Wijziging Leidraad Invordering 2008

15 december 2015

nr. BLKB2015/1540M

Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

De Leidraad Invordering 2008 wordt gewijzigd in verband met de aanpassing van de wetgeving per 1 januari 2016, de invoering van de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen, de jurisprudentie rond het Europees verdedigingsbeginsel en vanwege een aantal benodigde technische aanpassingen.

De Leidraad Invordering 2008, besluit van 12 juni 2008, nr. CPP2008/1137M, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 9 oktober 2015, nr. BLKB2014/1277M, wordt gewijzigd als volgt.

ARTIKEL I

A

In artikel 1.1.2 wordt na het vierde gedachtestreepje van de opsomming een gedachtestreepje ingevoegd, luidende:

  • hoger beroep: hoger beroep bij een gerechtshof dan wel, als beroep in cassatie bij de Hoge Raad is ingesteld, cassatieberoep;.

B

In artikel 1.1.8 wordt in de eerste volzin ‘het bij of krachtens artikel 15’ vervangen door: het bepaalde bij of krachtens artikel 15.

C

In artikel 7.1 wordt in de tweede alinea na ‘Bij betaling’ de volgende zinsnede ingevoegd: bij een bank of betaaldienstverlener.

D

Aan artikel 19.3.5 wordt voor de bestaande tekst een alinea ingevoegd, luidende:

Als de belastingschuldige in het buitenland woont, stelt de ontvanger overeenkomstig artikel 475e Rv de beslagvrije voet vast op nihil. Na de vooraankondiging van de loonvordering kan de belastingschuldige door middel van het aanleveren van informatie aannemelijk maken dat hij uitsluitend of nagenoeg uitsluitend periodieke inkomsten uit Nederland geniet. Als de belastingschuldige kan aantonen dat hij buiten deze periodieke inkomsten onvoldoende middelen van bestaan heeft, stelt de ontvanger op basis van de verstrekte informatie de beslagvrije voet vast.

E

In artikel 20.4 wordt ‘artikel 3 van de wet’ vervangen door: artikel 4:124 van de Algemene wet bestuursrecht.

F

Na artikel 20.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

20.5. Lijfsdwang in geval van civiele vordering

De ontvanger heeft de bevoegdheid om een dwangbevel ten uitvoer te leggen door middel van lijfsdwang. Naast deze bevoegdheid kan de ontvanger op grond van artikel 20 van de wet ook lijfsdwang toepassen met betrekking tot civiele vorderingen die strekken tot betaling van schadevergoeding aan de ontvanger in verband met een belastingschuld die niet is voldaan. Al hetgeen is vermeld in artikel 20 van deze leidraad is zoveel mogelijk hierop van overeenkomstige toepassing.

G

In artikel 22.3 wordt in de eerste alinea ‘in eigendom’ vervangen door ‘mogelijk in eigendom’ en wordt in de derde alinea ‘eigendom’ vervangen door: mogelijk eigendom.

H

Aan artikel 25.5.2, eerste alinea, wordt toegevoegd:

De ontvanger kan echter op verzoek van de belastingschuldige toestaan dat nieuwe belastingaanslagen, waarvan het ontstaan of onbetaald laten niet aan de belastingschuldige kan worden toegerekend, in een bestaande betalingsregeling worden opgenomen. Voorwaarde is dat de belastingschuldige zijn gehele betalingscapaciteit al heeft ingezet in het kader van de bestaande betalingsregeling.

I

In artikel 25.5.6 vervalt de tweede alinea.

J

In artikel 26.2.10, vervalt de tweede volzin van de derde alinea, beginnend met ‘Ook wanneer’ en wordt in de vierde alinea ‘stammen uit’ vervangen door ‘betrekking hebben op’ en wordt ‘vóór de aanvang van’ vervangen door: buiten.

K

Artikel 26.2.12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de volzin beginnend met ‘Daarbij wordt rekening gehouden met’, wordt voor ‘rekening gehouden’ ingevoegd ‘voor zover van toepassing’.

2. In onderdeel B wordt ‘€ 53’ vervangen door: € 54.

L

In artikel 26.2.19 wordt ‘€ 85’ door: € 86.

