artikel G5. Specifieke eisen aan het project

  • 1. De duur van het project is maximaal 60 maanden, met dien verstande dat het project uiterlijk op 31 december 2020 is afgerond;

  • 2. In plaats van de datum van ontvangst van de volledige aanvraag kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

  • 3. In afwijking van artikel 12, eerste lid, onderdeel c, komen reiskosten en verblijfkosten buitenland niet voor subsidie in aanmerking.

Artikel G6. Hoogte van de subsidie

  • 1. In afwijking van artikel 11, eerste lid, bedraagt de subsidie maximaal 90% van de subsidiabele kosten doch ten hoogste het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximumbedrag.

  • 2. Indien de subsidieaanvrager bij zijn subsidieaanvraag een schriftelijke toezegging heeft gedaan dan wel uit de einddeclaratie blijkt dat hij meer dan 10% van de subsidiabele kosten voor eigen rekening neemt, dan wel meer dan 10% van de subsidiabele kosten uit een andere financieringsbron wordt bekostigd, wordt het bedrag van de subsidie verlaagd met het meerdere.

BIJLAGE H, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL H

Specifieke bepalingen met betrekking tot de actie, genoemd in artikel 4, onderdeel h: management van de externe EU-grenzen, zowel op visa als op grenzen.

Artikel H1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Koninklijke Marechaussee (Defensie) of de Kustwacht.

Artikel H2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 12 mei 2015, 09.00 uur, tot en met 12 juni 2015, 17.00 uur.

Artikel H3. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak genoemd in artikel H2 € 28.579.066.

Artikel H4. Doelgroep

Een project is gericht op personen die de buitengrenzen van de Europese Unie overschrijden.

Artikel H5. Subsidiabele activiteiten

Voor subsidie komen uitsluitend activiteiten die het management van de buitengrenzen van de Europese Unie ondersteunen in aanmerking, en zien op:

  • a. de ontwikkeling van behandelprofielen voor visa;

  • b. de doorontwikkeling van Eurosur;

  • c. de aanschaf of modernisering van radar en cameraposten bij havens;

  • d. de aanschaf of modernisering van vaartuigen inclusief uitrusting en toebehoren;

  • e. de aanschaf of modernisering van maritieme patrouille vliegtuigen;

  • f. het inzetten van een immigration liaison officer of het netwerk van immigration liaison officers;

  • g. het opleiden van personeel.

Artikel H6. Specifieke eisen aan het project

  • 1. De duur van het project is maximaal 60 maanden.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening de duur van het project worden verlengd.

  • 3. In plaats van de datum van ontvangst van de volledige aanvraag kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

Artikel H7. Aanvullende eisen aanvraag

De projectbeschrijving bevat een beschrijving van de partijen met wie wordt samengewerkt om het project te realiseren.

BIJLAGE I, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 8, EERSTE LID

Algemene criteria (1 tot en met 7, maximaal 90 punten)

Subcriteria

Bijbehorende vragen

Punten

1. Relevantie

(maximaal 10 punten)

a. Is duidelijk aangegeven wat de uitdaging/het probleem is waar het projectvoorstel zich op richt (context van uitdaging/probleem, omvang van uitdaging/probleem in kwalitatieve en/of kwantitatieve termen)?

3

b. Dragen de verwachte resultaten bij aan de oplossing?

3

c. Richt het project zich op 1 of meer dan 1 subsidiabele activiteit(en)?

4

2. Kwaliteit van het projectvoorstel

(maximaal 20 punten)

a. Is het projectplan op alle onderdelen duidelijk en concreet?

3

b. Zijn de voorziene activiteiten en de te behalen resultaten kwantificeerbaar en meetbaar?

3

c. Is er sprake van een realistische tijdsplanning met duidelijke en concrete mijlpalen en eventueel tussenproducten?

3

d. Voorziet het projectvoorstel in duidelijke procedures voor bijsturing en risicobeheersing?

2

e. Wordt er adequaat gebruik gemaakt van de kennis, capaciteiten en ervaringen van de doelgroep van het projectvoorstel (wordt de doelgroep zelf bijv. als ervaringsdeskundige bij het project betrokken)?

3

f. Is er sprake van de ontwikkeling van een nieuwe, creatieve of onconventionele aanpak?

3

g. Worden de projectresultaten lokaal, nationaal en in Europees of ander internationaal verband gedeeld met het brede publiek aan de hand van een gedegen communicatie- en publiciteitsstrategie?

3

3. Kosteneffectiviteit

(maximaal 15 punten)

a. Zijn de begrote kosten duidelijk omschreven en onderbouwd?

3

b. Lijken de begrote kosten noodzakelijk voor het project?

4

c. Lijkt de prijs/prestatieverhouding redelijk?

4

d. Wat zijn de gemiddelde kosten per deelnemer? Uitgangspunt is dat hoe lager de kosten voor eenzelfde bereik, hoe meer punten een project scoort. De middelen moeten immers zo efficiënt mogelijk worden besteed. Hierbij is uiteraard van belang dat een realistisch voorstel wordt gedaan.

4

4. Is de aanvragende organisatie in staat het projectvoorstel uit te voeren?

(maximaal 15 punten)

a. Heeft de aanvragende organisatie voldoende capaciteit, ervaring, expertise en financiële armslag om het project uit te voeren?

4

b. Heeft de aanvragende organisatie voldoende duidelijk aangegeven dat zij in staat is te voldoen aan de vereisten die aan de projectadministratie worden gesteld?

2

c. Is aannemelijk op grond van diens eerdere subsidieverleningen voor vergelijkbare activiteiten dat de subsidieaanvrager de activiteiten goed zal uitvoeren en aan de aan subsidieverlening verbonden verplichtingen zal voldoen?

4

d. Heeft de aanvragende organisatie ervaring met EU subsidieregels?

2

e. Heeft de aanvragende organisatie kennis van het beleidsterrein migratie en/of integratie?

3

5. Monitoring en evaluatie

(maximaal 10 punten)

a. Is duidelijk aangegeven op welke wijze en door wie de uitvoering van het projectvoorstel wordt gemonitord?

5

b. Is er in het projectvoorstel duidelijk aangegeven welke criteria worden gebruikt om aan te tonen dat er sprake is van succes of falen?

5

6. Structurele inbedding

(maximaal 10 punten)

a. Is duidelijk aangegeven op welke wijze positieve resultaten duurzaam worden verankerd na afloop van de subsidieperiode?

5

b. Is beargumenteerd in welke mate er kans is op een structurele inbedding na afloop van de projectperiode? Belangrijke indicatoren zijn daarbij de wijze waarop de aanvrager de structurele inbedding financieel en organisatorisch wil vormgeven en de beschikbaarheid van monitordata na afloop van het project.

5

7. Mogelijkheden van verspreiding

(maximaal 10 punten)

a. Kan de aanpak van het project bij succes op grotere schaal worden toegepast en is dat duidelijk beschreven?

4

b. Is er sprake van actieve kennisdeling gedurende de looptijd (bijv. door aansluiting op bestaande netwerken)?

2

c. Wordt er in het projectvoorstel overtuigend beargumenteerd dat met de aanpak structuurverandering en/of blijvende samenwerking wordt beoogd?

4

Specifieke criteria (8 of 9 of 10, maximaal 10 punten)

Subcriteria

Bijbehorende vragen

Punten

8. Asiel en opvang

(maximaal 10 punten)

a. In welke mate bestaat de doelgroep van een opvangproject uit kwetsbare groepen (kwetsbare groepen in de opvang zijn alleenstaande minderjarige vreemdelingen, vreemdelingen met medische problematiek, alleenstaande vrouwen en kinderen)?

6

b. In welke mate wordt in het project gezorgd voor draagvlak bij omwonenden voor asielopvang (communicatie richting omwonenden, betrekken omwonenden bij het project)?

2

c. In welke mate wordt in het project gezorgd voor draagvlak bij de bredere gemeenschap, zoals andere gemeenten, Provincie, Nederlandse bevolking voor asielopvang (bijvoorbeeld in de vorm van brede communicatie)?

2

9. Integratie

(maximaal 10 punten)

a. In hoeverre wordt met het projectvoorstel de doelgroep, bedoeld in artikel B4 geactiveerd, zodat de participatie van onderdanen van een niet-westers derde land in de Nederlandse samenleving wordt bevorderd?

5

b. Is in het projectvoorstel voorzien in samenwerking met relevante partijen? Is duidelijk beargumenteerd welke partijen participeren en waarom? Is er sprake van een voor deze problematiek en context unieke combinatie van samenwerkende partijen? Zijn er getekende samenwerkingsverklaringen overgelegd waarmee het commitment is vastgelegd?

5

10. Terugkeer

Maximtaal 10 punten)

a. In welke mate richt het projectvoorstel zich op de prioriteitslanden voor terugkeer? De prioriteitslanden voor terugkeer staan vermeld in de bijlage die hoort bij het subsidiebesluit Migratie en Ontwikkeling. Dit subsidiekader is te vinden op de website van de Dienst Terugkeer en Vertrek (http://www.dienstterugkeerenvertrek.nl/projectsubsidies/Vrijwillige_Terugkeer).

5

b. Wat is de hoogte van het beoogde aantal terugkeerders? Een project met een hoger (realistisch) terugkeerresultaat heeft daarbij de voorkeur.

5

BIJLAGE J, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 16, TWEEDE LID

Procedure betreffende gebruik geconverteerde documenten of gegevensdragers en digitale bewijsstukken

In het kader van de verantwoording op de einddeclaratie onderbouwt de subsidieontvanger de kosten met originele bewijsstukken. Artikel 31 van de Horizontale verordening maakt het mogelijk kopieën of volledig digitale documenten te accepteren als bewijsstuk. Hiertoe moet door de lidstaat een procedure voor de vaststelling van de authenticiteit worden opgesteld. In deze bijlage worden de door Nederland vastgestelde procedures weergegeven.

De volgende documenten worden als bewijsstukken geaccepteerd:

  • a. fotokopieën van originelen;

  • b. microfiches van originelen;

  • c. elektronische versies van originelen;

  • d. documenten die uitsluitend in elektronische versie bestaan, mits de gebruikte computersystemen voldoen aan aanvaarde beveiligingsnormen die waarborgen dat de bewaarde documenten voldoen aan de eraan te stellen wettelijke eisen en dat bij controles op deze documenten kan worden gesteund.

Hieronder staan de procedures om deze stukken te kunnen gebruiken als geaccepteerde bewijsstukken in het kader van de AMIF- en ISF-administratie.

Procedure voor het gebruik van de documenten, genoemd in de onderdelen a, b en c.

De hierboven genoemde bewijsstukken a, b en c zijn geconverteerde documenten of gegevensdragers. Bij conversie van het origineel naar het geconverteerde document of gegevensdrager wordt aan de hieronder vermelde voorwaarden voldaan:

  • Alle gegevens worden overgezet;

  • Alle gegevens worden inhoudelijk juist overgezet;

  • Er wordt voor gezorgd dat de nieuwe gegevensdrager tijdens de gehele bewaartermijn beschikbaar is;

  • De geconverteerde gegevens kunnen binnen redelijke tijd ge(re)produceerd worden en leesbaar worden gemaakt;

  • Er wordt zorg voor gedragen dat de controle van de geconverteerde gegevens binnen redelijke tijd kan worden uitgevoerd;

  • De subsidieaanvrager borgt tevens de authenticiteit van de geconverteerde bewijsstukken door onder andere een relatie te leggen met de overige bewijsstukken in het betreffende projectdossier. Bij een factuur bijvoorbeeld behoort ook een betaalbewijs, een bewijs van deelname of een bewijsstuk met betrekking tot de inkoopprocedure.

Het in samenhang bezien van de verschillende bewijsstukken strekt er mede toe de authenticiteit van het geconverteerde document of de gegevensdrager te waarborgen en dat hierop voor controledoeleinden kan worden vertrouwd.

Als de conversie op de juiste wijze gebeurt, is het in het kader van de AMIF/ISF-verantwoording, niet meer noodzakelijk de bewijsstukken op de originele gegevensdrager te bewaren. Het geconverteerde bewijsstuk mag na conversie niet meer gewijzigd kunnen worden.

De subsidieaanvrager verklaart door middel van het aanvraag-, tussendeclaratie- en einddeclaratieformulier dat de geconverteerde documenten of de nieuwe gegevensdragers die onderdeel zijn van de AMIF/ISF-administratie, voldoen aan de vereisten uit artikel 16 van de Subsidieregeling AMIF en ISF 2014–2020 en daarmee aan deze bijlage.

Procedure voor het bewaren van stukken die uitsluitend in elektronische versie bestaan (onderdeel d)

Indien een subsidieontvanger gebruik maakt van elektronische documenten waarbij uitsluitend een elektronische versie bestaat, worden de geautomatiseerde systemen voorzien van beheers- en beveiligingsmaatregelen die de betrouwbaarheid, authenticiteit en integriteit van de elektronische gegevens gedurende de gehele vereiste bewaartermijn waarborgen. Het is aan de subsidieontvanger om dit aan te tonen. Voor een tweetal veel voorkomende situaties zijn de voorschriften hieronder uitgewerkt.

  • 1. Digitale urenadministratie:

    Om aan de eisen van betrouwbaarheid, authenticiteit en integriteit van de elektronische gegevens te kunnen voldoen moet de subsidieontvanger kunnen aantonen dat:

    • a. De functiescheiding binnen het systeem wordt gewaarborgd;

    • b. De tijdigheid binnen het systeem wordt gewaarborgd;

    • c. Vaststellingen na accorderen door de leidinggevende niet meer te wijzigen zijn.

    Het is aan de subsidieaanvrager om dit aan te tonen.

  • 2. Facturen die digitaal worden verzonden:

    Om aan de eisen van betrouwbaarheid, authenticiteit en integriteit van de elektronische gegevens te kunnen voldoen kan de subsidieaanvrager via de onderlinge relatie met andere documenten (zoals een betaalbewijs) aantonen dat voor de controle kan worden gesteund op de digitale factuur.

De in deze bijlage omschreven procedures gelden voor alle bewijsstukken die getoond moeten worden in het kader van de AMIF/ISF-verantwoording. Artikel 16 is onverminderd van toepassing.

TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Met deze regeling gaat een nieuwe subsidieperiode (2014–2020) voor de Europese migratie- en veiligheidsfondsen in Nederland van start, die bestaan uit het Asiel, Migratie en Integratiefonds (AMIF) en het fonds voor de Interne Veiligheid (ISF). Het nieuwe programma kent gelijkenissen, maar ook verschillen met de vorige periode. Bij de inrichting van het nieuwe programma is met name gestreefd naar een verbetering van de controle en het beheer van de middelen van het AMIF en ISF. De regeling bevat een aantal nieuwe elementen om met name tegemoet te komen aan het verhogen van de kwaliteit van aanvragen. Tevens is administratieve lastenverlichting nagestreefd. Het betreffen in beide gevallen lessen uit de periode 2007-2013.

Met het Mandaatbesluit Europese fondsen DGVZ 2014 (Stcrt. 2014, 3521) heeft de Minister van Veiligheid en Justitie mandaat, volmacht en machtiging verleend aan de directeur Agentschap SZW. Het besluit ziet op het nemen van beslissingen

in het kader van het verlenen van subsidie op grond van een aantal Europese Verordeningen, waaronder het AMIF en ISF, met uitzondering van het deel van

het Fonds dat ziet op integratie.

2. Acties

De Verordeningen (EU) Nrs. 513/2014, 514/2014, 515/2014 en 516/2014 bieden een breed kader voor de besteding van de Europese migratie- en veiligheidsfondsen. De invulling van het nationale programma gebeurt in afstemming met en onder goedkeuring van de Europese Commissie. Er zijn twee nationale programma’s opgesteld. Het AMIF heeft drie hoofdthema’s, namelijk Asiel & Opvang, Integratie en Terugkeer. Het ISF bestaat uit twee onderdelen: Politiesamenwerking, criminaliteitsbestrijding en crisisbeheersing en Buitengrenzen/Visa.

