TOELICHTING
Algemene toelichting
1. Aanleiding
In de Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT (hierna: WNT2) is het wettelijk bezoldigingsmaximum
per 1 januari 2015 verlaagd. De verlaagde maxima die voor het voortgezet onderwijs,
middelbaar beroepsonderwijs en hoger beroepsonderwijs golden, zijn met ingang van
dezelfde datum ‘afgetopt’, ofwel gelijkgetrokken met het WNT2-maximum.
De Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (hierna:
WNT) biedt in art 2.7 de mogelijkheid om bij ministeriële regeling een indeling te
maken in klassen op grond van criteria die betrekking hebben op onder meer de omvang
van de rechtspersonen of instellingen die onder het bereik van de wet vallen. De klassen
kunnen worden gekoppeld aan lagere bedragen dan het WNT-maximum. Afgelopen jaar is
gebruikt om in overleg met de onderwijssectoren een klassensysteem voor de maximale
bezoldiging te ontwikkelen op basis van instellingscriteria. De bestuurlijke complexiteit
van de rechtspersonen of instellingen wordt leidend voor de maximum bezoldiging van
de bestuurder. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie van Mohandis / Van Meenen
(33 495, nr. 45) met het verzoek wederom een verlaagd maximum voor onderwijsbestuurders aan te houden
en de salarisklassen voor het onderwijs, nadat hiervoor door de sector een voorstel
is gedaan, per ministeriële regeling vast te leggen. Met deze regeling wordt – in
de Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW-sectoren – het volgende geregeld:
-
a. introductie van een klassensysteem voor de maximale bezoldiging;
-
b. vaststelling van daaraan gekoppelde verlaagde bezoldigingsmaxima voor 2016;
-
c. indexering van de bezoldigingsmaxima voor topfunctionarissen van de cultuurfondsen;
-
d. diverse technische verbeteringen.
2. Uitgangspunten
Het doel van het klassensysteem is ondersteuning van een evenwichtig bezoldigingsbeleid
bij onderwijsinstellingen. Het model voorkomt opwaartse druk naar het algemene WNT-maximum
en voldoet aan de volgende uitgangspunten:
-
a. Eenvoudig, transparant en toetsbaar.
De bezoldigingsklassen zijn gebaseerd op objectieve criteria. Het systeem biedt de
mogelijkheid om te controleren of de inschaling op de juiste wijze is uitgevoerd.
-
b. Evenwichtig en onderwijsbreed.
Het systeem bevat instellingscriteria die op alle onderwijsinstellingen gelijkelijk
toegepast kunnen worden.
-
c. Niet manipuleerbaar.
Doordat gebruik wordt gemaakt van een driejaarsgemiddelde heeft een stijging van het
aantal leerlingen of de totale baten niet direct invloed op de inschaling. De mogelijkheden
voor strategisch gedrag om de maximale bezoldiging te verhogen, zijn hierdoor gering.
-
d. Draagvlak.
In de motie is verzocht om bezoldigingsklassen op te stellen, nadat hiervoor door
de sector een voorstel is gedaan. Gedurende de ontwikkeling van het klassensysteem
is nauw contact onderhouden met de sectororganisaties en vakbonden. In paragraaf 3
wordt dit verder toegelicht.
-
e. Uniformiteit van beleid.
Het systeem is vergelijkbaar met de modellen van het Ministerie van Wonen & Rijksdienst
voor de woningcorporaties en van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
voor de zorg die voor 2016 gaan gelden. Ook deze modellen gaan uit van een indeling
in bezoldigingsklassen voor de maximale bezoldiging op basis van instellingscriteria.
Vanwege de doelstelling om uniformiteit van beleid na te streven sluiten de modellen
op elkaar aan. Verschillen worden veroorzaakt door sectorspecifieke kenmerken.
3. Overleg met sectoren, vakbonden en toezichthouders
Voor de gedachtenvorming is het onafhankelijke advies Bestuurdersbeloningen in het onderwijs1 opgesteld. Een conceptversie van dit rapport, omvattende een verlaging van de sectorale
maxima, is in augustus en september 2014 met de sectoren en de vakbonden besproken.
Partijen hebben in dat gesprek aangegeven een voorkeur te hebben voor bezoldigingsklassen
op basis van instellingscriteria die een koppeling leggen met de bestuurlijke complexiteit
van de rechtspersoon of instelling, in plaats van opnieuw te gaan werken met sectorale
maxima.
In maart 2015 is een definitieve versie van het advies, met daarin tevens een voorstel
voor bezoldigingsklassen op basis van instellingscriteria, naar de onderwijssectoren
en vakbonden gestuurd (PO-Raad, VO-raad, MBO-Raad, Vereniging Hogescholen, VSNU, Bestuurdersvereniging
PO, Onderwijsbestuurdersvereniging VO, Bestuurdersvereniging mbo, VTOI, Platform Raden
van Toezicht MBO-instellingen, Vereniging Toezichthouders Hogescholen, AOB, CNV Onderwijs,
AVS en FVOV). Tot 1 juni 2015 hebben zij hierop schriftelijk kunnen reageren of een
alternatief kunnen indienen.