M

Artikel 26.3.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan de opsomming wordt een gedachtestreepje toegevoegd, luidende:

  • Dwangcrediteuren. Onder ‘dwangcrediteuren’ worden in dit verband verstaan leveranciers die niet bereid zijn aan een akkoord mee te werken terwijl de onderneming zonder hen niet verder kan werken. Hiermee vergelijkbaar is de adviseur/boekhouder die de stukken moet produceren die voor de beoordeling van het aanbod nodig zijn. Bij de beoordeling van het akkoord houdt de ontvanger rekening met de volledige betaling van de vordering van de adviseur/boekhouder.

2. De tweede en derde alinea vervallen.

N

Aan de opsomming van artikel 36 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een gedachtestreepje toegevoegd, luidende:

  • aansprakelijkheid bestuurders van publiekrechtelijke rechtspersonen.

O

In artikel 36.5.4, tweede alinea, wordt de zinsnede ‘Als de betalingsonmacht ontstaat buiten de termijn van artikel 7 van het besluit,’ vervangen door: Als de betalingsonmacht ontstaat buiten de termijn waarbinnen de verschuldigde belasting moest zijn afgedragen of voldaan dan wel buiten de termijn waarbinnen de naheffingsaanslag moest zijn betaald.

P

In artikel 36.5.5, laatste volzin wordt ‘bezwaar, beroep of hoger beroep’ vervangen door: een tijdig ingediend bezwaarschrift of beroepschrift (in hoger beroep).

Q

Na artikel 36.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

36.8. Aansprakelijkheid bestuurders van publiekrechtelijke rechtspersonen

In artikel 2, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is bepaald dat publiekrechtelijke rechtspersonen, niet zijnde de Staat, zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting voor zover zij een onderneming drijven. De bestuurders van een dergelijke rechtspersoon vallen dus onder de werking van artikel 36 van de wet. De aansprakelijkheid beperkt zich tot de in artikel 36, eerste lid, van de wet genoemde belastingen die de publiekrechtelijke rechtspersoon verschuldigd is ter zake van de ondernemingsactiviteiten.

R

Aan de opsomming van artikel 49 wordt na het tweede gedachtestreepje een gedachtestreepje ingevoegd, luidende:

  • vooraankondiging aansprakelijkstelling;.

S

Na artikel 49.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

49.2a. Vooraankondiging aansprakelijkstelling

Voordat de ontvanger een beschikking aansprakelijkstelling uitbrengt waarin omzetbelasting, accijns, energiebelasting of rechten bij invoer en bij uitvoer als bedoeld in artikel 7:3 van de Algemene douanewet zijn begrepen, stuurt hij een vooraankondiging. In die vooraankondiging geeft de ontvanger de gronden aan waarop hij de aansprakelijkstelling baseert, bijvoorbeeld de resultaten uit een boekenonderzoek. Als bijlage stuurt de ontvanger de conceptbeschikking mee. De ontvanger stelt de belanghebbende in de gelegenheid om binnen drie weken na de dagtekening van de vooraankondiging zijn zienswijze kenbaar te maken en aan te geven of hij gebruik wenst te maken van zijn recht om te worden gehoord.

T

De tekst van artikel 53 komt te luiden:

In aansluiting op artikel 53 van de wet beschrijft dit artikel het beleid over:

  • geen zelfstandige verjaring van de aansprakelijkheidsschuld;

  • ontslag van betalingsverplichting aansprakelijk gestelde bestuurder en verwijtbaarheid.

U

Na artikel 53.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

53.2. Ontslag van betalingsverplichting aansprakelijk gestelde bestuurder en verwijtbaarheid

De ontvanger verleent geen ontslag van betalingsverplichting als sprake is van verwijtbaarheid van de kant van de aansprakelijk gestelde. Dit volgt uit artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de regeling. De vraag of sprake is van verwijtbaarheid beoordeelt de ontvanger op basis van gedragingen van de aansprakelijk gestelde. Dit betekent dat als de aansprakelijkstelling van een bestuurder is gebaseerd op artikel 36, vierde lid, van de wet, het enkele feit dat het lichaam niet op de juiste wijze heeft gemeld niet in de weg hoeft te staan aan ontslag van betalingsverplichting.

V

Na artikel 67 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 67a

Er zijn in deze leidraad op artikel 67a van de wet geen beleidsregels gemaakt.