3, Verdeling van de middelen

De AMIF/ISF programmaperiode loopt van 2014 tot en met 2020. De periode waarin de projecten subsidiabel zijn eindigt op 31 december 2023. Er is (in afgeronde bedragen) € 146.500.000 beschikbaar voor de projecten gedurende de gehele periode. Daarin is een onderverdeling gemaakt van € 88.200.000 voor AMIF en € 58.300.000 voor ISF. Per thema is er het volgende budget beschikbaar: € 32.600.000 voor asiel, € 19.400.000 voor integratie en € 36.200.000 voor terugkeer. Voor ISF Buitengrenzen/Visa is een budget voor € 28.600.000 en voor ISF Politie € 29.700.000.

4. Subsidieaanvragers en doelgroep

4.1. Acties in het kader van AMIF
Opvang- en asielstelsel – Bijlage A

Nederland streeft naar een zorgvuldige en efficiënte asielprocedure met een kwalitatief hoogwaardige opvang waarbij aandacht is voor eventuele bijzondere behoeften. De Immigratie- en Naturalisatiedienst is verantwoordelijk voor de behandeling van de asielprocedure maar daarbij zijn ook andere partijen betrokken. Onder andere de Vreemdelingenpolitie, Koninklijke Marechaussee, VluchtelingenWerk Nederland, de Raad voor Rechtsbijstand en de Raad voor de Rechtspraak. De opvang van asielzoekers wordt verzorgd door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers verzorgt tevens onderdak voor uitgeprocedeerde asielzoekersgezinnen met minderjarige kinderen. Stichting Nidos verzorgt de opvang van bepaalde groepen alleenstaande minderjarige vreemdelingen in opvanggezinnen. Binnen de opvang- en de asielprocedure zijn ook verschillende non-gouvernementele organisaties actief. Subsidie voor het opvang- en asielstelsel is vooral (maar niet uitsluitend) bestemd voor de hier genoemde organisaties. De doelgroep voor het opvang- en asielstelsel zijn onderdanen van derde landen die een vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus in de zin van Richtlijn 2011/95/EU genieten of die een vorm van dergelijke internationale bescherming hebben aangevraagd en nog geen definitieve beslissing hebben gekregen. Onder de doelgroep vallen voorts onderdanen van derde landen die tijdelijke bescherming genieten in de zin van Richtlijn 2001/55/EG en personen die in een lidstaat worden of zijn hervestigd of die vanuit een lidstaat zijn overgebracht. Projecten voor het opvang- en asielstelsel kunnen behalve direct gericht op deze doelgroep, ook gericht zijn op (medewerkers van) de betrokken organisaties, of op de stelsels zelf.

Integratie – Bijlage B

Het Nederlandse integratiebeleid heeft tot doel migranten of mensen met een migratie-achtergrond in de Nederlandse samenleving te laten participeren. De aandacht gaat hierbij uit naar groepen waarbij sprake is van sociaaleconomische of sociaal-culturele achterstanden of problemen.

De Verordening AMIF schrijft voor dat, als het gaat om integratie, gelden alleen uitgegeven kunnen worden aan projecten met als doelgroep onderdanen van een derde land.

Gezien de focus van het Nederlandse integratiebeleid op groepen met sociaaleconomische of sociaal-culturele achterstanden of problemen is de doelgroep van het AMIF beperkt tot onderdanen van niet-westerse derde landen en hun naaste verwanten in Nederland. Tot de doelgroep behoren met name gezins- en huwelijksmigranten en vreemdelingen met een asielvergunning. Hieronder vallen ook de naaste verwanten, nareizigers en hervestigers. Nareizigers zijn gezinsleden van een asielvergunninghouder die een afgeleide asielvergunning hebben gekregen. Hervestigers zijn uitgenodigde vluchtelingen. Naaste verwanten zijn partners, ouders en kinderen.

Binnen het integratiebeleid, waaronder de maatschappelijke begeleiding van statushouders, spelen Nederlandse gemeenten een grote rol. Zij zijn vaak het eerste aanspreekpunt binnen de Nederlandse overheid voor nieuwkomers. Onder het AMIF kunnen Nederlandse gemeenten daarom subsidie aanvragen voor integratieprojecten op de activiteiten zoals vastgesteld in deze regeling.

Daarnaast spelen maatschappelijke organisaties een essentiële rol in het Nederlands integratiebeleid. Deze organisaties staan vaak dicht op de nieuwkomers, en draaien geheel of gedeeltelijk op vrijwilligers. Zij kunnen hierdoor snel nieuwe trends of mogelijkheden signaleren, waardoor zij met innovatieve ideeën komen. Om maatschappelijke organisaties te ondersteunen in hun activiteiten, kunnen ook zij subsidie aanvragen onder het AMIF.

Integratie is een zaak van alle burgers, organisaties, instituties en de overheid. Om integratievraagstukken probleemgericht aan te pakken, integratiekansen te bevorderen en te komen tot oplossingen is samenwerking met betrokken partijen essentieel. Uiteraard zijn migranten in de eerste plaats zelf verantwoordelijk om hun integratie ter hand te nemen en de kennis en vaardigheden te verwerven die nodig zijn om een zelfredzaam bestaan op te bouwen in Nederland. Daarnaast werken veel organisaties in Nederland aan de ondersteuning van nieuwkomers bij het participeren in de Nederlandse samenleving. Om deze organisaties, die dicht op de praktijk zitten, te ondersteunen, is het mogelijk om subsidie vanuit Europese fondsen aan te vragen.

Terugkeer – Bijlage C

Terugkeer is een van de prioriteiten binnen het Nederlandse asiel- en migratiebeleid. Bij het realiseren van zowel gedwongen als zelfstandige of vrijwillige terugkeer zijn veel verschillende partijen en actoren betrokken. De regie voor de uitvoering van het terugkeerbeleid is belegd bij de Dienst Terugkeer en Vertrek van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, maar ook het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, de Vreemdelingenpolitie, de Koninklijke Marechaussee en lokale overheden hebben hierin een rol. Bij met name zelfstandige of vrijwillige terugkeer wordt ook regelmatig gebruik gemaakt van non-gouvermentele organisaties en de intergouvernementele organisatie Internationale Organisatie voor Migratie. Subsidie in het kader van terugkeer is derhalve (maar niet uitsluitend) bestemd voor deze organisaties. De doelgroep van het terugkeerbeleid wordt primair gevormd door onderdanen uit een derde land die geen rechtmatig verblijf (meer) hebben in Nederland. Maar ook onderdanen uit een derde land die wel rechtmatig verblijf hebben kunnen deel uitmaken van de doelgroep. Activiteiten in het kader van terugkeer kunnen echter ook betrekking hebben op het verbeteren of verruimen van de mogelijkheden van terugkeer zonder dat hier rechtstreeks migranten bij betrokken zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het vergroten van de samenwerking met de autoriteiten van landen van herkomst in het kader van snellere afgifte van reisdocumenten of aan samenwerking met overheden van andere Europese landen bij het opzetten van terugkeer- en herintegratieprojecten of in het kader van het delen van informatie.

Het doel van het terugkeerbeleid is dat onderdanen van een derde land die Nederland willen of moeten verlaten dit ook kunnen en doen. De nadruk ligt daarbij op het zoveel mogelijk stimuleren van zelfstandig of vrijwillige terugkeer. Projecten die onder terugkeer worden ingediend en bijdragen aan de realisatie van dit doel kunnen voor subsidie in aanmerking komen. Daar waar zelfstandige of vrijwillige terugkeer niet tot stand komt kan gedwongen terugkeer aan de orde zijn. Projecten die bijdragen aan de realisatie van gedwongen vertrek kunnen ook voor subsidie in aanmerking komen. Een derde doel is om de samenwerking en het draagvlak op het terrein van terugkeer te vergroten. Het gaat daarbij om samenwerking binnen de vreemdelingenketen, de samenwerking met partijen in het maatschappelijk middenveld, samenwerking met de landen van herkomst en samenwerking binnen Europa. Projecten die bijdragen aan dit doel kunnen ook voor subsidie in aanmerking komen.

4.2. Acties in het kader van ISF – Politie
Financieel rechercheren – Bijlage D

De aanpak van georganiseerde misdaad vanuit financieel oogpunt heeft prioriteit. Financieel rechercheren is een instrument om criminele organisaties op te sporen of om crimineel verkregen vermogen te ontnemen. Doel is om jaarlijks meer dan € 60.000.000 extra aan crimineel verkregen vermogen te ontnemen, oplopend tot meer dan € 100.000.000 vanaf 2017. Betrokken partijen zien reële mogelijkheden voor het verbeteren van de Europese samenwerking op dit gebied waarbij een positief effect verwacht wordt voor de gehele veiligheidsketen. Doel is onder andere verbetering en bevordering van (inter)nationale (multidisciplinaire) samenwerking.

Er is behoefte aan gerichte training en het uitwisselen van positieve ervaringen om de kennis van uitvoerende diensten over financieel rechercheren en de mogelijkheden daarvan te vergroten. Er is bovendien behoefte aan concrete en praktische tools voor internationale samenwerking, zoals het creëren en ontwerpen van nationale databases en registers met relevante contactpersonen in binnen- en buitenland. Activiteiten worden uitgevoerd gericht op de ontwikkeling van het instrument financieel rechercheren of op de operationele toepassing daarvan.

Het ISF wordt ingezet voor een verwijzingsportaal bankrekeningen. De huidige (handmatige) methode zorgt ervoor dat de leverings- en verwerkingstijden van bankgegevens weken of maanden bedragen, dat de duur van onderzoeken onnodig verlengd wordt of dat bankgegevens niet tijdig verkregen worden. De behandeling van verzoeken om wederzijdse bijstand op dit gebied zou veel sneller kunnen gaan. Het doel van een verwijzingsportaal bankrekeningen is dat een tijdige, volledige en effectieve opsporing van identificerende bankgegevens van een verdachte mogelijk wordt.

Voorts is het noodzakelijk om de levering van historische gegevens door commerciële banken in een direct bruikbare digitale vorm voor de opsporing te realiseren. De laatste noodzaak betreft het ontwikkelen, implementeren en operationaliseren van een analyse-instrument voor een snellere, slimmere en meer efficiënte verwerking en analyse van financiële opsporingsgegevens, door deze ICT-voorziening.

Ook andere activiteiten ondersteunend aan de ontwikkeling van het instrument financieel rechercheren komen in aanmerking voor subsidie uit het ISF. Specifiek rondom het Nederlands EU-voorzitterschap in 2016 zullen een aantal ondersteunende activiteiten aangaande financieel rechercheren plaatsvinden, zoals training, het opzetten van een multidisciplinair platform, deskundigenvergaderingen en het ontwikkelen van praktische tools om goede ervaringen uit te wisselen en de samenwerking te verbeteren. Ook deze kosten kunnen worden gesubsidieerd uit het ISF.

Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving – Bijlage E

Nederland zal het Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving, zoals gecommuniceerd in een mededeling van de Europese Commissie in maart 2013, integreren met het nationale opleidingsaanbod. Het voorstel van de Europese Commissie heeft als doel rechtshandhavers (politieagenten, grenswachters, douaniers, eventueel ook functionarissen zoals officieren van justitie) door middel van efficiënte samenwerking met hun Europese collega’s te voorzien van kennis en vaardigheden die nodig zijn ter voorkoming en bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit. Met het Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving wordt gepoogd effectief te reageren op gemeenschappelijke veiligheidsvraagstukken, Europees beleid te verbreden en de ontwikkeling van een cultuur op het gebied van gemeenschappelijke rechtshandhaving te stimuleren. Blinde vlekken in de bestaande opleidingen over rechtshandhaving van grensoverschrijdende kwesties moeten worden geïdentificeerd door de (coördinatie van) trainingen te laten verzorgen door kwalitatief hoogstaande Europese en nationale opleidingscentra. Hiertoe wordt een voorstel gedaan voor training op vier niveaus respectievelijk doelgroepen, te weten:

Niveau 1: Basiskennis over rechtshandhaving(sinstrumenten) op EU niveau opnemen in de initiële rechtshandhavingsopleidingen binnen de lidstaat;

Niveau 2: Betere bilaterale en (Europese) regionale samenwerking;

Niveau 3: Politietaken met specifieke EU-dimensie, met name grensoverschrijdende criminaliteit;

Niveau 4: Civiele missies en capaciteitsopbouw in derde landen.

Elke lidstaat is verantwoordelijk voor de implementatie van de eerste twee niveaus. Niveau 1 heeft betrekking op alle rechtshandhavers in een lidstaat, waaronder politieagenten, grenswachters, douaniers, maar ook eventueel officieren van justitie.

In het Nederlandse politieonderwijs is al veel aandacht voor Europese regelgeving en internationalisering. De verwachting is daarom dat het huidige politieonderwijs niet veel aangepast zal hoeven worden aan de vereisten waar de Europese Commissie mee zal komen. Ten behoeve van het bijscholen van rechtshandhavers zal er een e-learningmodule ontwikkeld worden. Er zullen naar verwachting 70.000 rechtshandhavers bijgeschoold moeten worden.

Niveau 2 heeft betrekking op de rechtshandhavers die betrokken zijn bij bilaterale en regionale samenwerking. Leermiddelen zullen door Cepol worden aangeleverd. Het aantal bij te scholen rechtshandhavers zal voor niveau 2 een stuk lager liggen dan voor niveau 1.

Verbeteren van slachtofferhulp – Bijlage F

In oktober 2012 is de Richtlijn tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten (Richtlijn 2012/29/EU) aangenomen. De richtlijn stelt minimumnormen vast voor het verstrekken van informatie en ondersteuning van slachtoffers, de deelname van slachtoffers in de strafprocedure, bescherming van slachtoffers en de opleiding van de ambtenaren die met slachtoffers in contact komen.

De politie speelt een belangrijke rol bij de uitvoering van de verplichtingen die hieruit voortkomen omdat de politie vaak de eerste autoriteit is waarmee slachtoffers in contact komen.

Voor, tijdens en na het strafproces komen slachtoffers in contact met verschillende gerechtelijke organisaties. De verplichtingen om slachtoffers tijdens het strafproces te informeren over hun rechten en over het verloop van de zaak worden door verschillende instanties uitgevoerd. Informatie over slachtoffers die relevant is voor andere organisaties (zoals de resultaten van een individuele beoordeling van de mogelijke kwetsbaarheid van het slachtoffer) moet geregistreerd worden en transparant zijn voor de betrokken organisaties. Het tijdig en volledig delen van informatie tussen deze organisaties is een vereiste uit de richtlijn. Bovendien voorkomt het dat slachtoffers hun verhaal meerdere keren moeten vertellen.

Het ISF wordt ingezet voor de initiële implementatiekosten van de richtlijn. De informatiestroom begint bij de politie omdat de politie vaak de eerste autoriteit is waarmee slachtoffers in contact komen. De informatie die door de politie geregistreerd wordt is nog niet in lijn met de richtlijn. Het huidige ICT-systeem moet aangepast worden om onder andere de resultaten van ‘de individuele beoordeling van de mogelijke kwetsbaarheid van het slachtoffer’, die met de nieuwe richtlijn verplicht wordt gesteld voor de politie te kunnen registreren.

Tevens moet er tijdens politietraining voldoende aandacht besteed worden aan de behoeften en rechten van slachtoffers. Bovendien moeten de desbetreffende politieagenten opgeleid worden om een individuele beoordeling uit te voeren. Hiervoor dient er een trainingsmodule ontwikkeld te worden. Ook moeten huidige werknemers bijgeschoold worden. Het personeel moet ook opgeleid of bijgeschoold worden om met de nieuwe ICT-systemen te werken.

Ook dient er op basis van de richtlijn informatie over de rechtsgang ontwikkeld te worden en in andere talen vertaald worden om te voldoen aan het onderdeel verstrekken van begrijpelijke informatie aan slachtoffers (volwassenen en kinderen).

Risico- en crisisbeheersing – Bijlage G

De nationale Nederlandse aanpak van risico- en crisisbeheersing streeft naar het opzetten van gemeenschappelijke tools en een gemeenschappelijke aanpak binnen de Europese Unie voor de bescherming en de weerbaarheid van de vitale infrastructuur, en om beter rekening te houden met onderlinge afhankelijkheid. Het doel van de nieuwe aanpak is om de bescherming van de vitale infrastructuur structureel te verbeteren door het (cyber- en fysieke) veiligheidsniveau in Nederland te verhogen. Om dit te doen zal Nederland de publiek-private samenwerking bevorderen en hierin investeren, door te investeren in ‘trusted communities’ en het vergroten van het bewustzijn onder burgers en organisaties.