In juni en juli 2015 is vervolgens gesproken met de betrokkenen over de uitganspunten
en de opzet van de conceptregeling. Vertegenwoordigers van de vakbonden geven als
principieel punt aan dat hun voorkeur uitgaat naar het regelen van de bestuurdersbeloning
in de cao. Gegeven de (politieke) context van de WNT beoordelen zij het voorstel als
een te verklaren model dat in de praktijk kan worden toegepast. De inbreng vanuit
de sectororganisaties is in hoofdzaak principieel van aard en heeft betrekking op
de verlaagde norm van de WNT2 en contractvrijheid. Zij hadden bij voorkeur vastgehouden
aan het (onder het oude WNT-niveau) toepassen van de huidige bestuurderscao’s (po
en vo) en beloningscodes (mbo en hbo).
Naast de meer principiële inbreng hebben partijen suggesties voor voren gebracht met
betrekking tot de wijze waarop bestuurlijke complexiteit wordt geoperationaliseerd
in het klassensysteem op basis van instellingscriteria. Hoewel partijen vasthouden
aan hun principiële kritiekpunten op de WNT2 en de bezoldigingsklassen, geven de sectoren
aan dat zij de uitwerking van de bezoldigingsklassen, bezien vanuit de uitgangspunten
en gegeven de politieke context, kunnen verklaren en ermee kunnen werken. Conform
de wens van sectoren is ingezet op een model met bezoldigingsklassen op basis van
instellingscriteria in plaats van een model met alleen sectorale maxima. Sectorale
maxima hebben als nadeel dat er – per sector – een opwaartse druk is richting het
maximum. Ook biedt het model weinig ruimte voor maatwerk en bevestigt het de niet
meer bestaande statusverschillen tussen de onderwijssectoren. Het voorliggende model
met objectieve boven-sectorale criteria doet meer recht aan verschillen en overeenkomsten
tussen sectoren. Het model biedt (t.o.v. alleen vaste maxima per sector) ruimte voor
instellingen die op bepaalde kenmerken afwijken en voorkomt te hoge beloning bij bijvoorbeeld
hele kleine rechtspersonen of instellingen. Door de regulering biedt dit model aan
partijen – op eenvoudige en toetsbare wijze – de meeste grip op de bezoldiging.
In de afstemming van de regeling met partijen zijn veel vragen gesteld over de uitwerking
van het overgangsrecht. Het overgangsrecht valt niet binnen de reikwijdte van deze
regeling, waardoor het overgangsrecht geldt dat is beschreven in de WNT. In paragraaf
8 wordt het overgangsrecht verder toegelicht.
4. Reikwijdte
Deze regeling geldt voor bekostigd onderwijs in Europees Nederland, niet voor het
onderwijs in Caribisch Nederland. Het bezoldigingsklassensysteem geldt alleen voor
scholen / onderwijsinstellingen en niet voor instellingen zonder leerlingen, zoals
samenwerkingsverbanden. Omdat deze instellingen geen leerlingen of onderwijssoorten
hebben, kunnen ze in het nieuwe systeem niet worden ingedeeld. Het algemene WNT-maximum
geldt voor deze instellingen. Het is aan het toezichthoudende orgaan van deze instellingen
om hier – gegeven de bezoldigingsklassen – zoals thans het geval, op verantwoorde
wijze mee om te gaan bij het vaststellen van de bezoldiging van de topfunctionaris(sen).
5. Vaststelling bezoldigingsklassen voor (top)functionarissen in onderwijssectoren
De indeling van de rechtspersonen of instellingen over de bezoldigingsklassen gebeurt
op basis van drie generieke instellingscriteria te weten (a) de gemiddelde totale
baten per kalenderjaar (b) het gemiddelde aantal leerlingen, deelnemers of studenten,
en (c) het gewogen aantal onderwijssoorten of -sectoren. Deze instellingscriteria
bieden een weergave van de zwaarte van de functie van de topfunctionaris gebaseerd
op functiewaarderingsverhoudingen. Gezamenlijk geven de criteria een indicatie van
de complexiteit van de betreffende bestuursfunctie.
Voor ieder criterium wordt een schaal gehanteerd. Uit de score op die schaal volgt
een aantal complexiteitspunten. Het totaal van deze complexiteitspunten bepaalt in
welke bezoldigingsklasse de rechtspersoon of instelling valt en welk bezoldigingsmaximum
daarmee van toepassing is op de topfunctionaris(sen). In deze regeling zijn de geïndexeerde
bedragen voor 2016 opgenomen, afgerond op duizendtallen. De criteria die de bezoldigingsklasse
bepalen zijn:
-
a. Gemiddelde totale baten per kalenderjaar
Het totaal van de baten (inclusief rentebaten) is de beste indicator voor de bestuurlijke
complexiteit van de rechtspersoon of instelling. Het is het gevolg van het aantal
leerlingen, deelnemers of studenten, maar ook van bijvoorbeeld onderwijsmiddelen,
onderzoeksmiddelen, huisvestingsmiddelen en eventuele marktgerichte activiteiten.
Voor iedere sector komen sectorspecifieke kenmerken terug in de baten. In het po ontvangen
besturen bijvoorbeeld meer geld per leerling voor leerlingen op het speciaal onderwijs
en een grote derde geldstroom zorgt in mbo, hbo en wo voor meer complexiteit vanwege
de diversiteit aan werkzaamheden en bestuurlijke relaties. Ook onderwijssoorten die
niet afzonderlijk meetellen in criterium C, zoals contractonderwijs en VAVO, genereren
wel baten en tellen zo indirect mee als verzwaring van de complexiteit. Voor dit criterium
zijn daarom twee keer zo veel punten te halen dan voor de andere criteria. Op verzoek
van sectorale partijen is op dit criterium bovenin een differentiatie aangebracht
(een klasse met 9 complexiteitspunten) om een beter onderscheid te maken tussen grote
en hele grote instellingen.2
Om te voorkomen dat een kleine verandering direct invloed heeft op de maximale bezoldiging
van de topfunctionaris wordt het gemiddelde over de voorafgaande drie jaar (waarover
een jaarverslag is vastgesteld (t-4, t-3 en t-2)) gehanteerd.