W

In artikel 73.5.2 wordt na de volzin, beginnend met ‘Voorts vindt verrekening alleen plaats’ een alinea ingevoegd, luidende:

Dit terughoudende beleid geldt niet in situaties waarin op voorhand duidelijk is dat de belastingschuldige niet in aanmerking komt voor uitstel van betaling op basis van artikel 73.5.1 van deze leidraad. De ontvanger informeert de schuldhulpverlener hierover.

X

Artikel 74.4 komt te luiden:

74.4. Nadere voorwaarden voor uitstel op basis van artikel 25, achtste lid, van de wet

  • 1. De ontvanger verbindt aan het verlenen van uitstel van betaling op basis van artikel 25, achtste lid, van de wet of aan het voortzetten ervan op grond van artikel 2, zevende tot en met tiende lid, van de regeling de voorwaarde dat de belastingschuldige jaarlijks de volgende gegevens overlegt:

    • a. schriftelijke bescheiden aan de hand waarvan de ontvanger kan bepalen of zich omstandigheden hebben voorgedaan die leiden tot beëindiging van het uitstel, en

    • b. informatie over het actuele adres en de werkelijke verblijfplaats van de belastingschuldige.

    De schriftelijke bescheiden kunnen de vorm hebben van een naar Nederlandse maatstaven opgestelde fiscale balans en verlies- en winstrekening of andere stukken waaruit de winstuitdelingen en gerechtigden blijken. Het kan ook een gecertificeerde verklaring van de (belasting)autoriteiten van het woonland zijn dat geen handelingen hebben plaatsgevonden die tot beëindiging van het uitstel leiden. De ontvanger stuurt de belastingschuldige na ontvangst van de bescheiden een ontvangstbevestiging.

  • 2. De ontvanger kan besluiten om bij een gering invorderingsrisico de frequentie van de aanlevering van schriftelijke bescheiden te verlagen. Factoren die de ontvanger hierbij in aanmerking neemt zijn:

    • de hoogte van de conserverende aanslag;

    • het aangifte- en betalingsgedrag van de belastingschuldige in het verleden;

    • de vestigingsplaats van de vennootschap waarin de aandelen worden gehouden;

    • het land waarnaar de belastingschuldige is geëmigreerd.

    De belastingschuldige moet informatie over het actuele adres en de werkelijke verblijfplaats altijd jaarlijks overleggen.

  • 3. Als sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b of c, van de regeling hoeft de belastingschuldige bij het verlenen van uitstel van betaling geen zekerheid te stellen. Op het moment van emigratie, onderscheidenlijk verplaatsing van de werkelijke leiding van een vennootschap, naar een land buiten de Europese Unie, niet zijnde Noorwegen, IJsland en Liechtenstein, zet de ontvanger het uitstel van betaling alleen voort als de belastingschuldige alsnog zekerheid stelt voor de voldoening van de conserverende aanslag. De belastingschuldige moet van de emigratie, onderscheidenlijk verplaatsing van de werkelijke leiding, onverwijld schriftelijk melding doen bij de ontvanger.

  • 4. Het uitstel als bedoeld in het zesde, zevende en achtste lid, van artikel 2 van de regeling wordt alleen voortgezet als de belastingschuldige voldoet aan de door de ontvanger nader te stellen voorwaarden:

    • Bij overgang naar de ondernemings- of resultaatssfeer zijn de voorwaarden er op gericht het uitstel te beëindigen in dezelfde situaties als ware de aandelen of winstbewijzen niet overgebracht naar de ondernemings- of resultaatssfeer.

    • Bij overgang onder algemene titel zal het uitstel worden voortgezet mits de verkrijgers uitdrukkelijk instemmen met de voorwaarden waaronder het uitstel is verleend.

    • De ontvanger stelt verder de voorwaarde dat degene op wie de aandelen of winstbewijzen onder algemene titel zijn overgegaan, zich aansprakelijk stelt voor de belastingschuld waarvoor uitstel van betaling is verleend.

Y

In artikel 75.3 wordt ‘Besluit beroep in belastingzaken 2005’ vervangen door: Besluit Beroep in Belastingzaken.