Het ISF wordt voor de volgende activiteiten ingezet.

Trainingen

De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid heeft de ambitie om tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap in 2016 samen met andere lidstaten een virtuele training op internationaal en Europees niveau te houden met betrekking tot veiligheidsdomeinen. Het gewenste resultaat van een dergelijke training omvat nieuwe concepten voor trainingsoefeningen en het beter delen van informatie tussen sectoren, landen en internationale organisaties. Om de Nederlandse ambities voor het EU-voorzitterschap in 2016 om de trainingsoefeningen en het delen van informatie op EU-niveau aan te moedigen, wordt het ISF gebruikt om een dergelijke training te organiseren. Daarbij organiseert de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid trainingsoefeningen die het testen en trainen van de weerbaarheid van de vitale infrastructuur met zich meebrengen, met inbegrip van de afspraken en overeenkomsten over vitale infrastructuur door het regelmatig uitvoeren van red-teaming- en binnendringingsoefeningen.

Om het voortdurende testen en trainen voor het verhogen van de weerbaarheid en de bescherming te garanderen, is er extra geld nodig om de capaciteiten uit te breiden, aanvullend personeel te trainen en strategieën en testconcepten te ontwikkelen. Het betreft de ontwikkeling van Europese methodiek en oefening.

Bescherming van de vitale infrastructuur

De bescherming van de vitale infrastructuur is een van de prioriteiten van Nederland. Nederland richt zich op de veelomvattende capaciteitsverhoging voor de beveiliging van de vitale infrastructuur op het gebied van bedrijfscontinuïteit, fysieke veiligheid en (cyber)veiligheid. Een van de belangrijkste acties op dit gebied is de ontwikkeling van de allesomvattende aanpak. Deze actie bestaat uit de volgende activiteiten waarvoor het ISF gebruikt zal worden: Het inventariseren van allesomvattende aanpakken en capaciteiten van vitale infrastructuur, het ontwikkelen van en investeren in (publiek-private) trusted communities voor het creëren van wederzijds begrip tussen publieke en private partijen en voor het opzetten van veilige platforms voor het delen van informatie tussen publieke en private vitale infrastructuren voor informatie en het ontwikkelen van een (publieke en private) capaciteitencatalogus die inzicht biedt in de capaciteiten die nodig zijn om de impact van een bedreiging van de vitale infrastructuur te beperken.

De tweede activiteit waarvoor ISF-financiering gebruikt wordt is het versterken van de cyberveiligheid van Nederland door het stimuleren en bevorderen van onderzoek en het verhogen van bewustzijn en kennis van niet-specialisten over informatiebeveiliging en privacy in het digitale domein.

Ten derde dient er op het gebied van (cyber)veiligheidsonderzoek een referentiekader verstrekt te worden voor onderzoeksuitdagingen en -mogelijkheden en het geven van prioriteit aan onderzoeksonderwerpen. De activiteiten omvatten onderzoeksprojecten voor lange en korte termijn, evenals de ontwikkeling van instrumenten om bilaterale onderzoeksinitiatieven te verbeteren. Het ISF zal gebruikt worden om dit in gang te zetten.

Capaciteiten voor vroege waarschuwing en reactie

Om de capaciteiten voor het tijdig waarschuwen en informeren van de bevolking in geval van een (dreigende) calamiteit, ramp of crisis te verhogen is het de ambitie om een (pan-)Europees waarschuwingssysteem op te zetten. Volgens de definitie van het UNISDR is een volledig en effectief vroeg waarschuwingssysteem gericht op mensen en omvat vier met elkaar verbonden elementen: kennis van risico's, een toezicht- en waarschuwingsdienst, verspreiding en communicatie, en het reactievermogen.

Eerdere projecten richtten zich op het verhogen van deze vier elementen. De volgende stap is het verbeteren van de effectiviteit van waarschuwingssystemen in de Europese Unie, waarbij de middelen die lidstaten gebruiken om de bevolking te alarmeren gaan werken op basis van Europese standaarden. Op lange termijn wordt hiermee de basis voor een (pan-)Europees waarschuwingssysteem gelegd.

In Nederland is NL Alert ontwikkeld: een vroeg waarschuwingssysteem dat burgers in kennis stelt van een daadwerkelijke dreiging en hen een perspectief biedt om dienovereenkomstig te handelen. Dit systeem werkt op basis van cell broadcasting en is sinds 2012 in werking, maar moet verder ontwikkeld worden om technologische ontwikkelingen bij te houden en de dekking van het systeem te verbeteren. Het ISF wordt gebruikt voor deze verdere ontwikkeling. Nederland zal de ISF-financiering gebruiken om relevante marktpartijen het hierboven geschetste te laten ontwikkelen, om te zorgen dat dit gebeurt volgens een nog vast te leggen Europese standaard en tot slot om, wanneer dit voor de ontvangst op de genoemde apparatuur noodzakelijk is, uitzending van NL-Alert over IP mogelijk te maken.

Dreigings- en risicobeoordeling

In lijn met het CBRN-actieplan van de Europese Unie, het actieplan explosieven van de Europese Unie, Verordening 98/2013 over het op de markt brengen en het gebruik van precursoren voor explosieven en de nationale strategie ter bestrijding van misbruik van explosieven 2011-2015, is in Nederland een aantal punten vastgesteld waarin aanvullende maatregelen nodig zijn. Drie belangrijke kwesties zijn de identificatie van dreigingen, de veiligheid van verkoop van precursoren voor explosieven en het moedwillig misbruik van vuurwerk. De werkwijze van terroristen verandert voortdurend. Nederland heeft het tot prioriteit gemaakt om de dreiging voor te blijven door het analyseren van opkomende werkwijzen voor het maken van zelfgemaakte explosieven. Een project dat zich richt op de karakterisering van zelfgemaakte explosieven omvat het testen van de werkwijze (recepten) voor gebruiksgemak en invloed. Binnen deze doelstelling worden er vier acties aangepakt met het ISF, te weten: De identificatie van dreigingen met betrekking tot precursoren voor explosieven in Nederland, het verhogen van de veiligheid van de verkoop van precursoren voor explosieven, het voorkomen van moedwillig misbruik van vuurwerk en het uitvoeren van een project dat zich richt op de karakterisering van zelfgemaakte explosieven.

4.3. Acties in het kader van ISF-grenzen
Buitengrenzen – Bijlage H

Het doel van Nederland is om een effectief en efficiënt grenstoezichtproces op te zetten dat zoveel mogelijk gebruik maakt van geautomatiseerd toezicht en risico gestuurd optreden op basis van vooraf ontvangen informatie (over passagiers en zaken). Hierbij dient er een goede balans te zijn tussen maximale veiligheid, optimale mobiliteit en hoge (passagiers)dienstverlening.

In Nederland ligt de verantwoordelijkheid voor het beleid aangaande grenscontrole met betrekking tot personen en de uitvoering daarvan bij de Minister van Veiligheid en Justitie. De Koninklijke Marechaussee en de Zeehavenpolitie voeren grenscontroleactiviteiten met betrekking tot personen uit. De kustwacht heeft eveneens verantwoordelijkheid voor grenscontroleactiviteiten op de Noordzee. In Nederland zijn de douaneautoriteiten van de Minister van Financiën verantwoordelijk voor het beleid aangaande grenscontroles met betrekking tot zaken en voor de uitvoering daarvan.

Er is gekozen om zeven activiteiten mede te financieren met de beschikbare middelen uit ISF-Grenzen, te weten de ontwikkeling van behandelprofielen voor visa, de doorontwikkeling van Eurosur, de modernisering en aanschaf van radar en cameraposten bij havens, de modernisering en aanschaf van vaartuigen inclusief uitrusting en toebehoren, de modernisering en aanschaf van maritieme patrouille vliegtuigen, het inzetten van een immigration liaison officer of het netwerk van immigration liaison officers en het opleiden van personeel.

Nederland houdt er rekening mee dat de passagiersstroom aan de grenzen de komende jaren toe zal nemen. Nederland wil er voortdurend aan werken om de balans tussen het bevorderen van de beweging van passagiers en het behouden van het veiligheidsniveau te verbeteren, waarbij rekening gehouden wordt met de privacy van de passagiers. In overeenstemming met deze balans richt Nederland zijn grensprojecten de komende jaren op de ontwikkeling van grenscontrole op basis van informatie met gebruik van innovatieve technieken. De doelgroep van deze projecten bestaat uit passagiers met een hoog risico wat betreft veiligheid en passagiers met een laag risico wat betreft mobiliteit.

Visa

Nederland streeft naar de juiste balans tussen het vergemakkelijken van legaal reizen enerzijds en het aanpakken van illegale immigratie anderzijds, waarbij de gelijke behandeling van onderdanen van derde landen wordt gegarandeerd. Hiervoor is een visumbeleid nodig dat kan worden aangepast aan, en dat waar nodig kan anticiperen op, veranderende behoeften, trends en ontwikkelingen.

De Minister van Buitenlandse Zaken is verantwoordelijk voor het beleid aangaande visa en de uitvoering daarvan. Naast het Ministerie van Buitenlandse Zaken zelf geven ook de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Koninklijke Marechaussee en de Zeehavenpolitie visa af. Om het besluitvormingsproces voor visa verder te verbeteren is het belangrijk om zoveel mogelijk informatie te verzamelen. Deze informatie is zowel lokaal beschikbaar op de plaats waar de aanvraag bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt ingediend als bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Koninklijke Marechaussee en de politie. Daarmee is deze informatie nu verspreid over verschillende organisaties en niet altijd goed of in bruikbare vorm vastgelegd. Het doel van het gezamenlijke project van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Immigratie- en Naturalisatiedienst is om alle relevante informatie vast te leggen, te verzamelen, te analyseren, bij te werken en gebruiksklaar te maken om de besluitvorming over visumaanvragen te ondersteunen. Dit zou de informatie die al beschikbaar is aanvullen en dit proces efficiënter en effectiever maken.

Bovendien streeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken er naar alle beschikbare kennis op de ambassades en consulaten beter te organiseren, zodat deze kan worden gebruikt in de regionale centra. De beschikbaarheid van gegevens van de verschillende organisaties in Nederland, aangevuld met gegevens die het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft verzameld, wordt gebruikt bij de ontwikkeling van een computergestuurd screeningsysteem op basis van analyses om het besluitvormingsproces met betrekking tot visumaanvragen te stroomlijnen.

5. Totstandkoming

In het kader van de voorbereiding van deze ministeriële regeling is begin december 2014 een voorstel voor de uitwerking van een aantal onderwerpen van deze regeling, waaronder de subsidiabele kosten en niet-subsidiabele kosten, ter consultatie aan diverse, al dan niet maatschappelijke organisaties voorgelegd. Begin februari 2015 is de ontwerpregeling ter consultatie aan diverse, al dan niet maatschappelijke organisaties voorgelegd.

Artikelsgewijs

De Algemene wet bestuursrecht bevat een titel over subsidies, titel 4.2. Aangezien er in deze subsidieregeling subsidies worden verstrekt aan overheidsorganen en aan private partijen (en niet uitsluitend aan overheidsorganen) is de subsidietitel uit de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op deze regeling. Er is voor gekozen om zo veel mogelijk overlap tussen de Algemene wet bestuursrecht en deze regeling te voorkomen. Daar waar al bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht staan, zijn deze niet opgenomen in deze regeling. Enkel indien de Algemene wet bestuursrecht een wettelijk voorschrift voorschrijft, is dit in een artikel opgenomen. Hoewel de algemene bepalingen in titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet uitdrukkelijk zijn genoemd in deze regeling, zijn ze dus wel van toepassing.

Daarnaast zijn Europese verordeningen van toepassing op de uitvoering van het AMIF en ISF, in het bijzonder de AMIF-verordening, de ISF-verordening en de Horizontale verordening, zoals gedefinieerd in artikel 1. In voorkomend geval zal dan ook naar de betreffende Verordeningen worden verwezen.

Ten aanzien van de structuur van de regeling is er voor gekozen om aan te sluiten bij de structuur zoals deze is gebruikt in de Subsidieregeling ESF 2014–2020. In de bijlagen staan de specifieke vereisten per actie uiteengezet. Voor elke actie is vastgesteld wie als subsidieaanvrager kan optreden en wie – indien van toepassing – behoort tot de doelgroep, wat de subsidiabele activiteiten zijn, welke aanvraagtijdvakken worden gehanteerd, welk subsidieplafond en welke specifieke andere eisen er gelden.

Artikel 1. Definities

Artikel 1 is gereserveerd voor definities van in de regeling gehanteerde begrippen. Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de definities uit de Europese Verordeningen, om te voorkomen dat er verschillende definities of interpretaties ontstaan.

Rechtstreekse subsidietoekenning kan aan de orde zijn wanneer er de jure of de facto sprake is van een monopolie. In het geval van het nationale programma AMIF 2014–2020 kan dit het geval zijn bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers en de Dienst Terugkeer en Vertrek. Bij het nationale programma ISF 2014–2020 zijn dit alle organisaties genoemd in de bijlagen D tot en met H. De redenen die een rechtstreekse subsidietoekenning rechtvaardigen worden in de beschikking vermeld.

Artikel 2. Inleidende bepaling

De regeling strekt ertoe subsidies te verlenen naar aanleiding van het AMIF- en ISF-programma ten behoeve van acties die door de lidstaat Nederland zijn vastgesteld in het betreffende Nationale programma. Wijzigingen van de regeling dienen binnen de kaders plaats te vinden die de nationale programma’s bieden. Indien wijzigingen buiten de kaders van het door de Europese Commissie goedgekeurde nationale programma vallen, dient dit programma te worden gewijzigd. In het derde lid van het artikel is daarom het voorbehoud opgenomen dat indien die instemming bij inwerkingtreding van deze regeling nog ontbreekt de subsidie zal worden verleend onder de voorwaarde dat de Europese Commissie instemt met het nationale programma. Mocht die instemming op het ingediende nationale programma niet worden verkregen maar nadien op het nader aangepaste nationale programma wel, dan kan de minister de subsidie aanpassen aan het gewijzigde nationale programma dat nadien wel de instemming van de Europese Commissie heeft gekregen. In het vijfde lid is geregeld dat nadere aanvullende bepalingen in de bijlage kunnen worden opgenomen en dat bij strijdigheid met de bepalingen in het algemeen deel van de regeling de bepalingen in de bijlage voor gaan.

Artikel 3. Aanwijzing instanties

In dit artikel wordt geregeld welke instanties belast zijn met de uitvoering van de subsidieregeling. De horizontale verordening verplicht tot aanwijzing van een verantwoordelijke instantie, een auditinstantie en – indien gewenst – een gedelegeerde instantie. De verantwoordelijke instantie is eindverantwoordelijk en is aanspreekpunt voor de Europese Commissie. Als verantwoordelijke instantie wordt aangewezen de Directie Regie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De gedelegeerde instantie is de instantie die in opdracht van de Verantwoordelijke instantie de regeling daadwerkelijk uitvoert. Als gedelegeerde instantie wordt aangewezen het Agentschap SZW. Als auditinstantie is de Auditdienst Rijk van het Ministerie van Financiën aangewezen.

Artikel 4. Aard van de projecten

In dit artikel wordt de aard van de projecten aangegeven, zoals door Nederland uitgewerkt en neergelegd in het nationale programma AMIF 2014–2020 en het nationale programma ISF 2014–2020. Tevens wordt verwezen naar de bijlagen, waarin de specifieke vereisten per actie, ten behoeve van de subsidieaanvragers, nader zijn uitgewerkt.

In onderdeel i wordt het mogelijk gemaakt om een samengesteld project in te dienen. Met een samengesteld project wordt een project bedoeld dat betrekking heeft op twee of meer van de acties, bedoeld in de onderdelen a, b of c (AMIF) en één centrale doestelling gericht op de betreffende doelgroepen. Het gaat daarbij om de doelgroepen die zijn opgenomen in de artikelen A4, B4 en C4. Er is per actie een aparte aanvraag voor een project nodig. Als er één centrale doelstelling is zullen de projecten gezien worden als één samengesteld project waarvoor één beschikking wordt geslagen. De drempel van € 400.000 geldt voor het (totale) samengestelde project.