-
b. Het gemiddelde aantal leerlingen, deelnemers of studenten
Het aantal leerlingen, deelnemers of studenten geeft de grootte van de rechtspersoon
of instelling weer. De grootte van een rechtspersoon of instelling is mede bepalend
voor de complexiteit van de bestuursfunctie. Dit criterium wordt door alle sectoren
gebruikt in de huidige bestuurderscao’s en beloningscodes. Ook in het model voor de
woningcorporaties wordt een dergelijk criterium gebruikt (aantal verhuureenheden).
Om te voorkomen dat een kleine verandering direct invloed heeft op de maximale bezoldiging
van de topfunctionaris wordt een gemiddelde gehanteerd over de voorafgaande drie jaar
(waarover een jaarverslag is vastgesteld (t-4, t-3 en t-2)). De peildatum is, zoals
gebruikelijk, 1 oktober van ieder kalenderjaar. In de berekening worden alleen bekostigde
leerlingen, deelnemers of studenten meegenomen. Deeltijdstudenten worden volledig
meegeteld, er hoeft geen deeltijdfactor op deze studenten toegepast te worden. Niet-bekostigde
leerlingen, deelnemers of studenten en cursisten (niet-diplomagericht onderwijs) worden
niet meegeteld, indirect tellen deze mee via de totale baten. De leerlingen, deelnemers
en studenten worden geteld per instelling. Dit wil zeggen dat leerlingen, deelnemers
en studenten die aan meerdere instellingen zijn ingeschreven, bij meerdere instellingen
worden meegeteld. Omdat er wordt geteld per onderwijsinstelling kunnen er op het niveau
van het bevoegd gezag dubbeltelingen optreden, namelijk als personen zijn ingeschreven
bij meerdere instellingen van hetzelfde bevoegd gezag.
-
c. Het gewogen aantal onderwijssoorten of sectoren
Voor dit criterium wordt het aantal onderwijssoorten of sectoren als volgt gedefinieerd.
-
I. (telt mee met een factor 1)
Het primair onderwijs kent drie onderwijssoorten: basisonderwijs (inclusief internationaal
georiënteerd basisonderwijs), speciaal basisonderwijs en speciaal onderwijs.
Het voortgezet onderwijs kent vier onderwijssoorten: praktijkonderwijs, voorbereidend
middelbaar beroepsonderwijs (inclusief VM2), hoger algemeen voortgezet onderwijs (inclusief
Engelse School) en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (inclusief international
baccalaureate).
Daarnaast kan het voortgezet speciaal onderwijs als onderwijssoort zowel onder primair
als onder voortgezet onderwijs voorkomen.
-
II. (telt mee met een factor 2)
Het middelbaar beroepsonderwijs kent vijf sectoren: combinatie van sectoren, groen
(landbouw), techniek, zorg en welzijn en economie. De mbo-opleidingen worden – volgens
de wettelijk verankerde kwalificatiecodes – door DUO ingedeeld in vijf sectoren. DUO
publiceert jaarlijks een overzicht van de opleidingen met per opleiding de bijbehorende
sector en het domein. Dit overzicht kan worden geraadpleegd op data.duo.nl (via achtereenvolgens
de knoppen ‘databestanden’, ‘Middelbaar beroepsonderwijs’, ‘Crebo opleidingen’ en
‘01. Historisch overzicht van Crebo beroepsopleidingen’).3
Het hoger beroepsonderwijs kent acht sectoren: sectoroverstijgend, onderwijs, landbouw
en natuurlijke omgeving, techniek, gezondheidszorg, economie, gedrag en maatschappij
en taal en cultuur. De sector van elke opleiding is vastgelegd in het CROHO.
-
III. (telt mee met een factor 3)
Het wetenschappelijk onderwijs kent tien sectoren: sectoroverstijgend, onderwijs,
landbouw en natuurlijke omgeving, natuur, techniek, gezondheidszorg, economie, recht,
gedrag en maatschappij en taal en cultuur. De sector van elke opleiding is vastgelegd
in het CROHO.
Onderwijssoorten of sectoren die niet in deel 1, onderdeel 1C, van de bijlage bij
de regeling worden genoemd, worden niet als aparte onderwijssoort of sector meegeteld.
Indirect wegen deze sectoren wel mee via het criterium ‘totale baten’. Als peildatum
voor het aantal gewogen onderwijssoorten of -sectoren wordt 1 oktober gebruikt.
Vanwege het verschil in bestuurlijke complexiteit tussen onderwijssoorten (po en vo)
en sectoren (mbo, hbo en wo) wordt de volgende weging toegepast. Het aantal onderwijssoorten
in po en vo (I) wordt vermenigvuldigd met de factor 1, het aantal sectoren in mbo
en hbo (II) wordt vermenigvuldigd met de factor 2 en het aantal sectoren in wo (III)
wordt vermenigvuldigd met de factor 3. De factor twee volgt uit de zwaardere bestuurlijke
complexiteit van sectoren die samenhangt met het hogere aantal financiële en bestuurlijke
relaties. De factor 3 voor wo-sectoren volgt (in aanvulling op het genoemde onder
factor 2) uit het feit dat in het wetenschappelijk onderwijs binnen een sector het
onderwijs per definitie verbonden is aan fundamenteel (internationaal) wetenschappelijk
onderzoek en uit het feit dat de doctorsgraad mag worden verleend.