Z

In artikel 75.11 wordt ‘€ 11.473’ telkens vervangen door: € 11.599.

AA

Artikel 79.9a wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. In het opschrift wordt ‘bezwaar of herzieningsverzoek’ vervangen door: bezwaar of herzieningsverzoek tegen een terugvorderingsbeschikking.

  • 2. In de tweede volzin wordt ‘bezwaarschrift of herzieningsverzoek’ vervangen door: bezwaarschrift of herzieningsverzoek tegen een terugvorderingsbeschikking.

  • 3. Aan het slot van het tweede gedachtestreepje van de opsomming wordt de puntkomma vervangen door een punt en vervalt het woordje ‘of’.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2016 met dien verstande dat artikel I, onderdeel X terugwerkt tot en met 15 september 2015, 15.15 uur voor zover het artikel 74.4, eerste tot en met derde lid, van de Leidraad Invordering 2008 betreft.

Dit besluit wordt in de Staatscourant gepubliceerd.

Den Haag, 15 december 2015

De Staatssecretaris van Financiën, namens deze, J. de Blieck Lid van het managementteam Belastingdienst

TOELICHTING

Artikel I, onderdelen A, B en C, bevatten redactionele aanpassingen. De wijziging in artikel 7.1 van de leidraad is bedoeld om duidelijk te maken dat contante betaling uitsluitend mogelijk is bij een bank of betaaldienstverlener en niet bij een kantoor van de Belastingdienst.

De in artikel I, onderdeel D, opgenomen wijziging heeft betrekking op de vaststelling van de beslagvrije voet van een belastingschuldige die in het buitenland woont. Overeenkomstig artikel 475e Rv stelt de ontvanger in dergelijke situaties de beslagvrije voet vast op nihil. Als de belastingschuldige aantoont dat hij over onvoldoende bestaansmiddelen beschikt, kan hij vervolgens naar de kantonrechter om een beslagvrije voet te laten vaststellen. De ratio achter deze regeling is dat de Nederlandse schuldeiser geen zicht heeft op inkomen in het buitenland. Als de belastingschuldige echter na ontvangst van de vooraankondiging van de loonvordering aannemelijk maakt dat hij nagenoeg al zijn inkomsten uit Nederland geniet, gaat dit argument niet meer op. De ontvanger heeft in zo’n geval het inkomen in beeld. Op basis van de ontvanger ter beschikking staande gegevens stelt deze vervolgens de beslagvrije voet vast. Voorwaarde is wel dat de belastingschuldige kan aantonen dat hij buiten deze periodieke inkomsten onvoldoende middelen van bestaan heeft. Een gang naar de kantonrechter wordt hiermee voorkomen. Dit is geregeld door middel van een aanvulling op artikel 19.3.5 van de leidraad.

De in artikel I, onderdeel E, opgenomen wijziging van artikel 20.4 herstelt een verwijzingsfout. Sinds de invoering van de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht1 zijn de privaatrechtelijke bevoegdheden van de ontvanger geregeld in artikel 4:124 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het in artikel I, onderdeel F, opgenomen artikel 20.5 houdt verband met de wijziging van artikel 20 van de Invorderingswet 1990 met ingang van 1 januari 20162. Die wijziging maakt het voor de ontvanger mogelijk om lijfsdwang voortaan ook toe te passen ter zake van civiele vorderingen die strekken tot betaling van schadevergoeding aan de ontvanger in verband met een belastingschuld die niet is voldaan. Daarmee krijgt de ontvanger eveneens een instrument in handen om een vordering uit onrechtmatige daad te verhalen in die gevallen waarin er geen andere, minder ingrijpende, manieren zijn om de vordering te innen. De leidraad bevat voor de bestaande bevoegdheid tot toepassing van lijfsdwang – ter zake van dwangbevelen – al beleidsvoorschriften. Zo stelt de Leidraad als aanvullende voorwaarde voor het toepassen van lijfsdwang de aannemelijkheid dat er middelen tot betaling of verhaal aanwezig zijn, het redelijkerwijs materieel verschuldigd zijn van de schuld en de toestemming van het Ministerie van Financiën. Deze voorwaarden zijn op grond van het nieuwe artikel 20.5 van overeenkomstige toepassing op lijfsdwang ter zake van civiele vorderingen.