Artikel 5. Aanvraagtijdvakken en subsidieplafond

Er kan alleen subsidie worden aangevraagd gedurende de in de bijlagen gedefinieerde aanvraagtijdvakken. Per tijdvak geldt een subsidieplafond.

Ten behoeve van de duidelijkheid zijn in de bijlagen bij de regeling de aanvraagtijdvakken en subsidieplafonds per actie opgenomen, zodat een subsidieaanvrager direct ziet hoeveel geld maximaal beschikbaar is en wanneer hij een aanvraag kan indienen. De bijlagen bij de regeling worden hierop zo nodig aangepast.

Wanneer het vastgestelde aanvraagtijdvak eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, wordt de termijn verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Wanneer het vastgestelde aanvraagtijdvak begint op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, begint de termijn conform de Algemene termijnenwet om 9.00 uur op de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

Artikel 6. Subsidieaanvrager

Niet iedereen kan optreden als subsidieaanvrager voor een subsidie in de zin van deze regeling. In de bijlagen A tot en met H wordt per actie beschreven wie subsidie kan aanvragen voor een bepaald project. De subsidieaanvraag met betrekking tot een project op het gebied van een actie als bedoeld in artikel 4, onderdelen a tot en met c, wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier en een door hem erkende elektronische handtekening. Voor het verkrijgen van deze erkende handtekening is een registratie als subsidieaanvrager noodzakelijk. De elektronische handtekening bestaat uit de door de minister verstrekte combinatie van inlognaam en wachtwoord en kan via de website van Agentschap SZW (www.agentschapszw.nl) worden aangevraagd. Na registratie, die geheel van administratieve aard is, dient men zich voor een specifieke actie te registreren om een aanvraag in te kunnen dienen. Na de registratie kan de subsidieaanvraag worden ingediend. Subsidieaanvragers zijn zelf verantwoordelijk voor de registratie.

Een uitzondering op het indienen van de aanvraag op elektronische wijze geldt ten aanzien van acties zoals genoemd in artikel 4, onderdeel d tot en met h. Voor deze aanvragen wordt een formulier op papier beschikbaar gesteld. Deze is te downloaden op de site van Agentschap SZW (www.agentschapszw.nl).

Artikel 7. De subsidieaanvraag

Dit artikel omschrijft welke gegevens een subsidieaanvrager bij de subsidieaanvraag moet overleggen en gaat met name in op de projectbeschrijving. Naast een beschrijving van de activiteiten en andere inhoudelijke informatie, genoemd in het vierde en vijfde lid van artikel 7 (o.a. begroting, doelstelling, activiteiten en de beoogde resultaten) wordt de subsidieaanvrager gevraagd om een beschrijving van de benodigde en beschikbare operationele en financiële capaciteit voor de uitvoering van de activiteiten. Beoogd is dat vooraf een goed beeld wordt geschetst op welke wijze het project zal worden geïmplementeerd. Concreet betekent dit dat duidelijk moet zijn hoe de aanvrager heeft georganiseerd dat voldoende financiële middelen en menskracht beschikbaar zijn voor de uitvoering van het project. Deze informatie is nodig om bij de verlening van de subsidie te kunnen bepalen of het mogelijk is de resultaten, zoals opgenomen in het aanvraagformulier, te behalen. Te verwachten bijdragen uit andere subsidies en bijdragen anders dan cofinanciering voor de in het project opgenomen activiteiten worden op de kosten in mindering gebracht. Ook te verwachten opbrengsten gegenereerd uit de in het project opgenomen activiteiten dienen op de kosten in mindering te worden gebracht. Dit wordt inzichtelijk gemaakt in de begroting zoals opgenomen in het vierde lid en bij het verzoek tot vaststelling in artikel 18.

Een subsidieaanvraag bevat in ieder geval een financieringsplan. Uit het plan blijkt welk deel van de kosten van het project gedragen wordt door de subsidieaanvrager en haar mogelijke partners in het project, welk deel door derden en wat de gevraagde bijdrage vanuit de subsidieregeling is. De cofinanciering betreft dat deel van het financieringsplan dat niet door de Subsidieregeling AMIF en ISF 2014–2020 wordt gefinancierd.

Indien de subsidieaanvrager voor de financiering van het project middelen van derden inzet, dan moet bij de subsidieaanvraag een kopie van de cofinancieringsverklaring(en) worden meegezonden (bijvoorbeeld een schriftelijke overeenkomst of een schriftelijke toezegging van die derde). Zonder cofinancieringsverklaring kan er namelijk geen subsidie worden toegekend. In de cofinancieringsverklaring dient de cofinancier aan te geven of een absolute

bijdrage of een bijdrage naar rato van de daadwerkelijk gemaakte kosten wordt toegekend. Indien dit niet is aangegeven, zal worden uitgegaan van een absolute bijdrage. Het risico voor eventuele onderfinanciering na afloop van het project ligt bij de subsidieaanvrager. De cofinancieringsverklaring moet in de projectadministratie worden opgenomen.

Indien voor de financiering (gedeeltelijk) gebruik wordt gemaakt van een algemene subsidie, dan dient de subsidieverlener te verklaren dat hij ermee akkoord gaat dat deze algemene subsidie wordt ingezet als cofinanciering voor het project.

In plaats van cofinanciering door derden kan de subsidieaanvrager eigen middelen inzetten of zich garant stellen. Dat moet duidelijk blijken uit het financieringsplan; een cofinancieringsverklaring of garantstellingsverklaring is dan niet nodig. Op basis van het jaarverslag van de subsidieaanvrager zal worden beoordeeld of de subsidieaanvrager voldoende solvabel is.

Voorbeeld:

Het kan voorkomen dat de subsidieaanvrager ook bij andere fondsen een subsidieaanvraag heeft ingediend, maar dat van deze fondsen nog geen (positieve) reactie is ontvangen. Omdat de cofinanciering rond moet zijn op het moment dat de aanvraag voor subsidie wordt ingediend, zou de subsidieaanvrager zich zolang (onvoorwaardelijk) garant kunnen stellen.

Indien later blijkt dat de andere fondsen het project zullen subsidiëren, kan een kopie van de toezegging naar de gedelegeerde instantie worden gezonden. Dragen de andere fondsen uiteindelijk niet bij, dan komt de cofinanciering ten laste van de subsidieaanvrager aangezien deze zich garant heeft gesteld.

De cofinanciering mag niet gekoppeld worden aan een bepaalde kostenpost en moet daar dus los van staan.

Indien ook de samenwerkingspartners middelen zullen inzetten, dan dient het bedrag in de samenwerkingsverklaring te worden opgenomen. Ook dient te worden vermeld of het een absolute bijdrage of een bijdrage naar rato van de daadwerkelijk gemaakte kosten betreft.

Een aanvraagtijdvak kent in beginsel een start- en einddatum. De termijn voor het beschikken op een subsidieaanvraag is in de meeste gevallen gekoppeld aan de einddatum van een aanvraagtijdvak. Bij afwezigheid van een einddatum is sprake van een open tijdvak (al wordt de einddatum begrensd door de datum 31 december 2022, genoemd in artikel 5). In een dergelijke situatie is de start van de termijn voor het beschikken op de aanvraag gekoppeld aan de datum van indiening van een volledige aanvraag.

In het algemeen wordt bij de indiening van een aanvraag alle informatie vergaard die de minister nodig heeft om op de subsidieaanvraag te kunnen beslissen. Mocht die informatie in een bepaald geval toch niet toereikend zijn, dan kan de minister op grond van de artikel 7, achtste lid, een nadere toelichting vragen. De termijnen, genoemd in artikel 7, worden dan overigens opgeschort tot het moment dat de aanvullende informatie is verschaft conform artikel 4:5, eerste lid, onder c en artikel 4:15, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (schaakklok-principe). Activiteiten verricht voordat er een beschikking tot verlening is gegeven zijn voor eigen rekening en risico. Pas met de beschikking tot subsidieverlening worden de rechtsverhoudingen tussen de subsidieaanvrager en de -verstrekker bindend vastgelegd.

Artikel 8. Rangschikking

In dit artikel zijn de hoofdregels voor de rangschikking van aanvragen van projecten met betrekking tot een actie als bedoeld in artikel 4, onderdeel a tot en met c, die in hetzelfde tijdvak worden ontvangen, opgenomen. De rangschikking bepaalt welke aanvragen al dan niet gehonoreerd worden.

Als een subsidieaanvraag niet volledig is, wordt de subsidieaanvrager conform artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen. Dat betekent dat de subsidieaanvrager een termijn krijgt, waarbinnen de aanvraag aangevuld kan worden. Alleen volledige subsidieaanvragen worden in behandeling genomen. Wanneer de subsidieaanvrager in de gelegenheid is gesteld om zijn onvolledige aanvraag aan te vullen, geldt als tijdstip van ontvangst het tijdstip van ontvangst van de volledige subsidieaanvraag.

Een aanvraag die voldoet aan de formele criteria, die volgen uit de regeling, wordt beoordeeld en gerangschikt ten opzichte van de andere aanvragen volgens de rangschikkingscriteria en wegingsfactoren die voorafgaand aan een tijdvak gepubliceerd zijn in de bijlage bij deze regeling. Van de aanvragen die aan de formele eisen voldoen en passen binnen de voor de betreffende actie geldende voorwaarden wordt de hoogst gerangschikte aanvraag als eerste gehonoreerd, vervolgens de één na hoogst gerangschikte, et cetera. Zodra het subsidieplafond bereikt is worden de resterende gerangschikte aanvragen afgewezen.

Voor deze projecten geldt een minimumscore. Projecten die niet het minimum aantal punten hebben gekregen worden afgewezen (zie hierna ook de toelichting bij artikel 10, onderdeel m). De afwijzing gaat per beschikking naar de aanvrager of penvoerder van de aanvraag. In de afwijzingsbeschikking wordt kort gemotiveerd welke plaats het project inneemt in de rangschikking.

Zoals in het zesde lid van artikel 7 is bepaald, wordt binnen achttien weken na de sluitingsdatum van het aanvraagtijdvak op de subsidieaanvragen beschikt, door aan de subsidieaanvrager een beschikking tot subsidieverlening of afwijzingsbeschikking te zenden.

Indien de projecten op basis van de rangschikkingscriteria een gelijk aantal punten scoren is het tijdstip van ontvangst bepalend voor de volgorde. De aanvraag die eerder is ontvangen krijgt een hogere plek in de rangschikking. Als tijdstip van ontvangst geldt het tijdstip waarop de volledige aanvraag is ontvangen.

Het derde en vierde lid van artikel 8 biedt de mogelijkheid voor het instellen van een selectiecommissie. Deze commissie kan de minister adviseren om een aanvraag tot subsidieverlening af te wijzen, indien deze aanvraag niet of niet voldoende voldoet aan de criteria en wegingsfactoren van de rangschikking. Met deze bepalingen wordt beoogd te borgen dat de beschikbare budgetten doelmatig worden besteed.

Artikel 9. Subsidieverlening

Indien de subsidieaanvraag wordt gehonoreerd, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening in ieder geval de periode waarbinnen het project wordt uitgevoerd, het maximumbedrag dat aan subsidie kan worden verleend en de projectactiviteiten die voor subsidie in aanmerking komen. Bij de bepaling van het bedrag wordt uitgegaan van het totaal van de kosten van het project, zoals door de subsidieaanvrager geraamd in zijn subsidieaanvraag.

Het is mogelijk dat bepaalde kostenposten uit de subsidieaanvraag buiten beschouwing worden gelaten, dan wel op een lager bedrag worden bepaald. Dit is bijvoorbeeld aan de orde indien de desbetreffende kostenposten redelijkerwijs niet noodzakelijk kunnen worden geacht voor de uitvoering van het project.

In artikel 21 zijn de gronden vervat op grond waarvan de minister de beschikking tot subsidieverlening geheel of gedeeltelijk kan intrekken. Een van die gronden is dat het project wordt uitgevoerd in afwijking van de projectbeschrijving, voor zover de subsidieverlening daarop was gebaseerd. Gehele of gedeeltelijke intrekking van de beschikking op deze grond kan echter achterwege blijven indien de afwijking van de bij de subsidieaanvraag gevoegde projectbeschrijving vooraf aan de minister is voorgelegd en de minister met die verandering schriftelijk heeft ingestemd.

In artikel 9 is bepaald dat de subsidie wordt verleend aan de subsidieaanvrager. Uit artikel 1 blijkt dat de subsidieontvanger, de subsidieaanvrager is aan wie krachtens deze regeling subsidie is verleend. Dit heeft tot gevolg dat de subsidieaanvrager wiens aanvraag is gehonoreerd, in het kader van deze regeling te allen tijde, in en buiten rechte, de adressant van de minister is. Dit houdt onder meer in dat de subsidieontvanger ingeval de subsidiegelden niet correct worden besteed, zich niet kan disculperen door te stellen dat hij de gelden heeft doorgesluisd aan een derde die het project feitelijk uitvoert. De subsidieaanvrager/subsidieontvanger is aansprakelijk jegens de minister en tegen deze achtergrond is het dan ook van belang vanwege de eigen verantwoordelijkheid van subsidieaanvrager/subsidieontvanger om de privaatrechtelijke relatie die hij met een eventuele derde heeft, zodanig vorm te geven dat hij te allen tijde aan zijn verplichtingen op grond van deze regeling kan voldoen.

Op grond van artikel 4:37 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de mogelijkheid geboden om aan de subsidiebeschikking verplichtingen te verbinden. Deze kunnen onder meer betrekking hebben op het verkrijgen en houden van een goed inzicht in de voortgang, administratie en verantwoording en controle van het project. Naast de standaardverplichtingen uit artikel 4:37 van de Algemene wet bestuursrecht, biedt artikel 4:38 van de Algemene wet bestuursrecht ook de mogelijkheid om ontbindende of opschortende voorwaarden waaronder de beschikking wordt gegeven, op te nemen.

Artikel 10. Weigering van de subsidie

Artikel 10 bevat de gronden waarop een subsidieaanvraag afgewezen wordt. Het betreft hier gebruikelijke gronden, zoals het niet voldoen van de subsidieaanvraag aan de eisen als genoemd in deze regeling, het overschrijden van het subsidieplafond, het oordeel van de minister dat de kosten van het project niet in een redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten resultaten.

In onderdeel g wordt bepaald dat wanneer het aannemelijk is dat de subsidiabele kosten en subsidiabele activiteiten niet eenvoudig te verantwoorden zijn, dit een grond is waarop een subsidieaanvraag wordt afgewezen. Dit strookt met de wens om in deze programmaperiode tot een eenvoudigere verantwoording en controle te komen.

In onderdeel h wordt bepaald dat wanneer kosten van het project reeds uit anderen hoofde wordt gefinancierd ten laste van Europese subsidieprogramma’s, dit ook een grond is waarop een subsidieaanvraag wordt afgewezen.

Onderdeel i bepaalt dat wanneer dezelfde subsidiabele kosten reeds uit nationale subsidieprogramma’s worden gefinancierd en zodanig dat de totale financiering van de subsidiabele kosten meer dan 100% bedraagt, deze kosten niet nogmaals worden gefinancierd op grond van deze regeling. Beoogd wordt met deze bepaling om overfinanciering te voorkomen. Onder subsidieprogramma’s van nationale bodem worden mede subsidies verstaan die worden verstrekt op decentraal niveau.

In onderdeel k is opgenomen dat ervaringen uit het verleden kunnen worden meegewogen bij de aanvraag tot verlening van een subsidie. Conform artikel 4:35, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht kan dan de subsidie worden geweigerd wanneer er een gegronde reden bestaat (‘grote mate van waarschijnlijkheid’) om aan te nemen dat de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden.

Op grond van onderdeel l worden projecten waarvan de subsidiabele kosten minder dan € 400.000 bedragen, afgewezen. Achtergrond van deze regel is dat de uitvoeringskosten bij kleinere projecten relatief hoger zijn dan bij grotere projecten. In de bijlage kan in een lager bedrag worden voorzien.

Van belang is ook om op te merken dat dit artikel een aantal termen kent die beleidsruimte bieden aan de minister (bijvoorbeeld de term ‘redelijk’). Vanwege de variëteit in projectaanvragen is besloten deze termen niet verder in te vullen.

