TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Een zorgverzekeraar dient iedere verzekeringsplichtige die een zorgverzekering bij
hem wenst af te sluiten, te accepteren. Dat is in de Zorgverzekeringswet (Zvw) geregeld.
Die wet bepaalt ook, dat de premie die de zorgverzekeraar voor een dergelijke zorgverzekering
vraagt, niet mag worden afgestemd op het gezondheidsrisico of op andere kenmerken
van de verzekerde. Zonder nadere maatregelen is het gevolg van de acceptatieplicht
en het verbod van premiedifferentiatie dat zorgverzekeraars met relatief veel ongezonde
verzekerden in de zorgverzekeringsportefeuille in het nadeel zijn ten opzichte van
zorgverzekeraars met een relatief gezonde populatie, omdat zij gegeven hun populatie
welhaast gedwongen zijn een hogere premie te vragen dan hun concurrent met een gezondere
populatie. Deze ongelijkheid die ontstaat door verschil in het risicoprofiel van de
verzekerdenportefeuille ondermijnt het gelijke speelveld waarop de concurrentie tussen
zorgverzekeraars zich moet afspelen.
Om dit te voorkomen is in paragraaf 4.2 van de Zvw bepaald dat zorgverzekeraars jaarlijks
van het Zorginstituut Nederland (het Zorginstituut) een 'vereveningsbijdrage' ontvangen,
die uit het Zorgverzekeringsfonds (Zvf) gefinancierd wordt. Deze bijdrage wordt gebaseerd
op een inschatting vooraf (ex ante) van de zorgkosten van een zorgverzekeraar aan
de hand van een aantal objectieve kenmerken van de verzekerden van die zorgverzekeraar.
Deze systematiek beoogt zorgverzekeraars voor kostenverschillen als gevolg van onbeïnvloedbare
verschillen in risicoprofielen in hun zorgverzekerdenportefeuilles te compenseren,
zodat zij op dit punt in een gelijke uitgangspositie worden gebracht en daardoor eerlijk
met elkaar kunnen concurreren. Weet de zorgverzekeraar welk bedrag hij in het komende
jaar aan vereveningsbijdrage zal krijgen, dan zal hij vervolgens de nominale premie
kunnen vaststellen die hij over dat jaar voor zijn zorgverzekering vraagt. De vereveningsbijdrage
wordt na afloop van het vereveningsjaar (ex post) door het Zorginstituut definitief
vastgesteld. Daarbij wordt rekening gehouden met de werkelijke situatie bij de zorgverzekeraar
zoals deze zich gedurende het vereveningsjaar heeft voorgedaan (de werkelijke verzekerdenaantallen
en -kenmerken; deze kunnen namelijk afwijken van datgene waar ex ante mee rekening
was gehouden) en worden bepaalde compensatiemechanismen ingezet.
Hoofdstuk 3 van het Besluit zorgverzekering (Bzv) bevat de belangrijkste nadere regels
over de vereveningsbijdragen: bepaald wordt met welke vereveningscriteria bij de berekening
van die bijdragen rekening wordt gehouden, en hoe de bijdragen op hoofdlijnen ex ante
en ex post worden berekend. De gedetailleerde uitwerking van deze regels is voor het
vereveningsjaar 2016 vervolgens te vinden in voorliggende 'Regeling risicoverevening
2016' (Rrv 2016).
De hoofdstukken 1 tot en met 5 van de Rrv 2016 bevatten de regels die gelden voor
de vaststelling van de vereveningsbijdrage over 2016. Zo wordt bepaald welke middelen
beschikbaar zijn voor het jaar 2016 en hoe deze middelen over zorgverzekeraars worden
verdeeld. De vaststelling van de beschikbare middelen is gebaseerd op artikel 32,
vierde lid, onderdeel a, van de Zvw.
De omvang van de beschikbare middelen is afgeleid uit het macro-prestatiebedrag. In
de Rrv 2016 worden zowel het bedrag van de beschikbare middelen 2016, als het macro-prestatiebedrag
2016 vastgesteld. Het macro-prestatiebedrag wordt in 2016 verdeeld in vijf macro-deelbedragen:
-
• het macro-deelbedrag variabele zorgkosten;
-
• het macro-deelbedrag vaste zorgkosten;
-
• het macro-deelbedrag kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg (hierna:
geneeskundige GGZ);
-
• het macro-deelbedrag kosten van verpleging en verzorging;
-
• het macro-deelbedrag kosten van langdurige geestelijke gezondheidszorg (hierna: langdurige
GGZ).
De verdeling van de macro-deelbedragen vindt plaats op basis van de criteria, genoemd
in het Bzv. In voorliggende regeling wordt nader ingegaan op de invulling van deze
criteria in klassen en de bijbehorende gewichten.
Bij de herberekeningen van de bijdragen aan zorgverzekeraars in 2016 worden ex-post
compensatiemechanismen toegepast. De bijdrage aan zorgverzekeraars wordt aangevuld
met de bedragen berekend op grond van paragraaf 1.5 van hoofdstuk 3 van het Bzv.
Hoofdstuk 6 van de Rrv 2016 bevat een aantal wijzigingen van de Regeling risicoverevening
2015. Het gaat daarbij om een (technische) correctie van de eerder vastgestelde normbedragen.
De slotbepalingen in hoofdstuk 7 bevatten regels over de inwerkingtreding en terugwerkende
kracht van de voorliggende regeling.
2. Inhoudelijke wijzigingen
2.1 Belangrijkste wijzigingen
Het kabinet zet in op verdere verbetering van de werking van het ex ante risicovereveningsmodel
en op de vergroting van risicodragendheid van de zorgverzekeraars door afbouw van
de ex post compensatiemechanismen.
Daarom wordt er een aantal wijzigingen voor 2016 doorgevoerd. De belangrijkste zijn:
2.2 Proces vormgeving vereveningsmodel en bepaling normatieve gewichten
Bepaling uitgangsmodel
Voor de vaststelling van het ex ante vereveningsmodel brengt de Werkgroep Ontwikkeling
Risicoverevening (WOR) een advies uit. De WOR is een technische werkgroep, met als
belangrijkste taken het adviseren over de opzet van een jaarlijks onderzoeksprogramma
naar de risicoverevening en het adviseren over de technische verbetermogelijkheden
van het ex ante risicovereveningsmodel, op basis van onderzoeken die zijn uitgevoerd
in het kader van het onderzoeksprogramma risicoverevening. In de WOR nemen deskundigen
van zorgverzekeraars, Zorgverzekeraars Nederland (ZN), het Zorginstituut en het ministerie
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deel.
Bepaling normbedragen
Ten behoeve van de bepaling van de normatieve gewichten wordt een aantal stappen doorlopen.
Eerst wordt een onderzoeksbestand samengesteld met historische (basis)gegevens, de
kenmerken en vereveningscriteria van verzekerden, en hun zorgkosten onder het verzekerde
pakket op individuniveau. Het betreft (elk jaar) de meest recente, zo veel mogelijk
uitgedeclareerde gegevens. Voor het vereveningsjaar 2016 wordt daarom gebruik gemaakt
van kostengegevens over 2013 en verzekerdenkenmerken over 2010 tot en met 2013.
Vervolgens worden, indien nodig, deze zorgkosten representatief gemaakt voor de situatie
van het komende vereveningsjaar. Bij het representatief maken van de kosten worden
de gevolgen van wijzigingen in bekostiging, aanpassingen in het verzekerde pakket
van de Zvw en andere beleidsmaatregelen verwerkt.
Daarna worden de achtergrondkenmerken van de verzekerdenpopulatie representatief gemaakt
en de zorgkosten opgehoogd voor de raming voor het komende vereveningsjaar.
Vervolgens worden vijf econometrische modellen geschat voor de variabele zorgkosten,
de kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg, de kosten van verpleging
en verzorging, de kosten van langdurige geestelijke gezondheidszorg, en de eigen betalingen
t.g.v. het verplicht eigen risico. Dit resulteert in de normatieve gewichten per vereveningscriterium.