Artikel I, onderdeel G bevat een verfijning van artikel 22.3 van de leidraad. De bedoeling is om te verduidelijken dat overbetekening op grond van artikel 435, derde lid, Rv geen erkenning van de juridische eigendom inhoudt.

Artikel I, onderdeel H, bevat een verruiming van het beleid bij uitstel wegens betalingsproblemen. Uitgangspunt voor het toestaan van een betalingsregeling is dat de belastingschuldige nieuwe belastingaanslagen tijdig voldoet. Dit om te voorkomen dat een structurele situatie van betalingsachterstanden ontstaat. In de praktijk blijkt dat dit uitgangspunt rigide uitwerkt als belastingschuldigen hun gehele betalingscapaciteit inzetten in het kader van een afgesproken betalingsregeling. In zo’n situatie kan er aanleiding zijn voor de ontvanger om de betalingsregeling te heroverwegen als de belastingschuldige in staat is om de nieuwe en de oude belastingschuld binnen de kaders van wet- en regelgeving af te lossen. Dit is geregeld in artikel 25.5.2 van de leidraad.

Artikel I, onderdeel I, bevat een verduidelijking van artikel 25.5.6 van de leidraad. Het in de leidraad opgenomen uitstelbeleid verwijst voor de duiding van vermogen en betalingscapaciteit naar het kwijtscheldingsbeleid (zie artikel 25.5.4). Het kwijtscheldingsbeleid bevat op het punt van de belastingschulden die zijn ontstaan voor de aanvang van de gezamenlijke huishouding een uitdrukkelijke bepaling in artikel 19 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Die bepaling is dus van overeenkomstige toepassing op het uitstelbeleid. De tweede alinea van artikel 25.5.6 van de leidraad lijkt hier van af te wijken, hoewel dit niet bedoeling is. Om misverstanden te voorkomen, komt deze alinea te vervallen. De wijziging van artikel 25.5.6 is dus een verduidelijking die verschillen van interpretatie uitsluit.

Artikel I, onderdeel J, bevat een verduidelijking van artikel 26.2.10 van de leidraad. In de derde alinea wordt de volzin over de aanwezigheid van huwelijkse voorwaarden of een samenlevingscontract geschrapt. Omdat artikel 26.2.10 spreekt over ‘echtgenoten’, is een dergelijke aanvulling niet nodig. Het begrip ‘echtgenoot’ verwijst ingevolge artikel 1.1.2 van de leidraad namelijk naar artikel 3 van de Participatiewet. In de Participatiewet geldt voor echtgenoten en ongehuwd samenwonenden als bedoeld in genoemd artikel 3 van die wet geen voorbehoud voor een eventueel huwelijksgoederenregime. Daarom hoeft dit in de leidraad ook niet. Daarnaast wordt in de vierde alinea een tweetal tekstuele wijzigingen aangebracht.

In artikel I, onderdeel K, worden de forfaitaire bedragen voor boeken en leermiddelen in artikel 26.2.12 geactualiseerd. Daarnaast wordt de tekst aangepast aan het nieuwe stelsel voor studiefinanciering. Dit stelsel – aangeduid als studievoorschot – geldt voor studenten in het hoger onderwijs en is ingegaan vanaf het studiejaar 2015-2016. Voor de financiering van de normbudgetten voor levensonderhoud komt het onderscheid tussen een basisbeurs en een rentedragende lening te vervallen. Als gevolg hiervan is het onderscheid thuis- of uitwonend ook niet meer van belang. Voor studenten die onder het overgangsrecht voor het studievoorschot vallen, is de situatie ongewijzigd gebleven.

In artikel I, onderdeel L, worden de bedragen van de normpremie in artikel 26.2.19 aangepast aan de voor 2016 geldende bedragen.

Artikel I, onderdeel M, bevat een redactionele aanpassing die bedoeld is om het begrip ‘dwangcrediteuren’ in artikel 26.3.8 een plek te geven in de opsomming van speciale crediteuren die niet mee hoeven te werken aan een saneringsakkoord. In de huidige tekst is dat niet duidelijk. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.

Voor de toelichting op artikel I, onderdeel N, wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel Q.