In onderdeel m is voorzien in de weigering van de subsidie voor een project met betrekking tot een actie die strekt tot verbetering van het opvang- en asielstelsel, bevordering van de participatie van onderdanen van niet-westerse derde landen en bevordering van terugkeer (artikel 4, onderdelen a, b en c), indien minder dan 60 punten worden behaald, voor de criteria, opgenomen in bijlage I. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 8.

Artikel 11. Hoogte van de subsidie

Uit dit artikel blijkt dat de subsidie ten behoeve van projecten 75% bedraagt van de voor subsidie in aanmerking te nemen kosten. Daar waar een uitzondering op dit percentage geldt, is dit in de desbetreffende bijlage opgenomen. Voor alle projecten geldt dat niet meer subsidie wordt verstrekt dan het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximumbedrag.

Uit het tweede lid volgt dat wanneer de subsidieaanvrager bij de subsidieaanvraag expliciet heeft aangegeven een bepaald bedrag te zullen bijdragen aan het project (of dat een vast bedrag, zogenaamde harde cofinanciering, vanuit een ander nationale programma is ingezet) en bij de einddeclaratie blijkt dat dit betekent dat de subsidieaanvrager meer dan 25% van de subsidiabele kosten voor eigen rekening moet gaan nemen, de subsidie wordt verlaagd met dit meerdere. Hiervan is geen sprake als de subsidieaanvrager in zijn subsidieaanvraag verklaart zorg te dragen voor ten hoogste 25% van de subsidiabele kosten (zogenaamde zachte cofinanciering).

Artikel 12. Subsidiabele kosten

Ten opzichte van de vorige periode wordt ingezet op een eenvoudiger verantwoording. Alleen eenvoudig te verantwoorden kosten komen voor subsidie in aanmerking.

Eerste lid, onderdeel a (directe loonkosten)

Directe loonkosten moeten betrekking hebben op subsidiabele activiteiten, uitgevoerd door intern personeel. De berekening van de loonkosten bestaat uit het brutoloon vermeerderd met een opslag van 32% voor werkgeverslasten. Om het uurtarief te berekenen, worden de totale loonkosten gedeeld door 1.720 uur per jaar (deze berekeningswijze is gebaseerd op artikel 18, zevende lid, uit de Horizontale verordening). Voor vereenvoudiging van de berekening van het uurloon is deze mogelijkheid overgenomen in deze subsidieregeling. Deze berekeningswijze geldt ook bijvoorbeeld in het geval een 36-urige werkweek op basis van de collectieve arbeidsovereenkomst als een voltijds dienstverband wordt gezien. Indien het dienstverband van een medewerker minder uren dan een voltijds dienstverband bedraagt, dient het aantal werkbare uren evenredig te worden toegepast. Alleen op deze kostensoort is de hierna genoemde opslag ter dekking van de indirecte kosten van toepassing.

In plaats van de genoemde 1.720 uur mogen de werkbare uren ook op de volgende wijze worden berekend: Normale arbeidsduur per jaar in uren minus het wettelijk aantal vakantie-uren per jaar minus nationaal erkende officiële vrije feestdagen per jaar in uren, waarbij de volgende definities gelden.

De normale arbeidsduur per jaar is de arbeidsduur per jaar zonder dat rekening wordt gehouden met bijzondere voorwaarden vanuit de collectieve arbeidsovereenkomst of de arbeidsovereenkomst. De normale arbeidsduur per jaar kan tevens worden bepaald door de normale arbeidsduur per week in uren te vermenigvuldigen met 52 weken.

Het wettelijk aantal vakantie-uren per jaar is 4 keer het aantal uren dat een werknemer per week werkt. Er wordt in de berekening dus geen rekening gehouden met de bovenwettelijke vakantie-uren of seniordagen zoals eventueel opgenomen in de collectieve arbeidsovereenkomst of de arbeidsovereenkomst.

Voorts geldt dat slechts de nationaal erkende feestdagen die een officieel vrije feestdag betreffen in de berekening worden betrokken.

Voor een directeur-grootaandeelhouder wordt uitgegaan van de daadwerkelijke verloning van de directeur-grootaandeelhouder vanuit diens holding. Dit gebeurt ook in de situatie dat de werkmaatschappij de subsidie heeft aangevraagd en de directeur-grootaandeelhouder vanuit de holding wordt verloond, waarbij die holding een aandelenbelang in de werkmaatschappij heeft. Wanneer voor de directeur-grootaandeelhouder aantoonbaar geen verloning plaatsvindt, is het tarief uit het derde lid van toepassing.

Een stagevergoeding is onderdeel van de indirecte kosten, tenzij er sprake is van een dienstverband’ In het laatste geval kunnen de betreffende kosten op de gebruikelijke wijze verantwoord worden onder de directe loonkosten.

Aan de loonkosten dient altijd een registratie van de uren ten grondslag te liggen. Deze (sluitende) urenregistratie moet controleerbaar zijn en dient in elk geval op persoonsniveau inzicht te geven in het aantal daadwerkelijk aan het gesubsidieerde project bestede uren. De urenregistratie kan fysiek of digitaal plaatsvinden. Om aansluiting met de eigen bedrijfsvoering van de subsidieontvanger niet te bemoeilijken, stelt deze regeling aan de vorm van de urenregistratie zelf geen eisen, maar uiteraard dienen de vastlegging van uren door de medewerker en de goedkeuring daarvan door diens leidinggevende of door de verantwoordelijke projectleider binnen een redelijke termijn te geschieden. In uitzonderlijke gevallen kunnen afwijkende afspraken worden gemaakt. Dergelijke afspraken worden bij voorkeur al bij de subsidieverlening vastgelegd.

Eerste lid, onderdeel b (specifieke uitgaven in verband met doelgroepen)

Specifieke uitgaven voor de doelgroep bestaan overeenkomstig de in bijlage A, B en C omschreven subsidiabele activiteiten in volledige of gedeeltelijke ondersteuning in de vorm van een vergoeding van kosten gemaakt door de subsidieontvanger ten behoeve van de doelgroepen, een vergoeding van door de doelgroepen gemaakte kosten die vervolgens door de subsidieontvanger worden terugbetaald, of niet-terugvorderbare forfaitaire bedragen (zoals ingeval van beperkte steun voor het opbouwen van economische activiteiten en geldelijke stimulansen voor terugkeerders).

Reis- en verblijfkosten in Nederland gemaakt door de subsidieontvanger ten behoeve van de doelgroepen en vergoeding van door de doelgroepen gemaakte reis- en verblijfkosten in Nederland die vervolgens door de subsidieontvanger worden terugbetaald, zijn niet subsidiabel.

De praktische invulling die verband houdt met de specifieke uitgaven in verband met doelgroepen wordt nader uitgewerkt in een beleidsregel.

Eerste lid, onderdeel c (reiskosten en verblijfskosten buitenland)

Als uitgangspunt geldt dat alle buitenlandse reizen verband moeten houden met het project en noodzakelijk moeten zijn om de doelstellingen van het project te behalen. Verder geldt dat de goedkoopste vorm van reizen moet worden gekozen. Originele facturen, tickets, vouchers en boardingpassen moeten worden bewaard.

De praktische invulling die verband houdt met de reiskosten en verblijfskosten buitenland wordt nader uitgewerkt in een beleidsregel.

Eerste lid, onderdeel d (kosten van materieel)

Kosten die betrekking hebben op de aanschaf van materieel (gebaseerd op huur, leasing, aankoop op basis van de volledige of gedeeltelijke kosten, of afschrijving van aangekochte goederen) zijn alleen subsidiabel indien zij essentieel zijn voor of direct verband houden met de uitvoering van het project. De technische eigenschappen van het materieel moeten in overeenstemming zijn met de eisen van het project en met de geldende normen en standaarden.

De keuze tussen leasing, huur of koop moet altijd zijn gebaseerd op de goedkoopste optie. Indien leasing of huur niet mogelijk is wegens de korte duur van het project of de snelle waardevermindering, kunnen aankoopkosten in aanmerking komen.

De praktische invulling die verband houdt met de kosten van materieel wordt nader uitgewerkt in een beleidsregel.

Eerste lid, onderdeel e (kosten van onroerende zaken)

Zowel bij de aankoop als bij de bouw of de renovatie en de huur dient een onroerend zaak te beantwoorden aan de technische kenmerken die noodzakelijk zijn voor het project en aan de geldende normen en standaarden.

De huur van een onroerende zaak komt voor medefinanciering in aanmerking wanneer er een duidelijk verband bestaat tussen de huur en de doelstellingen van het betrokken project, en wel onder de hieronder uiteengezette voorwaarden, en zonder dat afbreuk mag worden gedaan aan de toepassing van strengere nationale voorschriften.

De gehuurde onroerende zaak mag niet zijn aangekocht via een subsidie van de Europese Unie. Voorts mag de onroerende zaak alleen worden gebruikt voor de uitvoering van het project. Indien dit niet het geval is, is alleen het deel van de kosten dat overeenstemt met het gebruik voor het project subsidiabel.

De praktische invulling die verband houdt met de kosten van onroerende zaken wordt nader uitgewerkt in een beleidsregel.

Eerste lid, onderdeel f (afschrijvingskosten)

Afschrijvingskosten zijn alleen subsidiabel als onderdeel van de in de onderdelen d en e van het eerste lid genoemde kostensoorten.

Eerste lid, onderdeel g (overige externe kosten)

Als algemene regel moeten subsidieontvangers in staat zijn de werkzaamheden zelf te beheren. Het bedrag dat overeenstemt met de taken die in het kader van het project moeten worden uitbesteed, moet in de subsidieovereenkomst duidelijk worden aangegeven.

Ten aanzien van kosten die rechtstreeks voortkomen uit de vereisten in verband met EU-medefinanciering geldt het volgende. Kosten die nodig zijn om aan de vereisten in verband met EU-medefinanciering te voldoen, zoals publiciteit, transparantie, evaluatie van het project, bankgaranties, vertaalkosten enz., zijn subsidiabel als directe kosten. Klein materiaal voor de verplichte publiciteitsuitingen (stickers, pennen e.d.) en een mogelijk verplichte plaquette wordt door het Agentschap SZW beschikbaar gesteld aan de subsidieontvangers.

Expertisekosten van juridisch advies, notariskosten, kosten voor technische of financiële expertise zijn subsidiabel.

Voor deze kostensoort geldt een ondergrens van € 200 voor een individuele post. Het groeperen van soortgelijke individuele posten is niet toegestaan.

De praktische invulling die verband houdt met de overige externe kosten wordt nader uitgewerkt in een beleidsregel.

Tweede lid

Indien directe loonkosten (inclusief 32% werkgeverslasten) worden opgevoerd als kostensoort, mag daar bovenop een vast percentage van 15% worden gerekend voor indirecte kosten. Deze indirecte kosten hoeven niet te worden verantwoord. Zoals in artikel 1 aangegeven gaat het hierbij om kosten die niet kunnen worden aangewezen als specifieke kosten van het project die rechtstreeks verband houden met de uitvoering ervan. Voorbeelden hiervan zijn telecommunicatie (telefoon en internet), porto, energie, algemene verzekeringen en onderhoud. Deze kosten mogen dan ook niet afzonderlijk worden gedeclareerd.

Derde lid

Het derde lid schept een voorziening voor die gevallen waarin door het ontbreken van een dienstverband (en daarmee dus ook van verloning) geen sprake is van loonkosten maar er wel werkzaamheden worden verricht. Er is in dat geval sprake van eigen arbeid, dat gezien moet worden als een bijdrage in natura. De regeling voorziet in een vast tarief van € 39. Deze mogelijkheid is met name bedoeld voor de zogenaamde IB-ondernemers, echter niet voor vrijwilligerswerk en stagiairs (de stagevergoeding is onderdeel van de indirecte kosten, tenzij er sprake is van een dienstverband). Het genoemde tarief is gebaseerd op het gebruikelijke loon, zoals de Belastingdienst dat op € 44.000 voor 2014 heeft bepaald. Vervolgens is dezelfde berekening toegepast als hiervoor omschreven. Het tarief betreft een bijdrage in natura en dus gelden de voorwaarden zoals genoemd in artikel 127 van Verordening 966/2012.

Vierde lid

Voor vrijwilligers geldt het volgende. Een vrijwilliger is iemand die alleen een beloning krijgt die binnen de grenzen van een vrijwilligersvergoeding blijft. Een belangrijk kenmerk van vrijwilligerswerk is namelijk dat een vergoeding niet in verhouding staat tot het tijdsbeslag en de aard van het werk. Van een vrijwilligersvergoeding is sprake als iemand vergoedingen of verstrekkingen krijgt met een gezamenlijke waarde van maximaal € 150 per maand en maximaal € 1.500 per kalenderjaar. Als u binnen deze maximumbedragen iemand een vergoeding of verstrekking per uur betaalt, dan beschouwen wij een uurvergoeding van maximaal € 4,50 (of € 2,50 voor een vrijwilliger jonger dan 23 jaar) als vrijwilligersvergoeding. Daarom hoeft u over die bedragen geen loonheffingen in te houden en af te dragen. Ook hoeft u geen urenadministratie bij te houden. Is de beloning marktconform en is degene aan wie deze wordt betaald aan te merken als werknemer, dan gelden de normale regels voor de loonheffingen.

Vijfde lid

In het vijfde lid wordt de verplichting geformuleerd om voor prijzen van € 20.000 of hoger de marktconformiteit aan te tonen. Voor prijzen tot € 50.000 kan dit door middel van een benchmarkprocedure worden uitgevoerd. Voor prijzen vanaf € 50.000 of hoger dient een offertevergelijkingsprocedure, een openbare aanbestedingsprocedure of niet-openbare aanbestedingsprocedure te worden gevolgd. Het is aan de subsidieaanvrager om, afhankelijk van de situatie en binnen het toepasselijke wettelijk kader, de meest geschikte procedure te kiezen. Aanbestedende diensten blijven gehouden aan de (Europese) aanbestedingsregels. Indien producten of diensten niet worden aanbesteed, dient een aanbestedende dienst te motiveren waarom niet tot aanbesteding wordt overgegaan. Bij alle opties dient het toepassen van de TON-principes (transparantie, non discriminatie en gelijke behandeling) en de algemene uitgangspunten van de fondsen ten aanzien van de subsidiabiliteit, zoals opgenomen in artikel 17 van de Verordening 514/2014, in acht te worden genomen.

Zesde, zevende en achtste lid

Het zesde lid geeft een nadere invulling van de subsidiabele kosten in het geval van een verbonden organisatie. Kosten gemaakt door verbonden organisaties zijn slechts subsidiabel op basis van werkelijke directe loonkosten. Dit houdt bijvoorbeeld in dat een in een factuur opgenomen winstopslag van een verbonden organisatie niet als noodzakelijke kosten wordt gezien. De directe loonkosten worden bij de subsidievaststelling verhoogd met zowel de opslag van 32% op grond van artikel 12, eerste lid, onderdeel a, als de 15% opslag op grond van artikel 12, tweede lid.

In het zevende en achtste lid wordt beschreven wanneer sprake is van een verbonden organisatie. In het zevende lid worden verschillende verhoudingen benoemd tussen de subsidieontvanger of een bij het project betrokken partij en een andere organisatie, waarin overheersende invloed kan worden uitgeoefend. In het achtste lid wordt aangegeven wanneer overheersende invloed wordt vermoed. Van overheersende invloed kan ook sprake zijn in het kader van rijksbrede samenwerkingsverbanden. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de gezamenlijke inkoopfuncties van (kern)departementen.

Een meerderheidsbelang van een individuele aanbestedende dienst is niet altijd noodzakelijk. Dit blijkt uit het Coditel-arrest van het Hof van Justitie van de EG (HvJ EG 13 november 2008, nr. C-324/07). In dit arrest is door het Hof van Justitie expliciet overwogen dat aanbestedende diensten ook gezamenlijk toezicht kunnen uitoefenen op opdrachtnemers zoals zij toezicht kunnen uitoefenen op de eigen diensten. Daarbij spreekt het Hof van Justitie over het toezichtcriterium. Van ‘toezicht zoals op de eigen diensten’ is sprake indien de aanbestedende dienst doorslaggevende invloed heeft op de strategische beslissingen en overige belangrijke beslissingen van de opdrachtnemer. Er moet sprake zijn van zowel formele als feitelijke zeggenschap. Daarom moet in deze gevallen worden bekeken of de aanbestedende diensten die gezamenlijk de aandelen houden van een opdrachtnemer gezamenlijk aan het toezichtcriterium voldoen. Daarnaast dient aan de voorwaarde te worden voldaan dat de opdrachtnemer het merendeel van zijn werkzaamheden verricht ten behoeve van de aanbestedende dienst en eventuele andere aanbestedende diensten die hem beheersen.