De onderzoekers beoordelen de stabiliteit en plausibiliteit van de normatieve gewichten.
Het oordeel of de normbedragen van voldoende kwaliteit zijn om de risicoverevening
van 2016 op te baseren, wordt besproken met de WOR. Tot slot verwoordt de WOR het
oordeel over de kwaliteit aan mij.
2.3 Onderzoeksgegevens
Basisgegevens
De ex ante vereveningsmodellen voor somatische zorg, de geneeskundige GGZ, verpleging
en verzorging, langdurige GGZ en de kosten onder het verplicht eigen risico zijn gebaseerd
op kostengegevens over 2013 en verzekerdenkenmerken over 2010 tot en met 2013.
De kwaliteit en volledigheid van de onderzoeksbestanden is goed te noemen. De gegevens
op individuniveau over ziektekosten en verzekerdenkenmerken (BASIC 2013) geven een
goed beeld van de Zvw-populatie in 2013, zowel qua kosten als demografische kenmerken.
Bewerkingen onderzoeksgegevens
Het ex ante vereveningsmodel voor 2016 is gebaseerd op de schadegegevens (declaraties)
over 2013 en de verzekerdenkenmerken over 2010 tot en met 2013. De schadegegevens
zijn representatief gemaakt voor het te verwachten schadebeeld in 2016 door correcties
uit te voeren voor de pakket- en beleidsmaatregelen die in 2014, 2015 en 2016 zijn
of worden genomen.
Gegevensbewerking somatische zorg
De ziekenhuiskosten in het onderzoeksbestand zijn afkomstig uit het QZ-informatiesysteem
van Vektis. In tegenstelling tot voorgaande jaren heeft Vektis geen conversie van
DBC’s uitgevoerd, omdat de veranderingen in de DBC-zorgproductstructuur tussen 2013
en 2016 beperkt zijn. Vektis heeft de DBC-declaraties in het gereguleerde segment
en van de overige zorgproducten gekoppeld met landelijke tarieven en de DBC-declaraties
in het vrije segment met de gemiddelde kostprijzen van 2013. Het resulterende bestand
heeft een dekking van 100%.
Bij de verzekerdenkenmerken en kosten van overige prestaties is eveneens sprake van
100 procent dekking. Deze gegevens zijn gebaseerd op de database BASIC 2013 van Vektis.
Vergelijking met gegevens van het Zorginstituut laten zien dat BASIC 2013 een goed
beeld geeft van de zorgkosten en demografische kenmerken van de Zvw-populatie.
Gegevensbewerking geneeskundige GGZ
De kostengegevens met betrekking tot de geneeskundige GGZ zijn gebaseerd op een databestand
van het Zorginstituut met gegevens over gedeclareerde DBC’s van 2013. In tegenstelling
tot vorig jaar is nu in de declaratiegegevens wel informatie over de verblijfsduur
beschikbaar, zodat ook intramurale DBC’s geschoond konden worden voor opbrengstverrekening.
Eerst is gekoppeld met de tarieven van 2013 van DBC-onderhoud. Vervolgens zijn de
(verwachte) gevolgen van de invoering van de Generalistische Basis GGZ per 2014 verwerkt.
Ten slotte zijn de kosten geaggregeerd naar verzekerdenniveau, waarna de overige GGZ-kosten
vanuit BASIC 2013 erbij zijn opgeteld. Evenals bij de somatische kosten is geen ophoging
voor balansposten toegepast.
Gegevensbewerking overgehevelde AWBZ-zorg
Net als vorig jaar zijn gegevensbestanden aangeleverd met informatie van declaraties
over 2013 van AWBZ-zorg die per 2015 is overgeheveld naar de Zvw. Dit betreft de kosten
van V&V en lGGZ. De gebruikte informatie over extramurale behandeling van zintuiglijk
gehandicapten bestaat uit informatie over aantallen en tarieven. De informatie over
aantallen is geleverd door de instellingen zelf. De tarieven zijn gebaseerd op informatie
van de NZa. De kosten van geriatrische revalidatiezorg komen dit jaar voor het eerst
niet uit AWBZ-gegevens, maar uit QZ omdat deze zorgprestaties vanaf 2013 onder de
Zvw vallen.
De kosten van extramurale verpleging (VP) en van persoonlijke verzorging (PV) zijn
hoofdzakelijk bepaald op basis van een voorselectie die Vektis op aangeven van VWS
haalt uit het AWBZ-informatiesysteem, dat een volledige dekking van de zorgkantoren
kent. De onderzoekers constateren dat de overheveling vanuit de AWBZ naar de Zvw ten
opzichte van vorig jaar meer gedetailleerd is uitgevoerd.
2.4 Vormgeving variabele zorgkosten
Het ex ante risicovereveningsmodel voor de variabele zorgkosten kent in 2016 de volgende
vereveningscriteria: ‘leeftijd en geslacht’, ‘farmaciekostengroepen’ (FKG’s), ‘diagnosekostengroepen’
(DKG’s), ‘hulpmiddelenkostengroepen’ (HKG’s), ‘aard van het inkomen’ (AvI), ‘sociaal
economische status’ (SES), ‘meerjarig hoge kosten’ (MHK), ‘generieke somatische morbiditeit’
(GSM), ‘fysiotherapie gebruikersgroepen’ (FGG), ‘verpleging en verzorging gebruikersgroepen’
(VGG), ‘geriatrische revalidatiezorg gebruikersgroepen’ (GGG), en het ‘regiocriterium
somatisch’ (regio). Op advies van de WOR worden in 2016 de volgende wijzigingen in
de vormgeving van het ex ante risicovereveningsmodel voor de somatische zorg doorgevoerd:
-
• FKG’s: Het vereveningscriterium FKG’s is geactualiseerd en verbeterd.
-
• DKG’s: Het vereveningscriterium DKG’s is geactualiseerd en verbeterd.
-
• AvI: Het vereveningscriterium AvI is uitgebreid met een aparte klasse voor duurzaam
en volledig arbeidsongeschikten (IVA) en voor hoogopgeleiden (van 18-34 jaar).
-
• SES: Het vereveningscriterium SES onderscheidt vier niveaus in plaats van drie en
binnen de klasse van institutionele huishoudens wordt onderscheid gemaakt naar instromers
en blijvers.
-
• FGG: Het vereveningscriterium FGG wordt toegevoegd en onderscheidt verzekerden van
20 jaar en ouder met kosten aan fysiotherapie (indeling van verzekerden die in het
voorgaande jaar 19 jaar of ouder zijn en waarbij de kosten fysiotherapie voor de groep
tot en met 18 jaar in het voorgaande jaar op € 0 is gezet) in het voorgaande jaar
van de overige verzekerden.
-
• VGG: Het vereveningscriterium VGG wordt toegevoegd en onderscheidt verzekerden op
basis van het gebruik van verpleging en verzorging in het voorgaande jaar.
-
• GGG: Het vereveningscriterium GGG wordt toegevoegd en onderscheidt verzekerden met
kosten aan geriatrische revalidatiezorg in het voorgaande jaar van de overige verzekerden.
-
• GSM: Het vereveningscriterium GSM blijft uit dezelfde klassen bestaan. Bij het onderscheid
van verzekerden met en zonder morbiditeit wordt ook het (nieuwe) vereveningscriterium
FGG betrokken.
Doorrekening van het voorgenomen ex ante vereveningsmodel voor 2016 voor somatische
zorg op de meest recente gegevens resulteert in een verbetering van het vereveningsmodel.
Het vereveningsmodel somatische zorg is kwalitatief goed, stabiel en robuust.
2.5 Vormgeving verpleging en verzorging
Het ex ante risicovereningsmodel 2016 voor verpleging en verzorging kent dezelfde
vereveningscriteria als het model voor de variabele zorgkosten.