Een rekenvoorbeeld: Een rechtspersoon of instelling kan bestaan uit meerdere onderwijssoorten
of sectoren. Zo komen er combinaties voor van primair en voortgezet onderwijs en van
voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs. Een rechtspersoon of instelling
die twee onderwijssoorten vo (2 x wegingsfactor 1) combineert met één mbo-sector (1
x wegingsfactor 2) heeft bijvoorbeeld vier gewogen onderwijssoorten of -sectoren,
wat correspondeert met vier complexiteitspunten op dit criterium.
In het advies Bestuurdersbeloningen in het onderwijs is een vierde criterium opgenomen, namelijk ‘Reikwijdte’, uitgedrukt in lokaal, regionaal/landelijk
of internationaal. Partijen zijn kritisch over dit criterium. De belangrijkste reden
is dat de reikwijdte van de instelling niet objectief te definiëren en vast te stellen
is. Om bestuurlijke complexiteit toch zwaarder in het systeem te verankeren, is ervoor
gekozen dat op het criterium ‘totale baten’ twee keer zoveel complexiteitspunten behaald
kunnen worden dan op de andere criteria.
De criteria kunnen als volgt worden samengevat in tabelvorm.
Gemiddelde totale baten per kalenderjaar (in mln. euro)
|
Complexiteits-punten
|
Gemiddeld aantal leerlingen, deelnemers of studenten
|
Complexiteits-punten
|
Gewogen onderwijssoorten of -sectoren
|
Complexiteits-punten
|
0 tot 5
|
2
|
1 tot 1.500
|
1
|
1
|
1
|
5 tot 25
|
4
|
1.500 tot 2.500
|
2
|
2
|
2
|
25 tot 75
|
6
|
2.500 tot 10.000
|
3
|
3
|
3
|
75 tot 125
|
8
|
10.000 tot 20.000
|
4
|
4
|
4
|
125 tot 200
|
9
|
20.000 en meer
|
5
|
5 en meer
|
5
|
200 en meer
|
10
|
|
|
|
|
Het minimumaantal te behalen complexiteitspunten is 4 en het maximumaantal is 20.
Het totaal aantal punten leidt tot indeling in één van de bezoldigingsklassen (zoals
opgenomen in artikel 3 van de regeling) met het daaraan gekoppelde bezoldigingsmaximum.
De maximumbezoldiging van de toezichthouders wordt zoals thans het geval afgeleid
van de maximumbezoldiging van de topfunctionaris(sen).
Bij het ontstaan van een nieuwe rechtspersoon (bijvoorbeeld bij het oprichten van
een nieuwe school, na een fusie of na een splitsing) wordt bij het bepalen van de
bezoldigingsklasse door de rechtspersoon of instelling uitgegaan van de meest actuele
gegevens van de rechtspersoon of instelling. Bij oprichting van de nieuwe rechtspersoon
wordt uitgegaan van de begroting. Naarmate de nieuw opgerichte, gefuseerde of gesplitste
instelling langer bestaat, worden voor zover beschikbaar gegevens van de jaren t,
t-1, t-2 en t-3 gebruikt. De precieze berekeningswijze voor elk jaar na de oprichting,
fusie of splitsing is opgenomen in deel 2 van de bijlage bij de regeling.
Door het hanteren van eenvoudige, objectieve en toetsbare criteria hebben de Raden
van Toezicht een duidelijke richtlijn voor de maximum bezoldiging. Zij dienen daar
in de geest van de WNT op verantwoorde wijze mee om te gaan. Daarbij moet benadrukt
worden dat het bij de bezoldigingsklassen om maxima gaat. Cao-partijen in de onderwijssectoren
kunnen aan de hand van de gestaffelde maxima en onder die maxima een loongebouw inrichten,
als handvat voor de feitelijke bezoldiging van de topfunctionarissen. Indien de van
toepassing zijnde bezoldigingsklasse ruimte biedt voor een verhoging van de bezoldiging,
zoals bij een fusie, is het van belang om rekening te houden met de toekomstige ontwikkeling
van de instelling, die kan leiden tot een lagere bezoldigingsklasse.
6. Verzoeken tot indeling in een andere bezoldigingsklasse
Uit het overleg met de sectoren is gebleken dat er een sterke behoefte is aan de mogelijkheid
dat instellingen in specifieke situaties in een hogere bezoldigingsklasse kunnen worden
ingedeeld. Op grond van artikel 2.7 van de WNT kunnen rechtspersonen of instellingen
bij de minister een verzoek indienen om in een andere bezoldigingsklasse te worden
ingedeeld. In de WNT is in dit verband aangegeven dat de ministeriële regeling een
procedure bevat waarbij een rechtspersoon of instelling kan verzoeken om de indeling
te wijzigen. Ook kan er sprake zijn van een omstandigheid op grond waarvan speciale
deskundigheid van de topfunctionaris wordt gevergd, waardoor op een ander segment
van de arbeidsmarkt moet worden geworven dan gebruikelijk. Het gaat dan om uitzonderlijke
gevallen, waarbij de betreffende rechtspersoon of instelling moet aantonen dat afwijking
van de – eventueel op aanvraag hogere – indeling en de bijbehorende norm voor de betreffende
topfunctionaris noodzakelijk is (individuele uitzondering). Het ligt niet voor de
hand dat de betrokken minister vaak een dergelijke uitzondering zal toestaan, omdat
in dat geval beter de indeling in bezoldigingsklassen kan worden aangepast.4 Een verzoek kan bijvoorbeeld voortkomen uit beheersmatige calamiteiten of een zwaarwegende
reden voor het inzetten van specialistische deskundigheid die zeer beperkt aanwezig
is op de (internationale) arbeidsmarkt.
