BIJLAGE 1. ADVIES ADVIESCOMMISSIE VOOR DE BEZWAARSCHRIFTEN VAN HET CTGB
Advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften Ctgb (hierna: de commissie)
naar aanleiding van:
-
− de bezwaren die namens de Bijenstichting zijn ingediend n.a.v.:
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 30 januari 2014 tot wijziging van de toelating van Gaucho Tuinbouw (n.a.v. verzoek om intrekking en herbeoordeling, bekend gemaakt in de Staatscourant op 30 januari 2014, nr. 2583);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 31 januari 2014 tot afwijzing van de aanvraag tot herregistratie
van de toelating van Gaucho Tuinbouw voor de in het besluit genoemde toepassingen en tot honorering van de aanvraag tot
herregistratie van de toelating van Gaucho Tuinbouw voor de in het besluit genoemde
toepassingen (bekend gemaakt in de Staatscourant op 31 januari 2014, nr. 2584);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 5 december 2014 tot wijziging van de toelating van Gaucho Tuinbouw (uitbreiding, bekendgemaakt in de Staatscourant op 15 december 2014, nr. 36003);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 9 juli 2015 tot wijziging van de toelating van Gaucho Tuinbouw (toevoegen van een restrictiezin, bekendgemaakt in de Staatscourant op 20 juli 2015, nr. 20598);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 30 januari 2014 tot ambtshalve wijziging van de toelating
van Kohinor 700 WG (herbeoordeling, bekendgemaakt in de Staatscourant op 30 januari 2014, nr. 2583);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 9 juli 2015 tot wijziging van de toelating van Kohinor 700 WG (toevoegen van een restrictiezin, bekendgemaakt in de Staatscourant op 20 juli 2015);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 9 juli 2015 tot wijziging van de toelating van WOPRO imidacloprid 70 WG (toevoegen van een restrictiezin, bekendgemaakt in de Staatscourant op 20 juli 2015);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 5 december 2014 tot wijziging van de toelating van PotatoPrid (wijziging restrictiezin, bekendgemaakt in de Staatscourant op 15 december 2014, nr. 36003);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 30 januari 2014 tot wijziging van de toelating van Admire (n.a.v. verzoek om intrekking en herbeoordeling, bekend gemaakt in de Staatscourant op 30 januari 2014, nr. 2583);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 31 januari 2014 tot honorering van de aanvraag tot herregistratie
van de toelating van Admire voor de in het besluit genoemde toepassingen en tot aanhouding van de behandeling
van de aanvraag voor wat betreft de in het besluit genoemde toepassingen (bekend gemaakt
in de Staatscourant op 31 januari 2014, nr. 2584);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 9 juli 2015 tot wijziging van de toelating van Admire (toevoegen van een restrictiezin, bekend gemaakt in de Staatscourant op 20 juli 2015, nr. 20598);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 22 juli 2015 tot wijziging van het voornoemde besluit
van 31 januari 2014 ten aanzien van de aanvraag tot herregistratie van de toelating
van Admire in die zin dat de gevraagde herregistratie van de toelating van Admire afgewezen
wordt voor de in het besluit genoemde teelten. Dit besluit is bekend gemaakt door
verzending naar de toelatinghouder op 23 juli 2015 en meegedeeld aan alle overige
bezwaarden.
-
− de bezwaren die namens Pan Europe zijn ingediend n.a.v.:
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 30 januari 2014 tot wijziging van de toelating van Gaucho Tuinbouw (n.a.v. verzoek om intrekking en herbeoordeling, bekend gemaakt in de Staatscourant van 30 januari 2014, nr. 2583);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 31 januari 2014 tot afwijzing van de aanvraag tot herregistratie
van de toelating van Gaucho Tuinbouw voor de in het besluit genoemde toepassingen en tot honorering van de aanvraag tot
herregistratie van de toelating van Gaucho Tuinbouw voor de in het besluit genoemde
toepassingen (bekend gemaakt op 31 januari 2014, nr. 2584);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 30 januari 2014 tot wijziging van de toelating van Admire (n.a.v. verzoek om intrekking en herbeoordeling, bekend gemaakt in de Staatscourant van 30 januari 2014, nr. 2583);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 31 januari 2014 tot honorering van de aanvraag tot herregistratie
van de toelating van Admire voor de in het besluit genoemde toepassingen en tot aanhouding van de behandeling
van de aanvraag voor wat betreft de in het besluit genoemde toepassingen (bekend gemaakt
in de Staatscourant d.d. 31 januari 2014, nr. 2584);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 30 januari 2014 tot ambtshalve wijziging van de toelating
van Kohinor 700 WG (herbeoordeling, bekendgemaakt in de Staatscourant op 30 januari 2014, nr. 2583).
-
− de bezwaren die namens de Stichting Natuur en Milieu zijn ingediend n.a.v.:
-
− de bezwaren die namens de Stichting Natuur en Milieu en de Stichting Greenpeace Nederland zijn ingediend n.a.v.:
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 30 januari 2014 tot wijziging van de toelating van Gaucho Tuinbouw (n.a.v. verzoek om intrekking en herbeoordeling, bekend gemaakt in de Staatscourant op 30 januari 2014, nr. 2583);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 31 januari 2014 tot afwijzing van de aanvraag tot herregistratie
van de toelating van Gaucho Tuinbouw voor de in het besluit genoemde toepassingen en tot honorering van de aanvraag tot
herregistratie van de toelating van Gaucho Tuinbouw voor de in het besluit genoemde
toepassingen (bekend gemaakt in de Staatscourant op 31 januari 2014, nr. 2584);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 5 december 2014 tot wijziging van de toelating van Gaucho Tuinbouw (uitbreiding, bekendgemaakt in de Staatscourant op 15 december 2014, nr. 36003);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 30 januari 2014 tot wijziging van de toelating van Admire (n.a.v. verzoek om intrekking en herbeoordeling, bekend gemaakt in de Staatscourant op 30 januari 2014, nr. 2583);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 31 januari 2014 tot honorering van de aanvraag tot herregistratie
van de toelating van Admire voor de in het besluit genoemde toepassingen en tot aanhouding van de behandeling
van de aanvraag voor wat betreft de in het besluit genoemde toepassingen (bekend gemaakt
in de Staatscourant op 31 januari 2014, nr. 2584);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 30 januari 2014 tot wijziging van de toelating van Kohinor 700 WG (herbeoordeling, bekendgemaakt in de Staatscourant op 30 januari 2014, nr. 2583).
-
− de bezwaren die namens KAVB (Koninklijke Algemeene Vereeniging Bloembollencultuur) zijn ingediend n.a.v.:
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 31 januari 2014 tot honorering van de aanvraag tot herregistratie
van de toelating van Admire voor de in het besluit genoemde toepassingen en tot aanhouding van de behandeling
van de aanvraag voor wat betreft de in het besluit genoemde toepassingen (bekend gemaakt
in de Staatscourant d.d. 31 januari 2014, nr. 2584).
-
− de bezwaren die namens de Stichting Het Noordbrabants Landschap en Stichting Foodwatch zijn ingediend n.a.v.:
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 9 juli 2015 tot wijziging van de toelating van Gaucho Tuinbouw (toevoegen van een restrictiezin, bekendgemaakt in de Staatscourant op 20 juli 2015, nr. 20598);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 9 juli 2015 tot wijziging van de toelating van Kohinor 700 WG (toevoegen van een restrictiezin, bekendgemaakt in de Staatscourant op 20 juli 2015);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 9 juli 2015 tot wijziging van de toelating van WOPRO imidacloprid 70 WG (toevoegen van een restrictiezin, bekendgemaakt in de Staatscourant op 20 juli 2015);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 9 juli 2015 tot wijziging van de toelating van Admire (toevoegen van een restrictiezin, bekend gemaakt in de Staatscourant op 20 juli 2015, nr. 20598);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 22 juli 2015 tot wijziging van het voornoemde besluit
d.d. 31 januari 2014 ten aanzien van de aanvraag tot herregistratie van de toelating
van Admire in die zin dat de gevraagde herregistratie van de toelating van Admire afgewezen
wordt voor de in het besluit genoemde teelten. Dit besluit is bekend gemaakt door
verzending naar de toelatinghouder op 23 juli 2015 en meegedeeld aan alle overige
bezwaarden.
-
− de bezwaren die namens Bayer CropScience SA-NV (BCS) zijn ingediend n.a.v.:
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 30 januari 2014 tot wijziging van de toelating van Gaucho Tuinbouw (n.a.v. verzoek om intrekking en herbeoordeling, bekend gemaakt in de Staatscourant op 30 januari 2014, nr. 2583);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 31 januari 2014 tot afwijzing van de aanvraag tot herregistratie
van de toelating van Gaucho Tuinbouw voor de in het besluit genoemde toepassingen en tot honorering van de aanvraag tot
herregistratie van de toelating van Gaucho Tuinbouw voor de in het besluit genoemde
toepassingen (bekend gemaakt in de Staatscourant op 31 januari 2014, nr. 2584);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 30 januari 2014 tot wijziging van de toelating van Admire (n.a.v. verzoek om intrekking en herbeoordeling, bekend gemaakt in de Staatscourant op 30 januari 2014, nr. 2583);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 31 januari 2014 tot honorering van de aanvraag tot herregistratie
van de toelating van Admire voor de in het besluit genoemde toepassingen en tot aanhouding van de behandeling
van de aanvraag voor wat betreft de in het besluit genoemde toepassingen (bekend gemaakt
in de Staatscourant op 31 januari 2014, nr. 2584);
-
○ het besluit van het Ctgb d.d. 22 juli 2015 tot wijziging van het voornoemde besluit
van 31 januari 2014 ten aanzien van de aanvraag tot herregistratie van de toelating
van Admire in die zin dat de gevraagde herregistratie van de toelating van Admire afgewezen
wordt voor de in het besluit genoemde teelten. Dit besluit is bekend gemaakt door
verzending naar de toelatinghouder op 23 juli 2015 en meegedeeld aan alle overige
bezwaarden.
De commissie tekent bij dit alles aan dat de Bijenstichting, de Stichting Het Noordbrabants
Landschap en de Stichting Foodwatch ook nog bezwaar hebben aangetekend tegen het besluit
d.d. 9 juli 2015 tot wijziging van de toelating van Calypso (op basis van thiamethoxam)
(toevoegen van een restrictiezin, bekendgemaakt in de Staatscourant op 20 juli 2015, nr. 20598). Dit besluit en de daartegen gerichte bezwaren zal de commissie na een verzoek daartoe
door het Ctgb separaat beoordelen.
Verder merkt de commissie op dat zij van het Ctgb begrepen heeft dat de bekendmaking
van de ambtshalve wijzigingen betreffende Admire, Gaucho Tuinbouw en Kohinor 700 WG,
zoals bekend gemaakt in de Staatscourant d.d. 13 februari 2014, nr. 3840, een fout betreft. Er zijn in de periode van 31 januari 2014 tot 13 februari 2014
geen besluiten tot ambtshalve wijzigingen betreffende deze middelen genomen door het
Ctgb.
I. Voorgeschiedenis
Imidacloprid
De bestreden besluiten hebben gemeen dat zij de werkzame stof imidacloprid bevatten.
De werkzame stof imidacloprid is een systemisch insecticide dat behoort tot de neonicotinoïden.
In Nederland is sinds 1994 een product toegelaten op basis van deze werkzame stof.
Imidacloprid is een gechloreerd analoog van nicotine dat inwerkt op de nicotine acetylcholine
receptor. De chlorering remt de afbraak door acetylcholine-esterase. Deze receptor
wordt vooral gevonden in het zenuwsysteem van insecten en minder in dat van andere
dieren.
De werkzame stof imidacloprid is per 1 augustus 2009 geplaatst op Annex I van gewasbeschermingsrichtlijn
91/414/EEG (2008/116/EC, 15 december 2008) en goedgekeurd krachtens Verordening (EG)
1107/2009 (Uitvoeringsverordening (EU) 540/2011 d.d. 25 mei 2011). Bij Uitvoeringsverordening
(EU) 485/2013 is de goedkeuring van de werkzame stof aangepast.
Over (middelen gebaseerd op) imidacloprid is sinds jaren onderwerp van wetenschappelijke,
juridische en politieke discussie. In 2011 is een aantal toelatingen van imidacloprid-middelen
na een herbeoordeling door het Ctgb op verzoek van de betreffende toelatinghouders
aangepast om risico’s voor bijen verder te beperken.
Naar aanleiding van bezwaarschriften van de Bijenstichting en PAN Europe/Stichting
Natuur en Milieu hiertegen heeft de commissie het Ctgb geadviseerd. De bezwaren zijn
bij besluit op bezwaar van 29 mei 2013 deels niet-ontvankelijk, deels ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit loopt momenteel nog een door de Bijenstichting aangespannen beroepsprocedure
bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Naar aanleiding van het verweer
van het Ctgb heeft PAN Europe op 24 oktober 2012 een verzoek tot intrekking ingediend
bij het Ctgb, dat deels directe aanleiding is geweest voor de besluiten van 30 januari
2014.
Tijdens de onder voornoemde bezwaarprocedure heeft de Bijenstichting een verzoek tot
openbaarmaking ingediend ten aanzien van – kort samengevat – de onderliggende gegevens
die aan de bestreden besluiten ten grondslag hadden gelegen. Bij besluit op het bezwaarschrift
van de Bijenstichting tegen de afwijzing van haar openbaarmakingsverzoek (bij de commissie
bekend onder procedurenummer 2012-92) heeft het Ctgb op 18 maart 2013 besloten een
groot deel van de gevraagde gegevens openbaar te maken.
Hiertegen hebben zowel de Bijenstichting als de toelatinghouders een voorlopige voorzieningsprocedure
aangespannen. Het CBb heeft het verzoek van de Bijenstichting afgewezen en het verzoek
tot voorlopige voorziening van Bayer CropScience SA-NV gehonoreerd: het Ctgb werd
verboden om tot openbaarmaking over te gaan.
In de onderliggende bodemprocedures heeft het CBb vervolgens besloten dat de Bijenstichting
vooralsnog geen kennis mag nemen van de documenten waarop het geschil betrekking heeft,
reeds omdat daarmee materieel een eindoordeel in het geschil zou worden gegeven. In
september 2014 heeft het CBb vervolgens prejudiciële vragen gesteld; Nederland heeft
daarop inmiddels een reactie gegeven en het wachten is op verdere behandeling door
het Europese Hof van Justitie.
Bij de besluiten van 6 september 2013 heeft het Ctgb uitvoering gegeven aan Uitvoeringsverordening
(EU) 485/2013. Dit heeft geleid tot de volgende besluiten:
De volgende toelatingen zijn ambtshalve ingetrokken:
-
− Pokon Plantstick (op basis van imidacloprid)
-
− Axoris Quick Gran (op basis van thiamethoxam)
-
− Axoris Quick Liquid (op basis van thiamethoxam)
-
− Axoris Quick Spray (op basis van thiamethoxam)
-
− Axoris Quick Sticks (op basis van thiamethoxam)
-
− Cruiser 350 FS (op basis van thiamethoxam)
-
− Provado Garden (op basis van imidacloprid)
-
− Admire N (op basis van imidacloprid)
-
− Admire N Pin (op basis van imidacloprid)
-
− Gazon Insect (op basis van imidacloprid)
-
− Poncho Rood (op basis van clothianidin)
Met betrekking tot de volgende toelatingen zijn beperkingen opgelegd:
-
− Kohinor 700 WG (op basis van imidacloprid)
-
− Kohinor 70 WG (op basis van imidacloprid)
-
− Cruiser SB (op basis van thiamethoxam)
-
− Gaucho Tuinbouw (op basis van imidacloprid)
-
− Admire O-teq (op basis van imidacloprid)
-
− Admire (op basis van imidacloprid)
-
− Merit Turf (op basis van imidacloprid)
Tegen een aantal van deze besluiten zijn BCS en Syngenta, alsmede de Bijenstichting
in bezwaar gegaan. Daarnaast hebben BCS en Syngenta een verzoek tot voorlopige voorziening
ingediend bij het CBb. Dit verzoek is bij uitspraak van 4 november 2013 door het CBb
afgewezen.
De commissie heeft naar aanleiding van deze bezwaarschriften advies uitgebracht aan
het Ctgb. In de besluiten op bezwaar d.d. 25 juli 2014 en 4 augustus 2014 die hierop
zijn gevolgd, zijn de bezwaren van BCS gegrond verklaard voorzover het ging om het
gebruik van Merit Turf op tees en fairways, dat weer werd toegestaan. Voor het overige
zijn de bezwaren ongegrond, danwel niet-ontvankelijk verklaard.
Verder wijst de commissie nog op het volgende.
In een brief aan de Tweede Kamer heeft Staatssecretaris Dijksma van het Ministerie
van EZ aangegeven dat zij het Ctgb heeft verzocht om op basis van het onlangs uitgekomen
EASAC rapport de toelating van neonicotinoïden in Nederland te herbeoordelen.
Daarnaast zijn op 2 en 5 april 2015 in het tijdschrift Nature twee studies gepubliceerd,
die het Ctgb in de genoemde herbeoordeling heeft betrokken:
Bij brief d.d. 30 juni 2015 heeft het Ctgb aan de Staatssecretaris van het Ministerie
van Economische Zaken de beoordeling van het EASAC rapport en de studies doen toekomen.
Het Ctgb heeft geoordeeld dat genoemde stukken geen aanleiding geven tot herziening
van de bestreden besluiten.
Bij brief van 2 september 2015 heeft het Ctgb aan de Staatssecretaris van het Ministerie
van Economische Zaken een reactie gegeven op het CML rapport. In deze reactie heeft
het Ctgb ook de analyses op monitoringdata van BCS en Greenpeace behandeld. Het Ctgb
is in de reactie tot de volgende conclusies gekomen.
-
− Op basis van de beschikbare data kan geen duidelijke afname van de concentraties imidacloprid
in het oppervlaktewater worden geconstateerd.
-
− Hierbij speelt een beperkte naleving van de gestelde zuiveringseisen mogelijk een
belangrijke rol.
-
− Inmiddels zijn de toepassingsvoorwaarden aangescherpt (gecontroleerde levering). Dit
moet ertoe leiden dat de naleving duidelijk verbetert.
-
− Wanneer dan blijkt dat de genomen maatregelen onvoldoende effect hebben op de concentratie
imidacloprid in het oppervlaktewater, zal het College ofwel adviseren over beperking
van het gebruik, ofwel zelf maatregelen treffen ten aanzien van de toelating als zodanig.
De voor het advies aan de orde zijnde besluiten
De commissie heeft de bezwaren – met uitzondering van die gericht tegen de Admire
besluiten – behandeld in een hoorzitting op 10 juni 2015. De behandeling is geschorst
en voortgezet op 30 september 2015. Tijdens deze zitting zijn ook de bezwaren tegen
de besluiten met betrekking tot Admire behandeld. Dit advies heeft derhalve betrekking
op de volgende besluiten.
-
− Het besluit van 10 januari 2014 tot toelating van PotatoPrid.
-
− De besluiten van 30 januari 2014 betreffende:
-
○ Admire: wijziging toelating op verzoek belanghebbende (PAN Europe)
-
○ Gaucho Tuinbouw: wijziging toelating op verzoek belanghebbende (PAN Europe)
-
○ Kohinor 700 WG (ambtshalve wijziging)
De wijzigingen betreffen het opnemen van voorschriften om in het water levende organismen
te beschermen.
-
− De besluiten van 31
januari 2014 tot herregistratie van:
-
○ Admire
Hierbij zijn de aangevraagde toepassingen voor bloembol- en bloemknolgewassen met
uitzondering van Gladiool (onbedekte teelt) (gewasbehandeling), Gladiool (onbedekte knollenteelt) (gewasbehandeling), bloemisterijgewassen (onbedekte teelt) (gewasbehandeling), bloemkwekerijgewassen (onbedekte teelt) (gewasbehandeling), vaste plantenteelt (gewasbehandeling) afgewezen en is de beslissing op de aanvraag voor een aantal nieuwe toepassingen aangehouden.
De toelating voor de in het besluit genoemde toepassingen is verlengd tot 1 februari
2024.
-
○ Gaucho Tuinbouw
Hierbij is de aanvraag tot herregistratie van de toelating van Gaucho Tuinbouw afgewezen
voor de volgende toepassingen:
-
• Sluitkoolachtigen (opkweek voor onbedekte teelt)
-
• Bloemkoolachtigen (opkweek voor onbedekte teelt)
-
• Bladkoolachtigen (opkweek voor onbedekte teelt)
De toelating voor de in bijlage III-deel A van het besluit genoemde toepassingen is
verlengd tot 1 februari 2024.
-
− Het besluit tot wijziging d.d. 5 december 2014 van:
-
○ Gaucho Tuinbouw
De wijziging betreft de etikettering op de verpakking.
-
○ PotatoPrid
De wijziging betreft het uitbreiden van de huidige restrictie “In verband met het
risico voor bijen mogen na gebruik van PotatoPrid in de teelt van pootaardappelen
binnen een periode van 11 maanden gerekend vanaf toediening van het middel geen voor
bijen aantrekkelijke gewassen worden gezaaid of geplant” met de volgende zin: “met
uitzondering van de groenbemesters bladrammenas en gele mosterd, mits bloei voorkomen
wordt door tijdig afmaaien of onderwerken”.
-
− De besluiten van 9 juli 2015 tot wijziging van de toelating van:
De wijziging betreft het opnemen van de volgende restrictiezin in het Wettelijk Gebruiksvoorschrift:
“Het is niet toegestaan dit product te verkopen aan glastuinbouwbedrijven die niet
kunnen aantonen dat zij kunnen voldoen aan de toepassingsvoorwaarden voor waterzuivering
zoals weergegeven in het Wettelijk Gebruiksvoorschrift. Verkoop vindt plaats volgens
het regime van gecontroleerde distributie van de Stichting CDG (www.stichtingcdg.nl)”.