2.6 Vormgeving geneeskundige GGZ
Het ex ante risicovereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ kent in 2016 de volgende
vereveningscriteria: ‘leeftijd en geslacht’, ‘farmaciekostengroepen psychische aandoeningen’
(FKG’s psychische aandoeningen), ‘diagnosekostengroepen psychische aandoeningen’ (DKG’s
psychische aandoeningen), ‘AvI’, ‘SES’, ‘éénpersoonsadres’, het ‘regiocriterium GGZ’
(ggz-regio) en ‘meerjarige hoge kosten GGZ’ (GGZ-MHK).
Op advies van de WOR wordt het ex ante vereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ
in 2016 gewijzigd door (net als in het model voor de variabele zorgkosten) de gewijzigde
vereveningscriteria AvI en SES te gebruiken.
2.7 Vormgeving langdurige GGZ
Het ex ante risicovereveningsmodel 2016 voor de langdurige GGZ bestaat uit de vereveningscriteria
van het model voor de geneeskundige GGZ, aangevuld met het vereveningscriterium ‘intramurale
GGZ gebruikersgroepen’ (IGG). Dit vereveningscriterium onderscheidt verzekerden met
gebruik van intramurale GGZ in het voorgaande jaar van de overige verzekerden.
Artikelsgewijs
Artikel 1
Zorgverzekeraars zijn risicodragend voor vrijwel alle geneesmiddelen binnen de Zvw.
Een uitzondering wordt gemaakt voor de ‘dure intramurale geneesmiddelen’. Dit betreft
middelen die ingevolge artikel 2.1 van de Regeling zorgverzekering, zijn uitgesloten
van het pakket vanwege het uitzonderlijk hoge kostenbeslag. Deze middelen vallen vanaf
het moment van instroom tot en met 31 december van het volgende kalenderjaar onder
de vaste zorgkosten. Dit is in artikel 15, zesde lid, geregeld.
De vereveningscriteria ‘fysiotherapiegebruikersgroepen’ (FGG), ‘verpleging en verzorging
gebruikersgroepen’ (VGG), ‘geriatrische revalidatiezorg gebruikersgroepen’ (GGG) en
‘intramurale GGZ gebruikersgroepen’ (IGG) zijn nieuwe criteria die met deze regeling
eenmalig zijn toegevoegd aan de bestaande vereveningscriteria, zoals genoemd in het
Bzv. Artikel 32, vierde lid, onderdeel b van de Zvw biedt de mogelijkheid hiertoe.
Van deze mogelijkheid wordt hier gebruik gemaakt.
Artikel 2
De hoogte van het macro-prestatiebedrag volgt uit de kostenramingen voor de zorg die
valt onder de Zvw. Dit bedrag is exclusief de voor de desbetreffende zorg te innen
eigen bijdragen, maar inclusief de te innen bedragen aan verplicht of vrijwillig eigen
risico. De basis voor het macro-prestatiebedrag wordt gevormd door de geraamde Zvw-gefinancierde
uitgaven 20161. Deze ramingen zijn opgenomen in de memorie van toelichting bij de begroting Volksgezondheid,
Welzijn en Sport 2016. Bij de onderverdeling van het macro-prestatiebedrag in deelbedragen
is in principe aangesloten bij de sectorindeling in de begroting, zij het met enkele
uitzonderingen en bijzonderheden (zie hierna). Aan de in de begroting vermelde bedragen
zijn toegevoegd, extra middelen die als onverdeelde post zijn opgenomen in de begroting
Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2016.
Het verschil tussen de beschikbare middelen uit het Zvf en het macro-prestatiebedrag
hangt samen met het gegeven dat zorgverzekeraars de kosten van prestaties niet uitsluitend
uit de hen ingevolge deze regeling toe te kennen middelen dekken, maar tevens uit
de opbrengsten van de nominale premie. Voorts vindt er een financieringsverschuiving
van een deel van de kosten van prestaties plaats van zorgverzekeraars naar verzekerden,
als gevolg van het verplicht eigen risico (artikel 3.19 Bzv).
Uit technische overwegingen is ervoor gekozen bij de bepaling van de wijze waarop
de middelen behoren te worden verdeeld over zorgverzekeraars uit te gaan van het macro-prestatiebedrag.
De gewichten die gekoppeld zijn aan de vereveningscriteria, kunnen daardoor uitsluitend
aan de hand van het macro-prestatiebedrag worden vastgesteld en zijn dus volledig
onafhankelijk van de nominale rekenpremie, die voor 2016 is bepaald op (afgerond)
€ 1.288. Bij de vaststelling van dit bedrag is rekening gehouden met het feit dat
zorgverzekeraars naast hun nominale premie, ook nog inkomsten krijgen via hun verzekerden
als gevolg van het verplichte eigen risico van € 385 per verzekerde.
In het eerste lid van dit artikel wordt de hoogte van het macro-prestatiebedrag vastgesteld.
De beschikbare middelen, bedoeld in artikel 4, kunnen uit het macro-prestatiebedrag
worden afgeleid door daarop de geraamde opbrengsten van de nominale rekenpremie en
de geraamde financieringsverschuiving als gevolg van het verplicht eigen risico in
mindering te brengen.
Het macro-prestatiebedrag wordt in 2016 onderverdeeld in vijf onderscheiden macro-deelbedragen.
Bij de onderverdeling van het macro-prestatiebedrag in deelbedragen is in principe
aangesloten bij de sectorindeling in de Rijksbegroting 2016, zij het met enkele uitzonderingen
en bijzonderheden.
De verschillende nominale bijstellingen en groeiruimten zijn toegedeeld aan de verschillende
(deel)prestaties, en er hebben op enkele specifieke punten overhevelingen tussen (deel)prestaties
plaatsgevonden. Zo telt bijvoorbeeld ziekenvervoer tussen ziekenhuizen als ambulancevervoer
mee.
Aan de onderscheiden macro-deelbedragen zijn componenten toegevoegd voor kosten in
verband met de financiering van grensoverschrijdende zorg. Deze kosten hangen zowel
samen met Nederlandse ingezetenen die in het buitenland zorg afnemen (bijvoorbeeld
bij ziekte tijdens tijdelijk verblijf, of zorg in het buitenland met toestemming van
de zorgverzekeraar) als met ingezetenen van andere landen die onder de Zvw vallen,
omdat zij bijvoorbeeld in Nederlandse loondienst zijn.
Artikel 3
De bedragen die geraamd worden als opbrengst van de nominale rekenpremie en van het
verplicht eigen risico worden in dit artikel genoemd. De opbrengst per zorgverzekeraar
wordt in mindering gebracht op het normatieve bedrag, bedoeld in artikel 3.9 en –
in de vaststellingsfase – artikel 3.18 Bzv.
De berekening van deze opbrengsten per zorgverzekeraar ten behoeve van de toekenning
van de vereveningsbijdrage is opgenomen in de artikelen 8 en 9 (artikel 3.10 van het
Bzv). Voor de vaststelling van de vereveningsbijdrage gebeurt dit in artikel 17 (artikel
3.19 van het Bzv).
Artikel 4
In dit artikel wordt geregeld welke middelen voor bijdragen aan zorgverzekeraars ter
dekking van de kosten van prestaties in het kader van de Zvw in het jaar 2015 ten
laste van het Zvf beschikbaar zijn. Het Zorginstituut verdeelt deze middelen over
zorgverzekeraars op basis van de in het Bzv uiteengezette systematiek, met inachtneming
van voorliggende regeling.
De basis hiervoor is opgenomen in paragraaf 1.5 van hoofdstuk 3 in het Bzv. Het genoemde
bedrag van € 22.218,7 miljoen is gebaseerd op de in de memorie van toelichting bij
de begroting Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2016 opgenomen gegevens. Het macro-prestatiebedrag
(€ 42.804,1 miljoen) verminderd met de opbrengst van de nominale rekenpremie (€ 17.390,6
miljoen) en de opbrengst van het verplicht eigen risico (€ 3.194,8 miljoen) levert
een bedrag op van € 22.218,7 miljoen.