Artikel I, onderdeel O, bevat een verduidelijking van artikel 36.5.4 van de leidraad. In de tweede alinea is de situatie geregeld waarin sprake is van betalingsonmacht die intreedt nadat de belastingschuldige de verschuldigde belasting moest hebben afgedragen of voldaan dan wel hij de naheffingsaanslag moest hebben betaald. In dat geval moet de belastingschuldige de betalingsonmacht binnen twee weken na het ontstaan van de betalingsonmacht melden. De termijnen die in artikel 7, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 worden genoemd, zijn alleen van belang voor betalingsonmacht die in de afdrachts- of voldoeningsfase, onderscheidenlijk de naheffingsfase is ontstaan. Als die fase eenmaal is afgesloten, treedt artikel 36.4.5, tweede alinea, van de leidraad in werking. Door verwijzing naar de termijn van artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit in artikel 36.4.5, tweede alinea, kan de indruk ontstaan dat de daarin genoemde meldingstermijn niet van toepassing is voor betalingsonmacht die ontstaat binnen twee weken na afloop van de afdrachts- of voldoeningsfase dan wel binnen twee weken na de vervaldag van de naheffingsaanslag (hetgeen niet zo is). Om misverstanden te voorkomen, wordt de tekst van artikel 36.4.5, tweede alinea, aangepast.

Artikel I, onderdeel P, bevat een wijziging van artikel 36.5.5. Op grond van artikel 36.5.5 van de leidraad is opschuiving van het moment waarop het lichaam moet melden in één situatie onderkend. Bij betwisting van een naheffingsaanslag die niet te wijten is aan opzet of grove schuld van het lichaam kan namelijk ook nog gemeld worden binnen 14 dagen na dagtekening van de beslissing op het bezwaar, (hoger) beroep of cassatieberoep. De ontvanger moet dan wel uitstel van betaling hebben verleend in verband met een tijdig ingediend bezwaar of (hoger/cassatie) beroepschrift. Bij de leidraadwijziging van 1 januari 2015 is het tijdigheidscriterium ten onrechte geschrapt3. Dit kan met name in de volgende situatie een niet gewenste gevolg hebben. Gesteld dat het lichaam waaraan de naheffingsaanslag is opgelegd, nalaat om tijdig bezwaar in te dienen. De naheffingsaanslag komt hierdoor onherroepelijk vast te staan. Op het moment dat de ontvanger probeert de naheffingsaanslag in te vorderen, dient het lichaam alsnog een bezwaarschrift in. Volgens de huidige tekst van artikel 36.5.5 hoeft het lichaam pas te melden na de uitspraak op het bezwaarschrift. In theorie kan dit zelfs nog gedaan worden als de ontvanger de bestuurder op grond van het niet-melden aansprakelijk heeft gesteld. Dit is niet in overeenstemming met doel en strekking van artikel 36.5.5 van de leidraad. Daarom is het tijdigheidscriterium opnieuw opgenomen in artikel 36.5.5.

Artikel I, onderdeel Q, voegt een nieuw artikel 36.8 toe aan de leidraad. Dit houdt verband met de invoering van de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen per 1 januari 20164. Met ingang van 1 januari 2016 zijn alle publiekrechtelijke rechtspersonen voor zover zij een onderneming drijven belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Daarmee komen de bestuurders van die publiekrechtelijke rechtspersonen binnen het bereik van artikel 36 van de Invorderingswet 1990. Beoogd is om de aansprakelijkheid te beperken tot de belastingen die verschuldigd zijn in verband met de ondernemingsactiviteiten. Om misverstanden hierover te voorkomen, is dit vastgelegd in het nieuwe artikel 36.8 van de leidraad.

Voor de toelichting op artikel I, onderdeel R, wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel S.