Hiermee wordt beoogd te borgen dat het middel alleen verkocht wordt aan/gebruikt wordt
door glastuinbouwbedrijven waar de op het Wettelijk Gebruiksvoorschrift voorgeschreven
zuiveringsvoorwaarden voor afvalwater beschikbaar zijn.
Bij navraag heeft de NVWA aangegeven dat deze restrictiezin zal bijdragen aan een
betere naleving en handhaving van de reeds in het Wettelijk Gebruiksvoorschrift opgenomen
voorwaarde dat het middel in bedekte teelten alleen gebruikt mag worden, indien het
te lozen drain-, drainage en filterspoelwater wordt geleid door een voorgeschreven
zuiveringsvoorziening.
-
− Het besluit d.d. 22 juli 2015 waarbij het Ctgb besloten heeft op het aangehouden deel van de herregistratie-aanvraag
met betrekking tot Admire en besloten heeft tot afwijzing van de aanvraag tot herregistratie
voor de volgende teelten:
-
○ Aardappelen (Veurbehandeling)
-
○ Witlof (pennenteelt) (Veurbehandeling)
-
○ Sluitkoolachtigen (phytodrip)
-
○ Bloemkoolachtigen (phytodrip)
-
○ Boerenkool (phytodrip)
Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb
De commissie stelt vast dat de Stichting Natuur en Milieu, de Stichting Greenpeace
Nederland, PAN Europe, KAVB en de Bijenstichting bezwaar hebben aangetekend tegen
de besluiten d.d. 30 januari 2014 betreffende Admire, Gaucho Tuinbouw en Kohinor 700
WG en de besluiten d.d. 31 januari 2014 betreffende Admire en Gaucho Tuinbouw.
Op 5 december 2014 heeft het Ctgb besloten tot wijziging van de toelating van Gaucho
Tuinbouw.
Op 9 juli 2015 heeft het Ctgb besloten tot wijziging van het Wettelijk gebruiksvoorschrift
van Admire, Gaucho Tuinbouw en Kohinor 700 WG door toevoeging van een restrictiezin
met betrekking tot gecontroleerde distributie van de middelen aan glastuinbouwbedrijven
op verzoek van de toelatinghouders.
De commissie meent dat hier artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van toepassing is.
Op grond hiervan heeft het bezwaar van rechtswege mede betrekking op een besluit tot
intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij
onvoldoende belang hebben.
Dat de genoemde bezwaarden onvoldoende belang hebben bij een beoordeling van de besluiten
tot wijziging van de door hen reeds eerder bestreden besluiten, is de commissie niet
gebleken. Verder acht de commissie sprake van voldoende samenhang tussen de besluiten
d.d. 30, 31 januari 2014, 5 december 2014 en 9 juli 2015 nu zij allen zien op (her)geregistreerde
en gewijzigde toepassingen van imidacloprid.
Het voorgaande geldt volgens de commissie ook voor de bezwaren van de Stichting Natuur
en Milieu tegen het besluit d.d. 10 januari 2014 betreffende PotatoPrid. Deze bezwaren
worden geacht van rechtswege mede betrekking hebben op het besluit van het Ctgb d.d.
5 december 2014 betreffende PotatoPrid.
II. Ontvankelijkheid
• Besluit d.d. 10 januari 2014 m.b.t. PotatoPrid
Tegen dit besluit heeft de Stichting Natuur en Milieu bij brief d.d. 3 maart 2014
bezwaar aangetekend. De gronden van bezwaar zijn bij brief d.d. 6 mei 2014 aangevuld
door de Stichting Natuur en Milieu en de Stichting Greenpeace Nederland.
De commissie meent dat de Stichting Natuur en Milieu in haar bezwaren ontvangen kan
worden nu zij als belanghebbende kan worden aangemerkt en de bezwaren tijdig zijn
ingediend. Dit geldt echter niet voor de Stichting Greenpeace Nederland nu haar bezwaren
eerst na het verstrijken van de bezwaartermijn van 6 weken zijn ingediend bij het
Ctgb.
De commissie is niet gebleken dat het Ctgb verzocht heeft om aan te geven waarom de
Stichting Greenpeace Nederland haar bezwaar te laat heeft ingediend zodat kan worden
beoordeeld of sprake is geweest van een verschoonbare termijnoverschrijding. Desalniettemin
gaat de commissie ervan uit dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Dit omdat de gemachtigde ter hoorzitting het standpunt van het Ctgb in het verweer,
te weten dat het bezwaar van de Stichting Greenpeace Nederland tegen het besluit d.d.
10 januari 2015 te laat is ingediend en de Stichting daarom niet in haar bezwaren
ontvangen kan worden, niet heeft betwist.
• Besluiten d.d. 30 januari 2015 m.b.t. Admire, Gaucho Tuinbouw en Kohinor 700 WG
BCS heeft bezwaar aangetekend tegen de besluiten d.d. 30 januari 2014 betreffende
Admire en Gaucho Tuinbouw.
De Bijenstichting, PAN Europe en de Stichting Natuur en Milieu en de Stichting Greenpeace
Nederland hebben bezwaar aangetekend tegen de besluiten d.d. 30 januari 2014 betreffende
Admire, Gaucho Tuinbouw en Kohinor 700 WG.
De commissie meent dat bezwaarden in hun bezwaren ontvangen kunnen worden nu zij als
belanghebbenden kunnen worden aangemerkt en de bezwaren tijdig zijn ingediend.
De feiten dat de eerder geldende toelatingsperiode (tot en met 31 januari 2014) voor
Admire en Gaucho Tuinbouw inmiddels verstreken is, de bestreden besluiten d.d. 30 januari
2015 betreffende Admire en Gaucho Tuinbouw slechts 1 dag hebben gegolden en er inmiddels
nieuwe besluiten zijn genomen in het kader van de herregistratie van deze middelen,
maakt volgens de commissie niet dat genoemde bezwaarden niet als belanghebbende voor
wat betreft deze besluiten betreffende Gaucho Tuinbouw en Admire zijn aan te merken.
Dit omdat de besluiten d.d. 30 januari 2014 betreffende Admire en Gaucho Tuinbouw
het uitgangspunt zijn geweest voor de herregistratiebesluiten d.d. 31 januari 2014
en mogelijk tot schade hebben geleid.
• Besluiten d.d. 31 januari 2014 betreffende Admire en Gaucho Tuinbouw
BCS heeft bezwaar aangetekend tegen de besluiten d.d. 31 januari 2014 betreffende
Admire en Gaucho Tuinbouw.
KAVB heeft bezwaar aangetekend tegen het besluit d.d. 31 januari 2014 betreffende
Admire.
De Bijenstichting heeft bezwaar aangetekend tegen het besluit d.d. 31 januari 2014
betreffende Admire en Gaucho Tuinbouw.
PAN Europe heeft bezwaar aangetekend tegen het besluit d.d. 31 januari 2014 betreffende
Admire en Gaucho Tuinbouw.
De commissie meent dat bezwaarden ontvangen kunnen worden in hun bezwaren nu zij als
belanghebbenden kunnen worden aangemerkt en de bezwaren tijdig zijn ingediend.
• Besluiten d.d. 5 december 2014 m.b.t. PotatoPrid en Gaucho Tuinbouw
De Bijenstichting heeft bij brief d.d. 23 januari 2015 tegen beide besluiten betreffende
PotatoPrid en Gaucho Tuinbouw bezwaar aangetekend.
De Stichting Natuur en Milieu en de Stichting Greenpeace Nederland hebben bezwaar
aangetekend tegen het besluit d.d. 5 december 2014 betreffende Gaucho Tuinbouw.
De commissie meent dat bezwaarden in hun bezwaren ontvangen kunnen worden nu zij als
belanghebbenden kunnen worden aangemerkt en de bezwaren tijdig zijn ingediend.
De opvatting van het Ctgb in het verweerschrift, dat de bezwaren van de Bijenstichting
tegen het besluit betreffende Gaucho Tuinbouw d.d. 5 december 2014 niet-ontvankelijk
zijn omdat de bezwaren reeds meegenomen worden uit hoofde van artikel 6:19 Awb, deelt
de commissie dan ook niet.
• Besluiten d.d. 9 juli 2015 betreffende Admire, Gaucho Tuinbouw en Kohinor 700 WG
De Bijenstichting, de Stichting Het Noordbrabants Landschap en de Stichting Foodwatch
hebben hiertegen bezwaar aangetekend en dit geldt – via de eerder genoemde toepassing
van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb – ook voor KAVB, PAN Europe, de Stichting
Natuur en Milieu en de Stichting Greenpeace Nederland. De commissie meent dat zij
in hun bezwaren ontvangen kunnen worden.
Nu BCS als toelatinghouder van Admire zelf om de wijziging verzocht heeft en omdat
de commissie ook anderszins niet gebleken is van bezwaar van BCS tegen het besluit
van 9 juli 2015 betreffende Admire, gaat de commissie ervan uit BCS hiertegen geen
bezwaar heeft.
• Besluit d.d. 9 juli 2015 betreffende WOPRO imidacloprid 70 WG
De Bijenstichting, de Stichting Het Noordbrabants Landschap en de Stichting Foodwatch
hebben hiertegen bezwaar aangetekend.
De commissie meent dat bezwaarden ontvangen kunnen worden in hun bezwaren nu zij als
belanghebbenden kunnen worden aangemerkt en de bezwaren tijdig zijn ingediend.
• Besluit d.d. 22 juli 2015 m.b.t. Admire
De Bijenstichting, de Stichting Het Noordbrabants Landschap, de Stichting Foodwatch
en BCS hebben hiertegen bezwaar aangetekend.
De commissie meent dat BCS als toelatinghouder belanghebbende is. Gelet hierop en
nu het bezwaar tijdig is ingediend acht de commissie BCS ontvankelijk in haar bezwaren
tegen het besluit d.d. 22 juli 2015.
Voor wat betreft de Bijenstichting, de Stichting Het Noordbrabants Landschap en de
Stichting Foodwatch, die bij brief d.d. 31 augustus 2015 bezwaar hebben aangetekend
tegen het besluit d.d. 22 juli 2015, meent de commissie dat zij niet-ontvankelijk
zijn in hun bezwaren tegen het besluit d.d. 22 juli 2015 betreffende Admire. Hiertoe
overweegt de commissie het volgende.
Er is volgens vaste rechtspraak eerst sprake van (voldoende) procesbelang indien het
resultaat dat de indiener van een bezwaarschrift met het maken van bezwaar nastreeft,
daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener
feitelijk betekenis kan hebben.
Nu bezwaarden in bezwaar niet meer kunnen bereiken dan de afwijzing die er reeds ligt
met het besluit d.d. 22 juli 2015, meent de commissie dat genoemde bezwaarden geen
procesbelang hebben bij de beoordeling van het besluit d.d. 22 juli 2015 en om die
reden niet-ontvankelijk zijn in hun bezwaren daartegen.
III. Verweerschriften
Het Ctgb heeft verweerschriften d.d. 29 mei 2015, 23 juli 2015 en 16 september 2015
ingediend. Voor de inhoud hiervan verwijst de commissie – kortheidshalve – naar de
genoemde verweerschriften.
IV. Hoorzittingen
De commissie heeft – zoals geschreven – de bezwaren behandeld in haar hoorzittingen
op 10 juni 2015 en 30 september 2015. De beknopte verslagen van deze zittingen zijn
bijgevoegd.
V. Toepasselijke regelgeving
De commissie verwijst hiervoor naar bijlage 1.
VI. Ten aanzien van de bestreden besluiten en de daartegen ingediende bezwaren
A. De bezwaren van de Bijenstichting
De Bijenstichting is van oordeel dat:
-
• de bestreden besluiten dermate in strijd zijn met het (Europees) recht en de geldende
nationale en communautaire rechtsbeginselen (zoals – doch niet uitsluitend – het preventiebeginsel
en het voorzorgsbeginsel en het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de
bron moeten worden bestreden) dat de toelating moet worden ingetrokken;
-
• de bestreden besluiten en de onderliggende stukken niet van de laatste wetenschappelijke
stand van de techniek en inzichten uitgaan, ook voor wat betreft het Europese dossier
inzake imidacloprid;
-
• de gehanteerde onderzoeksmethoden- en modellen niet toereikend zijn om de effecten
van het middel te beoordelen;
-
• de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende motivering onvoldoende draagkrachtig
is;
-
• de bestreden besluiten bij een zorgvuldige afweging van alle bij het besluit betrokken
belangen niet hadden kunnen worden genomen;
-
• de duurzame alternatieven voor onvoldoende zijn onderzocht;
-
• het bestreden besluiten in strijd zijn met het verbod van willekeur;
-
• de bestreden besluiten in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel.
Oordeel commissie
De commissie is – met het Ctgb – van oordeel dat deze gronden niet concreet onderbouwd
zijn. De commissie ziet hierin onvoldoende redenen voor een advies tot herroeping
van de bestreden besluiten.
Verder is het volgende aangevoerd.
→ Verzoek om toezending complete dossier en openbaarmaking hiervan
Voor wat betreft het verzoek van de Bijenstichting om toezending van het complete
dossier met betrekking tot de onder 1 genoemde besluiten en om openbaarmaking daarvan
wijst de commissie op het volgende.
Oordeel commissie
De commissie stelt vast dat het Ctgb nog geen besluit genomen heeft op dit verzoek.
De commissie heeft tot taak om het Ctgb te adviseren over door het Ctgb genomen besluiten
en de daartegen gerichte bezwaren. Het is niet aan de commissie om besluiten te nemen
op verzoeken om toezending van stukken en openbaarmaking hiervan.
→ Rapport de heer J.P. van der Sluijs
Bij brief van 6 april 2014 heeft de Bijenstichting het Ctgb een deskundigenrapport
van de heer Van der Sluijs doen toekomen. Dit rapport is al uitgebreid besproken in
een eerdere bezwaarprocedure betreffende de eerder genoemde besluiten d.d. 6 september
2013.
Oordeel commissie
De commissie verwijst naar de reacties die in dat kader over en weer zijn gegeven.
→ De in beroep en voorlopige voorziening aangevoerde gronden
Met haar brief van 31 oktober 2014 verklaart de Bijenstichting alle gronden die zij
voor haar ingediende verzoek om voorlopige voorziening d.d. 30 oktober 2014 heeft
aangevoerd van toepassing op de onderhavige bezwaren. Bij fax d.d. 28 november 2014
heeft zij de aanvullende gronden, die zij in het kader van de beroepszaak heeft aangevoerd,
van toepassing verklaard.
Oordeel commissie
De commissie is – met het Ctgb – van oordeel dat de gronden die in het verzoekschrift
zijn aangevoerd deels betrekking hebben op besluiten die hier niet ter discussie staan.
Daarnaast valt op dat uit de in het verzoek tot voorlopige voorziening opgenomen gronden
niet concreet valt af te leiden welk punt, welke concrete passage, van welk besluit
nu precies tekort schiet. Dit geldt nog sterker voor de grote hoeveelheid gegevens
die door de Bijenstichting zonder verdere aanduiding in procedure zijn gebracht.
→ Gebruiksgegevens
De Bijenstichting voert aan dat uit de door haar ingewonnen informatie omtrent de
gebruiksgegevens af te leiden valt dat de oppervlaktewaternorm niet gehaald wordt
en ook niet gehaald kán worden.
Oordeel commissie
Zoals al in de eerder gevoerde bezwaarprocedure betreffende de besluiten van het Ctgb
d.d. 13 september 2013 tot wijziging van Admire, Gaucho Tuinbouw, Admire Q-TEQ, en
Merit Turf is gesteld, is de commissie – met het Ctgb – van oordeel dat de verbruiksgegevens
geen onderdeel uitmaken van het toetsingskader. Toetsing moet plaatsvinden uitgaande
van alle normale gebruiksomstandigheden, aan de hand van een realistische benadering
van het worst-case scenario (A.1.2 en A.1.4 UB). Er geldt wat dat betreft geen “pre-registratietoets”,
inhoudend dat het Ctgb voorafgaand aan een toelating beoordeelt dat Nederland al “vol”
is of niet.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft verder het volgende opgemerkt over de gebruiksgegevens.
De berekening die de heer Van der Sluijs in zijn rapport aan deze stelling ten grondslag
legt, is theoretisch van aard en verschillende aannamen komen het Ctgb onjuist en
onrealistisch voor:
-
– er vindt geen 100% emissie plaats (bijvoorbeeld de hele dosering in de sloot), een
deel zal in de bodem terechtkomen en een deel op/in de plant.
-
– de toetsing aan een chronische norm van een acute blootstelling (alles ineens in het
water) is niet in lijn met de interpretatie van monitoringdata: als vergeleken wordt
met het MTR dan dient getoetst aan het jaargemiddelde per locatie.
Voor de risicobeoordeling van bijen is het volgens het Ctgb verder niet relevant hoeveel
theoretische doses in Nederland gebruikt worden; het is alleen relevant aan hoeveel
imidacloprid bijen blootgesteld worden. In het stuk van Van der Sluijs lijkt dat goeddeels
buiten beschouwing te zijn gelaten.
Hij noemt in zijn rapport dat concentraties imidacloprid zijn gevonden in oppervlaktewater
(monitoringgegevens) die boven de MTR-waarde voor imidacloprid liggen en derhalve
toxisch kunnen zijn voor aquatische insecten.
De blootstelling van bijen aan oppervlaktewater is echter niet te vergelijken met
de blootstelling van aquatische insecten aan oppervlaktewater. Deze laatste zijn constant
blootgesteld aan het oppervlaktewater omdat zij daarin leven. Bijen worden echter
alleen mogelijk op orale wijze blootgesteld aan oppervlaktewater middels het drinken
daarvan. Van der Sluijs stelt dat ‘in de Nederlandse veldsituatie zelfs concentraties
boven de LC50 voor bijen en hommels gevonden’ worden. Het rapport geeft helaas geen
referenties voor de genoemde monitoring in plassen en guttatievocht in Nederland.
Het Ctgb kent dit onderzoek niet. Ook is onduidelijk op welke LC50 hij doelt.
Op basis van de hoogste meetwaarde in Nederlands oppervlaktewater (19000 ng/L), en
een dagelijkse waterconsumptie van 11,4 µL/bij/dag berekent Ctgb een inname per dag
van 0,22 ng/bij/d, een factor 17 onder de LD50 (3.7 ng/honingbij, corresponderend
met een LC50 van 115 ppb ~ 115 µg/L). Dit is dan nog een zeer worst case berekening,
op basis van de allerhoogste concentratie die in Nederland gemeten is. Met het jaargemiddelde
van 1328 nanogram/L is de dagelijkse inname een factor 244 onder de LD50. Het is bovendien
nog niet duidelijk wat de relevantie is van deze blootstellingsroute. Bijen halen
hun water uit verschillende bronnen (voedsel, dauw, guttatie, plassen etc.) en het
belang van grotere oppervlaktewateren moet nog onderzocht worden.
Het Ctgb betwist voorts niet dat er plaatselijk grote problemen zijn met de kwaliteit
van het oppervlaktewater in relatie tot de milieukwaliteitsnormen voor waterorganismen.
Met name in kassengebieden zijn hoge concentraties imidacloprid aangetroffen in het
oppervlaktewater. Met de besluiten van januari 2014 zijn voor wat betreft de toepassingen
van imidacloprid in kassen strenge zuiveringsvoorwaarden voor het lozingswater opgenomen,
dit mede naar aanleiding van een strengere toelatingsnorm voor waterorganismen op
basis van nieuwe toxiciteitsgegevens voor waterorganismen. Dit zou moeten leiden tot
een sterke reductie van de concentraties imidacloprid in het oppervlaktewater in die
gebieden. Ook voor het gebruik van imidacloprid in buitenteelten zijn sterke beperkingen
gesteld.
Oordeel commissie
De commissie kan zich vinden in de voornoemde reactie door het Ctgb en ziet in hetgeen
de Bijenstichting aanvoert over de gebruiksgegevens onvoldoende aanknopingspunten
voor een advies tot herroeping van de bestreden besluiten.
→ Blootstellingsroute via oppervlaktewater niet onderzocht
De Bijenstichting stelt voorts dat – nu niet duidelijk is wat de relevantie is van
de blootstellingsroute via inname van oppervlaktewater is – niet voldaan is aan de
eis dat voldoende gegevens worden verstrekt om de evaluatie af te kunnen ronden.
Reactie Ctgb
Het Ctgb stelt dat er weinig reden is om aan te nemen dat deze blootstellingsroute,
vergeleken bij de wèl kwantitatief getoetste blootstellingsroutes relevant is. Het
Ctgb gaat er daarom vanuit dat de beoordeling zoals die is uitgevoerd, voldoende representatief
is en de risico’s voor honingbijen zijn afgedekt.
Oordeel commissie
De commissie is niet gebleken dat het Ctgb niet in redelijkheid tot dit standpunt
heeft kunnen komen.
→ Niet voldaan aan de Uniforme beginselen 2.5.2.3, sub a, iv en 2.5.2.4
De Bijenstichting voert voorts aan dat niet voldaan zou zijn aan B.2.5.2.3, sub a,
iv en 2.5.2.4 van de Uniforme beginselen, omdat geëvalueerd moet worden wat de blootstelling
is van bijen aan imidacloprid en haar residuen bij de gestelde gebruiksvoorwaarden
en ook de blootstelling van honingbijen ook andere middelen met dezelfde werkzame
stof of dezelfde residuen betrokken moeten worden.