Artikel 5
Artikel 32, vierde lid, onderdeel b, van de Zvw biedt de mogelijkheid om eenmalig
bij ministeriële regeling vereveningscriteria toe te voegen.
In het eerste lid wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door voor de verdeling
van het macro-deelbedrag variabele zorgkosten eenmalig de vereveningscriteria FGG,
VGG en GGG aan de bestaande vereveningscriteria toe te voegen.
In het tweede lid wordt van de mogelijkheid een extra criterium toe te voegen gebruik
gemaakt voor de verdeling van het macro-deelbedrag ‘kosten van verpleging en verzorging’.
Eenmalig worden ook hier de drie bovengenoemde vereveningscriteria aan de bestaande
vereveningscriteria toegevoegd.
In het derde lid wordt van de mogelijkheid een extra criterium toe te voegen gebruik
gemaakt voor de verdeling van het macro-deelbedrag ‘kosten van langdurige geestelijke
gezondheidszorg’. Eenmalig wordt het extra vereveningscriterium IGG aan de bestaande
vereveningscriteria toegevoegd.
Artikel 6
De gewichten van de klassen van vereveningscriteria die het Zorginstituut hanteert
bij de berekening van het normatieve bedrag ten behoeve van een zorgverzekeraar, zijn
als bijlagen 1 en 2 bij deze regeling opgenomen. Deze gewichten zijn gebaseerd op
statistische analyse van het verband tussen de kosten per verzekerde en relevante
verzekerdenkenmerken. Uit de bijlagen 1 en 2 blijkt voorts welke klassen van verzekerden
worden gehanteerd bij de toepassing van de onderscheiden vereveningscriteria.
Ook blijkt uit deze bijlagen welke criteria gelden voor de onderscheiden deelbedragen.
Het Zorginstituut bepaalt het normatieve bedrag per zorgverzekeraar voor de variabele
zorgkosten en voor de kosten van verpleging en verzorging aan de hand van een raming
van de verzekerdenaantallen onderverdeeld in klassen van verzekerden en de normbedragen
naar leeftijd en geslacht, en aan de hand van de optelling van de toe- en afslagen
op grond van FKG’s, DKG’s, HKG’s, AvI, SES, GSM, MHK, FGG, VGG, GGG en regio.
Het Zorginstituut bepaalt het normatieve bedrag per zorgverzekeraar voor de kosten
van geneeskundige GGZ aan de hand van een raming van de verzekerdenaantallen onderverdeeld
in klassen van verzekerden en de normbedragen naar leeftijd en geslacht, en aan de
hand van de optelling van de toe- en afslagen op grond van de FKG’s psychische aandoeningen,
DKG’s psychische aandoeningen, AvI, SES, éénpersoonsadres, ggz-regio en GGZ-MHK. Voor
de invulling van het vereveningscriterium ‘regio’, zoals genoemd in het Bzv, is gekozen
voor een specifiek regio-criterium voor de geneeskundige GGZ, genoemd ggz-regio. In
dit criterium wordt rekening gehouden met verschillen in aanbod in de geneeskundige
GGZ en met sociaaleconomische omstandigheden. Voor de kosten van langdurige GGZ geldt
hetzelfde, maar wordt ook rekening gehouden met het vereveningscriterium IGG.
De ex ante normgewichten worden voor alle deelbedragen dusdanig vastgesteld dat alle
beschikbare middelen per macro-deelbedrag via de kenmerken leeftijd en geslacht worden
verdeeld. Vervolgens vindt er verevening plaats tussen de verzekerden uit de verschillende
risicoklassen van de overige in het vereveningsmodel opgenomen vereveningscriteria:
De verdeling van vaste zorgkosten wordt gebaseerd op de geraamde aantallen verzekerden
per zorgverzekeraar in het jaar 2016. Hier is derhalve, anders dan bij de verdeling
van de kosten uit de overige clusters, geen sprake van verevening op basis van verzekerdenkenmerken.
In de toelichting bij het Bzv respectievelijk, voor sinds 2006 toegevoegde vereveningscriteria,
in de toelichtingen bij de wijzigingen van dat besluit is al in algemene zin ingegaan
op de gehanteerde criteria: leeftijd en geslacht, FKG’s, DKG’s, AvI, SES, MHK, regio,
FKG’s psychische aandoeningen, éénpersoonsadres, ggz-regio, GSM, HKG, DKG’s psychische
aandoeningen, MHK-GGZ, FGG, VGG, GGG en IGG. In aanvulling daarop kan over deze vereveningscriteria
nog het volgende worden opgemerkt.
-
– Leeftijd en geslacht worden in samenhang bezien, omdat het kostenpatroon naar leeftijd
tussen mannen en vrouwen verschilt. Dit verschil hangt onder meer samen met de kosten
van zwangerschap en geboorten bij vrouwen tussen (vooral) 20 en 40 jaar. Bij dit criterium
wordt gewerkt met vijfjaars-klassen. Om beter aan te sluiten bij de leeftijdsgrens
van premiebetaling (18 jaar) zijn de leeftijdsgrenzen in het interval 15-24 jaar onderverdeeld
in 15-17 en 18-24 jaar in plaats van 15-19 en 20-24 jaar. Om beter aan te kunnen sluiten
bij de werkelijke kosten wordt het leeftijdsinterval 0-4 jaar gesplitst in een klasse
0 jarigen en een klasse 1-4 jaar.
-
– Er wordt voor in Nederland wonende verzekerden gewerkt met 30 FKG’s. Verzekerden kunnen
in principe in meerdere FKG’s worden ingedeeld. Daarnaast wordt een referentiegroep
onderscheiden van verzekerden die in geen enkele FKG zijn ingedeeld. Dit is de FKG-klasse
'Geen FKG'. De vormgeving van het vereveningscriterium ‘FKG’s’ wordt aangepast. Zo
worden ondermeer twee FKG’s gesplitst en vier nieuwe FKG’s toegevoegd.
-
– Voor het vereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ wordt gebruik gemaakt van zeven
FKG’s psychische aandoeningen, daarnaast is er een referentiegroep (genaamd ‘Geen
FKG psychische aandoeningen’) van verzekerden die in geen enkele FKG psychische aandoeningen
zijn ingedeeld. Het vereveningscriterium ‘FKG’s psychische aandoeningen’ bestaat uit
de volgende klassen: ‘FKG psychose’, ‘FKG psychose depot’, ‘FKG chronische stemmingsstoornissen’,
‘FKG verslaving’, ‘FKG bipolair regulier’, ‘FKG bipolair complex’ en ‘FKG ADHD’. Om
ingedeeld te worden in de FKG ‘bipolair complex’ moeten verzekerden naast meer dan
180 defined daily doses (ddd’s) voor middelen uit de FKG ‘bipolair regulier’ ook minstens
eenmaal een recept uit de (somatische) FKG ‘epilepsie’ of uit de FKG psychische aandoeningen
‘psychose’ of uit de FKG psychische aandoeningen ‘psychose depot’ voorgeschreven krijgen.
Als een verzekerde ingedeeld wordt in de FKG ‘bipolair complex’ kan deze verzekerde
niet ook ingedeeld worden in de indeling in de FKG ‘bipolair regulier’, als een verzekerde
wordt ingedeeld in de FKG-klasse ‘psychose depot’ kan deze verzekerde niet ook ingedeeld
worden in de FKG-klasse ‘psychose’. Voor het overige geldt dat een verzekerde in meerdere
FKG’s psychische aandoeningen kan worden ingedeeld.
-
– Wat betreft DKG’s is er voor in Nederland wonende verzekerden sprake van 15 clusters
van aandoeningengroepen, en van een DKG “0” voor degenen die geen van die aandoeningen
hebben. De DKG’s zijn geactualiseerd en verbeterd en worden in 2016 net als in 2015
ook gebaseerd op diagnose-informatie van niet-klinische behandelingen. In de vormgeving
van de DKG’s worden de verschillende klinische en niet-klinische behandelingen samengenomen
zodat het risicovereveningsmodel een prikkel geeft om verzekerden – waar mogelijk
– goedkoper poliklinisch te behandelen in plaats van via duurdere klinische opnames.