Op verzoeken tot indeling in een andere bezoldigingsklasse zijn naast de procedurevoorschriften
van de regeling ook de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing,
waarbij met name de afdelingen 4.1.1 en 4.1.2 van belang zijn. Voorts geldt dat de
aanvragen moeten worden gedaan door de verantwoordelijke; een term die in artikel
1.1 van de WNT gedefinieerd is. De aanvragen moeten zijn voorzien van een deugdelijke
motivering van de noodzaak tot de gevraagde indeling. De verzoeken worden ingediend
bij: Ministerie van OCW, t.a.v. Directie FEZ/Arbeidszaken, Postbus 16375, 2500 BJ
Den Haag.
Van een beslissing waarin een hogere indeling of hoger maximum wordt toegestaan, wordt
conform de WNT mededeling gedaan in de Staatscourant. In het financieel verslaggevingsdocument
wordt zowel een onderbouwing gegeven van de bezoldigingsklasse die volgt uit deze
regeling als een weergave van de bezoldigingsklasse volgens de uitzondering.
7. Toezicht en handhaving
Het bepalen van de indeling in een bezoldigingsklasse geschiedt door de Raad van Toezicht.
De accountant controleert of een onderbouwing van de toegepaste bezoldigingsklasse
wordt gegeven en of die correct is vastgesteld. Omdat het gaat om reeds eerder gecontroleerde
gegevens, mogelijk door een andere accountant, mag de accountant uitgaan van de juistheid
van de eerdere jaarrekeningen.
Het toezicht en de handhaving blijven voor de onderwijsinstellingen een taak van de
Inspectie van het Onderwijs. In de WNT-jaarrapportage (die de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties, namens het kabinet, jaarlijks in december aan de Staten-Generaal
stuurt) wordt verslag gedaan van de naleving.
Wordt een onjuiste bezoldigingsklasse gehanteerd, dan kan dat leiden tot een overschrijding
van het toepasselijke bezoldigingsmaximum. Een overschrijding is onverschuldigd betaald
en moet conform de WNT worden terugbetaald. Zo nodig wordt daarop gehandhaafd.
Los van de wijzigingen in deze wijzigingsregeling wordt nog opgemerkt dat bij de totstandkoming
van de Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW-sectoren onnodig artikel 3, tweede
lid, onderdeel g, van de Wet op het onderwijstoezicht als grondslag is vermeld. De
toezichthoudende bevoegdheden van de Inspectie voor het Onderwijs worden rechtstreeks
ontleend aan de WNT in combinatie met de aanwijzing van de Inspectie als toezichthouder
op grond van de WNT. Dit onderdeel van de ‘gelet op’ heeft dus geen betekenis (meer).
8. Inwerkingtreding, vaste verandermomenten en overgangsrecht
Deze regeling treedt in werking per 1 januari 2016 en wordt, in afwijking van de afspraken
rond de invoeringstermijn van 2 maanden die is neergelegd in de Aanwijzingen voor
de regelgeving (AR 174), conform de WNT in de maand november vastgesteld en gepubliceerd.
De bedragen van de bezoldigingsmaxima in artikel 3 van deze regeling zijn ten behoeve
van de eenvoud afgerond op duizendtallen. De regeling wordt jaarlijks – in overleg
met de onderwijssectoren – aangepast, waarbij de bedragen in beginsel worden geïndexeerd
met het percentage waarmee de algemene WNT-norm wordt opgehoogd.
Op deze regeling is het algemene overgangsrecht van de WNT van toepassing. In zijn
algemeenheid betekent dit dat bij een verlaging van de bezoldigingsklasse de dan reeds
overeengekomen bezoldiging vier jaar in stand blijft en daarna in drie jaar wordt
afgebouwd. Voorbeelden van specifieke uitwerking, bijvoorbeeld door samenloop van
overgangsrecht door de inwerkingtreding van de regeling en reeds lopend overgangsrecht,
zijn te vinden op www.topinkomens.nl, onder ‘Vraag en antwoord’, ‘Het overgangsrecht’.5
9. Gevolgen voor de uitvoeringspraktijk
De regeling is ter toets voorgelegd aan de Dienst Uitvoering Onderwijs, de Inspectie
van het Onderwijs, de Auditdienst Rijk en via het ministerie van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties aan het EAUT-panel6. De opmerkingen van deze partijen betroffen drie hoofdpunten: de definities van de
criteria, het overgangsrecht en de rol van de accountant.
Naar aanleiding van de opmerkingen zijn de definities van de criteria aangescherpt
en zijn ze in de toelichting verder verduidelijkt. Ook over de toepassing van het
overgangsrecht is in de toelichting een passage opgenomen. Diverse partijen hebben
geadviseerd om de accountant een toetsende rol te geven bij de vaststelling van de
bezoldigingsklasse. Deze toetsende rol is zowel in de toelichting als in de artikelsgewijze
toelichting beschreven. Door deze aanpassingen is de uitvoerbaarheid van de regeling
vergroot.