De in artikel I, onderdeel S, opgenomen wijziging vloeit voort uit recente jurisprudentie van de Hoge Raad inzake het Europese verdedigingsbeginsel5. De Hoge Raad oordeelde in navolging van het zogenoemde Sopropé-arrest6 dat het Europese verdedigingsbeginsel ook geldt bij aansprakelijkstellingen. Het moet dan gaan om aansprakelijkstellingen voor belastingen waarvan het gemeenschapsrecht rechtstreeks doorwerkt in het nationale recht (douanerechten) of waarbij de nationale wetgeving uitvoering geeft aan het Europese recht c.q. Europese richtlijnen. Voor zover van belang voor de aansprakelijkheidsbepalingen in de Invorderingswet 1990 vallen in deze laatste categorie de omzetbelasting, de accijns en de energiebelasting. Het verdedigingsbeginsel brengt als hoofdregel met zich mee dat de aansprakelijk te stellen derde voorafgaand aan het uitbrengen van de aansprakelijkheidsbeschikking zijn zienswijze kenbaar moet kunnen maken. Dit doet de ontvanger door het sturen van een vooraankondiging voordat hij de aansprakelijkheidsbeschikking uitbrengt. Als bijlage stuurt de ontvanger de conceptbeschikking mee. De ontvanger stelt de belanghebbende in de gelegenheid om binnen drie weken na de dagtekening van de vooraankondiging zijn zienswijze kenbaar te maken en aan te geven of hij gebruik wenst te maken van zijn recht om te worden gehoord. Dit is geregeld in artikel 49.2a van de leidraad.

Voor de toelichting op artikel I, onderdeel T, wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel U.

Artikel I, onderdeel U, bevat een verduidelijking van het bestaande beleid ter zake van ontslag van betalingsverplichting bij bestuurdersaansprakelijkheid. Het gaat om situaties waarin sprake is van een wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur wegens het niet melden van betalingsonmacht (artikel 36, vierde lid, van de Invorderingswet 1990). Verwijtbaar handelen staat op grond van artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 aan het verlenen van ontslag van betalingsverplichting in de weg. Dat zou betekenen dat een aansprakelijk gestelde bestuurder die de betalingsonmacht van het lichaam niet heeft gemeld, altijd geacht wordt verwijtbaar te hebben gehandeld. Voor ontslag van betalingsverplichting is dan geen ruimte meer. Dit specifieke gevolg van het niet melden van betalingsonmacht is onwenselijk. Daarom is in het nieuwe artikel 53.2 van de leidraad verduidelijkt dat de ontvanger de vraag of sprake is van verwijtbaarheid beoordeelt op basis van gedragingen van de aansprakelijke en niet op basis van het wettelijke vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur.

Artikel I, onderdeel V, hangt samen met de introductie van artikel 67a in de wet met ingang van 1 januari 2016.

Artikel I, onderdeel W, bevat een verduidelijking van het terughoudende beleid na een verzoek om minnelijke schuldsanering. Artikel 73.5.2 van de leidraad regelt dat de ontvanger in de stabilisatiefase – de inventariserende fase voorafgaand aan de minnelijke schuldsanering – de lopende invorderingsmaatregelen opschort en geen nieuwe dwanginvorderingsmaatregelen neemt. Als bijvoorbeeld sprake is van belasting- en toeslagschulden die het gevolg zijn van (systeem)fraude komt de belastingschuldige niet in aanmerking voor de wettelijke schuldsaneringsregeling en dus ook niet voor een minnelijke schuldsaneringsregeling. Soms weet de ontvanger dit al op het moment dat de stabilisatiefase ingaat. Hij zou dan op grond van de huidige leidraadtekst de lopende invorderingsmaatregelen moeten opschorten. Dit is met name van belang als de ontvanger teruggaven over het lopende jaar terug gaat draaien, of bijvoorbeeld bij toeslagen waar voorschotten in december van het voorafgaande jaar al volledig worden verrekend. Deze termijnen moeten weer worden teruggehaald nadat de stabilisatiefase is afgerond en de minnelijke schuldsaneringsregeling is geweigerd. Dit is niet in overeenstemming met doel en strekking van artikel 73.5.2. De wijziging van artikel 73.5.2 is dus een verduidelijking die verschillen van interpretatie uitsluit.

Artikel I, onderdeel X, hangt samen met het Belastingplan 20167. Daarin zijn maatregelen opgenomen over de invordering van conserverende aanslagen die zijn opgelegd aan geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouders. De belangrijkste wijzigingen in de wettelijke regeling zien op:

  • 1. het intrekken van het uitstel als de vennootschap winstuitdelingen heeft gedaan die niet aan belastingheffing onderhevig zijn, en

  • 2. het niet meer automatisch kwijtschelden van de conserverende aanslag na tien jaar.