Vanwege prikkelwerking worden zorgproducten van de typering ‘Lichte behandeling op
de polikliniek’ uitgezonderd. De prevalentie van DKG’s wordt vastgesteld op basis
van diagnose-informatie uit de dbc-zorgproducten. Er wordt uitgegaan van enkelvoudige
DKG’s. Dat betekent dat een verzekerde die meer dan één relevante dbc heeft, uiteindelijk
in één DKG (de zwaarste) wordt ingedeeld.
-
– Bij het vereveningscriterium ‘AvI’ worden bij de verzekerden van 18 tot en met 64
jaar zeven klassen onderscheiden, waarvoor uit statistisch onderzoek is gebleken dat
er sprake is van een verschillend kostenniveau. Het gaat om: ‘volledig en duurzaam
arbeidsongeschikte verzekerden (IVA)’, ‘arbeidsongeschikte verzekerden’, ‘bijstandsgerechtigde
verzekerden’, ‘studenten’, ‘zelfstandige verzekerden’, ‘hoogopgeleiden’ en een referentiegroep,
die alle verzekerden omvat die niet zijn ingedeeld bij de zes hiervoor genoemde groepen.
De verzekerden tot en met 17 jaar en verzekerden van 65 jaar en ouder zijn ondergebracht
in twee aparte klassen. Binnen de klassen ‘IVA’, ‘arbeidsongeschikte verzekerden’,
‘bijstandsgerechtigde verzekerden’, ‘zelfstandige verzekerden’ en ‘referentiegroep’
wordt een nader onderscheid gemaakt op basis van leeftijd van de verzekerde. De klassen
‘studenten’ en ‘hoogopgeleiden’ zijn hier een uitzondering op; deze hebben namelijk
maar één leeftijdsgroep: 18-34 jaar. In de beleidsregels van het Zorginstituut zal
worden aangegeven hoe om te gaan met samenloop van verschillende klassen AvI.
-
– Het vereveningscriterium GSM onderscheidt verzekerden met morbiditeit (wat tot uidrukking
komt in een positieve FKG en/of DKG en/of HKG en/of MHK en/of FGG) van verzekerden
zonder morbiditeit, uitgesplitst naar leeftijdscategorie (65-, 65+).
-
– Door het vereveningscriterium ‘MHK’ kunnen structurele (voorspelbare) hoge kosten
in het ex ante model voor de somatische zorg substantieel beter verevend worden. Een
verzekerde van wie de variabele zorgkosten de afgelopen drie jaar tot de hoogste 15
procent behoort, wordt, afhankelijk van het percentiel waartoe de som van deze kosten
behoort, ingedeeld in één van de klassen, ‘3 jaar hoge kosten in top 1,5 procent’,
‘3 jaar hoge kosten in top 4 procent’, ‘3 jaar hoge kosten in top 7 procent’, ‘3 jaar
hoge kosten in top 10 procent’ of ‘3 jaar hoge kosten in top 15 procent’. Hierin is
de top 1,5 procent de hoogste kostenklasse met het hoogste normatieve gewicht en de
top 15 procent de laagste kostenklasse met het laagste normatieve gewicht. Een verzekerde
wordt met in achtneming van het bovenstaande ingedeeld in de hoogste klasse. Een verzekerde
van wie de variabele zorgkosten de afgelopen twee jaar tot de hoogste 10 procent hebben
behoord, en die niet is ingedeeld in een van de eerdergenoemde, wordt ingedeeld in
de klasse, ‘MHK 2 voorafgaande jaren hoge kosten in de top 10 procent’. Een verzekerde
die niet in een van de bovengenoemde klassen behoort, wordt ingedeeld in de klasse
‘geen MHK’. Dit is de referentiegroep.
-
– Het vereveningscriterium ‘éénpersoonsadres’ wordt gebruikt in de modellen voor de
kosten van geneeskundige GGZ en de kosten van langdurige GGZ. Dit criterium komt tegemoet
aan de constatering dat alleenstaanden relatief vaker gebruik maken van de zorg dan
personen die deel uit maken van een huishouden bestaande uit twee of meer personen.
Het vereveningscriterium ‘éénpersoonsadres’ is gebaseerd op het onderscheid ‘woont
op een adres waar één persoon is ingeschreven’ en ‘woont niet op een adres waar één
persoon is ingeschreven’.
-
– Het vereveningscriterium ‘SES’ deelt verzekerden in klassen in op basis van inkomen,
leeftijd en omvang van het huishouden. Het criterium gaat uit van het totaal huishoudinkomen.
In 2015 was dat nog het gemiddelde inkomen per huishouden. Ten opzichte van 2015 wordt
tevens een inkomensklasse extra onderscheiden. In SES 0 worden verzekerden ingedeeld
die wonen op adressen met meer dan 15 inwoners (niet-studenten). Binnen deze klasse
wordt voor de groepen ’18-64 jaar’ en ‘65+ jaar’ onderscheid gemaakt naar verzekerden
die in het voorgaande jaar ook al in een huishouden met meer dan 15 bewoners woonden
(‘blijvend’) en verzekerden waar dat niet het geval is (‘instromend’).
-
– Het vereveningscriterium ‘Regio’, dat wordt gebruikt in de vereveningsmodellen voor
de variabele zorgkosten en de kosten van verpleging en verzorging, beoogt verschillen
met betrekking tot zorgaanbod, sociaaleconomische omstandigheden en resterende gezondheidsverschillen
te meten, door viercijferige postcodes te clusteren op basis van een model dat de
verschillen verklaart, tussen het gemiddelde normatieve bedrag per verzekerde en de
werkelijke gemiddelde kosten per verzekerde. Het tijdelijke aparte vereveningscriterium
‘V&V-regio’ verdwijnt per 2016. In het vereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ
voor verzekerden van achttien jaar en ouder wordt de regioclustering specifiek voor
dit deelbedrag bepaald. Om het onderscheid aan te duiden met het regiocriterium voor
het somatische model (‘variabele zorgkosten’ en ‘kosten van verpleging en verzorging’)
gaan het Bzv uit van een andere naamgeving, namelijk GGZ-regio. Dit vereveningscriterium
wordt ook toegepast in het model voor de kosten van langdurige GGZ.
-
– Het vereveningscriterium ‘HKG’s’ onderscheidt vier klassen: ‘insuline infuuspompen’,
‘katheters/urine-opvangzakken’, ‘stoma’s’ en ‘tracheo-stoma’s’. Daarnaast is er een
referentiegroep (genaamd ‘Geen HKG’) van verzekerden die in geen enkele HKG zijn ingedeeld.
Door de HKG’s wordt voor subgroepen van verzekerden met specifiek hulpmiddelengebruik
nu beter gecompenseerd. Hierdoor neemt de prikkel tot risicoselectie af. In het onderzoek
is bij de selectie van hulpmiddelen rekening gehouden met mogelijkheden van hulpmiddelenregistratie.
Een verzekerde kan maar in één HKG-klasse (de zwaarste) worden ingedeeld.
-
– Door het vereveningscriterium ‘DKG’s psychische aandoeningen’ worden zorgverzekeraars
gecompenseerd voor verzekerden die vanwege hun chronische psychiatrische problematiek
hoge voorspelbare kosten hebben in de geneeskundige GGZ. Op advies van medische experts
richt het vereveningscriterium ‘DKG’s psychische aandoeningen’ zich op langdurig zorgafhankelijke
patiënten met ernstige psychiatrische aandoeningen (EPA) en op patiënten die tot de
groep ‘disease management van common mental disorders (DM)’ behoren. Bij het vormgeven
van de DKG’s psychische aandoeningen worden de langdurig zorgafhankelijke patiënten
onderscheiden op basis van dbc-informatie. Als eerste worden psychische dbc’s met
de volgende diagnosen uitgesloten: “stoornissen in de kindertijd”, en “andere aandoeningen
en problemen die een reden voor zorg kunnen zijn”. De psychische dbc “Schizofrenie
en andere psychotische stoornissen” leidt in elk geval tot indeling in een DKG psychische
aandoeningen. Alle overige psychische dbc’s leiden alleen tot indeling in een DKG
psychische aandoeningen als de verzekerde ook in t-2 kosten heeft gehad in de geneeskundige
GGZ.