Reactie Ctgb
Deze stelling van de Bijenstichting mist volgens het Ctgb doel. Ten eerste omdat in
C.2.5.2.3 en C.2.5.2.4, waarin de toetsingscriteria in feite staan, is vermeld dat
een middel toelaatbaar is als bij een adequate risicobeoordeling duidelijk is aangetoond
dat zich onder relevante veldomstandigheden geen onaanvaardbare effecten op de larven,
het gedrag, de overleving en de ontwikkeling van de bij voordoen na toepassing van
het gewasbeschermingsmiddel volgende de voorgestelde gebruiksvoorwaarden. Dat is hier
aan de orde.
Ten tweede omdat met de zinsnede “voor zover relevant, gegevens over andere toegelaten toepassingen, in het gebied
waarvoor de toepassing wordt beoogd, van gewasbeschermingsmiddelen die dezelfde werkzame
stof bevatten of dezelfde residuen opleveren” alleen ziet op de situatie dat verwacht mag worden dat op het zelfde concrete areaal
waarop een middel wordt toegepast daarna een ander middel met dezelfde werkzame stof
of dezelfde residuen wordt toegepast. Het heeft geenszins de strekking dat bij de
toelating van een gewasbeschermingsmiddel het jaarlijks totaal van alle mogelijk gebruikte
middelen moet worden betrokken.
Oordeel commissie
De commissie deelt het voornoemde standpunt van het Ctgb.
→ Overschrijding KRW-norm
De Bijenstichting stelt dat de oppervlaktewaternorm voor imidacloprid die in de Regeling
monitoring kaderrichtlijn 2010 is neergelegd, wordt overschreden.
Hiermee zou tevens niet zijn voldaan aan de Nota duurzame gewasbeschermingsmiddelen,
art. 11 lid 4 KRW, Verordening (EG) 1107/2009, de Uniforme beginselen en de samenhang
die tussen deze instrumenten moet worden betracht op grond van de Richtlijn duurzaam
gebruik pesticiden 2009/128/EG (in het bijzonder art. 11).
De Bijenstichting stelt dat de KRW-norm een nationale kwaliteitsnorm is die moet worden
betrokken bij de beoordeling van toelatingen. De verplichting rustende op lidstaten
om op grond van art. 10 lid 2 en 3 KWR jo. art. 11 lid 3 h KRW maatregelen te nemen
teneinde de overschrijding van de oppervlaktenorm tegen te gaan had dan ook aanleiding
moeten zijn voor verweerder om de voorschriften van de toelatingen aan te scherpen
of de toelatingen te verbieden.
Een tweede verplichting voor het Ctgb om de KRW normen bij de beoordeling van de toelating
van de bestreden middelen te betrekken, is gelegen in bijlage (DeeI1) A.2 c Verordening
546/2011. Dit verplicht de lidstaat om rekening te houden met andere relevante technische
en wetenschappelijke informatie waarover zij redelijkerwijs kan beschikken in verband
met de werking van het gewasbeschermingsmiddel of de mogelijke nadelige effecten van
het gewasbeschermingsmiddel zelf of de componenten of residuen daarvan.
Omdat de oppervlaktenorm voor imidacloprid dient ter bescherming van het milieu, de
biodiversiteit en het ecosysteem en bijen en hommels hiervan onlosmakelijk onderdeel
uitmaken en zij de bescherming van biodiversiteit en het ecosysteem nodig hebben voor
instandhouding, zou de Bijenstichting op schending van deze norm een beroep toekomen.
Reactie Ctgb
Het Ctgb stelt hierover het volgende.
De Europese Kaderrichtlijn Water (hierna: KRW) vormt een algemeen kader voor de bescherming
van het oppervlaktewater. De KRW-norm voor imidacloprid wordt op bepaalde plaatsen
in Nederland overschreden. In het kader van de beoordeling van middelen op basis van
de werkzame stof imidacloprid is evenwel relevant in hoeverre bijen worden blootgesteld
aan imidacloprid middels oppervlaktewater.
Gelet daarop betrekt het Ctgb bij de beoordeling van toelatingen in hoeverre er een
verband kan worden gelegd tussen de toepassing van middelen op basis van imidacloprid
en een (verdere) overschrijding van de KRW-norm. Via de monitoringsdata in het oppervlaktewater
zijn de KRW-normen dan ook betrokken bij de herbeoordelingsbesluiten van 30 januari,
en vervolgens de herregistratiebesluiten van 31 januari 2014. Mede op basis daarvan
zijn voor wat betreft de toepassingen van imidacloprid in kassen strengere zuiveringsvoorwaarden
voor het lozingswater opgenomen, hetgeen moet leiden tot een sterke reductie van de
concentraties imidacloprid in het oppervlaktewater in die gebieden.
Het is volgens het Ctgb dus feitelijk onjuist om te stellen dat de KRW-normen niet
betrokken zijn bij de bestreden besluiten; voor wat betreft de risico’s voor aquatische
organismen is dit wel gedaan, naast het hanteren van een nieuwe, strengere toelatingsnorm.
De Bijenstichting voert geen argumenten aan die de conclusie rechtvaardigen dat de
bestreden besluiten op dit punt onjuist zijn. De commissie deelt deze conclusie van
het Ctgb.
Voor wat betreft het risico voor bijen is deze norm echter, zoals hiervoor al beschreven,
minder relevant, wat waarschijnlijk de reden is dat dit nog niet is opgenomen in het
geldende toetsingskader.
Het Ctgb is het niet eens met de stelling van de Bijenstichting dat bij de beoordeling
van gewasbeschermingsmiddelen ook de richtlijn Duurzaam gebruik pesticiden (richtlijn
2009/128/EG) direct betrokken zou moeten worden. Deze richtlijn geeft immers een kader
voor de totstandkoming van een duurzaam gebruik van pesticiden, maar stelt geen toelatingseisen. Niet voor niets bepaalt artikel
2, lid 2 van deze richtlijn immers dat hij alle overige communautaire wetgeving onverlet
laat.
Oordeel commissie
De commissie is niet gebleken dat het Ctgb niet in redelijkheid tot dit standpunt
heeft kunnen komen.
→ Toekomstige oppervlaktewaternorm
De Bijenstichting noemt het RIVM rapport “Water quality standards for imidacloprid
Proposal for an update according to the Water Framework Directive” en het voorstel
om de Regeling monitoring kaderrichtlijn water aan te passen.
Oordeel commissie
De commissie stelt – met het Ctgb – vast dat de Regeling monitoring KRW nog niet is
aangepast en dat dit argument alleen om die reden al geen verdere bespreking behoeft.
Verder wijst de commissie erop dat het Ctgb hierbij aangetekend heeft dat de door
de Bijenstichting genoemde nieuwe norm voor de KRW juist gebaseerd is op nieuwe studiegegevens
die ook onderliggend zijn aan de nieuwe toelatingsnorm voor waterorganismen die het
Ctgb in haar besluiten van 30 januari 2014 voor het eerst heeft gehanteerd. Waar studiegegevens
hiertoe aanleiding geven, loopt het Ctgb in het kader van de besluitvorming over toelatingen
dus in feite vooruit op nieuwe regelgeving zoals een nieuwe KRW-norm.
→ Blootstelling oppervlaktewater door pilleren zaden
Naar mening van de Bijenstichting is er bij de bestreden besluiten aan voorbij gegaan
dat bij het pilleren van zaden water in het milieu terecht kan komen.
Oordeel commissie
De commissie is – met het Ctgb – van oordeel dat de Bijenstichting deze stelling verder
niet onderbouwt. Gelet hierop en nu ook het industrieel behandelen van zaden met gewasbeschermingsmiddelen
onderhevig is aan milieuwetgeving die lozing verhindert of onder voorwaarden toestaat,
kan dit bezwaar geen aanleiding geven tot een advies tot herroeping van de bestreden
besluiten.
→ Synergetische effecten imidacloprid en thiamethoxam
De Bijenstichting brengt naar voren dat de synergistische effecten die ontstaan door
het gebruik, althans de aanwezigheid van imidacloprid en thiamethoxam, ertoe leiden
dat de bestreden besluiten heroverwogen moeten worden.
Oordeel commissie
De commissie is – met het Ctgb – van oordeel dat het toetsingskader, waaraan het Ctgb
gehouden is bij de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen, vooralsnog geen grondslag
biedt om te toetsen op synergetische effecten.
B. De bezwaren van de Stichting Het Noordbrabants Landschap en de Stichting Foodwatch
De commissie stelt vast dat genoemde stichtingen nu voor het eerst in het kader van
de imidaclopridbesluiten bezwaar hebben gemaakt tegen de besluiten d.d. 9 juli 2015.
Zij hebben als gronden van bezwaar aangevoerd dat:
-
– de bestreden besluiten dermate in strijd zijn met het (Europees) recht en de geldende
nationale en communautaire rechtsbeginselen (zoals – doch niet uitsluitend – het preventiebeginselen
het voorzorgsbeginsel en het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron
moeten worden bestreden) dat de toelating moet worden ingetrokken. Daaronder is begrepen
de Verordening (EG) 1107/2009, de Kaderrichtlijn water (Richtlijn 2000/60) en de Richtlijn
duurzaam gebruik pesticiden (Richtlijn 2009/128);
-
– de bestreden besluiten en de onderliggende stukken niet van de laatste wetenschappelijke
stand van de techniek en inzichten uitgaan, ook voor wat betreft het Europese dossier
inzake imidacloprid;
-
– de gehanteerde onderzoeksmethoden- en modellen niet toereikend zijn om de effecten
van de middelen te beoordelen;
-
– de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende motivering onvoldoende draagkrachtig
is en in strijd is met het nationaal beleid;
-
– de bestreden besluiten bij een zorgvuldige afweging van alle bij het besluit betrokken
belangen niet had kunnen worden genomen;
-
– de duurzame alternatieven voor dit middel onvoldoende zijn onderzocht;
-
– de bestreden besluiten in strijd zijn met het verbod van willekeur;
-
– de bestreden besluiten in strijd met evenredigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel
zijn.
Oordeel commissie
De commissie stelt vast dat deze gronden van de Stichting Het Noordbrabants Landschap
en de Stichting Foodwatch niet onderbouwd zijn en als zodanig niet kunnen leiden tot
een herroeping van de bestreden besluiten d.d. 9 juli 2015.
C. De bezwaren van PAN Europe
Samengevat worden de volgende bezwaren aangevoerd.
→ Gebruiksvoorschrift, substraatteelt
PAN Europe vraagt aandacht voor de handhaafbaarheid van de voorschriften. Zo worden
een meldingsplicht voor gebruik, de verplichting om het looswater op te vangen en
een controle op het te lozen water door een onafhankelijke instantie bepleit. Een
en ander moet volgens PAN Europe ook uitvoerbaar zijn omdat het in serie gebruik van
ozon en actieve kool inmiddels buitengewoon gangbaar is.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft aangegeven het eens te zijn met PAN Europe dat een etikettekst (ook
wel label genoemd) handhaafbaar (en uitvoerbaar) moet zijn. In de onderbouwing is
uitgebreid beschreven wat de voor- en nadelen van verschillende typen restricties
zijn.
In eerste instantie wilde Ctgb een doelvoorschrift opleggen (gehalten in te spuien
water < 0.05 µg/L). Dit stuitte echter op problemen in de uitvoerbaarheid en handhaving
(o.a. lange analysetijden, discussies over meetresultaten). Juist in overleg met de
handhavende instanties is uiteindelijk besloten tot een techniekvoorschrift. Dit bestaat,
zoals PAN Europe ook wenst, uit de meest stringente maatregelen namelijk ozon of H2O2+UV
gevolgd door een actief koolfilter. Volgens Ctgb worden hierbij ook de initiële bezwaren
van PAN Europe voor water voor wat betreft de handhaafbaarheid weggenomen.
Na de besluitvorming is het Ctgb ter ore gekomen dat in de praktijk voor de handhaver
niet duidelijk genoeg staat aangegeven dat het zuiveren volgens het voorschrift ook
plaats dient te vinden wanneer lozing via het riool plaatsvindt, wat nadrukkelijk
wel de intentie van het besluit was.
Het Ctgb stelt daarom voor de zin als volgt te herformuleren (toevoeging vetgedrukt):
“Om in het water levende organismen te beschermen is het in de bedekte teelten niet
toegestaan om ongezuiverd filterspoelwater, drainwater bij substraatteelten en drainagewater
bij grondgebonden teelten op het oppervlaktewater en/of de riolering te lozen”.
Het Ctgb is van mening dat met inachtneming van dit voorschrift de overschrijdingen
voldoende worden teruggebracht. Het Ctgb merkt daarbij op dat het beoordelingen moet
baseren op een acceptabel risico en niet noodzakelijkerwijs op een nul-emissie of
nul-risico. Het Ctgb gaat er vanuit dat met het bovenstaande een acceptabel risiconiveau
wordt bereikt. Verder gaande maatregelen, zoals voorgesteld door PAN Europe, zouden
naar mening van het Ctgb daarom disproportioneel zijn.
Oordeel van de commissie
De commissie kan zich vinden in dit standpunt en de motivering hiervan.
→ Gebruik in ‘niet-substraat’ teelten
De berekeningen op basis van lozing uit drainagepijpen zal er naar mening van PAN
Europe toe leiden dat een groot deel van de emissie buiten beschouwing wordt gelaten.
Gebruik in niet-substraat teelten dient daarom niet toegestaan te worden omdat niet
is vastgesteld dat de mitigerende maatregelen (via drainagepijpen) een aanvaardbare
situatie opleveren. Volgens PAN Europe lijkt het er sterk op alsof het Ctgb voor de
eerste keer met dit onderwerp te maken krijgt. Allerlei studies en getallen passeren
de revue en – volgens PAN Europe – blijkt dat hetgeen PAN Europe beweert maar al te
waar is. 30% Van de kassen zijn niet-grondgebonden, vele daarvan bevinden zich op
kwetsbare gronden, uitspoeling naar oppervlaktewater en grondwater zal plaatsvinden.
Als er een probleem is, moet het Ctgb volgens PAN Europe handelen. Via een model (uit
de EFSA guideline), of op basis van monitorgegevens. Als er onvoldoende gegevens zijn,
moet het Ctgb handelen vanuit het voorzorgprincipe dat onderdeel is van de Verordening
(EG) 1107/2009 en het EU verdrag zelf. Dat betekent dus geen toelating voor grondgebonden
teelt.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft naar aanleiding hiervan het volgende opgemerkt.
Inderdaad is de mitigatie van emissie vanuit kassen een nieuw element in de risicobeoordeling.
Voor de grondgebonden bedekte teelten is in de bestreden besluiten beschreven dat
zowel gedraineerde als ongedraineerde kassen voorkomen. Het deel van de kassen dat
ongedraineerd is, bevindt zich op de hogere zandgronden (Voogt, 2010). Hiermee is
het risico op laterale drainage naar oppervlaktewater klein omdat de stof zal inzijgen
naar grondwater waar geen risico’s worden verwacht (Wipfler et al, 2014 in prep).
Voor de overige grondgebonden kassen die gedraineerd zijn, geldt dat het etiketvoorschrift
gebiedt dat dit drainwater wordt opgevangen en gezuiverd.
Naar mening van het Ctgb is daarmee is het risico met betrekking tot laterale drainage
naar oppervlaktewater voldoende ondervangen.
Oordeel commissie
De commissie is niet gebleken dat deze mening van het Ctgb onjuist is.
→ Dompelen van bollen
PAN Europe geeft aan dat deze sector zeer creatief met regels weet om te gaan en stelt
daarom voor dat het dompelen van bollen alleen plaats mag vinden in daartoe gespecialiseerde
bedrijven, gecertificeerd, met een vloeistofdichte vloer en gegarandeerde afvoer van
de resten naar een vernietigingsinstallatie voor chemisch afval, en stevige administratievoorschriften.
PAN Europe wijst erop dat dit punt van zijn zienswijze in de besluiten kennelijk ongemotiveerd
verworpen is.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierover het volgende opgemerkt.
Een belangrijke emissieroute vanuit de bollensector zijn puntbronnen (bron o.a. Beltman
& de Werd 2013).
Het Ctgb kan niet kwantitatief de emissie vanuit puntbronnen meenemen in haar beoordeling
omdat daartoe het toetsingskader ontbreekt. Puntbronnen zijn feitelijk ook geen onderdeel
van goed landbouwkundig gebruik (kortweg GAP), de grondslag van de beoordeling door
het Ctgb.
Middels het Activiteitenbesluit is het lozen van verontreinigd water al verboden.
Naleving hiervan wordt gestimuleerd door concrete adviezen en in een aantal gevallen
middelvoorschriften voor te schrijven. Lekvrij transport is hier een onderdeel van.
De toelatinghouder heeft niettemin een voorstel gedaan om emissie vanuit puntbronnen
uit te sluiten:
“Om in het water levende organismen te beschermen dient tijdens en na de ontsmetting
van bloembollen emissie naar het oppervlaktewater te worden voorkomen. Om verlies
van ontsmettingsvloeistof tijdens het transport van de bloembollen te voorkomen, mag
het transport uitsluitend worden uitgevoerd met een emissievrije transportwagen. Dit
kan bijvoorbeeld een transportwagen zijn met opvanggoten en een opvangcontainer.”
Dit voorstel is in lijn met adviezen die daarover zijn uitgegaan vanuit onderzoeksinstituten
(PPO bollen check Rik de Werd) waaruit erfemissie en emissie tijdens transport als
belangrijke routes zijn geïdentificeerd, zoals Water ABC (De Werd & Van der Wal, 2012).
Het Ctgb heeft misschien in de bestreden besluiten niet expliciet gereageerd op de
zienswijze van PAN Europe, maar doorverwezen naar de beoordeling van het voorstel
van de toelatinghouder om de restrictiezin op te nemen op het etiket.
De door PAN Europe voorgestelde maatregel is niet onderbouwd door middel van gegevens
dat juist deze onderdelen van het behandelproces zorgen voor de emissie.
Verder verdient opmerking dat de risicobeoordeling gestoeld is op het toepassen conform
de GAP, wat naar mening van het Ctgb een redelijk uitgangspunt is.
Oordeel commissie
De commissie kan zich vinden in de reactie van het Ctgb en ziet in het bezwaar onvoldoende
aanleiding voor een advies tot herroeping van de bestreden besluiten.
→ Toepassingen
PAN Europe geeft – kort samengevat – aan dat het Ctgb gehouden is om de principes
van de geïntegreerde teelt dwingend voor te schrijven, gezien preambule 35, artikel
31, vierde lid onder c en artikel 55.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft gesteld dat PAN Europe met de door haar genoemde teksten doelt op die
uit Verordening (EG) 1107/2009. Deze luiden:
Preambule 35:
“Om een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en van het milieu
te waarborgen, moeten gewasbeschermingsmiddelen op juiste wijze, overeenkomstig de
toelating ervoor, worden gebruikt, met inachtneming van de beginselen van geïntegreerde
gewasbescherming en, waar mogelijk, prioriteit voor niet-chemische en natuurlijke
alternatieven. De Raad zou de beginselen van geïntegreerde gewasbescherming, inclusief
goede gewasbeschermingspraktijken en niet-chemische methoden van gewasbescherming,
alsook plaagbestrijding en gewasbeheer, moeten opnemen in de uit de regelgeving voortvloeiende
beheerseisen van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september
2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake
rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid
en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers.”
Artikel 31:
-
“2 .In de toelating worden de voorschriften voor het op de markt brengen en het gebruik
van het gewasbeschermingsmiddel vastgesteld. Deze voorschriften omvatten ten minste
de nodige gebruiksvoorwaarden om te voldoen aan de voorwaarden en eisen van de Verordening
ter goedkeuring van de werkzame stoffen, beschermingsstoffen en synergisten. De toelating
omvat een classificatie van het gewasbeschermingsmiddel voor de toepassing van Richtlijn
1999/45/EG. De lidstaten kunnen bepalen dat de houders van toelatingen het etiket
na elke wijziging van de indeling en het etiketteren van het gewasbeschermingsmiddel
overeenkomstig Richtlijn 1999/45/EG zonder onnodige vertraging classificeren of aanpassen.
In dat geval stellen zij de bevoegde autoriteit hiervan onverwijld in kennis.(...)
Artikel 55:
“Gebruik van gewasbeschermingsmiddelen
Gewasbeschermingsmiddelen moeten op juiste wijze worden gebruikt.
Een juist gebruik houdt in dat de beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken
worden toegepast, en dat wordt voldaan aan de voorschriften die overeenkomstig artikel
31 zijn vastgesteld en op het etiket nader zijn aangegeven. Het voldoet ook aan de
bepalingen van Richtlijn 2009/128/EG en met name aan de algemene beginselen van een
geïntegreerde gewasbescherming als bedoeld in artikel 14 van en in bijlage III bij
voornoemde richtlijn, die uiterlijk met ingang van 1 januari 2014 wordt toegepast.”
Oordeel commissie
De commissie deelt het standpunt van het Ctgb dat uit de tekst van deze citaten blijkt
dat de Verordening niet dwingt tot het bij de toelating opnemen van voorschriften met betrekking tot geïntegreerde
teelt. Nu de Richtlijn duurzaam gebruik en – met name – de nationale implementaties
daarvan al regels stelt voor een geïntegreerde teelt, ziet het Ctgb in de onderhavige
gevallen geen meerwaarde in geïntegreerde teelt nogmaals voor te schrijven.