Voor de volledigheid wordt bij het voorgaande opgemerkt dat de definitie van verbonden organisatie is gebaseerd op geldende Europese verordeningen en nationale wet- en regelgeving en dus niet nieuw is.

Negende lid

Einddeclaraties kunnen niet worden vastgesteld zolang de betaling (waaronder ook een interne verrekening wordt verstaan) van de gedeclareerde kosten niet kan worden vastgesteld. Indien uit de controle blijkt dat kosten niet zijn betaald op het moment van de vaststelling, zal de vaststelling plaatsvinden op basis van de op dat moment beschikbare informatie. Indien uit die informatie blijkt dat kosten nog niet zijn betaald, zal de hoogte van de vaststelling conform de niet betaalde bedragen naar beneden worden bijgesteld.

Artikel 13. Niet subsidiabele kosten

In artikel 13 zijn kostensoorten opgenomen die in de programmaperiode 2014–2020 niet subsidiabel zijn. Achtergrond van de in dit artikel gegeven opsomming is dat het kosten betreft waarvan evident is dat deze niet doelmatig en proportioneel voor de uitvoering van het project zijn. Daarnaast worden er ook kostensoorten als niet subsidiabel bestempeld die op zich wel rechtstreeks aan het project toe te rekenen zijn, maar waarvan de administratieve lasten ten aanzien van de verantwoording en controle onevenredig hoog zijn.

Artikel 15, 16 en 17. Administratievoorschriften, beschikbaarheid van bescheiden en rapportage verplichtingen

In deze artikelen zijn de verplichtingen van de subsidieontvanger op het gebied van de administratie, de beschikbaarheid van documenten en rapportageverplichtingen vastgelegd. Voor wat de administratieve verplichtingen van de subsidieontvanger betreft, is de kern dat de subsidieontvanger een inzichtelijke en controleerbare administratie bijhoudt met betrekking tot uitvoering van het project en de in verband daarmee gemaakte subsidiabele kosten en de verworven opbrengsten. Met subsidiabele kosten wordt ook bedoeld dat deze kosten conform artikel 12, vierde lid, zijn betaald. De betaling van de kosten zal uit de financiële administratie moeten blijken. Daarnaast moet de wijze van toerekening blijken uit de financiële administratie. Het is denkbaar dat er in de praktijk situaties zijn, waarbij de wijze van toerekening niet eenduidig is. In dat geval kan met het Agentschap SZW de specifieke casus worden besproken.

In de projectadministratie is opgenomen: de geplande en uitgevoerde activiteiten, gerealiseerde prestaties, resultaten en – indien van toepassing- aantallen deelnemers. Afhankelijk van de projectactiviteiten moet er ook een deelnemersadministratie worden gevoerd, waaruit de subsidiabiliteit van de deelnemers blijkt. Het voeren van een deelnemersadministratie is noodzakelijk wanneer subsidiabele activiteiten worden uitgevoerd die direct aan deelnemers te relateren zijn, zoals scholing, begeleiding of bijeenkomsten. Uit de deelnemersadministratie moet onder meer blijken dat deelnemers tot een van de doelgroepen behoren zoals genoemd in de betreffende bijlage.

Vanaf de start van een project zullen de gegevens moeten worden vastgelegd. Aan de hand van de gegevens wordt beoordeeld of een deelnemer, afhankelijk van de aard van het project, tot de doelgroep behoort waarvoor subsidie kan worden gekregen.

In de deelnemersadministratie dient een aantal gegevens te worden vastgelegd. De deelnemersadministratie geeft inzicht in de geplande en gerealiseerde prestaties in termen van deelnemers en uren dan wel in termen van geleverde producten of diensten en bevat, afhankelijk van de aard van het project, een aantal vast te leggen gegevens.

De subsidieontvanger dient alle administratieve stukken die betrekking hebben op het gesubsidieerde project tot en met 31 december 2027 te bewaren. Deze bewaartermijn kan verkort worden door de minister. De einddatum van de bewaartermijn is namelijk afhankelijk van de datum waarop controle op de einddeclaratie is afgerond, de subsidie is vastgesteld en de kosten vervolgens door de lidstaat zijn gedeclareerd bij de Europese Commissie volgens de daarvoor geldende regels. Wanneer de administratieve stukken niet tot 31 december 2027 hoeven te worden bewaard, wordt de subsidieontvanger hier schriftelijk van op de hoogte gesteld waarbij de brief aan subsidieontvanger een andere/nieuwe einddatum van de bewaartermijn zal bevatten.

De subsidieontvanger is zelf verantwoordelijk voor een juiste opslag van bescheiden, ook al belast de subsidieontvanger een derde hiermee. De subsidieontvanger dient er ook voor te zorgen dat de bescheiden vrij toegankelijk zijn en blijven. Dit mede met het oog op de ontwikkelingen met betrekking tot digitale netwerken en databases zoals clouds. De administratie mag, onder voorwaarden, elektronisch worden bewaard. Van bewijsstukken moet evenwel het originele stuk, dan wel een kopie van het originele stuk, worden bewaard. Stukken die in origineel (dan wel in kopie) moeten worden bewaard en die onderdeel zijn van de projectadministratie zijn bijvoorbeeld: facturen, betaalbewijzen, urenstaten en presentielijsten. Conform artikel 31 van Verordening (EU) nr. 514/2014 is hiervoor in bijlage J een procedure beschreven. In deze regeling wordt aangesloten bij de procedure zoals deze wordt gehanteerd in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen. Dit betekent dat indien gebruikt wordt gemaakt van bijvoorbeeld kopieën of scans van originelen, deze niet per stuk te hoeven worden gewaarmerkt. De subsidieaanvrager moet in het aanvraagformulier verklaren dat bij gebruik van bijvoorbeeld scans of kopieën deze overeenkomen met de originele stukken. De geautomatiseerde systemen waarvan deze elektronische versies deel uitmaken, dienen voorzien te zijn van aanvaarde beveiligingsmaatregelen. Een voorbeeld hiervan zijn de regels hieromtrent van de Belastingdienst. De bewaartermijn van de Belastingdienst kan echter afwijken van de bewaartermijn volgens deze regeling. De aanvrager is verantwoordelijk voor het beschikbaar zijn van (elektronische) documenten gedurende de gehele vereiste bewaartermijn.

In artikel 17 staan de rapportageverplichtingen. Ingevolge de Wet bestuurlijke boete meldingsplichten door ministers verstrekte subsidies kan er een bestuurlijke boete aan subsidieontvanger worden opgelegd wanneer een subsidieontvanger zijn meldingsplicht niet of niet tijdig is nagekomen. De sanctie bestuurlijke boete kan komen bovenop het intrekken van of lager vaststellen van de subsidie (wat slechts strekt tot het ontnemen van het ten onrechte genoten voordeel). Wanneer de subsidieontvanger heeft verzuimd te melden dat de activiteiten waarvoor hij subsidie kreeg niet voor een bepaalde einddatum geheel zijn verricht of voorschotten onvoldoende snel worden uitgegeven, kan dat leiden tot het opleggen van een boete van de vijfde categorie van artikel 23, vierde lid, Wetboek van Strafrecht (tot maximaal € 81.000).

Artikel 18. Einddeclaratie en subsidievaststelling

In verband met de subsidievaststelling moet de subsidieontvanger binnen dertien weken na beëindiging van het project, onder gebruikmaking van een formulier dat door de minister al dan niet elektronisch beschikbaar is gesteld, een verzoek tot vaststelling van de subsidie bij de minister indienen. Indien de subsidieontvanger dit nalaat, kan het Agentschap SZW ambtshalve overgaan tot het vaststellen van de subsidie. De vaststelling vindt dan plaats op basis van de op dat moment beschikbare gegevens.

In het derde lid wordt aangegeven dat de minister binnen 12 maanden na ontvangst van het verzoek tot definitieve vaststelling zal beslissen. Na de controle door de gedelegeerde instantie kan een project namelijk nog worden gecontroleerd door de auditinstantie. De vaststelling van het definitieve subsidiebedrag zal na die eventuele controle door de auditinstantie plaatsvinden.

In de subsidieverlening is een financieringstabel opgenomen waarin is aangegeven of de cofinanciering door derden absoluut of naar rato is toegekend. Bij de vaststelling van de subsidie zijn de gegevens uit de beschikking tot subsidieverlening of de herziene beschikking leidend. Het is dus belangrijk om te controleren of de gegevens in de financieringstabel juist zijn.

De cofinanciering dient in de vaststellingsrapportage weergegeven te worden volgens de werkelijke realisatie. Indien cofinanciers hun toezegging niet nakomen, kan dit niet leiden tot verhoging van de subsidie. Het risico voor eventuele onderfinanciering na afloop van het project ligt bij de subsidieaanvrager.

Omdat de subsidie een restfinanciering betreft, is deze altijd de laagste van de volgende drie bedragen:

  • (1) Het in de subsidieverlening vermelde maximumbedrag.

  • (2) Het in de subsidieverlening vermelde percentage van de totale subsidiabele kosten (50%, 75% of 90%).

  • (3) Het verschil tussen de totale subsidiabele kosten enerzijds en de bijdrage van derden en door het project gegenereerde ontvangsten anderzijds (non-profit beginsel).

Artikel 19. Publiciteit

De in dit artikel opgenomen publiciteitsverplichtingen hebben tot doel het informeren van de deelnemers, de uitvoerders en het publiek, dat de activiteit mede gefinancierd wordt met steun uit het AMIF of ISF-Fonds. De instructies, zoals vermeld in het vierde, vijfde en zesde lid van dit artikel en omschreven in artikel 1 van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1049/2014, betreffen kleurgebruik, afmetingen, tekstweergave en positie van het embleem van de Europese Unie. Het gaat om de naam van het fonds, de bij het fonds behorende slogan en het gebruik van het embleem van de Europese Unie. Indien het formaat van het publicatiemateriaal klein is, dan kunnen de slogan en het embleem achterwege blijven. De naam van het fonds moet nog wel vermeld worden. Indien sprake is van de aankoop van een materieel object of de financiering van infrastructuur of van bouwprojecten, dient de subsidieontvanger uiterlijk 3 maanden na de voltooiing van het project een permanente plaat aan te brengen. De bijbehorende informatie (type project, naam van het project, het embleem, het fonds en de slogan) moet minimaal 25% van de plaat uitmaken.

In het negende lid is bepaald dat subsidieontvanger er ook zorg voor draagt dat de bij het project betrokken partijen, zoals onder andere de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de Dienst Terugkeer en vertrek, voldoen aan het eerste tot en met het achtste lid, zodat deelnemers, deelnemende organisaties en het publiek ook op deze wijze worden voorgelicht over de concrete acties die door het AMIF of het ISF worden gesteund.

Artikel 20. Openbaar maken subsidiedossier

Aangezien voor de financiering van AMIF en ISF een groot bedrag beschikbaar wordt gesteld dat uit (Europese) publieke middelen moet worden opgebracht, is transparantie over de besteding van deze middelen van groot belang. Daarom dient de informatie en documenten uit het subsidiedossier openbaar te kunnen zijn. Door het indienen van een aanvraag, stemt de subsidieaanvrager in met het eventueel openbaar maken van informatie en documenten uit het subsidiedossier. Deze toestemming ziet ook op informatie van derden die een project mogelijk uitvoeren. Hiermee wordt ook voorkomen dat bij een eventueel verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur veel administratieve lasten ontstaan, nu niet eerst een zienswijze van de subsidieontvanger behoeft te worden gevraagd. Uiteraard zullen er geen persoonsgegevens openbaar worden gemaakt.

Artikel 21. Intrekking en terugvordering

In dit artikel wordt uiteengezet dat een beschikking tot subsidieverlening gedeeltelijk of geheel kan worden ingetrokken en de op basis daarvan betaalde bedragen worden teruggevorderd indien aan een van de gronden in het eerste lid wordt voldaan. In het derde lid wordt aangegeven dat de minister ook kan verrekenen met subsidie van een eerdere of latere periode. Wanneer betaalde bedragen worden teruggevorderd, ontvangt subsidieontvanger een (terugvordering)beschikking met daarin de vermelding van de te betalen geldsom. Conform artikel 4:97 van de Algemene wet bestuursrecht is de subsidieontvanger verplicht binnen zes weken na bekendmaking van de beschikking tot betaling over te gaan. Betaalt de subsidieontvanger niet binnen de zes weken, dan is de subsidieontvanger in verzuim en begint de termijn te lopen waarover de subsidieontvanger wettelijke rente verschuldigd is over het te betalen bedrag. Betaalt de subsidieontvanger niet binnen zes weken dan kan de subsidieontvanger worden aangemaand binnen twee weken alsnog te betalen. Blijft betaling nog steeds uit dan kan betaling per incasso of bij dwangbevel worden ingevorderd. In dat geval kunnen de kosten verband houdend met de terugvordering ook bij de subsidieontvanger in rekening worden gebracht.

Toelichting bijlagen A tot en met H

Artikel A4. Doel en doelgroepen

De doelgroep zijn asielzoekers die zich in de asielprocedure bevinden en vreemdelingen die op basis van het Vluchtelingenverdrag van Genève een status bezitten of een vorm van bescherming hebben die is gebaseerd op Richtlijn 2004/83/EG. Voor de Nederlandse situatie gaat het om vreemdelingen die op grond van artikel 29, eerste lid, onderdeel a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 een verblijfsstatus hebben gekregen en nog niet genaturaliseerd zijn.

Onder het Europees Vluchtelingenfonds waren de doelgroepen van de verschillende acties opvang, asiel en integratie strikt gescheiden. Onder het AMIF is dit aangepast. Voor zover het asiel- en opvangprojecten betreft, mogen de projecten zich ook richten op houders van een asielvergunning op basis van een van de internationale beschermingsgronden (artikel 29, eerste lid, onderdeel a of b, van de Vreemdelingenwet 2000). Binnen de projecten hoeven daarom asielzoekers die gedurende de looptijd van een project een asielvergunning krijgen (of al hebben) niet te worden uitgesloten van (verdere) deelname. Hervestigers, die direct na aankomst in Nederland in het bezit worden gesteld van een asielvergunning, vallen ook onder de opvang- en asielprojecten van het AMIF. Desalniettemin moet de doelgroep van het project primair de asielzoeker zonder asielvergunning zijn.

Zogenaamde nareizigers, gezinsleden die in het bezit zijn gesteld van een afgeleide asielvergunning op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b of c, van de Vreemdelingenwet 2000, kunnen op grond van de AMIF-Verordening niet tot de doelgroep behoren. Nareizigers die een zelfstandige asielvergunning hebben verkregen op basis van een van de internationale beschermingsgronden (artikel 29, eerste lid, onderdeel a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 of die een lopende asielprocedure hebben, vallen wel onder de doelgroep. Uitgesloten zijn personen die genaturaliseerd zijn.

Artikel A5. Subsidiabele activiteiten

Nederland streeft naar een zorgvuldige en efficiënte asielprocedure met een kwalitatief hoogwaardige opvang waarbij aandacht is voor eventuele bijzondere behoeften. Activiteiten in het kader van opvang- en asielstelsels zijn dan ook gericht op het behouden en verbeteren van de kwaliteit van de stelsels. Verschillende activiteiten zijn benoemd die hieraan bijdragen en die voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Het opleiden van medewerkers op de thema’s waarmee zij binnen de asielprocedure of de opvang van asielzoekers te maken krijgen is een van die activiteiten. Binnen het opvangstelsel is er bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen: alleenstaande minderjarige vreemdelingen, personen met medische problemen, alleenstaande vrouwen en kinderen. Activiteiten die betrekking hebben op (een van) deze kwetsbare groepen in de opvang zijn daarom in het bijzonder gewenst. Projecten die ertoe bijdragen dat Nederland aan (nieuwe) internationale verplichtingen voldoet kunnen eveneens voor subsidie in aanmerking komen. Ook wil Nederland het AMIF inzetten om fluctuaties in de asielinstroom op te kunnen vangen. Projecten kunnen voorts gericht zijn op het onderzoeken van alternatieven voor vreemdelingenbewaring en het vaker toepassen van alternatieve toezichtsmaatregelen. Dit zijn maatregelen die in de plaats worden gesteld van vreemdelingenbewaring. Ten aanzien van activering geldt dat deze vooral gericht moet zijn op het welbevinden van vreemdelingen. Voor zover de vreemdeling nog in de asielprocedure zit, mogen de activiteiten niet gericht zijn op integratie in Nederland. Onder welbevinden wordt onder meer verstaan of zij (medische) problemen ervaren. De veronderstelling is dat bij een goed welbevinden de vreemdelingen beter in staat zijn om over hun toekomst na te denken. Dit kan, afhankelijk van de uitkomst van de asielprocedure, integratie in Nederland of terugkeer zijn. Het testen en onderzoeken van maatregelen gericht op activering vormen onderdeel van de doelstellingen van het AMIF.