10. Administratieve lasten
Kosten die gemoeid zijn met de uitvoering van de wet- of regelgeving (inhoudelijke
nalevingskosten), worden niet in kaart gebracht voor scholen en instellingen, omdat
scholen en instellingen voor die uitvoering worden bekostigd. Vanwege de eenvoudige
criteria die uitgaan van reeds beschikbare gegevens (die de instellingen reeds jaarlijks
aan DUO doorgeven) zijn de inhoudelijke nalevingskosten minimaal. De onderwijsstellingen
bepalen jaarlijks het van toepassing zijnde bezoldigingsmaximum. Voor de Raden van
Toezicht biedt de regeling een eenvoudig, helder en hanteerbaar kader om te komen
tot afspraken over de bezoldiging.
Voorts beziet de accountant bij de controle van de jaarrekening of de keuze voor de
bezoldigingsklasse is onderbouwd en controleert de berekening. Het totaal aan kosten
van de accountantscontroles voor een kleine 1.400 instellingen wordt geschat op € 105.000.
Deze regeling leidt in zeer beperkte mate tot administratieve lasten in de zin van
aanvullende informatieverplichtingen. Deze ontstaan alleen indien op grond van artikelen
3a of 3b een verzoek wordt gedaan voor een uitzondering op de klassenindeling. Een
dergelijk verzoek dient deugdelijk gemotiveerd te worden en aanvullende bescheiden
te bevatten. Een ruwe inschatting is dat in het eerste jaar na inwerkingtreding ongeveer
tien verzoeken zullen worden ingediend en in de daaropvolgende jaren vijf verzoeken
per jaar. Het totaal aan administratieve lasten bij 10 verzoeken bedraagt € 5.500.
Afweging van alternatieven
Zoals in paragraaf 3 van deze toelichting is aangegeven is het alternatieve model
van sectorale bezoldigingsmaxima afgewogen tegen het voorliggende model van bezoldigingsklassen
op basis van instellingscriteria. Vanwege de nadelen van sectorale maxima is daarvan
afgezien. Daarnaast is bezien of bij de instellingscriteria een separaat criterium
‘Reikwijdte’ kan worden gehanteerd, als maatstaf voor de complexiteit van de instelling.
Een dergelijk criterium bleek niet objectiveerbaar (zie paragraaf 5).
Artikelsgewijze toelichting
Grondslag van deze regeling
De verlaagde bezoldigingsmaxima die in artikel 3 van deze regeling waren opgenomen,
zijn tot stand gekomen op grond van artikel 2.6, eerste lid, van de wet. Die bepaling
wordt vervangen door gestaffelde bezoldigingsmaxima op grond van artikel 2.7, eerste
tot en met vierde lid, van de wet. Artikel 2.6, eerste lid, van de wet wordt dus opgevoerd
als grondslag voor het schrappen van de verlaagde maxima, terwijl artikel 2.7, eerste
tot en met vierde lid, van de wet wordt gebruikt als grondslag voor de nieuwe gestaffelde
bezoldigingsmaxima.
Artikel 3c van de regeling is gebaseerd op de grondslagen in de onderwijswetgeving
op basis waarvan bij ministeriële regeling nadere eisen kunnen worden gesteld aan
de jaarverslagen.
Artikel I, onderdeel A
Algemeen over de wijzigingen in de begripsbepalingen
De gestaffelde bezoldigingsmaxima per klasse gelden uitsluitend voor de onderwijsinstellingen.
Anders dan tot op heden het geval was, worden de niet-onderwijsinstellingen in de
verschillende sectoren niet meer gekoppeld aan een bepaald verlaagd maximum. Om die
reden worden de begripsbepalingen van de verschillende onderwijssectoren beperkt tot
de onderwijsinstellingen.
De overige instellingen worden – samen met de onderwijsinstellingen – samengebracht
onder het begrip ‘rechtspersonen of instellingen in het onderwijs’ waarmee geregeld
is dat van paragraaf 2 de artikelen 4 en 5 nog wel op die instellingen van toepassing
zijn.
Subonderdelen 1 en 3
Deze begripsbepaling wordt gebruikt voor de reikwijdte van de artikelen over elektronische
verzending en melding (artikelen 4 en 5). Het komt in de plaats van de begripsbepaling
van ‘topfunctionarissen in het onderwijs’. Omdat de artikelen 4 en 5 ook gelden voor
niet-topfunctionarissen, is de begripsomschrijving in die zin verruimd; in eerdere
versies van de regeling was daar abusievelijk niet in voorzien. Zie verder onder algemeen
over de wijzigingen in de begripsbepalingen hierboven.
Nummer 2 van bijlage 1 van de wet onder het opschrift EZ vervalt met de amvb in verband
met de normering van de bezoldiging van topfunctionarissen zonder dienstbetrekking
voor de eerste twaalf maanden van de functievervulling. Nummer 3 wordt met die wijziging
vernummerd tot nummer 2, waardoor deze verwijzing ook in de regeling moet worden aangepast.
Subonderdeel 2
De nummers 13, 15 en 16 van de bijlage verwijzen naar niet-onderwijsinstellingen in
de sector beroepsonderwijs en educatie. De verwijzing naar die nummers vervalt daarom
uit deze begripsomschrijving. Zie verder onder algemeen over de wijzigingen in de
begripsbepalingen hierboven.
Subonderdeel 4
De nummers 2, 3, 5 en 6 van de bijlage verwijzen naar niet-onderwijsinstellingen in
de sector primair onderwijs. De verwijzing naar die nummers vervalt daarom uit deze
begripsomschrijving. Zie verder onder algemeen over de wijzigingen in de begripsbepalingen
hierboven.