De geselecteerde psychische dbc’s worden geclusterd in vijf kostenhomogene klassen.
Er wordt uitgegaan van enkelvoudige DKG’s. Dat betekent dat een verzekerde die meer
dan één relevante dbc heeft, uiteindelijk in één DKG (de zwaarste) wordt ingedeeld.
-
– Het vereveningscriterium GGZ-MHK is in 2015 toegevoegd aan het vereveningsmodel voor
de geneeskundige GGZ. Door het vereveningscriterium ‘GGZ-MHK’ kunnen structurele (voorspelbare)
hoge kosten in het ex ante model voor de geneeskundige GGZ substantieel beter verevend
worden. Een verzekerde die drie jaren achtereenvolgens (zeer) hoge GGZ-kosten heeft,
wordt ingedeeld in één van de klassen, ‘GGZ-MHK klasse 3 jaar hoge kosten in top 12,5
promille’ of ‘GGZ-MHK klasse 3 jaar hoge kosten in top 5 promille’. Een verzekerde
die drie jaren achtereenvolgens geen GGZ-kosten heeft, komt in de klasse ‘meerjarig
geen kosten’ (MGK) terecht. Dit is de referentiegroep. Verzekerden die ten minste
een jaar GGZ-kosten hebben, maar niet voldoen aan MHK-klasse, komen in de klasse ‘geen
MHK/geen MGK’ terecht.
-
– Het vereveningscriterium ‘fysiotherapiegebruikersgroepen’ (FGG) wordt per 2016 toegevoegd
aan het model voor de variabele zorgkosten en voor de kosten van verpleging en verzorging.
Dit criterium zorgt ervoor dat heel gericht de verevening verbeterd wordt voor bepaalde
groepen verzekerden met chronische aandoeningen. Dit vereveningscriterium onderscheidt
de groep verzekerden met de 2% hoogste kosten aan fysiotherapie voor volwassenen die
ten laste van het basispakket komt van de overige verzekerden.
-
– Het vereveningscriterium ‘verpleging en verzorging gebruikersgroepen’ (VGG) wordt
per 2016 toegevoegd aan het model voor de variabele zorgkosten en voor de kosten van
verpleging en verzorging. Dit criterium zorgt ervoor dat gebruikers van verpleging
en verzorging in het voorgaande jaar gemiddeld genomen niet langer (zwaar) verliesgevend
zijn. Verzekerden met hoge kosten aan verpleging en verzorging in het voorgaande jaar
worden, afhankelijk van de hoogte van de kosten, ingedeeld in één van de klassen ‘VGG
kosten in top 2,5%’, ‘VGG kosten in top 1,5%’, ‘VGG kosten in top 0,5%’ of ‘VGG kosten
in top 0,25%’. Verzekerden die in het voorgaande jaar geen (hoge) kosten aan verpleging
en verzorging hebben gemaakt, komen in de klasse ‘Geen VGG’ terecht. Het is de bedoeling
dat dit criterium uiterlijk na drie jaar wordt vervangen door betere, medisch-inhoudelijke
vereveningscriteria.
-
– Het vereveningscriterium ‘geriatrische revalidatiezorg gebruikersgroepen’ (GGG) wordt
per 2016 toegevoegd aan het model voor de variabele zorgkosten en voor de kosten van
verpleging en verzorging. Dit criterium zorgt ervoor dat gebruikers van geriatrische
revalidatiezorg in het voorgaande jaar gemiddeld genomen niet langer (zwaar) verliesgevend
zijn. Verzekerden met kosten geriatrische revalidatiezorg in het voorgaande jaar in
de top 0,275% worden ingedeeld in de klasse ‘GGG kosten in top 0,275%’. De overige
verzekerden worden ingedeeld in de klasse ‘Geen GGG’. Voor dit criterium is beoogd
dat het uiterlijk na drie jaar weer uit het model kan worden verwijderd.
-
– Het vereveningscriterium ‘intramurale GGZ gebruikersgroepen’ (IGG) maakt in 2016 onderdeel
uit van het model voor de kosten van langdurige GGZ. Verzekerden die in het voorgaande
jaar gebruik hebben gemaakt van intramurale langdurige GGZ worden ingedeeld in de
klasse ‘IGG Gebruik intramurale lGGZ’. Verzekerden die gebruik hebben gemaakt van
intramurale geneeskundige GGZ (langer dan 252 zorgdagen) worden ingedeeld in de klasse
‘IGG Gebruik intramurale gGGZ > 252 zorgdagen’. De overige verzekerden worden ingedeeld
in de klasse ‘Geen IGG’.
De gewichten van alle vereveningscriteria zijn econometrisch geschat op basis van
individuele kostencijfers van verzekerden uit 2013 (en vervolgens opgehoogd naar het
verwachte niveau van 2016). Bij deze schatting wordt de samenhang tussen de verschillende
criteria meegenomen. Bijvoorbeeld in het gewicht van leeftijdsklassen, FKG’s en DKG’s
is verdisconteerd dat chronisch zieken in het algemeen ouder zijn dan verzekerden
zonder chronische ziekte.
Artikel 7
Gewichten die gehanteerd worden bij de berekening van het normatieve bedrag ten behoeve
van een zorgverzekeraar zijn gebaseerd op statistische analyses van het verband tussen
kosten per verzekerde en relevante verzekerdenkenmerken. Voor verzekerden woonachtig
in het buitenland zijn echter minder verzekerdenkenmerken bekend dan voor verzekerden
die in Nederland wonen. Het is voor deze verzekerden niet mogelijk om uit de buitenlandse
nota’s af te leiden of er sprake is van een FKG, een FKG psychische aandoeningen,
een DKG, een DKG psychische aandoeningen of een HKG. Hetzelfde geldt voor indeling
in de nieuwe vereveningscriteria FGG, VGG, GGG en IGG. Als hier niet voor wordt gecorrigeerd,
komen alle verzekerden woonachtig in het buitenland en met zorgkosten gemaakt in het
buitenland, in de FKG-klasse ‘Geen FKG’, in de FKG psychische aandoeningen-klasse
‘Geen FKG psychische aandoening’, in de DKG-klasse ‘0’, in de DKG psychische aandoeningen-klasse
‘0’, in de HKG-klasse ‘Geen HKG’, in de FGG-klasse ‘Geen FGG’, in de VGG-klasse ‘Geen
VGG’, in de GGG-klasse ‘Geen GGG’ en in de IGG-klasse ‘Geen IGG’ terecht. Dit is voor
de betreffende verzekerden met een chronische aandoening onterecht in die zin, dat
de bijbehorende gewichten voor hen niet juist zijn. Uit statistische analyses die
het Zorginstituut heeft uitgevoerd op de totale groep verzekerden woonachtig in het
buitenland, blijkt dat, wanneer rekening wordt gehouden met de overige, wel bekende
vereveningscriteria, een correctiepercentage voor het gewicht van de betreffende criteria
kan worden bepaald. Dit normbedrag houdt als het ware rekening met de gemiddelde gezondheid
van de totale groep verzekerden woonachtig in het buitenland.
In dit artikel wordt geregeld dat voor alle in het buitenland wonende verzekeren andere
gewichten gelden dan voor in Nederland wonende verzekerden die in deze klassen zijn
ingedeeld. Het gewicht dat voor de buitenlandse verzekerden geldt, wordt door het
Zorginstituut vastgesteld op een percentage van laatstbedoelde gewichten en vastgelegd
in de beleidsregels.