→ Mesocosm algemeen
PAN Europe geeft aan dat lange tijd bezwaar bestaat tegen de mesocosms als basis voor
de beoordeling. Met mesocosms kan enorm geknoeid worden zoals volgens PAN nu ook weer
is gebleken. Het feit dat de mesocosmbedrijven, zoals Alterra meerdere broodheren
dienen, zoals de pesticidenfabrikanten, zal hier waarschijnlijk wel een rol bij hebben
gespeeld. Het Ctgb zal toch beter moeten opletten en een mesocosm vanaf nu ook vanuit
het oogpunt van manipulatie dienen te bekijken. Adviseurs van Alterra hebben vanwege
hun dubbele petten daarbij niet de gewenste onafhankelijkheid. Bij de introductie
van mesocosms zo'n 10 jaar geleden gingen vrijwel alle veilige waarden bij het Ctgb
ineens een factor 30 omhoog (versoepeld) en dit verklaart ongetwijfeld de interesse
van fabrikanten voor mesocosms.
Een mesocosm is een buitengewoon kunstmatige methode van risicoanalyse. Men neemt
schoon water, een schoon sediment, mooie planten en dieren, een situatie die in de
praktijk nooit voorkomt. De praktijk is er een van vervuild water, vervuild sediment,
zuurstofarm water, kroos, en een variëteit aan toxische stoffen waaronder pesticiden.
Het valt daarom niet goed in te zien wat een mesocosm kan vertellen over de werkelijkheid
in de agrarische sector. Het toegediende gif zal in de mesocosms aan planten en de
bodem absorberen, opgenomen worden door organismen in water en sediment en deels afgebroken.
In de praktijk is dat geheel anders. Bovendien is de blootstelling in mesocosms zo
kort dat er feitelijk geen sprake is van chronische blootstelling. Ook geheel in strijd
met de werkelijkheid van vrijwel jaarrond blootstelling.
Het verweer van het Ctgb in het besluit op dit punt is volgens PAN Europe onbegrijpelijk
en ongemotiveerd. Ze geeft toe dat een mesocosm veel gebreken kent: het is maar een
model, dat meer of minder realistisch is, het bekijkt maar een van de vele mogelijke
'communities' aan de rand van het veld, het is maar een van de vele mogelijke abiotische
condities die in de praktijk mogelijk zijn, en dus moeten er deugdelijke onzekerheidsfactoren
worden toegepast. Dit toepassen van onzekerheidsfactoren doet het Ctgb vervolgens
niet, wat tot een geheel inconsequente redenering leidt. Het Ctgb had vanwege alle
onzekerheden en de eenzijdige aanpak van een soort community en een soort abiotiek,
wel onzekerheidsfactoren moeten toepassen. Het betoog van het Ctgb onderbouwt in het
geheel niet de afwijzing van de zienswijze van PAN Europe, maar leidt er eerder toe
te veronderstellen dat PAN gelijk heeft.
Het betoog van het Ctgb wordt er voorts volgens PAN Europe nog onbegrijpelijker op
als deze eerst stelt dat mesocosms zo geschikt zijn omdat ze de effecten ook op langere
termijn kunnen meten, en zo geschikt om ook latente effecten te bestuderen, en vervolgens
beweert dat het Ctgb dat het helemaal niet noodzakelijk is de lange termijn te bestuderen
en slechts maar 28 dagen) en ook de latente effecten niet.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierop als volgt gereageerd.
In de vorige reactie van het Ctgb is al ingegaan op de algemene bezwaren van PAN Europe
tegen het gebruik van mesocosm studies in de risicobeoordeling. Het Ctgb heeft toen
een passage aangehaald uit het EFSA aquatisch Guidance Document wat gepubliceerd is
in 2013. Het bereft de volgende passage:
“Aquatic model ecosystems–usually referred to as microcosms and mesocosms–are bounded
systems that are constructed artificially with samples from, or portions of, natural
aquaticecosystems, or that consist of enclosed parts of natural surface waters. They
usually are characterised by a reduction in size and complexity when compared with
their natural counterparts but they include an assemblage of organisms representing
several trophic levels.
Indoor experimental ecosystems are often referred to as microcosms and outdoor experimental
ecosystems as mesocosms, but their difference mainly concerns their size.
Micro- and mesocosm studies performed for PPP authorisation aim to simulate realistic
natural conditions and environmentally realistic PPP exposure regimes. These studies
have normally experimental designs to demonstrate causality between treatment and
effects, and can also identify concentration-effect relationships at the population
and community level (including structural and functional endpoints).
The advantage of micro- and mesocosm studies over the other types of experimental
higher tier studies (e.g. additional laboratory toxicity tests to construct SSDs;
refined exposure studies) is their ability to integrate more or less realistic exposure
regimes with the long-term assessment of endpoints at higher levels of biological
integration (population- and community level effects), and to study intra- and inter-species
interactions and indirect effects in a more or less realistic community. In addition,
a higher number of species and ecological groups are exposed for which dose-response
relationships may be obtained. Since micro-/mesocosm tests can be performed for a
relatively long time, and observations can go on long after the exposure has declined
below the threshold level of effects, these test systems may be used to assess latency
of effects and population and community recovery. The advantage of micro- and mesocosm
studies over field monitoring studies is that owing to increased control over confounding
factors, causality between PPP exposure and effects is easier to demonstrate. In addition,
this kind of study allows replications and real controls, which would be not possible
in a field study.
It is important to note that communities and environmental condition in micro-/mesocosms
represent only one of the many possible conditions of edge-of-field surface waters.
Edge-of-field surface water bodies potentially at risk vary in community structure
(including species composition and life cycle traits) and abiotic conditions. This
should be accounted for in the effect assessment, e.g. by applying an appropriate
AF for spatio-temporal extrapolation of the concentration-response relationships observed
in micro-/mesocosms.”
Mesocosms zijn volgens het Ctgb dus ecologisch veel realistischer dan laboratorium
testen. Uitgestelde effecten kunnen worden bestudeerd, effecten op soorten die niet
in het laboratorium gedijen, kunnen worden bestudeerd en ook kunnen directe en indirecte
effecten worden bestudeerd. Derhalve is het Ctgb van mening dat micro- en mesocosm
studies geschikte studies zijn voor gebruik in de risicobeoordeling.
Oordeel commissie
De commissie is niet gebleken dat het Ctgb niet in redelijkheid heeft kunnen komen
tot voornoemde mening.
Verder heeft het Ctgb op het volgende gewezen.
Uit onderzoek is gebleken dat de drempelwaarde voor effecten niet hoger is in mesotrofe
systemen dan in eutrofe systemen (zie Van Wijngaarden et al., 2005 en Roessink et
al., 2005). In eutrofe systemen neemt de biologische beschikbaarheid van toxische
stoffen in de regel sneller af dan in mesotrofe systemen.
Wat betreft de variëteit aan toxische stoffen geldt dat ander onderzoek naar realistische
blootstelling aan meerdere bestrijdingsmiddelen laat zien dat vaak 1 of 2 stoffen
de effecten domineren (e.g. Arts et al. 2006; Van Wijngaarden et al. 2004; Schäfer
et al. 2007, Belden et al. 2007).
PAN Europe noemt tevens het volgende argument tegen het gebruik van mesocosm studies
dat het toegediende gif in de mesocosm aan planten en de bodem zal absorberen, opgenomen
worden door organismen in water en sediment en deels afgebroken. In de praktijk zou
dat dat geheel anders zijn.
Waarom dat in praktijk geheel anders zou zijn, wordt volgens het Ctgb in het geheel
niet onderbouwd door PAN Europe. Een mesocosm probeert nu juist de situatie in de
praktijk zoveel mogelijk na te bootsen, waarbij er voor gezorgd moet worden dat de
situatie zoveel mogelijk realistic worst-case blijft (dus bijvoorbeeld in het geval
van insecticiden/fungiciden niet de aanwezigheid van grote hoeveelheden waterplanten
in de mesocosm, omdat de stof zich daar aan kan hechten en daarmee niet meer beschikbaar
is voor waterorganismen, wat tot een best-case situatie zou leiden). Verder is het
volgens het Ctgb zo dat mesocosms systemen zijn met stilstaand water en derhalve de
blootstelling hoger kan zijn dan in de ‘real field’, waar bv enige stroming optreedt
in kavelsloten. Verder zijn er minder mogelijkheden voor recovery in een geïsoleerd
mesocosm systeem.
Wat betreft het argument dat de bloostelling in mesocosms zo kort is dat er feitelijk
geen sprake kan zijn van chronische blootstelling, heeft het Ctgb opgemerkt dat vereist
wordt dat de bloostelling in micro-/mesocosms realistic worst-case moet zijn in vergelijking
met het voorspelde blootstellingsprofiel.
Oordeel commissie
De commissie ziet in de bezwaren geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid
van de reactie van het Ctgb.
Verder voert PAN Europe aan dat het Ctgb in haar reactie beweert dat deugdelijke onzekerheidsfactoren
dienen te worden toegepast op eindpunten van mesocosm studies, maar dat vervolgens
niet doet in de risicobeoordeling, wat tot een geheel inconsequente redenering leidt.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierop als volgt gereageerd.
De onzekerheidsfactoren waarop wordt gedoeld zijn de onzekerheidsfactoren die dienen
te worden toegepast op mesocosm studies. Die worden ook standaard toegepast in de
praktijk van de risicobeoordeling. Echter, het eindpunt waarop de Regulatory Acceptable
Concentration (RAC) voor imidacloprid op is gebaseerd, is niet afkomstig van een mesocosm
studie, maar van een zogenaamde Species Sensitivity Distribution, gebaseerd op NOEC-waarden
van chronische laboratoriumstudies met een aantal soorten invertebraten, waaronder
de gevoelige Ephemeroptera. Dit is een geheel andere methodiek dan een mesocosm studie.
Waarom het Ctgb in dit geval het niet noodzakelijk achtte een additionele veiligheidsfactor
toe te passen, is onderbouwd in de risicobeoordeling en hieronder weergegeven:
“The chronic HC5-value of 0.027 µg/L is very close to the lowest NOEC value (C. horaria).
Normally a safety factor > 1 should be applied to this value to take into account
possible uncertainty. However, in this case there are several arguments to apply only
a safety factor of 1:
-
– from all available data (acute and chronic laboratory tests; outdoor microcosm test)
there is much evidence that taxa belonging to the order Ephemeroptera (e.g. C. dipterum
and C horaria) are belonging to the most sensitive species;
-
– in a non-GLP experimental stream study (Alexander et al., 2008), in which two univoltine
insects populations (Heptageniid nymphs (Epeorus sp.) and Baetis sp., both belonging
to the mayflies) were studied and in which there was continuous exposure for 20 days,
the NOEC was 0.1 µg a.s./L, based on abundance and emergence. A safety factor of 2
should be applied to the NOEC of this study, taking into account some uncertainties,
a.o. the location of the study (North America) and the fact that a stream was used.
Hence, the value of 0.027 µg/L is protective compared with the value from the experimental
stream study including a safety factor of 2.”
Samenvattend is het Ctgb van mening dat het bezwaar dat Mesocosm studies niet bruikbaar
zouden zijn, ongegrond is.
Oordeel commissie
De commissie is niet gebleken dat het Ctgb niet in redelijkheid tot voornoemd standpunt
heeft kunnen komen.
→ Mesocosm, afleiding veilige waarde
PAN Europe heeft voorts het volgende aangevoerd.
Het Ctgb leidt een waarde van 27 ng/L (HC5) af als veilige waarde gebaseerd op een
reeks 28d EC10 data voor waterorganismen. PAN Europe maakt hierbij de volgende kanttekeningen.
Nu het Ctgb stelt dat er eigenlijk overal in Nederland sprake is van chronische blootstelling
aan imidacloprid, kan een test van 21 dagen geen afspiegeling zijn van de werkelijkheid.
Alleen blootstelling over meerdere generaties van waterorganismen zal een echt beeld
geven. Om dan vervolgens bij de 21 dagen toets aan te geven dan er geen sprake meer
is van onzekerheid (factor 1) gaat volgens PAN Europe wel heel erg ver. Men kan nu
moeilijk een 21 dagen test een chronische test noemen en PAN Europe lijkt een veiligheidsfactor
geboden, ook al omdat een HC5 nu eenmaal geen NOEC is. Jammer is dat het Ctgb het
werk van Henk Tennekes niet heeft betrokken bij de besluitvorming omdat dit goed illustreert
wat chronische blootstelling teweeg brengt, helemaal van dit soort middelen. De relevante
EFSA guidelines stelt dat er een AF van 3-6 nodig is boven de HC5 (zeker voor neonicotinoïden
met latente effecten). PAN Europe lijkt dat het minimum, nog afgezien van de onzekerheden
die we in de volgende alinea bespreken.
De Verordening (EG) 1107/2009 eist een hoog niveau van bescherming en eist dat geen
enkel onaanvaardbaar effect op het milieu plaatsvindt (preambules B, 10, 24 and Article
4.3J).
Het verweer van het Ctgb in het besluit op dit punt snijdt geen hout. 28 Dagen is
geen chronische blootstelling. Een chronische blootstelling is blootstelling gedurende
de gehele levenscyclus van een organisme, ongeboren leven, jong, oud, reproductie.
Het is absurd om 28 dagen gelijk te stellen aan chronisch. De blootstelling moet in
ieder geval gelijk staan aan de blootstelling in de praktijk. En die is niet slechts
28 dagen.
Zeker niet als imidacloprid op plaatsen gedurende het gehele jaar gemeten wordt. Het
werk van Tennekes wordt niet eens besproken. Dat zou toch moeten omdat het Ctgb verplicht
is de laatste wetenschappelijke inzichten bij besluiten te betrekken.
Tennekes laat zien dat bij chronische blootstelling het effect voortdurend toeneemt
en verklaart dat ook mechanisch uit de werking van imidacloprid met een irreversibele
binding aan de zenuw in zijn publicaties. Het Ctgb laat na de wetenschappelijke inzichten
te betrekken bij haar besluit, in strijd met de regelgeving.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierop als volgt gereageerd.
Met betrekking tot de 28 dagen testen met een aantal gevoelige soorten invertebraten
kan het volgende worden gesteld.
In de testen zijn juvenielen van macrocrustaceaen en ‘early larval insect instars’
meegenomen. Dit zijn in principe de gevoeligste stadia van de geteste soorten. Dit
in combinatie met de testduur van 28 dagen maakt dat deze testen als chronische testen
beschouwd kunnen worden (conform de bestaande guidance).
De eindpunten van de testen betreffen NOEC-waarden (of EC10-waarden), wat impliceert
dat de individuen in staat zijn tot normale reproductie en dat derhalve geen populatie-effecten
zijn te verwachten. Overigens lijken bijvoorbeeld haften gedurende een groot deel
van de levenscyclus blootgesteld te worden. De organismen zijn erg jong bij het begin
van de test en beginnen met uitvliegen tegen het einde van de proef.
Overigens wordt er in het Guidance Document van EFSA gesproken over een veiligheidsfactor
van 3 op een chronische HC5 waarde zoals voor imidacloprid is afgeleid.
Wat betreft het werk van Tennekes geldt dat hier in een ander verband al een reactie
op is gegeven. Die reactie was in het Engels en zal uit praktische overwegingen ook
hier in het Engels worden weergegeven:
“The paper which the appellant refers to suggests that the kinetics of receptor binding
(and dissociation) by imidacloprid (and other neonics) to nicotinic acetylcholine
receptors results in a situation in which chronic exposure becomes more toxic than
acute exposure. The paper suggests that this is due to slowly reversible or irreversible
binding of imidacloprid to the nAChR (and presumably the relatively slow turnover
of nAChR (>2 weeks in mammalian systems)). Theoretically a situation could therefore
be reached over time in which all receptors are occupied despite low exposure levels.
We note that the paper does not address the known up-regulation of nAChR after/during
chronic nicotine exposure, which would undoubtedly complicate derivation of any potential
toxic effects due to chronic exposure based on the mechanism/calculation in question.
However, that point aside, contrary to the assertion of the appellant, this subject
has also already been implicitly, if not explicitly, considered in ecotoxicological
risk assessment via the fact that the chronic studies that are used to set toxicity
levels used in risk assessment are based upon the lifespan of the organism in question
and the time to achieve one reproductive cycle or to sensitive life-stages in combination
with longer-term exposure after which the organisms are still able to reproduce normally.
To wit, in ecological risk assessment, the protection of a species is therefore based
on the individuals’ ability to produce one healthy generation, itself also capable
of reproduction. Whether this is adequate (Is one reproductive cycle enough to support
populations for all species? Is this adequate to protect slower-reproducing species?
Is there some reason why older individuals, past reproductive prime, are necessary
for population survival? For which species might this be an important factor?) is
a matter for discussion at a higher level, certainly, but is not within the current
purview of the Ctgb. The setting of these types of risk assessment policies and practices
is done in the Guidance used for risk assessment, which must be followed, according
to the law.”
Oordeel commissie
De commissie is niet gebleken dat het Ctgb niet in redelijkheid tot de voornoemde
reactie heeft kunnen komen.
→ Mesocosm is onwetenschappelijk
PAN Europe voert aan dat een mesocosm geen afspiegeling is van de werkelijkheid. Het
volgende probleem met de mesocosm is de 'culminatie' van andere factoren.
Het 'culminatie' principe verklaart waarom in het veld schade aan waterorganismen
wordt gezien bij veel lagere concentraties dan in lab of mesocosms, schade beneden
de officiële veilige grens. Ook kan culminatie verklaren waarom er een lange-termijn
effect/schade wordt gezien terwijl er geen teruggang in organismen is bij een korte
termijn na een puls van pesticiden. Culminatie was al eerder beschreven, sinds kort
is ook het mechanisme bekend. Dit betekent dat er voor mesocosms een betere aanpak
moet komen en zolang dat nog niet het geval is een onzekerheidsfactor gehanteerd.
Wij stellen voor een extra factor 10 te gebruiken. De 'veilige' waarde van 29 ng/L
moet eerst gedeeld worden door een factor 3-6 (EFSA guideline) en vervolgens 10 (culminatie).
De echte veilige waarde zal daarmee beneden de 1 ng/L uitkomen.
De reactie van het Ctgb op de zienswijze acht PAN Europe een beetje flauw door te
doen alsof ze niet weet wat culminatie is. Als het Ctgb de moeite had genomen even
naar het baanbrekende artikel van Liess te kijken uit de voetnoot, was het meteen
duidelijk geweest. Voor iedere èchte wetenschapper zou dit meteen duidelijk zijn.
Dit is de stand der wetenschap en het Ctgb zou zich hier eens in moeten gaan verdiepen.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hiertegen het volgende aangevoerd.
Zoals in bovenstaande reeds gesteld, zijn mesocosms ecologisch veel realistischer
dan laboratorium testen. Een groot aantal aquatische soorten is aanwezig, uitgestelde
effecten kunnen worden bestudeerd, effecten op soorten die niet in het laboratorium
gedijen, kunnen worden bestudeerd en ook kunnen directe en indirecte effecten worden
bestudeerd. Er is competitie tussen verschillende soorten. Wat betreft de exposure
dient de mesocosm studie ook meerdere pulsen in beschouwing te nemen als dat aannemelijk
is op grond van het blootstellingsprofiel. Op deze manier worden derhalve, naar de
mening van het Ctgb, dergelijke ‘culminatie’ effecten meegenomen in dit soort studies.
Een extra veiligheidsfactor van 10 lijkt derhalve overbodig.
In tegenstelling tot wat PAN Europe veronderstelt, is de veilige waarde van 27 ng
as/L volgens het Ctgb niet afkomstig van een mesocosm studie. Het eindpunt is gebaseerd
op een aantal chronische labstudies waarvan de eindpunten (No-effect-Levels) gediend
hebben als input voor een SSD berekening. De hieruit voortvloeiende HC5-waarde bedroeg
27 ng a.s./L. Om te beoordelen of dit eindpunt beschermend genoeg was, is gekeken
naar een mesocosm stream study met 20 dagen continue blootstelling, waarin de effecten
op twee soorten van de gevoelige Ephemeroptera zijn bestudeerd.
De NOEC uit deze studie op basis van abundance en emergence bedroeg 0.1 µg as/L. Omdat
het een non-GLP studie betrof uitgevoerd in een ‘stream’ hebben we het eindpunt van
de studie niet als zodanig gebruikt in de risicobeoordeling, maar gebruikt als weight-of-evidence
dat de waarde van 0.027 µg as/L beschermend genoeg is. Zoals hierboven reeds gesteld,
wordt er in het Guidance Document van EFSA gesproken over een veiligheidsfactor van
3 op een chronische HC5 waarde zoals voor imidacloprid is afgeleid en niet 3-6.
Oordeel commissie
De commissie ziet in de reactie geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid
hiervan.
→ Emissie uit kassen totaal irrealistisch geschat
PAN Europe heeft het volgende in dit kader aangevoerd.
Hoewel het Ctgb het emissiepercentage van 0,1% vanuit kassen niet toepast bij de uiteindelijke
beoordeling, bepleit PAN Europe dit totaal irrealistische percentage niet meer te
gebruiken. Uit monitoring is bekend dat de stof imidacloprid voor een enorme vervuiling
van het oppervlaktewater zorgt rond kassencomplexen (twee derde metingen Hoogheemraadschap
van Delfland toont normoverschrijding, tot een factor 135 in 2006). Het Ctgb past
dus niet de meest recente wetenschappelijke inzichten toe (zie ook de recente EFSA
opinie). Het Ctgb moet een werkelijk wetenschappelijk beoordeling uitvoeren en zich
niet kunstmatige – en veel te lage emissiecijfers – laten opdringen door het Ministerie
van landbouw.