Ten aanzien van de nummers 3 en 5 wordt nog opgemerkt dat de inhoud van die nummers
op de bijlage wordt gewijzigd met de amvb in verband met de normering van de bezoldiging
van topfunctionarissen zonder dienstbetrekking voor de eerste twaalf maanden van de
functievervulling. Ook de instellingen die vanaf dat moment onder de nummers 3 en
5 worden genoemd – de samenwerkingsverbanden passend onderwijs – zijn niet-onderwijsinstellingen
die niet onder de gestaffelde bezoldigingsmaxima vallen.
Subonderdeel 5
Nummer 9 van de bijlage verwijst naar niet-onderwijsinstellingen in de sector voortgezet
onderwijs. De verwijzing naar dat nummer vervalt daarom uit deze begripsomschrijving.
Zie verder onder algemeen over de wijzigingen in de begripsbepalingen hierboven.
Subonderdelen 6 en 7
In de amvb in verband met de normering van de bezoldiging van topfunctionarissen zonder
dienstbetrekking voor de eerste twaalf maanden van de functievervulling wordt nummer
3 van bijlage 1 van de wet onder het opschrift EZ vernummerd tot nummer 2, waardoor
de verwijzing ook in de regeling moet worden aangepast.
Artikel I, onderdeel B
Omdat de artikelen 4 en 5 ook gelden voor niet-topfunctionarissen, is de titel van
deze paragraaf niet correct; in eerdere versies van de regeling waren de artikelen
4 en 5 qua reikwijdte abusievelijk beperkt tot topfunctionarissen in het onderwijs.
Artikel I, onderdeel C
De artikelen 3 tot en met 5 waren van toepassing op alle topfunctionarissen in het
onderwijs; ook de topfunctionarissen van de niet-onderwijsinstellingen waren in artikel
3 via de begripsbepaling gekoppeld aan een maximum voor een bepaalde onderwijssector.
Dat is met deze wijzigingsregeling losgelaten. Voor de niet-onderwijsinstellingen
gelden daarom alleen nog de artikelen 4 en 5.
Technisch is het als volgt geregeld: de niet-onderwijsinstellingen zijn uit de begripsbepalingen
van de topfunctionarissen van een onderwijssector verwijderd, maar zijn blijven staan
in het overkoepelende begrip ‘rechtspersonen of instellingen in het onderwijs’.
Artikel I, onderdeel D
Eerste lid
De (verlaagde) bezoldigingsmaxima per onderwijssector worden vervangen door een bezoldigingsmaximum
per klasse en een klassenindeling op basis van boven-sectorale criteria. Die criteria
zijn zo ingericht dat zij op een eenvoudig meetbare manier zo veel mogelijk de complexiteit
van de rechtspersoon of instelling weerspiegelen. De criteria worden genoemd en toegelicht
in de bijlage.
Tweede lid
De onderwijsinstellingen kunnen zichzelf op basis van het aantal punten dat zij aan
de hand van de criteria behalen indelen in een klasse. Op basis daarvan weten zij
welk bezoldigingsmaximum van toepassing is. De accountant controleert of de klasse-indeling
is onderbouwd en of die, uitgaande van de juistheid van de onderliggende cijfer, correct
is vastgesteld. De van toepassing zijnde klasse en het aantal complexiteitspunten
per criterium wordt op grond van artikel 3c vermeld in het financieel verslaggevingsdocument.
Derde lid
Bij elke klasse hoort een bezoldigingsmaximum. De onderwijsinstellingen mogen met
hun topfunctionarissen geen bezoldiging overeenkomen die per kalenderjaar hoger is
dan het bezoldigingsmaximum. Het meerdere is op basis van de wet onverschuldigd betaald,
wat betekent dat elke extra euro terug moet worden betaald aan de onderwijsinstelling.
Artikel I, onderdeel E
Artikel 3a
De wet geeft de minister de bevoegdheid om op verzoek af te wijken van de bij ministeriële
regeling geregelde klassenindeling.7 De rechtspersoon of instelling die in een andere klasse wenst te worden ingedeeld,
kan bij de minister een verzoek indienen. De minister zou daartoe kunnen besluiten
wanneer de toepassing van de criteria voor een specifieke instelling leidt tot een
onbillijke indeling, gelet op de betrokken belangen.
Het verzoek wordt tijdig ingediend bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
dan wel bij de Minister van Economische Zaken waar het groen onderwijs betreft, en
in ieder geval niet later dan 6 weken voordat de andere klassenindeling moet ingaan.
Alleen op die manier kan de minister tijdig beslissen en is er eventueel nog ruimte
voor een bezwaarprocedure.
In het verzoek wordt de noodzaak van de andere klassenindeling gemotiveerd. Het verzoek
bevat ook een verklaring van het toezichthoudende orgaan van de rechtspersoon of instelling;
de verantwoordelijke in termen van de WNT. De direct belanghebbenden bij het onderwijs
van de instelling wordt gevraagd om hun oordeel over het verzoek. De instelling kan
bijvoorbeeld besluiten het oordeel te vragen van de centrale medezeggenschap of op
andere wijze laten zien wat leerlingen, ouders, docenten en/of studenten ervan vinden.8 De verantwoordelijke moet akkoord zijn met het verzoek. Voor de belanghebbenden geldt
dat niet, maar door hun oordeel van de in het verzoek te vermelden kan dat oordeel
worden meegewogen in de belangenafweging die de minister maakt.