Projecten kunnen ook gericht zijn op verbetering van het opvang- of asielstelsel door middel van onderzoek, pilots of implementatie van activiteiten. Een andere doelstelling is het verbeteren van de samenwerking in de vreemdelingenketen, hiertoe kunnen onder meer IT-systemen worden aangepast. Ook kan bijvoorbeeld gedacht worden aan gezamenlijke opleidingen en verbetering van de gegevensuitwisseling. Het begrip vreemdelingenketen moet hier ruim worden opgevat. De vreemdelingenketen bestaat uit de Immigratie- en Naturalisatiedienst, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, de Dienst Terugkeer en Vertrek, de Koninklijke Marechaussee, de Nationale Politie en de Dienst Justitiële Inrichtingen (waar het gaat om vreemdelingenbewaring). Ook andere diensten maken onderdeel uit van de vreemdelingenketen, namelijk onderdelen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Openbaar Ministerie (waar het gaat om mensensmokkel), de Raad van State (hoogste vreemdelingenrechter), de Raad voor de rechtspraak en de Directie Migratiebeleid. Internationale samenwerking kan eveneens bijdragen aan de geformuleerde doelstelling zodat ook projecten die hierop zien voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Te denken valt aan uitwisselingsprogramma’s en expertmeetings en het uitbouwen en onderhouden van netwerken, in het bijzonder op Europees vlak. Nederland kiest ervoor om de subsidie vooral in te zetten voor het realiseren van beleidsdoelstellingen en internationale verplichtingen.

Uit het tweede lid blijkt dat projecten moeten stroken met de uitgangspunten van het nationale asiel- en opvangbeleid. Indien een deel van het project hiermee niet overeenstemt, moet dat onderdeel worden geschrapt om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen.

Artikel A6. Aanvullende eisen aanvraag

Omdat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers en de Immigratie- en Naturalisatiedienst monopolisten ten aanzien van de opvang van asielzoekers en de asielprocedure zijn, is in het eerste lid opgenomen dat projecten gericht op het opvang- respectievelijk het asielstelsel altijd moeten worden uitgevoerd in samenwerking met of na afstemming met het Centraal Orgaan opvang asielzoekers respectievelijk de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Artikel A7. Specifieke eisen aan het project

Er zijn projectorganisaties die hun project richten op vreemdelingen die vallen onder verschillende acties, namelijk vreemdelingen die in de asielprocedure kunnen zitten, een vergunning kunnen hebben of krijgen, of uitgeprocedeerd zijn of raken gedurende het project. Als voorbeeld kunnen projecten die zien op het werken aan een toekomstperspectief worden genoemd. Binnen het AMIF is de doelgroep voor respectievelijk het asiel- en opvangstelsel, integratie en terugkeer strikt omschreven. Om toch de uitvoering van dergelijke projecten mogelijk te maken zonder dat de financiële ondergrens of de strikte scheiding een belemmering vormt, is in dit artikel een artikellid hierover opgenomen.

Hierbij geldt dat het project voor de verschillende onderdelen aan de vereisten van dat onderdeel moet voldoen en ook de administratie moet zijn ingericht om per onderdeel het project te verantwoorden.

Artikel B4. Doel en doelgroep

In het eerste lid wordt het doel van een project beschreven.

In het tweede lid wordt de doelgroep van een project beschreven. In onderdeel a betreft het onderdanen van een niet-westers derde land die op grond van de Wet inburgering en het Besluit inburgering inburgeringsplichtig zijn. Daarnaast behoren ook Turkse onderdanen tot de doelgroep. In onderdeel b gaat het om onderdanen van een niet-westers derde land die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel of regulier voor onbepaalde tijd. Hieronder vallen ook vreemdelingen die de status van langdurig ingezetene hebben.

Als niet-westerse derde landen worden beschouwd alle landen, met uitzondering van de landen behorend tot de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte, Australië, Canada, Japan, Monaco, Nieuw-Zeeland, Vaticaanstad, Verenigde Staten van Amerika, Zuid-Korea en Zwitserland. Hierbij is aansluiting gezocht bij de verplichting voor onderdanen van niet-westerse derde landen om op grond van de Vreemdelingenwet 2000 ten behoeve van een verblijf in Nederland voor langer dan drie maanden een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen.

Artikel B5. Subsidiabele activiteiten

Subsidieaanvragen onder deze actie behoren zich te richten op de onderstaande activiteiten. Deze activiteiten zijn gebaseerd op de Verordening AMIF en het Nederlandse integratiebeleid. De visie van het kabinet op integratie is neergelegd in de Agenda integratie (Kamerstukken II 2012/13, 32 824, nr. 80). Als uitgangspunt is geformuleerd dat wie er voor kiest een bestaan in Nederland op te bouwen zich richt naar de Nederlandse samenleving en de waarden die hier gelden. Integratie vergt een wederzijdse inspanning van de ontvangende samenleving en van migranten. Migranten zijn daarbij in de eerste plaats zelf verantwoordelijk om hun integratie ter hand te nemen en de kennis en vaardigheden te verwerven die nodig zijn om een zelfredzaam bestaan op te bouwen in Nederland. Tegelijkertijd wil het kabinet migranten stimuleren om de kansen die de Nederlandse samenleving biedt te benutten. Deze subsidie draagt daaraan bij. Uit het derde lid blijkt dat projecten moeten stroken met de uitgangspunten van het nationale integratiebeleid. Indien een deel van het project hiermee niet overeenstemt, moet dat onderdeel worden geschrapt om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen.

Hieronder volgt een niet-limitatieve opsomming van voorbeelden die onder de subsidiabele activiteiten kunnen vallen.

Voor onderdeel a (het bevorderen van de oriëntatie op Nederland) geldt als eerste voorbeeld het organiseren van oriëntatie-cursussen voor onderdanen van niet-westerse derde landen, onder wie vluchtelingen, met aandacht voor burgerschap. Als tweede voorbeeld kan worden gedacht aan activiteiten voor onderdanen van niet-westerse derde landen die worden uitgevoerd als onderdeel van of in samenhang met de participatieverklaring en vervolgtrajecten. Bijvoorbeeld workshops waarin uitleg wordt gegeven over de Nederlandse samenleving en de rechtstaat. Ook kan gedacht worden aan informatiesessies waarin migranten wegwijs in Nederland worden gemaakt en waar informatieoverdracht plaats vindt over onder andere het Nederlandse onderwijsstelsel en de gezondheidszorg.

Bij onderdeel b (het bevorderen van de participatie op de arbeidsmarkt en toegeleiding naar de arbeidsmarkt) gaat het zowel om het verbeteren van arbeidsmarktvaardigheden van onderdanen van niet-westerse derde landen als om het verminderen van mogelijke barrières op de Nederlandse arbeidsmarkt, waardoor onderdanen van niet-westerse derde landen verminderd toegang hebben. Voorbeelden van relevante activiteiten zijn het organiseren van oriëntatiecursussen op de arbeidsmarkt en de arbeidsmarktsectoren, de voorbereiding op stages of werk voor onderdanen van niet-westerse derde landen en hun naaste verwanten, instrumenten die zich richten op de verbetering van de sociale competenties ter voorbereiding van selectie- en sollicitatiegesprekken, activiteiten die zich richten op erkenning van diploma’s en activiteiten die zich richten op de bestrijding van discriminatie op de arbeidsmarkt bij onderdanen van niet-westerse derde landen en verbetering van de wederzijdse beeldvorming.

Bij onderdeel c (het bevorderen van de beheersing van de Nederlandse taal) kan bijvoorbeeld gedacht worden aan activiteiten om de Nederlandse taal beter te beheersen, zoals een verbeterde toepassing of uitrol van bestaande bewezen taalmethodieken. Voorts kan worden gedacht aan activiteiten die zich erop richten om bijvoorbeeld vluchtelingen te ondersteunen bij het leren van de Nederlandse taal, activiteiten waarbij vrijwilligers of medewerkers van bedrijven zich inspannen om onderdanen van niet-westerse derde landen kennis te laten maken met de Nederlandse taal en samenleving en activiteiten die zich richten op de verbetering van de taalvaardigheid van ouders en hun rol in de opvoeding en ondersteuning van hun kinderen.

Bij onderdeel d (het bevorderen van de maatschappelijke participatie) wordt gedacht aan activiteiten die zich richten op het bevorderen van participatie door het doorbreken van het sociaal isolement en segregatie van onderdanen van niet-westerse derde landen en hun naaste verwanten. Een voorbeeld daarvan is een project dat erop gericht is om instellingen toegankelijker te maken voor migranten. Een ander voorbeeld is buurtparticipatie in de wijk met als resultaat actiever participeren in de maatschappij en ouderparticipatie. Een laatste voorbeeld is een (taal-)maatjes programma voor geïsoleerde vrouwen om deze te leiden naar activiteiten buitenshuis.

Op grond van het tweede lid zijn activiteiten die rechtstreeks verband houden met verplichtingen voor onderdanen van niet-westerse derde landen in het kader van inburgering op grond van de Wet Inburgering, de Vreemdelingenwet 2000 (met name inburgering in het buitenland) of de Rijkswet op het Nederlanderschap van subsidiëring uitgesloten. Hiermee wordt het afleggen van het basisexamen inburgering in het buitenland en het inburgeringsexamen in Nederland bedoeld en de voorbereiding op deze examens die direct verband houden met het afleggen van dit examen. Wel kunnen taalprojecten met een bredere doelstelling die aanvullend werken op de inburgering of bijvoorbeeld zorgen voor een goede aansluiting op het Nederlandse onderwijsstelsel voor subsidie in aanmerking komen. Dit geldt ook voor activiteiten die aanvullend zijn op de arbeidsmarktmodule uit het inburgeringsexamen. Ook kunnen activiteiten die bijvoorbeeld aanvullend zijn op de maatschappelijke begeleiding van asielgerechtigden voor subsidie in aanmerking komen.

Artikel B6. Aanvullende eisen aanvraag

De subsidieaanvraag bij deze actie moet in aanvulling op de informatie, genoemd in artikel 7, vergezeld gaan van de extra informatie. Indien er sprake is van individuele deelnemers aan het project dan moet bij de aanvraag worden aangegeven hoe de deelnemers, zijnde onderdanen van niet-westerse derde landen en hun naaste verwanten, worden geactiveerd. Voorts is een beschrijving van de partijen met wie deze subsidieaanvraag is ingediend of een beschrijving van de partijen met wie wordt samengewerkt bij de uitvoering van het project vereist.

Artikel B7. Specifieke eisen aan het project

Bij aanvragen in het kader van deze actie worden de volgende eisen gesteld aan het project. Allereerst moet het project binnen één of meerdere doelen als genoemd in artikel B4 passen.

Het project mag voorts een maximale looptijd van 36 maanden hebben. De keuze voor deze looptijd is onder meer tot stand gekomen op basis van input van maatschappelijke organisaties die onder de migratiefondsen 2007 – 2013 een project hebben uitgevoerd met subsidie uit deze fondsen. De looptijd van een project mag dus ook korter zijn dan 36 maanden. Deze looptijd gaat in met ingang van de door het Agentschap SZW bevestigde datum van ontvangst van de volledige subsidieaanvraag. Door de minister kan op grond van het tweede lid in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

De minimale omvang van de subsidiabele kosten van het project waar de subsidieaanvraag betrekking op heeft is € 200.000. Deze ondergrens is ingevoerd om te zorgen dat er bij de projecten zoveel mogelijk een evenwichtige balans is tussen de kosten die gemaakt moeten worden voor de projectuitvoering en de administratie hiervan en de projectresultaten.

Het Nederlandse integratiebeleid hanteert als uitgangspunt dat migranten zelf verantwoordelijkheid dragen voor hun participatie in de samenleving. Subsidieaanvragen op grond van deze regeling dienen dan ook te vertrekken vanuit dit uitgangspunt en bijvoorbeeld informatie te verstrekken of toegang te bieden tot een netwerk op grond waarvan migranten eigenstandig invulling kunnen geven aan hun participatie. Voor een toelichting op het derde lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel A7.

Artikel C4. Doel en doelgroepen

Projecten komen voor subsidie in aanmerking als ze bijdragen aan het stimuleren en vergemakkelijken van de terugkeer van onderdanen van een derde land naar het land van herkomst. Voor de projecten die zich richten op de onderdelen a, b en c geldt dat de doelgroep voor deze projecten primair dient te bestaan uit:

  • a) Onderdanen van een derde land die nog geen definitieve negatieve beslissing hebben ontvangen op hun verzoek om verblijf en of internationale bescherming in een lidstaat en die ervoor kunnen kiezen gebruik te maken van de mogelijkheid van vrijwillige terugkeer;

  • b) Onderdanen van een derde land die in een lidstaat het recht hebben te verblijven en of internationale bescherming in de zin van Richtlijn 2011/95/EU of tijdelijke bescherming in de zin van Richtlijn 2001/55/EG genieten en die ervoor kiezen gebruik te maken van de mogelijkheid van vrijwillige terugkeer;

  • c) Onderdanen van een derde land die niet of niet langer voldoen aan de voorwaarden voor toegang en/of verblijf in een lidstaat, inclusief die onderdanen van derde landen wier vertrek is uitgesteld in de zin van artikel 9 en artikel 14, eerste lid, van de Richtlijn 2008/115/EC.

Op het terrein van terugkeer wordt ook nationaal beleid gevoerd en ontwikkeld. Dit beleid kan smaller zijn dan de mogelijkheden die de Verordening AMIF biedt. Indien er in de projecten onderdelen of activiteiten zijn die zich niet verhouden met het (geldende) nationale beleid op het terrein van terugkeer dan kunnen deze projecten op grond van het derde lid worden afgewezen.

Artikel C5. Subsidiabele activiteiten

In het eerste lid staan bij uitsluiting de onderstaande subsidiabele activiteiten vermeld. Onderdeel a vermeldt projecten die zijn gericht op het bieden van directe ondersteuning aan de migrant bij terugkeer door het wegnemen van (praktische) belemmeringen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het financieren van vliegtickets, vervangende reisdocumenten of transport naar en van de luchthaven.

Onderdeel b vermeldt projecten die zijn gericht op het bieden van directe ondersteuning in Nederland aan de migrant bij de herintegratie in het land van herkomst. Bij deze activiteiten moet worden gedacht aan opleidingen, opstellen van businessplannen, aanschaf van machines en gereedschap etc. Deze activiteiten moeten bijdragen aan de mogelijkheid om na aankomst in het land van herkomst een nieuwe start te kunnen maken.

In onderdeel c gaat het om het bieden van directe ondersteuning in het land van herkomst aan de migrant bij de herintegratie in het land van herkomst. Het betreft hier activiteiten vergelijkbaar met de activiteiten als genoemd onder b. Hierbij geldt echter wel dat deze activiteiten in het land van herkomst worden uitgevoerd.

Onder onderdeel d vallen projecten die de samenwerking met autoriteiten van de landen van herkomst versterken. Het gaat hier om een groot scala van activiteiten zoals het bieden van capaciteitsopbouw op het terrein van migratiemanagement, opbouw van de rechtsmacht, training van politieagenten maar ook om ondersteuning aan migranten na gedwongen terugkeer. Uitgangspunt is dat het de samenwerking met de autoriteiten van de landen van herkomst versterkt en in samenwerking met de rijksoverheid worden uitgevoerd.