Artikel 8
In dit artikel wordt aangegeven hoe het Zorginstituut de opbrengst raamt van de nominale
rekenpremie ten behoeve van de toekenning van de vereveningsbijdrage. Het bedrag wordt
in mindering gebracht op het normatieve bedrag per zorgverzekeraar.
De nominale rekenpremie per zorgverzekering waarvoor premie moet worden betaald, wordt
jaarlijks bepaald en in het eerste lid genoemd. Zorgverzekeringen van verzekerden
jonger dan achttien jaar, die niet premieplichtig zijn, worden daarom in de berekening
buiten beschouwing gelaten. Dit geldt ook voor de zorgverzekeringen van verzekerden
waarvoor de Minister van Veiligheid en Justitie in het kader van de uitvoering van
een rechterlijke uitspraak verantwoordelijk is voor de verstrekking van geneeskundige
zorg (artikel 24 Zvw). Daarbij valt te denken aan gedetineerden en TBS’ers. Het Zorginstituut
houdt bij de raming rekening met het feit dat gedetineerden vaak maar een gedeelte
van het jaar en dus niet het hele jaar gedetineerd zijn.
Artikel 9
In dit artikel wordt aangegeven hoe het Zorginstituut de opbrengst van het verplicht
eigen risico ten behoeve van de toekenning van de vereveningsbijdrage berekent. Het
bedrag van de opbrengst uit het verplicht eigen risico wordt in mindering gebracht
op het normatieve bedrag ten behoeve van een zorgverzekeraar.
Bij de bepaling van de opbrengst van het verplicht eigen risico wordt alleen rekening
gehouden met de zorgverzekeringen van verzekerden voor wie dit risico geldt. Dit zijn
alleen de verzekerden van achttien jaar en ouder. Evenals in artikel 8 worden de zorgverzekeringen
van de verzekerden waarop artikel 24 Zvw van toepassing is (gedetineerden en TBS’ers)
buiten beschouwing gelaten. De te verwachten opbrengst van het verplicht eigen risico
voor een zorgverzekeraar is afhankelijk van de samenstelling van zijn verzekerdenportefeuille.
Zo zullen naar verwachting zorgverzekeraars met een jonge, gezonde populatie een relatief
lagere opbrengst aan eigen betalingen onder het verplicht eigen risico innen, dan
zorgverzekeraars met een oude, ongezondere populatie. Op het moment dat hiermee in
de risicoverevening geen rekening zou worden gehouden, treedt verstoring van het gelijke
speelveld op. Bij zorgverzekeraars met een jonge, gezonde populatie wordt in dat geval
een gemiddeld te hoge opbrengst aan verplicht eigen risico in mindering gebracht op
het normatieve bedrag ten behoeve van de zorgverzekeraar. Bij zorgverzekeraars met
een oude, ongezondere populatie geldt het omgekeerde; er wordt een te lage opbrengst
in mindering gebracht op het normatieve bedrag ten behoeve van de zorgverzekeraar.
Deze overweging heeft geleid tot differentiëring in de normering van de bedragen die
zorgverzekeraars van hun verzekerden naar verwachting ontvangen in het kader van het
verplicht eigen risico. De normering is samengesteld uit een tweetal bedragen: opbrengsten
verplicht eigen risico voor verzekerden van achttien jaar of ouder met en zonder chronische
aandoeningen.
Voor de verzekerden zonder een chronische aandoening is een normatief model van toepassing.
Voor de bepaling van de omvang van deze opbrengst verplicht eigen risico gaat het
Zorginstituut voor verzekerden die vallen in de klasse ‘Geen FKG’ èn vallen in de
klasse ‘DKG 0’ èn vallen in de klasse ‘Geen MHK’ èn vallen in de klasse ‘Geen HKG’
uit van verzekerdenaantallen onderverdeeld in klassen naar leeftijd en geslacht, AvI,
en regio en de in bijlage 3 genoemde gewichten. Hierbij wordt de in bijlage 3 aangegeven
klasse-indeling van de criteria aangehouden.
Voor de verzekerden met een chronische aandoening, ingedeeld in een van de 30 FKG’s
(niet ingedeeld in de FKG-klasse ‘Geen FKG’), 15 DKG’s (niet ingedeeld in de DKG-klasse
‘DKG 0’), 6 MHK-klassen (niet ingedeeld in MHK-klasse ‘Geen MHK’) of 4 HKG’s (niet
ingedeeld in de HKG-klasse ‘Geen HKG’), wordt uitgegaan van een forfaitaire eigen
betaling van € 355,10. Dit is het gemiddelde verwachte bedrag aan eigen betalingen
voor deze totale groep verzekerden.
Artikel 10
Door bijvoorbeeld geboorte, overlijden, emigratie of immigratie kan het voorkomen
dat een verzekerde slechts een gedeelte van het jaar een zorgverzekering had. Om te
voorkomen dat de zorgverzekeraar ook een vereveningsbijdrage ontvangt over het gedeelte
van het jaar dat de betreffende persoon niet ingeschreven stond, wordt deze bijdrage
gerelateerd aan de verzekerde periode (eerste lid).
Hoewel het aantal dubbel verzekerden sinds de inwerkingtreding van de 'Wet opsporing
en verzekering onverzekerden zorgverzekering' (Stb. 2011, 111) naar verwachting gering is2, wordt in het tweede lid vooralsnog de regel gehandhaafd dat een zorgverzekeraar
voor een verzekerde die in een periode bij meerdere zorgverzekeraars was ingeschreven,
over die periode een vereveningsbijdrage krijgt die gedeeld wordt door het aantal
zorgverzekeraars waarbij de verzekerde in die periode was ingeschreven.
Dit geschiedt om te voorkomen dat zorgverzekeraars onbedoeld voordeel ontlenen aan
dubbele inschrijvingen. Deze regel sluit aan bij de in artikel 961 van boek 7 van
het Burgerlijk Wetboek opgenomen regel, dat ingeval een verzekerde voor een zelfde
schade bij meerdere zorgverzekeraars is ingeschreven, de door de verzekerde aangesproken
zorgverzekeraar de andere zorgverzekeraars kan aanspreken om de schade naar evenredigheid
te dragen.
Ten slotte wordt opgemerkt dat het eerste en tweede lid ook tegelijkertijd van toepassing
kunnen zijn (één van de zorgverzekeringen van een dubbel verzekerde eindigt gedurende
een vereveningsjaar), zij het dat ook hier de werking van de 'Wet opsporing en verzekering
onverzekerden zorgverzekering' dit onwaarschijnlijk maakt. Indien dit toch voorkomt,
ontvangt de zorgverzekeraar waarbij de verzekerde slechts een gedeelte van het jaar
dubbel ingeschreven stond, voor die verzekerde een vereveningsbijdrage die vermenigvuldigd
wordt met het aantal verzekerde dagen gedeeld door – voor het jaar 2016 – 365, waarna
de uitkomst hiervan nog eens – wegens de dubbele verzekering in die periode – gedeeld
wordt door 2. De zorgverzekeraar waarbij de verzekerde gedurende het gehele jaar ingeschreven
stond, ontvangt over de dubbel verzekerde periode een bijdrage gedeeld door twee,
en over de rest van het jaar de ‘volle’ bijdrage.
Artikel 11
In de artikelen 12 tot en met 15 van deze regeling wordt bepaald aan welke clusters
van prestaties bepaalde kostensoorten dienen te worden toegerekend. Pas nadat dat
gebeurd is, kan het Zorginstituut de gerealiseerde kosten bepalen. Het eerste lid
van artikel 11 expliciteert dit nog eens voor die clusters van prestaties, waarvoor
vereveningscriteria gelden en derhalve de bijdragen dienen te worden herberekend.
Dat wil zeggen voor alle clusters met uitzondering van het cluster 'vaste zorgkosten'.