Tot slot bevat het verzoek een onderbouwing van de periode waarin de andere klassenindeling
moet gelden. De andere klassenindeling is in beginsel van tijdelijke duur.
Artikel 3b
Voor artikel 3b geldt grofweg dezelfde toelichting als voor artikel 3a. De wet geeft
de minister eveneens de bevoegdheid om op individuele basis een afwijking van het
toepasselijke bezoldigingsmaximum toe te staan.9 Tot die beslissing zou de minister kunnen komen wanneer blijkt dat de klassenindeling
op zich juist is, maar dat het voor de individuele topfunctionaris een onbillijke
bezoldigingsnorm impliceert.
Artikel 3c
In dit artikel is de verantwoording van de toepasselijke bezoldigingsmaxima geregeld.
De onderwijsinstelling bepaalt zelf de toepasselijke klassenindeling. Om die klassenindeling
in het kader van het interne en externe toezicht te kunnen toepassen, wordt voorgeschreven
dat de toepasselijke klasse, of in geval van een individuele uitzondering het toepasselijke
bezoldigingsmaximum, in het financiële verslaggevingsdocument wordt vermeld. De accountant
controleert of een onderbouwing van de toegepaste bezoldigingsklasse wordt gegeven
en of die, uitgaande van de juistheid van de onderliggende cijfers, correct is vastgesteld.
Wanneer op verzoek van de instelling een besluit is genomen op grond van artikel 3a
of 3b, dan wordt dat besluit bekendgemaakt in de Staatscourant.10 Door vermelding van de vindplaats van de betreffende beslissing, kan de instelling
zonder al te veel woorden in het verslaggevingsdocument aangeven dat voor de betreffende
instelling een uitzondering is toegestaan en dat op grond van die beslissing een bepaalde
klassenindeling geldt. Het vermelden van de vindplaats is niet verplicht, maar wel
praktisch. De toepassing van artikel 3a of 3b ontslaat de instelling niet van de verplichting
om het aantal complexiteitspunten per criterium te vermelden. Die informatie blijft
nuttig om te evalueren of de uitzondering ook in latere jaren nog gerechtvaardigd
is.
Artikel I, onderdelen F en G
In de artikelen 4 en 5 wordt verduidelijkt dat die artikelen gelden voor alle functionarissen
in het onderwijs, dus ook voor de niet-onderwijsinstellingen waar geen gestaffeld
bezoldigingsmaximum voor geldt. In artikel 4 wordt voorts de transitie van de EFJ
(elektronische financiële jaarrekening) naar financiële verantwoording door middel
van XBRL verwerkt. XBRL is de nieuwe standaard en binnen XBRL is een model ontwikkeld
om de WNT-gegevens te vermelden.
Artikel I, onderdeel H
Onder 1 en 2a. De verlaagde maxima voor de cultuurfondsen zijn voor 2016 geïndexeerd
met 0,6% (hetzelfde percentage als de verhoging van het algemene WNT-maximum) en vervolgens
conform het algemene WNT-maximum afgerond op duizendtallen.
Onder 2b. De namen van de cultuurfondsen die genoemd zijn in artikel 5b, onderdeel
b, onder 2° en 3° zijn gewijzigd. Als gevolg van die wijziging wordt het artikel aangepast.
Artikel I, onderdelen J en K
In de artikelen 6 en 7a worden enkele technische en redactionele verbeteringen aangebracht.
Artikel I, onderdeel L
In de artikelen waarin de toezichthoudende ambtenaren worden aangewezen is niet zonder
meer duidelijk dat het gaat om ambtenaren van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap. Dat wordt met deze wijzigingen verduidelijkt.
Artikel I, onderdeel L
De artikelen 8 en 9 van de regeling zijn uitgewerkt en kunnen daarom vervallen.
Artikel I, onderdeel M
De complexiteit van de instelling – en dus de indeling in een bezoldigingsklasse –
wordt aan de hand van de criteria in de bijlage bepaald. De bijlage bevat drie eenvoudig
meetbare criteria met bijbehorende puntenaantallen. Uit het totaal aantal punten voor
een rechtspersoon of instelling vloeit een bezoldigingsklasse en een maximale bezoldigingsnorm
voort.
Voor instellingen die korter dan vijf jaar geleden zijn opgericht, gefuseerd op gesplitst,
kan de berekening op grond van deel 1 van de bijlage niet worden gemaakt omdat de
gevraagde gegevens nog niet beschikbaar zijn. Voor die instellingen is in deel 2 van
de bijlage een rekenmethodiek uitgewerkt die in samenhang met deel 1 moet worden gehanteerd
en jaar na jaar wordt uitgebouwd totdat de instelling volledig beschikt over de in
deel 1 gevraagde gegevens.
Doordat in de eerste jaren van een instelling de gegevens nog veel kunnen verschillen,
en dus de van toepassing zijnde bezoldigingsklasse kan veranderen, ligt er een bijzondere
verantwoordelijkheid bij de Raad van Toezicht om op verantwoorde wijze met de bezoldiging
om te gaan.
Daarnaast is het belangrijk om te benadrukken dat de vastgestelde klasse in eerste
instantie geldt voor nieuwe benoemingen in dat jaar. Voor een topfunctionaris die
in een eerder jaar is benoemd op basis van de klassenindeling in dat jaar, geldt het
overgangsrecht bij een bijstelling naar beneden.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
S. Dekker