Het verweer van het Ctgb in het besluit op dit punt snijdt volgens PAN Europe geen
hout. Het Ctgb is er om de Verordening (EG) 1107/2009 uit te voeren en dat zonder
enige restrictie.
Of een departement een model al dan niet 'aangeleverd' heeft, doet in het geheel niet
ter zake. Het Ctgb moet de laatste wetenschappelijk en technische inzichten toepassen
en een departement heeft daar niets mee te maken. Het Ctgb geeft vervolgens zelf al
toe dat het totaal onrealistische emissiepercentage van 0,1% niet deugt, maar handhaaft
dat toch vanwege eerder genoemde reden. Dit is dus flagrant in strijd met de wet en
de technische inzichten.
Het Ctgb moet de meest recentste inzichten toepassen en dat is de guideline van EFSA;
de samenvatting is in de voetnoot vermeld. Het is duidelijk dat emissie vanuit kassen
grote overeenkomsten vertoont met emissie vanuit het veld en dat de daarvoor gebruikelijke
methoden van beoordeling kunnen worden toegepast. Dit heeft het Ctgb nagelaten terwijl
men toch mag verwachten dat het Ctgb op de hoogte is van de laatste ontwikkelingen.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft naar aanleiding hiervan opgemerkt dat – zoals PAN Europe – terecht
aangeeft, de beoordeling uiteindelijk in hogere tier op basis van meetgegevens heeft
plaatsgevonden. Het betoog van PAN Europe op dit punt kan volgens het Ctgb derhalve
niet leiden tot herroeping van de bestreden besluiten en behoeft om die reden geen
verdere bespreking.
Oordeel commissie
De commissie is niet gebleken dat het Ctgb niet in redelijkheid tot voornoemd standpunt
heeft kunnen komen.
D. De bezwaren van de Stichting Natuur en Milieu tegen de besluiten van 10 januari
2014 en 5 december 2014 betreffende PotatoPrid
De commissie stelt vast dat het Ctgb inmiddels geconcludeerd heeft dat ook de aardappelplant
– in tegenstelling tot wat eerder werd aangenomen – als aantrekkelijk voor bijen moet
worden beschouwd en dat het verweerschrift, met name hetgeen gesteld is op pagina
29 en 30 daarvan, achterhaald is en in die zin aangepast moet worden.
Gelet hierop laat de commissie een opsomming van de bezwaren tegen de besluiten d.d.
10 januari 2014 en 5 december 2014 en een oordeel hierover achterwege. Aan het slot
van het advies gaat de commissie in op het gewijzigde standpunt van het Ctgb voor
wat betreft PotatoPrid.
E. De bezwaren van de Stichting Natuur en Milieu en Stichting Greenpeace
Samengevat zijn de volgende bezwaren aangevoerd.
→ Beginselen van geïntegreerde bestrijding niet toegepast
Aangevoerd is dat de beginselen van geïntegreerde bestrijding, verwoord in artikel
55 Verordening (EG) 1107/2009, niet zijn toegepast bij de beoordeling en wenselijkheid
van het toegelaten gebruik.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierop als volgt gereageerd.
Artikel 55 Verordening (EG) 1107/2009 richt zich tot de gebruiker, en stelt de verplichting
dat die zich zowel aan de beginselen van geïntegreerde bestrijding als aan de bij
de toelating vastgestelde voorschriften dient te houden. Het Ctgb kan op grond van
artikel 31 Gewasbeschermingsverordening weliswaar voorschriften terzake opstellen,
maar is het Ctgb daar bij de toelating niet toe gehouden. Nu de Richtlijn duurzaam
gebruik en – met name – de nationale implementaties daarvan al regels stelt voor een
geïntegreerde teelt, ziet het Ctgb in de onderhavige gevallen geen meerwaarde in geïntegreerde
teelt nogmaals voor te schrijven.
Oordeel commissie
De commissie kan zich vinden in de reactie van het Ctgb en ziet in dit bezwaar geen
aanleiding tot een advies tot herroeping van de bestreden besluiten.
→ Respijtperiode Gaucho Tuinbouw en Admire
Aangevoerd is dat voor Gaucho Tuinbouw en Admire ten onrechte een respijtperiode is
toegekend, omdat een respijtperiode op grond van artikel 46 Verordening (EG) 1107/2009
niet mogelijk is bij expiratie van een toelating.
Oordeel commissie
De commissie stelt vast dat genoemd artikel 46 het volgende bepaalt.
“Wanneer een lidstaat een toelating intrekt, wijzigt of niet verlengt – hij een respijtperiode
kan toekennen om de bestaande voorraden te verwijderen, op te slaan, op de markt te
brengen en te gebruiken.
Voor zover de redenen waarom de toelating wordt ingetrokken, gewijzigd of niet wordt
verlengd geen verband houden met de bescherming van de gezondheid van mens of dier
of van het milieu, is de respijtperiode beperkt en bedraagt zij ten hoogste zes maanden
voor de verkoop en distributie, en ten hoogste nogmaals één jaar voor de verwijdering,
de opslag en het gebruik van bestaande voorraden van de betrokken gewasbeschermingsmiddelen.”
De commissie stelt vast dat het Ctgb bij de besluiten d.d. 30 januari 2014 een respijtperiode
heeft vastgesteld tot 1 mei 2014 in verband met het kunnen voldoen aan de nieuwe eisen,
die grote en ingrijpende gevolgen hebben voor de praktijk van veel gebruikers.
Gelet hierop kan het volgens de commissie niet zo zijn dat met de besluiten d.d. 31 januari
2014, die slechts één dag na de besluiten d.d. 30 januari 2014 zijn genomen, de genoemde
respijtperiode teniet is gegaan. Volgens de commissie staan het zorgvuldigheids- en
het rechtszekerheidsbeginsel hieraan in de weg. Gelet hierop acht de commissie het
vaststellen van een respijtperiode tot 1 mei 2014 bij de besluiten van 31 januari
2014 gerechtvaardigd.
→ Te lange toelatingstermijn voor Gaucho Tuinbouw en Admire
Bezwaarden voeren aan dat voor Gaucho Tuinbouw en Admire een te lange toelatingstermijn
is vastgesteld, nu artikel 32 Verordening (EG) 1107/2009 met zich meebrengt dat de
toelating niet langer kan duren dan tot één jaar na het verstrijken van de goedkeuring
van de werkzame stof. De toelating kan volgens bezwaarden derhalve tot hooguit 31 juli
2020 gelden.
De commissie stelt vast dat genoemd artikel 32 als volgt luidt.
-
“1. De toelatingsperiode wordt in de toelating vastgesteld. Onverminderd artikel 44 wordt
de duur van een toelating bepaald op een periode die loopt tot ten hoogste een jaar
vanaf de datum waarop de goedkeuring van de werkzame stoffen, beschermstoffen en synergisten
in het gewasbeschermingsmiddel verstrijkt, en daarna voor zolang de werkzame stoffen,
de beschermstoffen en synergisten die zijn opgenomen in het gewasbeschermingsmiddel
zijn goedgekeurd. Deze termijn staat toe het onderzoek overeenkomstig artikel 43 uit
te voeren.
-
2. Toelatingen kunnen ook voor kortere perioden worden toegekend om de herbeoordeling
van gelijkaardige middelen te laten samenvallen in het kader van een vergelijkende
evaluatie van middelen die stoffen bevatten die in aanmerking komen om te worden vervangen
overeenkomstig artikel 50.”
Het Ctgb acht dit bezwaar ongegrond omdat op de besluiten tot herregistratie/ verlenging
volgens artikel 80, vijfde lid Verordening (EG) 1107/2009 het recht van toepassing
is, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Gewasbeschermingsverordening.
Op grond van dit overgangsrecht is volgens het Ctgb nog artikel 28, lid 4 Wgb(oud)
van toepassing, dat bepaalt dat een toelating geldt voor een in het besluit tot toelating
te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren.
Aangezien het Ctgb bij gelegenheid van het bestreden besluit heeft vastgesteld dat
Gaucho Tuinbouw en Admire aan de toelatingseisen voldeden, bestond er volgens het
Ctgb geen aanleiding om de toelatingstermijn korter te stellen.
Oordeel commissie
De commissie deelt deze conclusie van het Ctgb.
→ Onaanvaardbare verontreiniging oppervlaktewater
Oppervlaktewater bij appel en peer onjuist beoordeeld
Uit de besluiten van 30 januari 2014, in het bijzonder de reactie op het verzoek van
PAN Europe, leiden bezwaarden af dat er nog geen adequaat model voorhanden is om de
gevolgen te beoordelen van diverse spuittechnieken, zoals het opwaarts- of zijwaarts
spuiten. Dat betekent volgens hen dat niet kan worden uitgesloten dat het oppervlaktewater
bij het toepassen van deze spuittechnieken wordt verontreinigd en zodoende dus ook
niet kan worden vastgesteld dat geen onaanvaardbare schade aan het milieu wordt toegebracht.
Aangezien imidacloprid in een groot deel van het onderzochte oppervlaktewater in te
hoge concentraties voorkomt is de juiste benadering in de beoordeling volgens bezwaarden
dat toepassingen slechts kunnen worden toegelaten indien tevoren vaststaat dat daardoor
geen verontreiniging van het oppervlaktewater optreedt.
Oordeel commissie
De commissie stelt vast dat het Ctgb voor de beoordeling van blootstelling door drift
en de effecten van driftmitigerende technieken de kentallen, zoals beschreven in de
Evaluation Manual, heeft gehanteerd voor de onderbouwing van de besluiten. De stellingname
van bezwaarden dat de toepassingen van imidacloprid niet kunnen worden toegelaten
omdat van te voren vast dient te staan dat daardoor geen verontreiniging van het oppervlaktewater
optreedt, deelt de commissie dan ook niet.
Niet alle verontreinigingsroutes beoordeeld
Nu het Ctgb zich bij de beoordeling alleen heeft gebaseerd op blootstelling door drift,
mag volgens bezwaarden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden aangenomen
dat in werkelijkheid de concentraties hoger zullen liggen, aangezien het zeker is
dat naast drift ook andere verspreidingsroutes bestaan. ln combinatie met het gegeven
dat geen sprake is van het toepassen van een veiligheidsfactor is daarom aannemelijk
dat ook de nog toegestane spuittoepassingen zullen leiden tot onaanvaardbare schade.
Het is niet in overeenstemming met de toepassing van het voorzorgsbeginsel en het
hoge beschermingsniveau dat wordt nagestreefd met het toelatingsbeleid om een gewasbeschermingsmiddel
toe te staan waarvan aannemelijk is dat het gebruik tot onaanvaardbare gevolgen leidt.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft naar aanleiding hiervan het volgende gesteld.
Het huidige toetsingskader is gebaseerd op blootstelling door drift alleen. Hiermee
wordt inderdaad de route drainage niet meegenomen, maar dit is inherent aan het geldende
toetsingskader, waaraan het Ctgb gehouden is.
Het Ctgb voegt hieraan toe dat blootstelling door drift en mogelijke drainage niet
tegelijkertijd zal optreden. Drift vindt instantaan plaats bij de toediening. Drainage
van stoffen via de bodem is een langzaam proces en treedt over het algemeen vooral
in de herfst of winter bij waterverzadigde bodem op na perioden van regenval en nadat
de stof langzaam getransporteerd is door de bodem. Eenmaal in het oppervlaktewater
wordt imidacloprid relatief snel afgebroken (op basis van een voor jaarronde lichtintensiteit
gecorrigeerde afbraak door fotolyse, zoals gehanteerd door Ctgb in haar beoordeling).
Stapeling van deze pieken valt volgens het Ctgb daarom niet te verwachten.
Oordeel commissie
De commissie is niet gebleken dat het Ctgb niet in redelijkheid tot voornoemde conclusie
heeft kunnen komen.
Geen veiligheidsfactor bij toepassen HC5-waarde
Bezwaarden stellen dat bij toepassen HC5-waarde geen veiligheidsfactor in acht is
genomen, hetgeen normaal gesproken bij de beoordeling wèl gebeurt. ln de reactie op
de door PAN-Europe ten aanzien van de veiligheidsfactor ingediende zienswijze is niet
nader onderbouwd waarom het Ctgb hier handelt in strijd met de in het meest recente
EFSA Guidance Document aanbevolen werkwijze, het wèl hanteren van een veiligheidsfactor
groter dan één.
Hierbij speelt ook dat de HC5-waarde is afgeleid op basis van een aantal EC1O waarden
bij 28 dagen-tests, hetgeen niet hetzelfde is als een waarde voor chronische toxiciteit.
Juist de eigenschappen van imidacloprid maken het waarschijnlijk dat op langere termijn
de vergiftiging cumuleert.
Dit effect is in recente literatuur over dit onderwerp beschreven (H.A.Tennekes and
F. Sánchez-Bayo, Time dependent Toxicity of Neonicotinoids and other Toxicants: lmplications
for a new Approach, Journal of Environmental and Analytical Toxicology, 2012 54-00L),
zodat hiermee bij de beoordeling rekening gehouden had moeten worden.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft uitgelegd waarom het in dit geval het niet noodzakelijk is geacht een
additionele veiligheidsfactor toe te passen. Dit is onderbouwd in de risicobeoordeling
en hieronder weergegeven.
“The chronic HC5-value of 0.027 µg/L is very close to the lowest NOEC value (C. horaria).
Normally a safety factor > 1 should be applied to this value to take into account
possible uncertainty. However, in this case there are several arguments to apply only
a safety factor of 1:
-
– from all available data (acute and chronic laboratory tests; outdoor microcosm test)
there is much evidence that taxa belonging to the order Ephemeroptera (e.g. C. dipterum
and C horaria) are belonging to the most sensitive species;
-
– in a non-GLP experimental stream study (Alexander et al., 2008), in which two univoltine
insects populations (Heptageniid nymphs (Epeorus sp.) and Baetis sp., both belonging
to the mayflies) were studied and in which there was continuous exposure for 20 days,
the NOEC was 0.1 µg a.s./L, based on abundance and emergence. A safety factor of 2
should be applied to the NOEC of this study, taking into account some uncertainties,
a.o. the location of the study (North America) and the fact that a stream was used.
Hence, the value of 0.027 µg/L is protective compared with the value from the experimental
stream study including a safety factor of 2.”
Oordeel commissie
De commissie is niet gebleken dat het Ctgb niet in redelijkheid tot voornoemde uitleg
heeft kunnen komen.
Voorafgaande vergunningsplicht
Bezwaarden voeren aan dat het vanuit het oogpunt van handhaafbaarheid van deze zeer
technische voorschriften een voorafgaande vergunning verplicht moet worden gesteld
voor een bespuiting met imidacloprid, zodat te controleren valt dat een toepassing
plaatsvindt en of de toepassing inderdaad voldoet aan de voorschriften. Te denken
valt aan een systeem als in het verleden gehanteerd voor bestrijdingen met middelen
op basis van dichloorvos, die ook slechts mochten worden toegepast na voorafgaande
toestemming door middel van een vergunning.
Reactie Ctgb
Het Ctgb stelt dat bezwaarden naar het receptuursysteem verwijzen. Nu er een duidelijk
techniekvoorschrift is, is het Ctgb van mening dat dit onvoldoende toe zou voegen
aan de combinatie van de dosering en frequentie zoals op WG aangegeven en de duidelijke
check van de aanwezigheid van een in werking zijnde aangesloten en duidelijk op het
etiket omschreven zuiveringsinstallatie. Het opleggen van een dergelijke verplichting
zou daarom naar mening van het Ctgb disproportioneel, want onnodig belastend zijn.
Oordeel commissie
De commissie deelt de mening van het Ctgb.
Driftroutes zaad- en bolbehandelingen
Ten aanzien van de toepassingen door zaad- en bolbehandelingen achten bezwaarden aannemelijk
dat andere routes dan drift een rol spelen. Uit monitoringdata blijkt dat een relatie
bestaat tussen overschrijdingen van de concentratie imidacloprid in oppervlaktewater
en toepassingen in diverse onbedekte teelten. Vooralsnog is dus aannemelijk dat deze
toepassingen leiden tot overschrijding van waterkwaliteitsnormen en dient te worden
aangetoond dat deze overschrijdingen niet plaatsvinden, Dit is niet gebeurd.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierover het volgende opgemerkt.
De relatie die gelegd is met monitoring data stamt uit de periode 2005-2006 en de
correlatie-analyse uit versie 1 van de bestrijdingsmiddelenatlas. Door gebrek aan
de koppeling van meer recente meetgegevens aan landgebruik heeft het Ctgb deze correlaties
gehanteerd aangevuld met visuele observatie van overlap van recentere overschrijdingen
met landgebruik ten tijde van de beoordeling van bestreden toelatingen. Daaruit is
toen inderdaad geconcludeerd dat er een statistisch verband was tussen overschrijdingen
en meerdere onbedekte teelten.
Echter op basis van meer recente (en dus meer relevante) meetjaren en de nieuwe correlatie-analyse
in de bestrijdingsmiddelenatlas zoals deze in april 2014 (dus na de januari besluiten)
blijken er geen verbanden meer te zijn met normoverschrijdingen met uitzondering van
de bedekte teelten (waarvoor nu actie is ondernomen) en de bloemisterijgewassen (die
per 30 januari 2014 niet meer zijn toegelaten).
Dit ontbreken van een statistisch verband met de overige teelten geldt ook wanneer
gekeken wordt naar de nieuwe toelatingsnorm van 27 nanogram per liter, die inmiddels
in de bestrijdingsmiddelenatlas is opgenomen (met uitzondering van bloembollen die
ook een verband laat zien met overschrijdingen van de nieuwe toelatingsnorm, maar
waarop inmiddels ook aanscherpingen op het etiket hebben plaatsgevonden).
Oordeel commissie
De commissie ziet in de bezwaren geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan
dat van het Ctgb.
Verontreiniging oppervlaktewater door dompelbehandeling
Bezwaarden stellen het volgende.
Er is een aanzienlijke verontreiniging van oppervlaktewater ten gevolge van dompelbehandeling
van bloembollen aangetroffen in monitoringgegevens van oppervlaktewater. Er is nog
geen goede verklaring aanwezig voor deze overschrijding.
Desalniettemin meent het Ctgb op basis van de veronderstelling dat de verontreiniging
slechts zou worden veroorzaakt door verontreiniging vanaf het erf aan dat verder geen
verontreiniging optreedt. Hier komt bij dat het Ctgb wel verontreiniging aanneemt
door het gebruik van gedompelde bollen in de glastuinbouw.
Aangezien de verontreiniging die optreedt door onbedekte teelt alleen maar groter
kan zijn dan de verontreiniging die optreedt door gebruik in de glastuinbouw had het
in de rede gelegen ook hiervoor tenminste een 'forfaitaire' waarde aan te houden van
dezelfde omvang.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierop als volgt gereageerd.
Het hanteren van de 0.1% emissie voor boldompeling in de kas heeft te maken met de
afspraak die gemaakt is in het toetsingskader (zie Ctgb Evaluation Manual) dat het
Ctgb ongeacht het type toepassing in de kas altijd de 0.1% aanhoudt, die met name
is gebaseerd op de route voor verdamping/condensatie in een beperkte ruimte. In het
open veld is die route vanwege de omvang van de open ruimte niet relevant. Voor deze
stof is overigens de route via vervluchtiging van gering belang gezien de stofeigenschappen
(dampdruk bij 20 °C= 4 x 10-10 Pa).
De route via drainage vanuit bollenvelden is niet meegenomen omdat hiervoor geen berekeningsmethodiek
is in het Nederlandse toetsingskader. Ditzelfde geldt ook voor puntemissies.
Oordeel commissie
De commissie is niet gebleken dat het Ctgb niet in redelijkheid heeft kunnen komen
tot voornoemd standpunt.
Overschrijdingen in bedekte teelten
Bezwaarden stellen dat het Ctgb vastgesteld heeft dat toepassingen van imidacloprid
bevattende middelen in bedekte teelten leiden tot onaanvaardbaar hoge concentraties
imidacloprid in oppervlaktewater. Hiervoor komen diverse oorzaken in aanmerking, zoals
verspreiding via de lucht, condenswater, water dat van de kas af stroomt, drainagewater
enz. Het is daarom wat prematuur om daarom te stellen dat door het 'schone bronnen'
project al voldoende in kaart is gebracht welke oorzaken kunnen worden aangewezen
voor de verontreiniging van het oppervlaktewater met imidacloprid.
Vooralsnog gaat het daarom niet aan om toepassingen toe te staan die reeds op basis
van de 'forfaitaire' waarde van 0.1% emissie uit kassen ontoelaatbaar zijn. Ten minste
met betrekking tot deze teelten bevestigen de overschrijdingen de op het eerste gezicht
onaanvaardbaarheid van de toepassing.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierop als volgt gereageerd.
Het Ctgb meent dat specifiek voor substraatteelten voldoende aangetoond is dat de
routes, zoals geïdentificeerd in het kader van het Schone bronnen project een veel
grotere bijdrage hebben. Die informatie biedt voldoende aanknopingspunten om een sterke
reductie van de emissie vanuit kassen tot stand te brengen middels de genomen maatregelen.
De monitoringsgegevens zijn als hogere tier meegewogen in de besluitvorming voor de
toepassingen in kassen.
Het Ctgb wijst er in dit verband op dat condensatiewater in Nederland verplicht moet
worden opgevangen en terug in het systeem moet worden gebracht en niet mag worden
geloosd. Depositie na vervluchtiging door bijvoorbeeld open ramen is maar gering voor
niet vluchtige stoffen (zie guidance document FOCUSAIR).
Oordeel commissie
De commissie ziet in de bezwaren onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat
hetgeen het Ctgb stelt onjuist is.