Onderdeel e vermeldt projecten die zijn gericht op het versterken van de samenwerking met en tussen organisaties in Nederland die betrokken zijn bij terugkeer. In Nederland is een groot aantal organisaties betrokken of actief op het terrein van terugkeer. Voorkomen moet worden dat al deze organisaties dezelfde activiteiten aanbieden aan dezelfde onderdaan van een derde land. Samenwerking tussen deze organisaties is daarom van belang.

Onderdeel f betreft het versterken van de samenwerking met andere Europese (lid)staten. Terugkeer is niet alleen relevant voor Nederland. Ook andere Europese (lid)staten hebben hiermee te maken. Door binnen Europa samen te werken kan van elkaar geleerd worden, kan gebruik worden gemaakt van contacten of kunnen schaalvoordelen worden gerealiseerd.

Onderdeel g betreft het verbeteren van de communicatie van de onderdaan van een derde land door de inzet van tolk- en vertaaldiensten. Onderdanen van een derde land spreken veelal niet de Nederlandse taal. Om elkaar goed te kunnen begrijpen is de inzet van tolk- en vertaaldiensten van belang.

Onderdeel h vermeldt projecten die gericht zijn op het versterken van de logistiek van het terugkeerproces door inzet van transportmiddelen. In het terugkeerproces is timing van groot belang. Goed en tijdig transport van en naar de verschillende locaties draagt bij aan de betere logistiek.

Onderdeel i betreft het opleiden van personeel van organisaties die betrokken zijn bij terugkeer. Onderdeel j betreft alternatieven voor vreemdelingenbewaring en het vaker toepassen van alternatieve toezichtsmaatregelen. Het toepassen van vreemdelingenbewaring is een uiterst middel in het terugkeerproces. Daar waar mogelijk worden minder zware toezichtsmaatregelen toegepast. Activiteiten die als alternatief voor vreemdelingenbewaring kunnen dienen, kunnen onder dit artikel gesubsidieerd worden.

Als laatste onderdeel wordt in onderdeel k projecten vermeldt die zijn gericht op het welbevinden van afgewezen asielzoekers. Uit onderzoek is gebleken dat afgewezen asielzoekers die in een betere fysieke en geestelijke conditie zijn eerder geneigd zijn om mee te werken aan hun vertrek uit Nederland dan wel hun vertrek in eigen hand nemen. Activiteiten die bijdragen aan een betere fysieke en geestelijke conditie kunnen onder dit artikel gesubsidieerd worden.

Artikel C6. Aanvullende eisen aanvraag

In dit artikel wordt bepaald aan welke aanvullende eisen de aanvraag dient te voldoen. Een aanvraag kan zich richten op een of meerdere projectdoelen en kan bestaan uit verschillende deelprojecten.

Voor een goede uitvoering van de projecten is het van belang dat daarin wordt samengewerkt met de betrokken overheidsorganisaties. De Dienst Terugkeer en Vertrek is belast met de uitvoering van en de regie op het terugkeerbeleid. Projecten die zich richten op terugkeer dienen dan ook altijd te zijn afgestemd met de Dienst Terugkeer en Vertrek. Om te bepalen of dit ook aan de orde is dient een bewijs van dit contact te worden bijgevoegd bij de aanvraag.

Om zoveel mogelijk activiteiten te kunnen subsidiëren kan voor projecten die zich richten op de doelen als genoemd in artikel C3, eerste lid, onder a, b en c, slechts tot 50% subsidie worden aangevraagd onder deze regeling. Voor de andere 50% dient de aanvrager cofinanciering te organiseren. Hierbij valt met name te denken aan cofinanciering op grond van de subsidieregeling voor terugkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken1. Bewijzen van cofinanciering dienen te worden bijgevoegd bij de aanvraag, dan wel na (voorlopige) toewijzing binnen een maand te worden aangeleverd.

Indien projecten zich richten op één van de doelen als genoemd in artikel C3, eerste lid, onder a, b en c, geldt het percentage van 50% voor de gehele aanvraag.

Artikel C7. Specifieke eisen aan het project

Projecten die zich richten op deze actie dienen te passen binnen het doel als omschreven in artikel C4. Daarnaast dient er in de projecten altijd in enige vorm te worden samengewerkt met de Dienst Terugkeer en Vertrek. Verder dienen organisaties informatie uit te wisselen met de Dienst Terugkeer en Vertrek. Op deze wijze is en blijft de Dienst Terugkeer en Vertrek op de hoogte van de inspanningen die een onderdaan van een derde land doet op het terrein van terugkeer en kan de Dienst Terugkeer en Vertrek regie houden op het terugkeerproces. Projecten die hier niet in voorzien komen niet voor subsidie in aanmerking.

Er zijn projectorganisaties die hun project richten op onderdanen van een derde land die vallen onder verschillende acties, namelijk onderdanen van een derde land die in de asielprocedure kunnen zitten, een vergunning kunnen hebben of krijgen, of uitgeprocedeerd zijn of raken gedurende het project. Als voorbeeld kan worden genoemd: projecten die zien op het werken aan een toekomstperspectief. Binnen het AMIF is de doelgroep voor respectievelijk het asiel- en opvangstelsel, integratie en terugkeer strikt omschreven. Om toch de uitvoering van dergelijke projecten mogelijk te maken zonder dat de financiële ondergrens of de strikte scheiding een belemmering vormt, is in dit artikel een artikellid hierover opgenomen.

Hierbij geldt dat het project voor de verschillende onderdelen aan de vereisten van dat onderdeel moet voldoen en ook de administratie moet zijn ingericht om per onderdeel het project te verantwoorden.

Op grond van het vierde lid kunnen in het geval van activiteiten die onder de reikwijdte van artikel C5, eerste lid, onderdelen a, b en c, vallen, de vermelde maximale bedragen worden vergoed die rechtstreeks ten goede komen aan de terugkeerder. Het bieden van financiële ondersteuning is vooralsnog alleen voorbehouden aan de Internationale Organisatie voor Migratie die voor de Nederlandse overheid ook de Herintegratieregeling Terugkeer uitvoert en de Dienst Terugkeer en Vertrek die verantwoordelijk is voor de regie en de uitvoering van het terugkeerbeleid.

Artikel D4. Subsidiabele activiteiten

Een project in actie D komt voor subsidie in aanmerking wanneer deze één of meerdere van de in artikel D3 omschreven doelen heeft. De genoemde doelen zijn niet cumulatief. Het gaat in de eerste plaats om het ontwikkelen van een verwijzingsportaal bankrekeningen, zoals omschreven in sub a. Daarnaast kunnen ook activiteiten die verricht worden in het kader en ter ondersteuning van het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie in 2016 voor subsidie in aanmerking komen. De activiteiten hoeven echter niet (geheel) plaats te vinden ten tijde van de periode van het EU-voorzitterschap van Nederland. Tot slot kan ook subsidie verstrekt worden voor het uitvoeren van activiteiten die gericht zijn op het ontwikkelen van het instrument financieel rechercheren, anders dan het ontwikkelen van het onder sub a bedoelde verwijzingsportaal.

Artikel E4. Doelgroepen

Projecten in actie E hebben tot doel niveau 1 of niveau 2 van het Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving te implementeren. Niveau 1 betreft het opnemen van basiskennis over rechtshandhaving en rechtshandhavingsinstrumenten op het niveau van de Europese Unie in de rechtshandhavingsopleidingen binnen de lidstaat. Niveau 2 betreft het verbeteren van de bilaterale en (eu)regionale samenwerking. De subsidie in het kader van actie E is bedoeld om niveau 1 en 2 van het Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving te implementeren. Voor niveau 1 is de doelgroep rechtshandhavers, waaronder politieambtenaren, douanemedewerkers en leden van de Koninklijke marechaussee. Voor niveau 2 betreft het rechtshandhavers betrokken bij bilaterale en regionale samenwerking.

Artikel E5. Subsidiabele activiteiten

Projecten gericht op het ontwikkelen van een e-learning module ter implementatie van niveau 1 van het Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving komt voor subsidie in het kader van actie E in aanmerking. Deze module is bedoeld om de rechtshandhavers bij te scholen. In lid 2 van dit artikel zijn de exploitatiekosten nadrukkelijk uitgezonderd van subsidiëring. Kosten voor het in stand houden van de e-learing module komen in dat verband niet voor subsidie in aanmerking.

Indien andere activiteiten noodzakelijk zijn om het Europees opleidingsprogramma voor Rechtshandhaving te implementeren, kunnen deze ook voor subsidie in aanmerking komen.

Artikel F4. Subsidiabele activiteiten

Eén van de verplichtingen uit de richtlijn behelst de zorg voor een goede informatievoorziening aan slachtoffers. De informatiestroom begint bij de politie omdat zij vaak de eerste autoriteit is waarmee slachtoffers in contact komen. De informatie die door de politie geregistreerd wordt is nog niet in lijn met de Richtlijn. Het huidige ICT-systeem moet aangepast worden om onder andere de resultaten van de zogenaamde ‘individuele beoordeling’ die de politie gaat doen te kunnen registreren. Het ontwikkelen van een (aangepast) ICT-systeem komt voor subsidie in aanmerking.

Daarnaast komen activiteiten voor subsidie in aanmerking die bijdragen aan het opleiden van medewerkers met betrekking tot de behoeften en rechten van slachtoffers. Bovendien moeten de desbetreffende politieagenten opgeleid worden om een individuele beoordeling uit te voeren. Hiervoor dient er een trainingsmodule ontwikkeld te worden. Ook moeten huidige werknemers bijgeschoold worden. Daarnaast moet het personeel ook opgeleid of bijgeschoold worden om met de nieuwe ICT-systemen te werken.

Het ontwikkelen van informatie voor slachtoffers over bijvoorbeeld de rechtsgang en de vertaling in andere talen zodat de informatie begrijpelijk is voor slachtoffers is eveneens subsidiabel.

De opsomming in artikel F6 is niet uitputtend. Andere activiteiten die voldoen aan de voorwaarden uit bijlage F kunnen eveneens in aanmerking komen voor subsidie.

Artikel F6. Verantwoording

Zodra de subsidie verleend is wordt deze opgenomen in de begroting van de politie, zodat inzichtelijk is welke subsidies verleend zijn. De uitgaven worden vervolgens inzichtelijk gemaakt en verantwoord in de jaarrekening van de politie.

Artikel G4. Subsidiabele activiteiten

Projecten in actie G hebben tot doel het bevorderen en ontwikkelen van opleidingen en trainingen en het bevorderen van het delen van informatie ter versterking van risico- en crisisbeheersing; het verhogen en het versterken van de capaciteit voor de bescherming van vitale infrastructuur, zowel fysieke bescherming als cyber security; het doorontwikkelen van vroegtijdige waarschuwings- en responsmaatregelen; of het doorontwikkelen van risico- en dreigingsbeoordelingen. De genoemde doelen zijn niet cumulatief.

Artikel H4. Doelgroep

Het doel is om een effectief en efficiënt grenstoezichtproces op te zetten dat zoveel mogelijk gebruikmaakt van geautomatiseerd toezicht en risico gestuurd optreden op basis van vooraf ontvangen informatie (over passagiers en zaken). Hierbij dient er een goede balans te zijn tussen maximale veiligheid, optimale mobiliteit en hoge (passagiers)dienstverlening. De geselecteerde projecten dragen bij aan het doel om het management van de EU-buitengrenzen te verbeteren of te vergemakkelijken gericht op de doelgroep personen die de EU buitengrenzen overschrijden.

Artikel H5. Subsidiabele activiteiten

Binnen de geselecteerde projecten wordt een aantal activiteiten onderscheiden waarvoor subsidie kan worden aangevraagd: de ontwikkeling van behandelprofielen voor visa, de doorontwikkeling van Eurosur, de aanschaf of modernisering van radar- en cameraposten bij havens, de aanschaf of modernisering van vaartuigen inclusief uitrusting en toebehoren, de aanschaf of modernisering van een maritiem patrouille vliegtuig, het inzetten van een (netwerk van) Immigration Liaison Officers en het opleiden van personeel in verband met de aanschaf van hierboven genoemde materieel.

Artikel H7. Aanvullende eisen aanvraag

In dit artikel wordt bepaald aan welke aanvullende eisen de aanvraag dient te voldoen. Een aanvraag kan zich richten op een of meerdere projectdoelen en kan bestaan uit verschillende deelprojecten.

Voor een goede uitvoering van de projecten is het van belang dat daarin wordt samengewerkt met de andere overheidsorganisaties of leveranciers.

Toelichting bijlage I

Criteria rangschikking met betrekking tot de acties, genoemd in artikel 4, onderdelen a tot en met c.

In bijlage I zijn de algemene criteria en specifieke criteria benoemd waarmee projectvoorstellen, met betrekking tot de acties, genoemd in artikel 4, onderdelen a tot en met c, worden gerangschikt die voldoen aan de formele eisen en passen binnen de voor de betreffende actie geldende voorwaarden.

Met de algemene criteria kunnen maximaal 90 punten worden behaald.

De algemene criteria zijn verdeeld in zeven sub-criteria waarbij vragen horen waarmee punten kunnen worden gescoord. Een projectvoorstel dat voldoet aan de formele eisen en past binnen de voor de betreffende actie geldende voorwaarden wordt gerangschikt op de onderdelen relevantie, kwaliteit, kosteneffectiviteit, is aanvrager in staat het projectvoorstel uit te voeren, monitoring en evaluatie van het project door de aanvrager, structurele inbedding en mogelijkheden van verspreiding.

Met de specifieke criteria kunnen maximaal 10 punten worden behaald. Voorbeeld: een projectvoorstel gericht op de actie, genoemd in artikel 4, onderdeel a: het behoud en verbeteren van de kwaliteit van het opvang- en asielstelsel kan bijvoorbeeld punten verdienen indien het zich richt op de doelgroep kwetsbare groepen of bijdraagt aan het draagvlak van omwonenden of de bredere gemeenschap voor asielopvang.

Daarmee kan aan een projectvoorstel dat voldoet aan de formele eisen en past binnen de voor de betreffende actie geldende voorwaarden in totaal 100 punten worden toegekend.

Een samengesteld project als bedoeld in artikel 4, onderdeel i, dat zich richt op twee of meer van de acties, bedoeld in artikel 4, onderdelen a, b of c, kan punten verdienen met alle specifieke criteria van de acties waarop het zich richt.

Bijvoorbeeld, een samengesteld project dat zich richt op opvang en asiel én op integratie wordt tot aan de beschikking behandeld als twee afzonderlijke projectvoorstellen en ook op die manier gerangschikt.

Voor het onderdeel van het samengestelde project gericht op opvang en asiel wordt een aparte aanvraag ingediend en dit onderdeel kan daardoor maximaal 10 punten verdienen bij de specifieke criteria B1 opvang en asiel uit bijlage I.

Het onderdeel van het samengestelde project uit het voorbeeld gericht op integratie kan maximaal 10 punten verdienen bij de specifieke criteria B2 integratie uit bijlage I.

Indien aan beide onderdelen voldoende punten zijn toegekend om voor het ontvangen van subsidie in aanmerking te komen dan wordt er één beschikking voor alle onderdelen van het samengestelde project (opvang en asiel én integratie) opgesteld.

Indien aan één van de onderdelen onvoldoende punten zijn toegekend om voor het ontvangen van subsidie in aanmerking te komen volgens de resultaten van de rangschikking van dat onderdeel (in het voorbeeld opvang en asiel of integratie) dan komt dat onderdeel niet in aanmerking voor subsidie. Er zal dan opnieuw worden beoordeeld of het onderdeel waaraan wél voldoende punten zijn toegekend voldoet aan de formele eisen om als zelfstandig projectvoorstel te kunnen worden gefinancierd. Indien dat laatste niet het geval is dan komt het samengestelde project niet in aanmerking voor subsidie.

Indien aan beide onderdelen uit het voorbeeld (opvang en asiel en integratie) onvoldoende punten zijn toegekend om voor het ontvangen van subsidie in aanmerking te komen in de rangschikking van dat onderdeel dan komt het samengestelde project niet in aanmerking voor subsidie.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher


X Noot
1

Besluit van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking d.d. 18 oktober 2013 (Stcrt. 2013, 29967).

Naar boven