Deze maatregelen vragen om adequaat toezicht op de naleving ervan. In artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 is geregeld dat de ontvanger voorwaarden kan stellen aan het verlenen van uitstel van betaling voor de conserverende aanslag. Dit wordt uitgewerkt in artikel 74.4 van de leidraad, waarbij de bestaande tekst van het artikel wordt genummerd tot vierde lid. Het eerste lid van artikel 74.4 geeft een opsomming van de te overleggen gegevens. Het tweede lid geeft regels voor de frequentie waarmee de gegevens moeten worden geleverd, waarbij het uitgangspunt is dat naarmate het invorderingsrisico gering is, de ontvanger kan toestaan om in plaats van jaarlijkse overlegging van de schriftelijke bescheiden voor bijvoorbeeld eens per drie jaar te kiezen. Het derde lid geeft voorschriften over de verplichting tot het stellen van zekerheid als iemand na aanvankelijk binnen de Europese Unie te zijn geëmigreerd, alsnog de Europese Unie verlaat. Het betalingsuitstel wordt in zo’n situatie alleen voortgezet als de belastingschuldige alsnog zekerheid stelt voor de voldoening van de conserverende aanslag. De belastingschuldige moet van de emigratie, onderscheidenlijk verplaatsing van de werkelijke leiding, onverwijld schriftelijk melding doen bij de ontvanger.

Artikel I, onderdeel Y, herstelt een verwijzingsfout in artikel 75.3. In dat artikel wordt abusievelijk verwezen naar het Besluit beroep in belastingzaken 2005. Dat besluit is met ingang van 1 januari 2012 vervangen door het Besluit Beroep in Belastingzaken8. Dit wordt hersteld met deze wijziging.

In artikel I, onderdeel Z, wordt het maximumbedrag van de betekeningskosten van een dwangbevel geactualiseerd naar het op grond van de Kostenwet invordering rijksbelastingen voor 2016 geldende bedrag.

De wijziging in artikel I, onderdeel AA, maakt duidelijk dat alleen bezwaar/beroep tegen een terugvorderingsbeschikking tot uitstel van betaling leiden. Daarnaast vindt er een redactionele aanpassing plaats in artikel 79.9a.

Artikel II van dit besluit regelt de datum van inwerking van de onderhavige Leidraadwijzingen. Deze datum wordt gesteld op 1 januari 2016. Voor de wijzigingen die samenhangen met de invordering van aan geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouders opgelegde conserverende aanslagen geldt terugwerkende kracht tot en met 15 september 2015, 15.15 uur. Dat is het moment waarop de corresponderende wijzigingen in de Invorderingswet 1990 en de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 met terugwerkende kracht in werking zijn getreden. Het gaat om het in artikel I, onderdeel X, van dit besluit opgenomen artikel 74.4, eerste tot en met derde lid, van de Leidraad Invordering 2008. De terugwerkende kracht die in de tweede nota van wijziging op het Belastingplan 20169 is geregeld – 29 oktober 2015, 23.15 uur – geldt uitsluitend voor de toepassing van artikel 25, achtste lid, laatste volzin van de Invorderingswet 1990 (verschuiving van rechten die besloten liggen in aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen naar andere aandelen of winstbewijzen). Omdat in artikel 74.4 van de leidraad geen beleid is beschreven op deze specifieke situaties, is die datum niet van belang.


X Noot
1

Staatsblad 2009, 264 en 266.

X Noot
2

Overige fiscale maatregelen 2016, kamerstukken 34 305.

X Noot
3

Besluit van 16 december 2014, nr. BLKB2014/2162M.

X Noot
4

Wet van 4 juni 2015 tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enige andere wetten in verband met de modernisering van de vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen, Stb. 2015, 207.

X Noot
5

Hoge Raad 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2161.

X Noot
6

Hof van Justitie van de Europese Unie 18 december 2008, C-349/07, Sopropé – Organizações de Calçado Lda (Sopropé) versus Fazenda Pública .

X Noot
7

Kamerstukken 34 302.

X Noot
8

Besluit van 20 december 2011, nr. BLKB2011/2376M.

X Noot
9

Kamerstukken II 2015/16, 34 302, nr. 19.

Naar boven