Oude forfaitaire emissiewaarde
Bezwaarden hebben aangevoerd dat de emissie groter waarschijnlijk is dan de inmiddels
al zeer oude forfaitaire waarde 0,1%. ln het licht van de aanzienlijke overschrijdingen
die in glastuinbouwgebieden zijn aangetroffen en het gegeven dat verontreiniging uit
glastuinbouw niet volwaardig in kaart is gebracht hadden deze cijfers in het kader
van de herregistratie moeten leiden tot het beëindigen van de toepassingen onder glas.
Een toelating vereist immers dat aangetoond is dat geen onaanvaardbare effecten optreden.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierover het volgende opgemerkt.
De 0.1% is een onderschatting van de blootstelling vanuit kassen, zeker voor substraatteelten.
Daarom wordt ook een nieuw toetsingskader in de vorm van modelinstrumentarium ontwikkeld.
Dit modelinstrumentarium is ten eerste nog niet opgeleverd en ten tweede nog niet
geïmplementeerd als toetsingskader De hogere tier gegevens vanuit monitoring zijn
juist vanwege het ontbreken van adequate berekeningen meegewogen en op grond van de
conclusies hierover zijn de beperkende maatregelen ingesteld.
Voor de kasgebieden waar intensief (in ruimte en tijd) is gemeten, waren de afgegeven
signalen vanuit het omgevingsveld van de toelating zodanig sterk dat er een emissieprobleem
is, en dat hierbij de toepassingstechniek in de praktijk een belangrijke rol speelt,
dat hierom ook gegevens uit de praktijk zijn betrokken.
Het Ctgb is er van overtuigd dat het op basis hiervan een juist besluit heeft genomen.
Oordeel commissie
De commissie is niet gebleken dat het Ctgb niet in redelijkheid voornoemd standpunt
heeft kunnen innemen.
F. De bezwaren van KAVB
Door KAVB wordt het volgende aangevoerd.
→ De cijfers over dompelvloeistofopnames zijn onvoldoende representatief
De cijfers over dompelvloeistofopnames zijn onvoldoende representatief om uitspraken
te doen over risicobeoordelingen van gewasbeschermingsmiddelen in de bodem.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierover het volgende opgemerkt.
Bij de herregistratie zijn alle toepassingen eerst doorgerekend zonder rekening te
houden met het besluit van 6 september 2013 (Bijenbesluit). Door BCS is aangegeven
dat de maximale dosering 0,21 kg a.s./ha mag zijn. Bij de voorgeschreven concentratie
van 0,045% leidt dit tot de maximaal toelaatbare dompelvloeistofopname van 666 l/ha.
In de gepubliceerde dompelvloeistofopname lijst wordt voor hyacint een waarde van
715 l/ha vermeld http://www.ctgb.nl/gewasbescherming/toetsingskader/evaluation-manual, appendix D (in Dutch): Dompelvloeistofopname bij bloembollen). De dompelbehandeling
van hyacintenbollen t.b.v. de onbedekte teelt wordt dan ook niet ondersteund.
Verschil in bollen die in het voorjaar en bollen die in het najaar worden geplant
In theorie zou hyacint op basis van een dosering van 0,040% door de beoordeling komen.
Echter, deze lage dosering van 0,040% is bedoeld voor bloembollen die in het voorjaar
worden geplant en de hoge dosering is voor bloembollen die in het najaar worden geplant
(waartoe hyacint ook behoort).
Minimale dosis is nodig voor een goede en consistente werking
Deze onderverdeling staat al jaren op het WG/GAP van Admire. De hogere dosering was
zelfs 0,050% maar deze op initiatief van BCS verlaagd (binnen de maximaal geaccepteerde
afwijking van 10% dat voor werkzaamheid nog acceptabel is) naar 0,045%. BCS heeft
zelf ook aangegeven dat voor voorjaarsbloeiers (plantdatum najaar) een hogere dosering
vereist is voor een goede en consistente werking en dat deze niet verder verlaagd
kon worden. Voor werkzaamheid kan de dosering dan ook niet verlaagd worden naar 0,040%
om daarmee aan te sluiten bij de hoeveelheid dompelvloeistof die wordt opgenomen door
hyacintbollen.
Oordeel commissie
De commissie is niet gebleken dat het Ctgb niet in redelijkheid heeft kunnen komen
tot voornoemde reactie.
→ De sector heeft onvoldoende gelegenheid gekregen om cijfers aan te leveren met een
deugdelijke wetenschappelijke onderbouwing. Daarvoor zal nieuw onderzoek noodzakelijk
zijn
Dit bezwaar impliceert volgens het Ctgb dat het Ctgb gehouden zou zijn om brancheorganisaties
als de KAVB in de aanvraagfase te betrekken. De commissie is met het Ctgb van mening
dat dat bij een herregistratiebesluit niet aan de orde is en ook niet doelmatig zou
zijn.
De commissie deelt dit oordeel van het Ctgb.
G. De bezwaren van BCS
BSC heeft ontvankelijke bezwaren aangetekend tegen:
Ad 1. de besluiten d.d. 30 januari 2014 en d.d. 31 januari 2014 betreffende Admire
en Gaucho Tuinbouw
BCS voert – samengevat – het volgende aan.
→ Samenloop ambtshalve besluit en herregistratieprocedure, status publicatie Roessink
et al
BCS is van mening dat de gevoerde procedure onzorgvuldig is geweest, nu lopende de
herregistratieprocedure de toelating ambtshalve is gewijzigd en in deze procedure
BCS te weinig in staat is gesteld om naar behoren te kunnen reageren.
BCS is – kort samengevat – van mening dat het Ctgb de herregistratieprocedure op oneigenlijke
wijze heeft doorkruist, ten onrechte de beoordeling van EFSA en de Europese Commissie
niet heeft afgewacht en onduidelijk is geweest over de status en rechtvaardiging van
de onverwachte ingreep.
Daarnaast vindt BCS dat het Ctgb de waarborgen die de herregistratieprocedure kent
om te zorgen dat de aanvrager niet steeds met andere inzichten of toetsingskaders
wordt geconfronteerd, met voeten heeft getreden en daarmee het rechtszekerheidsbeginsel
heeft geschonden.
BCS meent voorts dat het Ctgb bij de besluitvorming geen of in ieder geval onvoldoende
rekening heeft gehouden met het feit dat de bestreden besluiten vergaand ingrijpen
in bestaande toelatingen en dat het Ctgb onvoldoende gemotiveerd heeft waarom het
noodzakelijk c.q. gerechtvaardigd is om de toelating op 30 januari 2014 ambtshalve
te wijzigen respectievelijk gedeeltelijk in te trekken.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierop als volgt gereageerd.
Het Ctgb begrijpt ten volle dat BCS zich overvallen en onder druk gezet heeft gevoeld
door de gang van zaken. Het is echter wel goed om helder te hebben dat de aanleiding
voor deze onverwachte manoeuvre in eerste instantie gelegen is geweest in een verzoek
van PAN van 24 oktober 2012 tot intrekking van een aantal gewasbeschermingsmiddelen,
gebaseerd op imidacloprid. Ingevolge Hoofdstuk 9, paragraaf 3 van het geldende Bestuursreglement
regeling toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden was het Ctgb gehouden om
op dit verzoek een besluit te nemen.
De behandeling van dit verzoek is in aanvang aangehouden in afwachting van onder meer
de afhandeling van een aantal bezwaarschriften uit 2011 van PAN en de Bijenstichting
met betrekking tot imidacloprid (die overigens op dit moment nog onderwerp van beroepszaken
zijn).
Vervolgens is het Ctgb geconfronteerd met de studie van Alterra, die aanleiding was
voor de constatering dat er aanwijzingen waren dat het besluit van – onder meer –
Gaucho Tuinbouw waarschijnlijk niet meer aan de toelatingscriteria voldeed.
Hoewel het Ctgb met BCS van mening is dat niet elk nieuw gegeven direct aanleiding
hoeft te zijn om in toelatingen in te grijpen, heeft het Ctgb gemeend dat de aanwijzingen
uit de Alterra-studie, die vanaf 3 april 2014 beschikbaar was, zó relevant waren dat
een aanscherping van de norm voor waterorganismen aan de orde leek, mede met het oog
op de gehaltes imidacloprid in het oppervlaktewater. Hoewel het natuurlijk ook vanuit
oogpunt van rechtszekerheid wenselijk is dat toelatingen hun toelatingstermijn gewoon
“uit kunnen dienen”, moet men anderzijds dat niet zó opvatten dat artikel 44 Gewasbeschermingsverordening
in feite een volledig loze letter wordt; het artikel staat er, om het zo plat maar
even samen te vatten, ook niet voor niets.
Het Ctgb heeft er vervolgens, zich realiserend dat op het intrekkingsverzoek van PAN
Europe een ander wettelijk kader van toepassing was (Gewasbeschermingsverordening)
dan op de herregistratie-aanvraag (overgangsrecht), ervoor gekozen om de besluitvorming
gescheiden te houden.
Dit is in een Kamerbrief van 31 mei 2013 door de Staatssecretaris van Economische
Zaken, mw. Dijksma, ook aan de Tweede Kamer gemeld.
Ook aan BCS is één en ander per e-mail van 18 juni 2013 op heldere wijze gecommuniceerd,
en tevens is BCS bij die gelegenheid de mogelijkheid geboden om de bevindingen te
becommentariëren.
BCS heeft in eerste – maar niet laatste – instantie tot 1 augustus 2013 de gelegenheid
gehad om inhoudelijk commentaar te geven, alvorens uiteindelijk op 26 september 2013
een zienswijzeprocedure is opgestart in verband met het voorgenomen besluit om in
de lopende toelatingen in te grijpen. Belanghebbenden kregen vier weken om een zienswijze
in te dienen. Daarna hebben toelatinghouders en belanghebbenden die een zienswijze
hadden ingediend, op 5 november 2013 nogmaals twee weken de gelegenheid gekregen tot
20 november 2013 om op de ingediende zienswijzen te reageren; en ook na die tijd heeft
het Ctgb zich niet al te rigide opgesteld als het om kleine vragen of verhelderingen
ging.
Mede gezien het feit dat de toelatinghouder zelf ook een verantwoordelijkheid heeft
om het Ctgb in kennis te stellen van nieuwe informatie, die erop wijst dat het gewasbeschermingsmiddel
niet langer beantwoordt aan de criteria, is het Ctgb van mening dat BCS – de omstandigheden
in aanmerking genomen – een redelijke periode heeft gehad om te reageren.
Gezien het voorgaande kan volgens het Ctgb ook niet worden volgehouden dat het Ctgb
niet heeft onderbouwd waarom het aangewezen was om – lopende de herregistratie – een
procedure op basis van artikel 9.3 van het Bestuursreglement en artikel 44 Gewasbeschermingsverordening
in te zetten.
Oordeel commissie
De commissie is niet gebleken dat het Ctgb niet in redelijkheid heeft kunnen komen
tot voornoemd standpunt.
Voorts voert BCS aan dat niet gemotiveerd is waarom het Ctgb niet de Europese besluitvorming
heeft afgewacht.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierop geantwoord dat het eenvoudigweg gehouden was om een besluit
te nemen op het intrekkingsverzoek, en dat de combinatie van de nieuwe informatie
omtrent de toxiciteit voor waterorganismen met de overschrijdingen in het oppervlaktewater
daartoe ook alle reden bood.
In casu heeft het Ctgb op 31 januari 2014 een inhoudelijke beslissing genomen op een
deel van de aanvraag, die zag op de herregistratie van de bestaande toelating. Tevens
heeft het Ctgb een inhoudelijke beslissing op een ander deel van de aanvraag (de uitbreiding
voor o.a. aardappelen) aangehouden.
Het Ctgb stelt hierover: “Juist om bestuurlijk zorgvuldig met de belangen van BCS
om te gaan en omdat een tijdig, maar negatief besluit ten aanzien van de gevraagde
uitbreidingen naar mening van het Ctgb disproportioneel zou zijn, heeft het Ctgb gemeend
om haar de gelegenheid te bieden om te kunnen reageren op de aanvullende vragen.
Het Ctgb is van mening dat op deze manier (enerzijds) zo goed mogelijk uitvoering
is gegeven aan de plaatsingsrichtlijn en (anderzijds) zo zorgvuldig mogelijk is omgegaan
met de belangen van BCS als aanvrager.”
Oordeel commissie
De commissie stelt vast dat de gang van zaken, waarbij op een deel van de aanvraag
is beslist en de beslissing voor wat betreft een ander deel van de aanvraag is aangehouden,
op juridische bezwaren stuit. Als een aanvraag in behandeling is genomen, moet daarop
inhoudelijk besloten worden. Een inhoudelijke beslissing op een deel van de aanvraag
aanhouden, is hiermee in strijd. Daar staat tegenover dat BCS als zodanig door deze
gang van zaken volgens de commissie niet in een nadeliger positie is gekomen voor
wat betreft de gevraagde uitbreiding. Er bestond immers geen toelating voor de uitbreiding
en de gevraagde uitbreiding is er met het bestreden besluit d.d. 22 juli 2015 ook
niet gekomen.
Status publicatie Guidance proposal Boesten
BCS geeft aan dat het Guidance proposal van Boesten et al. niet is vastgesteld en
dus niet aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierop als volgt gereageerd.
BCS had een studie ingediend waarin vanuit een mesocosm studie een halfwaardetijd
in water was bepaald, volgens de principes van het FOCUS Degradation kinetics guidance
document.
Deze studie is geëvalueerd door een expert van een evaluerende instantie met expertise
op het gebied van afbraak in complexe systemen, te weten Alterra. Deze expert heeft
bij het evalueren van de studie rekening gehouden met de stand van de wetenschap.
Imidacloprid is een fotolyserende stof. Voor het bepalen van afbraak onder lichtcondities,
het omrekenen naar condities relevant voor de aangevraagde toepassing, en hoe deze
afbraaksnelheid vervolgens te gebruiken in blootstellingsmodellering is nog geen Europese
guidance ontwikkeld.
Dat betekent dat evaluatie gebeurt op basis van expert judgement. De Alterra expert
heeft hiervoor een in ontwikkeling zijnde guidance toegepast op deze evaluatie.
Het feit dat de manier waarop dit is gedaan parallel ook onderdeel uitmaakte van guidance
ontwikkeling doet niets af aan het feit dat het hier gaat om expert judgement, waarbij
de afbraak in de cosm onder gunstige lichtcondities is gerelateerd aan de werkelijk
te verwachten lichtcondities onder realistische blootstellingscondities.
Onder realistische blootstellingscondities is verstaan dat weliswaar de initiële en
ook de hoogste blootstelling van oppervlaktewater aan imidacloprid driftgerelateerd
zal zijn, maar dat op basis van de stofeigenschappen het niet uit valt te sluiten
dat de stof mogelijk ook in kleine hoeveelheden op latere momenten als gevolg van
drainage van stof (de route via de bodem door regenval lateraal naar de sloot, meestal
in de herfst of winter) kan instromen onder minder gunstige lichtomstandigheden.
Ctgb meende dat het verhelderend zou werken te verwijzen naar de methodiek zoals deze
was toegepast door de expert en heeft daarvoor dus het draft guidance document aangehaald,
wat klaarblijkelijk enige verwarring heeft gewekt. Dit neemt niet weg dat het Ctgb
terecht de vrijheid heeft genomen om in dit geval uit te gaan van expert judgement.
Oordeel commissie
De commissie is niet gebleken dat het Ctgb niet in redelijkheid tot voornoemd standpunt
heeft kunnen komen.
→ Materiële gronden
Zuiveringsplicht voor lozing op rioolstelsel
BCS heeft gegevens geleverd om aan te tonen dat geen zuiveringsplicht hoeft te gelden
voor afvalwaterstromen die geloosd worden op het rioolstelsel.
Het gaat om de volgende documenten:
Ter hoorzitting is namens BCS en ADAMA Agricultural Solutions Ltd. aangegeven dat
genoemde bedrijven akkoord kunnen gaan met het herformuleren van het gebruiksvoorschrift,
waarbij het om in het water levende organismen te beschermen het in de bedekte teelten
niet is toegestaan om ongezuiverd filterspoelwater, drainwater bij substraatteelten
en drainagewater bij grondgebonden teelten op het oppervlaktewater en/of de riolering te lozen.
Bijlagen bij aanvullend bezwaar d.d. 26 mei 2014
De bijlagen betreffen, kort samengevat:
-
– brief van BCS d.d. 25 juli 2013 aangaande de inhoudelijke discussiepunten rondom de
duur van de blootstelling die in het veld is te verwachten in relatie tot de studie
van Roessink en de afbraakgegevens;
-
– statement d.d. 31-07-2013;
-
– brief d.d. 24-10-2013 met daarin de zienswijze van BCS.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierop als volgt gereageerd.
Op beide bijlagen is in de hoor-/wederhoor en zienswijze al gereageerd in de onderbouwing
zelf.
Het Ctgb blijft van mening dat enige blootstelling door andere bronnen (en op andere
momenten) dan drift op basis van de stofgegevens en de metingen in een veldstudie
op een gevoelige bodem voor volveldsteelten niet uit te sluiten is en dat het daarom,
mede met het oog op de relatief nieuwe wijze van meenemen van fotolyse bij het afleiden
van degradatiehalfwaardetijden en de rol van lichtintensiteit door het jaar heen,
gerechtvaardigd is de correctie op de halfwaardetijd te hanteren.
BCS heeft in de zienswijzeprocedure aangegeven dat op locaties buiten de glastuinbouw
de overschrijding van de jaargemiddelde norm vaak maar op basis van 1 overschrijding
plaats heeft gevonden. Het Ctgb beweert echter niet dat er per definitie sprake van
een normoverschrijding moet zijn om te spreken van blootstelling. Uit de geleverde
analyse van de BCS blijken ook andere lage concentraties af en toe gemeten te worden.
Daarmee blijft het argument om een correctiefactor op de DT50 te hanteren naar de
mening van het Ctgb overeind.
Oordeel commissie
De commissie is niet gebleken dat het Ctgb niet in redelijkheid heeft kunnen komen
tot voornoemde mening.
Met haar aanvullende bezwaarschrift d.d. 7 juli 2014 heeft BCS nog een aantal inhoudelijke
punten aangevoerd.
BCS stelt het volgende.
-
(a) “The Ctgb states (bold highlight by the applicant) "ln the enclosures, imidactoprid dissipated w¡th d DT50 of 9.4 days, which would give
a 21-day TWA concentration of 0.77 µg a.s./L. This concentration is still a factor
of 23 higher than the laboratory ECl0. (BCS: This is not what is expected). From literature it is known that when laboratory toxicity tests have been conducted
with species that are found in microcosm and mesocosm experiments, the sensitivities
among these species to insecticide exposures have been shown to be similar in both
test systems (Van Wijngaarden et al, 2005). "
While this is partly true, (generally mesocosm and lab endpoint tend to not differ
vastly) this could equally be used to question the laboratory endpoint, an option
never considered by Ctgb. lt should be acknowledged that the conduct of the study
is unusually difficult, it is already hard to achieve adequate control survival, indication
that conditions may have been suboptimal for test organisms. lt also has to be considered
that the ECx endpoint in the Iaboratory study was unusual in that it concerned absence
of voluntary movement within a 20 second observation period and no data are available
to compare this against standard immobility endpoints, which typically relate to immobility
after a gentle stimulus (e.g. gentle prodding of the animals).”
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierop als volgt gereageerd.
Ctgb has evaluated the lab study in Roessink et al., 2013 in a very concisted way,
also taking into account the raw data of the study, and has concluded that the study
and the endpoints are reliable. Also the Rapporteur Member State of imidacloprid,
Germany, has concluded that this is a reliable study after evaluation of the study.
Furthermore it is stated in the article of Roessink et a., 2013 that ‘After 4 d, individuals
were scored as immobile when no movement of any kind was observed for a period of
20 s and were scored as dead when no response of any kind was observed during 3 to
5 s of gentle stimulation using a Pasteur’s capillary pipette’. Hence, a gentle stimulus
has been used.
With respect to the control survival; in table 4 of the study it is stated that the
immobility in the control must be always lower than 20%, which is the threshold value
for acceptance for the 21d chronic Daphnia magna reproduction test (OECD, 2012). Hence, there appears to be no question of suboptimal
conditions.
-
(b) “Results of the new submitted enclosure study conducted by the same author (Roessink,
L and Hartgers, E. M.,201.4) and the existing mesocosm coincide well and indicate
no effect at > 0,6 ¡.rg/1. Concerning statistical validity of the mayfly endpoints
mesocosm, the mesocosm study has been reevaluated by GAIAC and in contrast to the
Ctgb opinion is statistically valid, including Ephemeropterans for some (obviously
not all) timepoints.”
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierover het volgende opgemerkt.
Ctgb reacted already in an earlier phase on the study of Roessink and Hartgers, 2014).
This reaction is repeated below:
“Based on nominal initial concentrations, the NOEC in the outdoor enclosures (1.52
µg a.s./L) is much higher (factor of 46) than the 28-day EC10 from the laboratory
study (0.033 µg a.s./L, based on TWA measured concentrations). In the enclosures,
imidacloprid dissipated with a DT50 of 9.4 days, which would give a 21-day TWA concentration
of 0.77 µg a.s./L.
This concentration is still a factor of 23 higher than the laboratory EC10. C. dipterum
has is a long-living winter generation, and a short-living summer generation, characterised
by rapid growth. The slow-growing winter-generation may be less sensitive to imidacloprid
than the fast-growing summer-generation. In the publication by Roessink et al (2013a),
the studies were in all likelihood done with the same generation of C. dipterum as
in the outdoor enclosure study. However, the temperature in the laboratory studies
of Roessink et al. (2013a) was 17.7 and 19.7 °C and hence considerably higher than
in the outdoor enclosure study (between 5°C and 16°C). The temperature may be an important
factor affecting the (metabolic) activity of the mayflies. This may explain the lower
sensitivity of C. dipterum observed in the outdoor enclosure study compared with the
laboratory studies. For that reason the outdoor enclosure study (Roessink 2013b) is
not worst case and cannot be used for risk assessment.
The authorisation holder did not come up with any information which could lead to
a change of the conclusion mentioned above.
With respect to the mesocosm study of Ratte and Memmert (2003) it is already stated
in the “Herbeoordeling” that it was not possible to draw a clear conclusion on the
effects and recovery of sensitive mayfly species since they were present in too low
abundances to allow a reliable statistical evaluation. This is confirmed in the EFSA
conclusion in which the following is stated:
“EFSA noted that, for some sensitive taxonomic groups, the statistical power of the
study is limited (e.g. the MDD for Ephemeroptera emerged insects is >100, indicating
that data for this taxon have a low statistical power).”
Also other mesocosm studies, submitted by the notifier, confirmed this picture; in
the EFSA conclusion the following is stated:
“Overall, on the basis of the available mesocosm studies, the experts concluded that
a tier-3 RACsw;ac to cover more sensitive aquatic species cannot be derived due to
the lack of information on more sensitive species, such as Ephemeroptera. Furthermore,
this conclusion was also supported by the additional information derived from the
publicly available mesocosm studies, which indicated effects on Ephemeroptera at concentrations
below the mesocosm NOECs (Alexander et al., 2008 and Colombo et al., 2013).”
-
(c) Concerning statistical validity of the mayfly endpoints mesocosm, the mesocosm study
has been reevaluated by GAIAC and in contrast to the ctgb opinion is statistically
valid, including Ephemeropterans for some (obviously not all) timepoints.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierop als volgt gereageerd.
The conclusion of BCS is disproved in the EFSA conclusion in which the following is
stated:
“A re-evaluation according to the EFSA PPR Panel (2013) was provided by the applicant
and considered by EFSA in the study evaluation notes, section 1.2 (EFSA, 2014b).
Based on the re-evaluation, the applicant concluded that the study is suitable for
risk assessment without further lines of evidence, at least to derive the ETO-RAC.
However, EFSA noted that, for some sensitive taxonomic groups, the statistical power
of the study is limited (e.g. the MDD for Ephemeroptera emerged insects is >100%,
indicating that data for this taxon have a low statistical power). Additionally, it
was not clear where the so-called MDDs NOEC (the MDD for the NOEC of each endpoint
on each sampling date for all taxa) were reported. The experts at the meeting noted
that the MDD was assessed only after 63 days. Considering the fast dissipation of
imidacloprid in water, the effects after 63 days could have been underestimated due
to a low actual exposure. Furthermore, apparently no Ephemeroptera were observed at
the beginning of the study up to 63 days (i.e. less overall statistical power of the
study). Therefore, the NOEC from the study from Ratte & Memmert (2003) of 0.6 μg a.s./L
cannot be considered sufficient to cover sensitive species, such as Ephemeroptera.”
Hence, Ctgb maintains its opinion on this point.
-
(d) The questions of possible seasonal variation in sensitivity (higher sensitivity of
summer mayfly larvae) and also of possible temperature dependence of sensitivity (higher
sensitivity at higher laboratory temperatures), were introduced only retrospectively
by Ctgb, when the higher effect threshold of the new enclosure study was known. Neither
aspect was ever discussed before or asked by Ctgb to include in the study design,
which they had the possibility to review.
Reactie Ctgb
De reactie hierop van het Ctgb luidt als volgt.
This possible seasonal variation in sensitivity was not known by Ctgb before and apparently
also not by the BCS and the organisation which performed the study, Alterra. Hence,
it could not be discussed in the phase of the study design. As it is known, there
are still many gaps existing in ecological knowledge and these kind of studies are
giving additional ecological information.
-
(e) BCS also disagrees with laboratory studies overruling higher tier endpoints. The SSD
approach with laboratory data would be considered tier 2b approach in risk assessment,
whereas the mesocosm and enclosure study would be tier 3 and thus take precedence.
Both the mesocosm and the enclosure study submitted clearly show that the low laboratory
effect thresholds do not translate to semi-field conditions. Rejecting all higher
tier enclosure/mesocosm data and going back to lower tiers (SSD), instead of using
a weight-of-evidence approach in our view is against the principles of Ecotoxicological
risk assessment.
Reactie Ctgb
Hierop heeft het Ctgb als volgt gereageerd.
In principle Ctgb agrees that a valid higher tier risk assessment overrules the lower
tiers. In this case there is no valid tier 3 risk assessment which can overrule the
tier 2b risk assessment (SSD-approach). As already pointed out above no conclusion
could be drawn from the available mesocosm studies regarding the most sensitive species
(confirmed by the EFSA conclusion). For that reason the risk was based on the lower
tiers.
Oordeel commissie
De commissie is niet gebleken dat het Ctgb niet in redelijkheid heeft kunnen komen
in voornoemde reactie van het Ctgb ten aanzien van de aanvullende bezwaren van BCS.
Ad 2. Besluit d.d. 22 juli 2015 betreffende Admire
De commissie stelt vast dat het besluit van 22 juli 2015 gebaseerd is op nieuw onderzoek
en de huidige stand der wetenschap reflecteert. Het Ctgb heeft hierover gesteld dat
– naast de bij-aantrekkelijkheid van de aardappel – ook relevant is het antwoord op
de vraag of de veur-behandeling bij aardappelen (tijdens het planten) ook leidt tot
de aanwezigheid van schadelijke hoeveelheden imidacloprid tijdens de bloeifase. Hiervoor
is aan de hand van kennis van andere gewassen een aanname gemaakt die er toe leidt
dat ook dit antwoord bevestigend is. Dit betekent dat wellicht in de toekomst op basis
van nieuwe wetenschappelijke aardappel specifieke gegevens, dit inzicht bijgesteld
zou kunnen worden. Echter, dat met de huidige kennis het zeer aannemelijk is dat er
schadelijke hoeveelheden aanwezig kunnen zijn.
De bij-aantrekkelijkheid zal naar de verwachting van het Ctgb Europees bestendigd
worden in het komende Guidance Document voor bijen, dat naar verwachting aardappel
zal opnemen als bij-aantrekkelijk gewas. Daarnaast is EFSA bezig met een herbeoordeling
van o.a. imidacloprid (beoordeling is in de afrondende fase). Dit zou eveneens kunnen
resulteren in het opnemen van aardappel als bij-aantrekkelijk gewas in Uitvoeringsverordening
(EU) nr. 540/2011.
BCS heeft – samengevat – de volgende bezwaren naar voren gebracht.
→ Deelbesluit op aanvraag; procedurele verlenging meer in de rede
Een wettelijke grondslag voor de splitsing van de aanvraag ontbreekt en een procedurele
verlenging had meer in de rede gelegen. BCS acht het bestreden besluit onbegrijpelijk
in het licht van de overweging van het Ctgb in het besluit van 31 januari 2014. Deze
komt erop neer dat de aanvraag tot herregistratie deels werd aangehouden omdat het
Ctgb de besluitvorming niet tijdig had kunnen afronden en het Ctgb gezien de bijzondere
omstandigheden BCS nog de gelegenheid wilde geven om aanvullende gegevens te leveren.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierop aangevoerd dat het gemeend heeft om zoveel mogelijk uitvoering
te moeten geven aan artikel 2 van de plaatsingsrichtlijn van imidacloprid7. Dit artikel verplicht lidstaten om uiterlijk 31 januari 2014 te besluiten tot herregistratie.
Door omstandigheden die BCS inderdaad niet aan te rekenen waren, heeft het Ctgb de
beoordeling niet op tijd helemaal af kunnen ronden. Voor dat deel van de aanvraag
dat toepassingen betrof die al toegelaten waren, was er geen aanleiding om over te
gaan tot procedurele verlenging van de toelating, aangezien de beoordeling in zoverre
al kon worden afgerond. Voor dat deel van de aanvraag dat zag op toepassingen die
nog niet op de markt waren, was een procedurele verlenging uiteraard niet mogelijk
– die waren immers nog niet op de markt. Juist om bestuurlijk zorgvuldig met de belangen
van BCS om te gaan en omdat een tijdig, maar negatief besluit ten aanzien van de gevraagde
uitbreidingen naar mening van het Ctgb disproportioneel zou zijn, heeft het Ctgb gemeend
om haar de gelegenheid te bieden om te kunnen reageren op de aanvullende vragen.
Het Ctgb is van mening dat op deze manier (enerzijds) zo goed mogelijk uitvoering
is gegeven aan de plaatsingsrichtlijn en (anderzijds) zo zorgvuldig mogelijk is omgegaan
met de belangen van BCS als aanvrager.
Oordeel commissie
De commissie herhaalt hierbij dat de gang van zaken, waarbij op een deel van de aanvraag
is beslist en de beslissing voor wat betreft een ander deel van de aanvraag is aangehouden,
op juridische bezwaren stuit. Als een aanvraag in behandeling is genomen, moet daarop
inhoudelijk besloten worden. Een inhoudelijke beslissing op een deel van de aanvraag
aanhouden, is hiermee in strijd. Daar staat tegenover dat BCS als zodanig door deze
gang van zaken volgens de commissie niet in een nadeliger positie is gekomen voor
wat betreft de gevraagde uitbreiding. Er bestond immers geen toelating voor de uitbreiding
en de gevraagde uitbreiding is er met het bestreden besluit d.d. 22 juli 2015 ook
niet gekomen.
→ Indiening studies
BCS stelt dat het Ctgb gehouden is om de informatie die BCS in de bezwaarfase heeft
ingediend bij het besluit op bezwaar moet betrekken, en verzoekt geheimhouding en
dataprotectie voor wat betreft bijlagen 2-7 bij haar bezwaarschrift.
De commissie stelt vast dat het verzoek tot geheimhouding betrokken zal worden bij
de behandeling van het openbaarmakingsverzoek dat namens de Bijenstichting, Stichting
Het Noordbrabants Landschap en Stichting Foodwatch is ingediend. Hierop is nog geen
besluit door het Ctgb genomen.
Voor wat betreft het verzoek om dataprotectie neemt de commissie kennis van de opmerking
van het Ctgb dat voor de geleverde gegevens de regels van dataprotectie gelden zoals
die (van rechtswege) golden onder het recht vóór 14 juni 2011. Binnen het bestek van
deze bezwaarprocedure behoeft dit verder geen bespreking omdat er geen andere partij
is die naar de gegevens van BCS wil verwijzen.
→ Naar aanleiding van de ingediende studies
BCS heeft twee veldstudies met hommels aangeleverd waarin het residugehalte in stuifmeel
gemeten is. BCS stelt dat de maximaal gevonden hoeveelheid imidacloprid + metabolieten
in het stuifmeel lager is dan de aanvaardbare concentratie voor honingbijen, en dat
daarom het risico voor honingbijen acceptabel is.
Reactie Ctgb
Na evaluatie heeft Ctgb hierover de volgende opmerkingen:
-
(a) De stabiliteit van de twee imidaclopridmetabolieten tijdens bewaring in de diepvries
moet nog aangetoond worden voordat de gemeten residuwaarden gebruikt kunnen worden.
-
(b) Het gehalte aardappelstuifmeel in het door de hommels verzamelde stuifmeel was zeer
variabel (0-54%). De aantrekkelijkheid van aardappel voor hommels hangt deels af van
de hoeveelheid en kwaliteit van andere drachtplanten in de buurt. In de studies is
getracht velden te vinden zonder bloeiende gewassen in de buurt. Uit de analyse voor
stuifmeelherkomstbepaling blijkt echter dat er wel veel andere bloeiende planten in
de buurt stonden.
-
(c) De studies zijn ontworpen om het effect op hommels te bepalen en het stuifmeel is
daarom niet verzameld van aardappelbloemen, maar van hommels. De studierapporten vermelden
niet hoeveel stuifmeel in de stuifmeelmonsters voor residubepaling van aardappel was
en hoeveel van andere plantensoorten. Zolang hier geen aanvullende informatie over
is, neemt Ctgb aan dat de monsters voor residubepaling, net als de monsters voor stuifmeelherkomstbepaling,
niet alleen aardappelstuifmeel bevatten. De residumonsters zijn een weergave van wat
een hommel verzamelt bij blootstelling aan een veld met bloeiende aardappelplanten
met bloeiende onkruiden/andere planten in de buurt. Het voedselzoekgedrag van honingbijen
kan anders zijn dan dat van hommels.
-
(d) Er zijn twee velden gebruikt voor de residuanalyse. Dit is een kleine steekproefgrootte.
Met meer gemeten velden wordt een beter beeld verkregen van de variatie tussen velden.
Met slechts twee velden is het onbekend of de residuwaarden aan de hoge, gemiddelde
of lage kant zitten.
-
(e) Twee verschillende aardappelrassen zijn gebruikt. Het is niet bekend of aardappelrassen
verschillen in residuhoogte en/of aantrekkelijkheid voor bijen.
Om bovenstaande redenen is het gebruik van de gemeten residuen in de risicobeoordeling
voor honingbijen volgens het Ctgb erg onzeker. Daarom constateert het Ctgb dat een
acceptabel risico voor honingbijen niet is aangetoond.
Oordeel commissie
De commissie is niet gebleken dat het Ctgb niet in redelijkheid tot genoemd standpunt
heeft kunnen komen.
→ Kader herregistratie
Het Ctgb is volgens BCS het beoordelingskader te buiten gegaan door uit te gaan van
de draft EFSA Guidance voor bijen, dat nieuwe wetenschappelijke feiten pas mogen worden
toegepast als ze zijn vastgelegd in Europese richtsnoeren en dat BCS onvoldoende gelegenheid
heeft gekregen om al beschikbare studies te leveren.
Reactie Ctgb
Het Ctgb heeft hierop als volgt gereageerd.
Het Ctgb stelt voorop dat terzake van het besluit op de aanvraag tot herregistratie
van Admire op grond van artikel 80, vijfde lid Verordening (EG) 1107/2009 het recht
van toepassing is, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Verordening.
Op grond van artikel 28, tweede en derde lid Wgb(oud), artikel 8, tweede en derde
lid Bgb(oud) en artikel 2.4 en bijlage XV Rgb(oud) is van toepassing het “Guidance
document on terrestrial ecotoxicology in the context of Directive 91/414/EEC. SANCO/10392/2002,
rev 2 final. (2002)”. Hierin is op pagina 3 te lezen:
“It is the purpose of this document to provide guidance to Rapporteurs, peer reviewing
Member States, Notifiers and Applicants on the use and interpretation of the terrestrial
ecotoxicology sections of Annexes II and III and to lay down agreed procedures and
criteria for decision making. The general aim is to promote consistency and transparency
in decision making and to describe agreed risk assessment procedures for the assessment
of plant protection products in the context of the inclusion of their active substances
in Annex I to Directive 91/414/EEC.
It has to be recognised that the authorisation of plant protection products after
Annex I inclusion of active substances remains the responsibility of Member States.
Risk management and risk mitigation measures described in this document do not pre-empt
this authority of the Member States and are meant as a non-exhaustive list of agreed
options, which can be taken into consideration on the Community level for decision
making concerning Annex I inclusion.”
Daarnaast merkt het Ctgb op dat het huidige Sanco Guidance Document geen lijst met
bij-aantrekkelijke gewassen geeft. Op dat punt zijn dus geen regels gesteld en geldt
dat het Ctgb voor zover dit naar zijn oordeel naar wetenschappelijk inzicht redelijkerwijs
mogelijk is, aan de Uniforme Beginselen moet toetsen (artikel 9 Bgb(oud)).
Kortom, het Ctgb heeft beoordeeld binnen de ruimte die het relevante kader biedt.
In dat kader heeft het Ctgb – zoals in de risicobeoordeling ook is opgenomen – gebruik
gemaakt van nieuwe wetenschappelijke informatie afkomstig van Bees@WUR en Denemarken.
De stelling dat het Ctgb zou moeten wachten op een Europees richtsnoer dat vaststelt
dat de aardappelplant wel degelijk aantrekkelijk is voor de honingbij, snijdt volgens
het Ctgb derhalve evenmin hout.
Oordeel commissie
De commissie kan zich vinden in de reactie van het Ctgb maar tekent hierbij nog het
volgende aan.
De commissie stelt vast dat het Ctgb BCS niet in de gelegenheid heeft gesteld om tijdens
de aanvraagprocedure op de nieuwe ontwikkelingen te reageren en nieuwe studies aan
te leveren. Door deze studies niet in de besluitvorming te willen betrekken en BCS
te verwijzen naar de bezwaarprocedure waar de studies ingebracht en beoordeeld zullen
worden door het Ctgb acht de commissie het bestreden besluit d.d. 22 juli 2014 onzorgvuldig
en niet conform artikel 44 van de Verordening voorbereid. Doordat de bezwaarprocedure
de mogelijkheid biedt tot hoor en wederhoor en tot het indienen van nadere stukken,
waarvan BCS gebruik heeft gemaakt, meent de commissie dat BCS niet in haar belangen
is geschaad.
Verder meent de commissie dat de conclusie van het Ctgb, dat uit nieuwe wetenschappelijke
informatie afkomstig van Bees@WUR en Denemarken blijkt dat de aardappelplant aantrekkelijk
is voor bijen, onvoldoende onderbouwd is. In dit kader wijst zij erop dat Denemarken
naar aanleiding van dezelfde nieuwe wetenschappelijke informatie afkomstig van Bees@WUR
en Denemarken geen aanleiding heeft gezien de toepassing van imidacloprid op aardappelplanten
te verbieden.
Tot slot
Tenslotte wijst de commissie erop dat het Ctgb op grondslag van ontvankelijke bezwaren
de bestreden besluiten moet heroverwegen. Voor wat PotatoPrid geldt dat door de Stichting
Natuur en Milieu, de Stichting Greenpeace Nederland en de Bijenstichting niet is aangevoerd
dat aardappelplanten als bij-aantrekkelijk moeten worden aangemerkt, terwijl de bij-aantrekkelijkheid
van aardappelplanten volgens het Ctgb de grondslag vormt voor een herroeping van de
bestreden besluiten. Het voornemen van het Ctgb om bij de beslissing op bezwaar de
besluiten betreffende PotatoPrid te herroepen omdat aardappelplanten bij-aantrekkelijk
zijn en de toelating in te willen trekken, acht de commissie dan ook in strijd met
het bepaalde in artikel 7:11 Awb, dat luidt als volgt:
-
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van
het bestreden besluit plaats.
-
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan
het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw
besluit.
Verder wijst de commissie op haar oordeel over de motivering van het besluit d.d.
22 juli 2015 betreffende Admire, welk oordeel ook van toepassing is voor het voorgenomen
besluit van het Ctgb betreffende PotatoPrid.
VII. Advies
De commissie heeft tot taak het Ctgb te adviseren in het kader van de heroverweging
van de bestreden besluiten.
Met inachtneming hiervan en gelet op al het voorgaande adviseert de commissie het
Ctgb:
-
• de Stichting Greenpeace Nederland niet ontvankelijk te verklaren in haar bezwaren
tegen het besluit d.d. 10 januari 2014 m.b.t. PotatoPrid;
-
• de Bijenstichting, de Stichting Het Noordbrabants Landschap en de Stichting Foodwatch
niet ontvankelijk te verklaren in hun bezwaren tegen het besluit d.d. 22 juli 2015
betreffende Admire;
-
• het wettelijk gebruiksvoorschrift betreffende Admire, Gaucho Tuinbouw, Kohinor 700
WG en WOPRO imidacloprid 70 WG (= parallelle toelating van Admire) te wijzigen door
op te nemen dat de zuiveringseis ten aanzien van ongezuiverd filterspoelwater, drainwater
bij substraatteelten en drainagewater bij grondgebonden teelten ook voor lozing op
het riool geldt;
-
• de bestreden besluiten betreffende PotatoPrid d.d. 10 januari 2014 en 5 december 2014
en betreffende Admire d.d. 22 juli 2015 te heroverwegen met inachtneming van hetgeen
de commissie hierover gesteld heeft;
-
• de overige besluiten ongewijzigd in stand te laten;
-
• bij de beslissing op bezwaar te besluiten omtrent de door bezwaarden gevraagde proceskostenvergoedingen.
27 oktober 2015
De voorzitter,
J.L. de Wijkerslooth
De secretaris,
J.L. Scheper
Bijlage 1 Regelgeving
-
• Op het bestreden besluit d.d. 10 januari 2014 betreffende de toelating van PotatoPrid zijn van toepassing artikel 80, vijfde lid van de Verordening 1107/2009/EG (hierna: de Verordening) en
artikel 28, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Artikel 80, vijfde lid, van de Verordening bepaalt het volgende.
“Voor aanvragen voor toelatingen van een gewasbeschermingsmiddel:
-
a) uit hoofde van artikel 4 van Richtlijn 91/414/EEG die in behandeling zijn in de lidstaten
of
-
b) die zullen worden gewijzigd of ingetrokken na de opneming in bijlage I bij Richtlijn
91/414/EEG of na goedkeuring overeenkomstig lid 1 van dit artikel, op 14 juni 2011
wordt een besluit genomen op basis van de voordien geldende nationale wetgeving.
Na dit besluit is deze verordening van toepassing.”
Artikel 28, eerste lid van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden luidt als volgt.
“Bij regeling van Onze Minister kunnen ter uitvoering van verordening (EG) 1107/2009
regels worden gesteld over:
-
a. de wijze van totstandkoming en de inhoud van een afbouwplan, bedoeld in artikel 4,
zevende lid, van verordening (EG) 1107/2009;
-
b. de erkenning van proeven en analysen, bedoeld in artikel 29, derde lid, van verordening
(EG) 1107/2009;
-
c. de specifieke gebruiksomstandigheden in verband met milieu of landbouw en de in verband
daarmee te stellen nationale risico beperkende maatregelen, bedoeld in artikel 36,
derde lid, van verordening (EG) 1107/2009;
-
d. de vereenvoudiging of stimulering van aanvragen voor toelating in verband met de uitbreiding
voor een kleine toepassing van een bestaande toelating, bedoeld in artikel 51 van
verordening (EG) 1107/2009;
-
e. de etikettering van gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in artikel 65 van verordening
(EG) 1107/2009.
De regels, bedoeld in onderdeel b, kunnen inhouden dat proeven en analysen eerst worden
erkend of een aanvraag daartoe eerst in behandeling wordt genomen, nadat een daarvoor
vastgesteld tarief is voldaan.”
-
• Op de bestreden besluiten d.d. 30 januari 2014 betreffende Admire, Gaucho Tuinbouw en Kohinor 700 WG zijn van toepassing artikel 44 van de Verordening en artikel 29 van de Verordening.
Artikel 44 van de Verordening bepaalt:
“Intrekking of wijziging van een toelating
-
1. Lidstaten kunnen een toelating te allen tijde opnieuw bekijken indien er aanwijzingen
bestaan dat niet langer wordt voldaan aan een van de in artikel 29 genoemde eisen.
Een lidstaat herziet een toelating wanneer hij concludeert dat het mogelijk is dat
de doelstellingen zoals bepaald in artikel 4, lid 1, onder a), iv), en onder b), i),
en artikel 7, leden 2 en 3, van Richtlijn 2000/60/EG niet kunnen worden verwezenlijkt.
-
2. Wanneer een lidstaat voornemens is een toelating in te trekken of te wijzigen, licht
hij de houder van de toelating in en biedt hij hem de mogelijkheid om opmerkingen
te formuleren of nadere gegevens te verstrekken.
-
3. In voorkomend geval trekt de lidstaat de toelating in of wijzigt die, wanneer:
-
a) niet of niet meer wordt voldaan aan de eisen van artikel 29;
-
b) onjuiste of misleidende informatie is verstrekt met betrekking tot de gegevens op
basis waarvan de toelating werd verstrekt;
-
c) niet voldaan is aan een voorwaarde in de toelating;
-
d) de wijze van gebruik en de gebruikte hoeveelheden kunnen worden gewijzigd op grond
van de ontwikkeling van de wetenschappelijke en technische kennis; of
-
e) de houder van een toelating de verplichtingen uit hoofde van deze verordening niet
nakomt.
-
4. Wanneer een lidstaat overeenkomstig lid 3 een toelating intrekt of wijzigt, licht
hij de houder van de toelating, de andere lidstaten, de Commissie en de Autoriteit
onmiddellijk in. De andere lidstaten die tot dezelfde zone behoren, trekken de toelating
dan eveneens in of wijzigen haar dienovereenkomstig, met inachtneming van nationale
voorwaarden en risico beperkende maatregelen, behalve in gevallen waarin artikel 36,
lid 3, tweede, derde en vierde alinea, is toegepast. Artikel 46 is in voorkomend geval
van toepassing.”
Artikel 46 van de Verordening bepaalt het volgende.
“Respijtperiode
Wanneer een lidstaat een toelating intrekt, wijzigt of niet verlengt, kan hij een
respijtperiode toekennen om de bestaande voorraden te verwijderen, op te slaan, op
de markt te brengen en te gebruiken.
Voor zover de redenen waarom de toelating wordt ingetrokken, gewijzigd of niet wordt
verlengd geen verband houden met de bescherming van de gezondheid van mens of dier
of van het milieu, is de respijtperiode beperkt en bedraagt zij ten hoogste zes maanden
voor de verkoop en distributie, en ten hoogste nogmaals één jaar voor de verwijdering,
de opslag en het gebruik van bestaande voorraden van de betrokken gewasbeschermingsmiddelen.”
Artikel 29 van de Verordening bepaalt het volgende:
“Eisen voor de toelating voor het op de markt brengen
-
1. Onverminderd artikel 50 wordt een gewasbeschermingsmiddel slechts toegelaten indien
het overeenkomstig de in lid 6 bedoelde uniforme beginselen aan de volgende eisen
voldoet:
-
a) de werkzame stoffen, beschermstoffen en synergisten die het bevat, zijn goedgekeurd;
-
b) de werkzame stof, de beschermstof of de synergist is afkomstig uit een andere bron,
of uit dezelfde bron met een wijziging in het productieproces en/of de plaats van
productie, maar i) de specificatie overeenkomstig artikel 38 wijkt niet significant
af van de specificatie in de verordening tot goedkeuring van die stof, die beschermstof
of die synergist; en ii) de werkzame stof, die beschermstof of die synergist heeft
niet ingevolge de onzuiverheden ervan meer schadelijke effecten in de zin van artikel
4, leden 2 en 3, dan wanneer zij zou zijn geproduceerd volgens het productieproces
gespecificeerd in het dossier ter onderbouwing van de toelating;
-
c) de formuleringshulpstoffen zijn niet vermeld in bijlage III;
-
d) de technische formule ervan is van dien aard dat blootstelling van de gebruiker of
andere risico’s zo veel mogelijk beperkt worden zonder de werking van het middel in
het gedrang te brengen;
-
e) op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis voldoet het aan
de eisen van artikel 4, lid 3;
-
f) de aard en hoeveelheid van de werkzame stoffen, beschermstoffen en synergisten en,
indien van toepassing, in toxicologisch, ecotoxicologisch of ecologisch opzicht relevante
onzuiverheden en formuleringshulpstoffen, kunnen aan de hand van passende methoden
worden vastgesteld;
-
g) de residuen die het gevolg zijn van geoorloofd gebruik en die in toxicologisch, ecotoxicologisch
of ecologisch opzicht relevant zijn, kunnen worden bepaald door middel van algemeen
in alle lidstaten gebruikte passende methoden, met passende bepalingsgrenzen op relevante
monsters;
-
h) de fysische en chemische eigenschappen ervan zijn vastgesteld en voor juist gebruik
en adequate opslag van het middel aanvaardbaar geacht;
-
i) voor planten of plantaardige producten die als voedsel of diervoeder worden gebruikt,
zijn de maximumresidugehalten in de landbouwproducten die het voorwerp van het in
de toelating vermelde gebruik zijn, in voorkomend geval vastgesteld of gewijzigd in
overeenstemming met Verordening (EG) nr. 396/2005.
-
2. De aanvrager toont aan dat aan de eisen van lid 1, onder a) tot en met h), is voldaan.
-
3. De naleving van de in lid 1, onder b) en onder e) tot en met h), genoemde eisen wordt
vastgesteld door middel van officiële of officieel erkende proeven en analysen, die
worden uitgevoerd onder agrarische, fytosanitaire en ecologische omstandigheden die
relevant zijn voor het gebruik van het desbetreffende gewasbeschermingsmiddel en die
representatief zijn voor de omstandigheden in de zone waar het middel zal worden gebruikt.
-
4. Wat lid 1, onder f), betreft, kunnen volgens de in artikel 79, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure
met toetsing geharmoniseerde methoden worden vastgesteld.
-
5. Artikel 81 is van toepassing. 6. Er worden, bij verordeningen die volgens de raadplegingsprocedure
van artikel 79, lid 2, worden vastgesteld, uniforme beginselen voor de beoordeling
en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen vastgesteld die de in bijlage VI bij
Richtlijn 91/414/EEG vastgelegde eisen bevatten, zonder ingrijpende wijzigingen. Latere
wijzigingen in deze verordeningen kunnen worden aangenomen overeenkomstig artikel
78, lid 1, onder c). Volgens deze beginselen wordt interactie tussen de werkzame stof,
beschermstoffen, synergisten en formuleringshulpstoffen in aanmerking genomen bij
de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen.”
Artikel 4, lid 3 van de Verordening luidt als volgt.
“Een gewasbeschermingsmiddel dat resulteert uit de toepassing volgens goede gewasbeschermingspraktijken
en rekening houdend met realistische gebruiksomstandigheden, voldoet aan de volgende
eisen:
-
a) het is voldoende doeltreffend;
-
b) het heeft geen onmiddellijk of uitgesteld schadelijk effect op de gezondheid van de
mens, met inbegrip van kwetsbare groepen, of op die van dieren, rechtstreeks of via
drinkwater (met inachtneming van stoffen die voortkomen uit waterbehandeling), levensmiddelen,
diervoeder of lucht, noch gevolgen op de werkplek of andere indirecte effecten, rekening
houdend met bekende cumulatieve en synergistische effecten waar er door de Autoriteit
aanvaarde wetenschappelijke methoden om dergelijke effecten te evalueren beschikbaar
zijn, noch op grondwater;
-
c) geen onaanvaardbare effecten hebben op planten of plantaardige producten;
-
d) het veroorzaakt geen onnodig lijden of pijn bij te bestrijden gewervelde dieren;
-
e) het heeft geen onaanvaardbare effecten op het milieu, met name rekening houdend met
de volgende aspecten waar er door de Autoriteit aanvaarde wetenschappelijke methoden
om dergelijke effecten te evalueren beschikbaar zijn:
-
i) het gedrag en de verspreiding ervan in het milieu, met name de verontreiniging van
oppervlaktewateren, met inbegrip van estuariene en kustwateren, grondwater, lucht
en bodem, rekening houdende met ver van de plaats van gebruik gelegen locaties na
verplaatsing over grote afstand in het milieu;
-
ii) de gevolgen ervan voor niet-doelsoorten, ook voor het gedrag van deze soorten;
-
iii) de gevolgen ervan voor de biodiversiteit en het ecosysteem.”
-
• Voor wat betreft de besluiten d.d. 30 januari 2014 betreffende Admire en Gaucho Tuinbouw
is tevens van toepassing § 3 van het Besluit bestuursreglement regeling toelating gewasbeschermingsmiddelen
en biociden Ctgb 2007.
§ 3 van het Besluit bestuursreglement regeling toelating gewasbeschermingsmiddelen
en biociden Ctgb 2007 bepaalt het volgende.
“Het in behandeling nemen van het verzoek tot intrekking of wijziging door een belanghebbende
Artikel 9:3
-
1. Het verzoek tot intrekking of wijziging van een gewasbeschermingsmiddel of biocide
als bedoeld in artikel 41, lid 1 en 68, lid 1 van de wet, door een belanghebbende
wordt door de aanvrager schriftelijk ingediend bij het Ctgb met het formulier dat
daartoe door het Ctgb is vastgesteld en aldaar is te verkrijgen. Het aanvraagformulier
wordt ondertekend en bevat alle gegevens die voor het indienen van deze aanvraag door
het Ctgb zijn vastgesteld.
-
2. Bij inzending van de aanvraag zijn de verschuldigde aanvraagkosten als bedoeld in
artikel 10 van de wet voldaan, dan wel is een bewijs toegevoegd dat de aanvraagkosten
zijn voldaan.
-
3. Binnen twee weken na ontvangst van het verzoek wordt de ontvangst van het verzoek
onder vermelding van het verzoeknummer aan de verzoeker schriftelijk bevestigd.
-
4. Binnen vier weken na dagtekening van de ontvangstbevestiging als bedoeld in lid 3
wordt de verzoeker medegedeeld of het verzoek in behandeling is genomen.
-
5. Indien de aanvrager niet heeft voldaan het bepaalde in lid 1 of lid 2 wordt de aanvrager
binnen 4 weken na dagtekening van de ontvangstbevestiging als bedoeld in lid 3, onder
vermelding van de nog te leveren gegevens, schriftelijk uitgenodigd de ontbrekende
gegevens binnen een door het Ctgb te stellen redelijke termijn, in te dienen. Op verzoek
van de verzoeker kan deze termijn eenmaal voor dezelfde termijn worden verlengd. Na
ontvangst van de ontbrekende gegevens dan wel wanneer ontvangst van de ontbrekende
gegevens achterwege blijft, beslist het Ctgb binnen 4 weken over het in behandeling
nemen van het verzoek.
-
6. Het verzoek wordt niet in behandeling genomen indien:
-
a. de aanvraagkosten niet zijn voldaan, dan wel een bewijs als bedoeld in lid 2 niet
bij de aanvraag is gevoegd;
-
b. het verzoek niet voldoet aan het gestelde in artikel 41 of 68 van de wet;
-
c. het verzoek overeenkomstig het bepaalde in lid 6 onvolledig is.
-
7. Van het in behandeling nemen van het verzoek wordt per aangetekende post mededeling
gedaan aan de verzoeker. Het Ctgb informeert de natuurlijke of rechtspersoon ten name
van wie de toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide waarop het verzoek
in lid 1 betrekking heeft, is opgenomen in het register als bedoeld in artikel 42,
lid 2 van de wet.
-
8. Het besluit van het Ctgb om een verzoek niet in behandeling te nemen wordt per aangetekende
post bekendgemaakt aan de aanvrager.”
-
• Voor wat betreft de ambtshalve wijziging d.d. 30 januari 2014 betreffende Kohinor
700 WG is artikel 10 van het Bestuursreglement van toepassing. Hierin staat het volgende.
“Hoofdstuk 10. De ambtshalve intrekking of wijziging van een gewasbeschermingsmiddel
of biocide
Artikel 10:1
-
1. Het Ctgb legt het ontwerp voor een besluit tot ambtshalve intrekking of wijziging,
met de motivering, ter inzage voor een periode van 4 weken. De termijn vangt aan met
ingang van de dag waarop het ontwerp besluit ter inzage is gelegd.
-
2. Gedurende de termijn genoemd in lid 1 kunnen belanghebbenden naar keuze schriftelijk
of mondeling een zienswijze met betrekking tot het ontwerp van het te nemen besluit
indienen.
-
3. Voorafgaande aan de ter inzage legging geeft het Ctgb in de Staatscourant kennis van
het ontwerp besluit. In de publicatie in de Staatscourant wordt het aanvraagnummer,
de naam van het middel, het soort middel, de gebruikstoepassing van het middel en
zakelijke inhoud van het te nemen besluit vermeld. In de kennisgeving wordt tevens
vermeld:
-
a. waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen;
-
b. wie in de gelegenheid worden gesteld om zienswijzen nar voren te brengen;
-
c. op welke wijze dit kan gebeuren.
-
4. Het Ctgb brengt het ontwerp van het te nemen besluit per post ter kennis aan de toelatinghouder.
-
5. Van hetgeen mondeling naar voren is gebracht, wordt een verslag gemaakt.
-
6. De aanvrager en belanghebbenden worden in de gelegenheid gesteld binnen 2 weken schriftelijk
te reageren op de ingediende zienswijze.
-
7. Het Ctgb neemt bij het ongebruikt verstrijken van de in lid 2 en 4 geboden mogelijkheid
om een zienswijze in te dienen binnen 8 weken of na ontvangst van de zienswijze als
bedoeld in lid 2 binnen 16 weken een besluit omtrent het ambtshalve intrekken of wijzigen
op basis van de beschikbare gegevens en de uitgevoerde beoordeling.
-
8. Het Ctgb maakt het besluit omtrent de aanvraag per aangetekende post bekend bij de
aanvrager.
-
9. Het Ctgb maakt het besluit omtrent het verzoek in de Staatscourant, onder vermelding
van registratienummer, naam van het middel, toepassingsgebied, toelatinghouder en
de datum van het besluit.”
-
• Op de bestreden besluiten d.d. 31 januari 2014 betreffende Admire en Gaucho Tuinbouw zijn van toepassing artikel 80, vijfde lid van de Verordening juncto artikel 28, eerste lid, Wet gewasbeschermingsmiddelen
en biociden.
Artikel 80, vijfde lid, van de Verordening en artikel 28, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen
en biociden zijn reeds geciteerd.
Verder zijn de artikelen 31 en 65 van de Verordening van toepassing voor classificatie en etikettering.
-
• Op het bestreden besluiten d.d. 5 december 2014 betreffende Gaucho Tuinbouw is artikel 33 van de Verordening van toepassing. Dit luidt als volgt.
“Aanvraag van een toelating of wijziging van de toelating
-
1. Een aanvrager die een gewasbeschermingsmiddel op de markt wenst te brengen, doet zelf
of via een vertegenwoordiger een toelatingsaanvraag of een aanvraag tot wijziging
van een toelating bij elke lidstaat waar het gewasbeschermingsmiddel op de markt zal
worden gebracht.
-
2. De aanvraag omvat:
-
a) een lijst van de gebruiksdoeleinden in elk van de in bijlage I bepaalde zones en in
de lidstaten waar de aanvrager een aanvraag heeft ingediend of voornemens is in te
dienen;
-
b) een voorstel waarin de lidstaat wordt vermeld waarvan de aanvrager verwacht dat die
de aanvraag in de betreffende zone zal beoordelen. Ingeval de aanvraag betrekking
heeft op gebruik in kassen, op behandeling na de oogst, op de behandeling van lege
opslagruimten of op behandeling van zaaizaad, wordt slechts één lidstaat voorgesteld;
deze lidstaat beoordeelt de aanvraag voor alle zones. In dit geval zendt de aanvrager
het beknopte of volledige dossier als bedoeld in artikel 8 op verzoek toe aan andere
lidstaten;
-
c) indien van toepassing, een afschrift van alle toelatingen die voor dat gewasbeschermingsmiddel
reeds in een lidstaat zijn verleend;
-
d) indien van toepassing, een afschrift van de conclusie van de lidstaat die de in artikel
38, lid 2, bedoelde equivalentie beoordeelt.
-
3. De aanvraag gaat vergezeld van:
-
a) voor het desbetreffende gewasbeschermingsmiddel, een volledig en een beknopt dossier
voor elk punt van de vereiste gegevens voor het gewasbeschermingsmiddel;
-
b) voor elke werkzame stof en beschermstof en elke synergist dat is opgenomen in het
gewasbeschermingsmiddel, een volledig en een beknopt dossier voor elk punt van de
vereiste gegevens voor de werkzame stof, de beschermstof en de synergist; en
-
c) voor elke test of studie waarbij gewervelde dieren betrokken zijn, een verantwoording
van de genomen stappen om dierproeven en herhaling van tests en studies op gewervelde
dieren te voorkomen;
-
d) de redenen waarom de ingediende test- en studieverslagen nodig zijn voor de eerste
toelating of voor het wijzigen van de voorwaarden van de toelating;
-
e) indien van toepassing, een afschrift van de aanvraag voor een maximumresidugehalte
als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 396/2005 of een motivering voor
het niet verstrekken van die informatie;
-
f) indien van toepassing, voor een wijziging van een toelating, een beoordeling van alle
overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder h), verstrekte informatie;
-
g) een ontwerpetiket.
-
4. Bij het indienen van zijn aanvraag mag de aanvrager in overeenstemming met artikel
63 verzoeken om bepaalde informatie, met inbegrip van bepaalde gedeelten van het dossier,
vertrouwelijk te houden en houdt hij deze informatie fysiek gescheiden van de overige
informatie.
De aanvrager dient tezelfdertijd de volledige lijst van overeenkomstig artikel 8,
lid 2, ingediende studies in, alsmede een lijst van de test- en studieverslagen waarvoor
eventuele verzoeken om gegevensbescherming uit hoofde van artikel 59 worden gedaan.
Bij een verzoek om toegang tot informatie, besluit de lidstaat die de aanvraag onderzoekt
welke informatie vertrouwelijk dient te blijven.
-
5. Indien de lidstaat daarom verzoekt, dient de aanvrager zijn aanvraag in de nationale
of officiële talen van die lidstaat of in één van die talen in.
-
6. Op verzoek verstrekt de aanvrager monsters van het gewasbeschermingsmiddel en analytische
normen van de ingrediënten ervan aan de lidstaat.”
Daarnaast zijn de artikelen 35 en 65 van de Verordening van toepassing voor wat betreft classificatie en etikettering.
-
• Op het bestreden besluit d.d. 5 december 2014 betreffende PotatoPrid zijn van toepassing artikel 45, tweede lid juncto artikel 29 van de Verordening.
Artikel 45, tweede lid van de Verordening luidt als volgt.
Artikel 29 van de Verordening is reeds eerder geciteerd.
-
• Op de bestreden besluiten d.d. 9 juli 2015 betreffende Admire, Gaucho Tuinbouw en Kohinor 700 WG is artikel 45 van de Verordening
van toepassing dat luidt als volgt.
“Intrekking of wijziging van een toelating op verzoek van de houder van de toelating
-
1. Een toelating kan worden ingetrokken of gewijzigd op verzoek van de houder van de
toelating, met opgave van de redenen van zijn verzoek.
-
2. Wijzigingen kunnen slechts worden toegestaan indien vaststaat dat nog steeds aan de
eisen van artikel 29 is voldaan.
-
3. Artikel 46 (ziet op respijtperiode) is in voorkomend geval van toepassing.”
-
• Op het bestreden besluit d.d. 9 juli 2015 betreffende WOPRO imidacloprid 70 WG is
artikel 44 van de Verordening van toepassing.
Dit artikel is reeds eerder geciteerd.
-
• Op het bestreden besluit d.d. 22 juli 2015 betreffende Admire zijn van toepassing artikel 80, vijfde lid van de Verordening juncto artikel 28, eerste lid
van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Beide artikelen zijn al eerder geciteerd.
Verder zijn de artikelen 31 en 65 van de Verordening voor wat betreft classificatie en etikettering van toepassing.