In artikel 3.11, tweede lid, van het Bzv is geregeld dat het Zorginstituut na het
vereveningsjaar de gerealiseerde kosten per cluster van prestaties berekent3 en in het vierde lid van dit artikel staat dat het Zorginstituut de ex ante geraamde
kosten per cluster van prestaties corrigeert voor het werkelijke aantal verzekerden
en hun werkelijke verzekerdenkenmerken in het vereveningsjaar. Vervolgens stelt het
Zorginstituut, uitgaande van deze kosten en het gerealiseerde aantal verzekerden per
klasse van ieder vereveningscriterium, nieuwe bijdragen vast (artikel 3.11, vijfde
lid, Bzv). Met behulp van deze nieuwe bijdragen en van de werkelijke verzekerdenaantallen
en de werkelijke verzekerdenkenmerken per zorgverzekeraar berekent het Zorginstituut
dan weer voor iedere zorgverzekeraar en ieder cluster van prestaties een ‘tussendeelbedrag’.
Vóór het afschaffen van de macronacalculatie zouden dit de deelbedragen zijn geweest
waarop vervolgens voor zover van toepassing de nacalculatie, de hogekostencompensatie
en de bandbreedteregeling zouden zijn toegepast. Maar nu de macronacalculatie met
ingang van het vereveningsjaar 2012 is afgeschaft, wordt dit ‘tussendeelbedrag’ eerst
nog omgerekend naar een 'herberekend deelbedrag' (art. 3.12, tweede en derde lid,
Bzv), zodanig dat kostenoverschrijdingen die niet het gevolg zijn van verschillen
tussen geraamde en werkelijk gerealiseerde aantallen verzekerden of verzekerdenkenmerken,
voor rekening van de zorgverzekeraars blijven. Hierbij voorziet artikel 3.12, tweede
lid, van het Bzv in flankerend beleid om te voorkomen dat zorgverzekeraars met een
relatief slechte risicoportefeuille hierdoor benadeeld worden.
Het tweede en derde lid bepalen aan de hand van welke gegevens het Zorginstituut de
bijdragen herberekent. Ten eerste zijn dit de over het vereveningsjaar gerealiseerde
kosten per cluster van prestaties. Daarnaast zijn dit de gerealiseerde aantallen verzekerden
per iedere klasse van ieder relevant vereveningscriterium. In het derde lid is wat
dit betreft per criterium aangegeven uit welk jaar de gegevens betrokken dienen te
worden.
Het derde lid geeft aan dat bij de herberekening van de bijdragen, het Zorginstituut
voor de criteria uitgaat van realisatiecijfers uit het jaar 2016 wat betreft de vereveningscriteria
‘leeftijd en geslacht’, ‘AvI’, ‘éénpersoonsadres’, ‘Regio’ en ‘GGZ-regio’. Voor de
vereveningscriteria ‘FKG’s’, ‘FKG’s psychische aandoeningen’, ‘GSM’, ‘DKG’s’, ‘HKG’s’,
‘FGG’, ‘VGG’, ‘GGG’ en ‘IGG’ wordt gekeken naar realisatiecijfers over 2015. Voor
het vereveningscriterium ‘SES’ gaat het Zorginstituut uit van realisatiecijfers over
2015 en 2016. Voor het vereveningscriterium ‘DKG’s psychische aandoeningen’ wordt
gekeken naar realisatiecijfers over 2014 en 2015. Voor het vereveningscriterium ‘MHK’
en ‘GGZ-MHK’ gaat het Zorginstituut uit van realisatiecijfers over de jaren 2013,
2014 en 2015 (in 2013 zijn er nog opbrengstresultaten voor de geneeskundige ggz en
niet voor de instellingen voor medisch specialistische zorg). Bij de (ex ante) toekenning
zijn deze realisaties nog niet bekend, en gaat het Zorginstituut uit van ramingen
met betrekking tot aantallen verzekerden per zorgverzekeraar, onderverdeeld naar de
verschillende criteria. Dit sluit aan bij het concept achter FKG’s en DKG’s dat voorspelbare
vervolgkosten dienen te worden gecompenseerd.
Voor het vereveningscriterium ‘MHK’ is sprake van een referentiegroep, waarin verzekerden
zijn ingedeeld als zij niet in aanmerking komen voor een vergoeding op basis van dat
criterium. Het Zorginstituut krijgt in het vierde lid de opdracht om in afwijking
van het tweede en derde lid het gewicht van deze groep zodanig vast te stellen, dat
het totaal van de toe- en afslagen voor het criterium ‘MHK’ – bezien over alle verzekerden
en rekening houdend met de gerealiseerde verzekerdenaantallen per klasse – op nul
uitkomt.
Ook stelt het Zorginstituut ingevolge het vierde lid de gewichten van de criteria
‘IGG’ dusdanig vast dat het totaal van de toe- en afslagen voor dit criterium – rekening
houdend met de geraamde verzekerden-aantallen per klasse – op nul uitkomt. Daarbij
wordt rekening gehouden met de gerealiseerde verzekerdenaantallen.
Op basis van het vijfde lid deelt het Zorginstituut bij de vereveningscriteria ‘FGG’,
‘VGG’ en ‘GGG’ verzekerden met kosten gelijk aan de percentielgrens naar rato in bij
de klassen waar deze percentielgrens relevant is. Op die manier wordt, ook als veel
verzekerden kosten gelijk aan de percentielgrens hebben, het juiste aantal verzekerden
in elk van de klassen ingedeeld. Mocht een percentielgrens gelijk zijn aan nul euro,
dan zorgt het zesde lid ervoor dat verzekerden met kosten op de percentielgrens (in
dit geval dus verzekerden zonder kosten) bij deze kenmerken altijd in de afslagklasse
worden ingedeeld.
Artikel 12
In dit artikel is aangegeven hoe kosten van prestaties van grensoverschrijdende zorg
in het risicovereveningssysteem moeten worden verwerkt. Deze kosten worden of vergoed
via de zorgverzekeraars (lid 1) of via het Zorginstituut (lid 2).
Declaraties die bij de zorgverzekeraars worden ingediend zijn meestal zodanig gespecificeerd
dat daaruit blijkt dat het gaat om kosten voor medisch-specialistische zorg, al dan
niet inclusief verblijf (onderdeel a), voor geneeskundige GGZ, al dan niet inclusief
verblijf (onderdeel b), voor verpleging en verzorging (onderdeel c) of voor langdurige
GGZ (onderdeel d). Het Zorginstituut deelt deze kosten toe aan kosten van de betreffende
clusters van prestaties. Is er wel een specificatie maar blijkt daaruit niet dat de
kosten gemaakt zijn voor de eerder genoemde medisch-specialistische zorg of psychische
zorg, dan gaat het om kosten van overige medische zorg, en die worden volledig aangemerkt
als ‘variabele zorgkosten’ (onderdeel e).
De verdeelsleutel die in het tweede lid wordt gehanteerd heeft betrekking op de kosten
voor prestaties van grensoverschrijdende zorg die door verzekerden zijn gemaakt met
toepassing van internationale regelingen inzake sociale zekerheid, zoals een bepaling
van de Verordening (EU) nr. 883/2004 inzake sociale zekerheid dan wel bilaterale verdragen
of multilaterale verdragen, zoals het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van
Rijnvarenden. Hieronder vallen de kosten van zorg die slechts vergoed wordt na toestemming
van de zorgverzekeraar (de zogenaamde toestemmingsgevallen), kosten van verzekerden
die tijdelijk in het buitenland verblijven (bijvoorbeeld voor vakantie) en kosten
van verzekerden die in het buitenland wonen. De kosten buitenland die via het Zorginstituut
worden afgehandeld worden op kasbasis door het Zorginstituut in de risicoverevening
verwerkt. De toedeling van de verschillende kosten van prestaties gebeurt op basis
van feitelijke declaratiegegevens van het Zorginstituut en cijfers uit het macro-prestatiebedrag
2016.
Voor de per 2015 overgehevelde zorg verpleging en verzorging zijn geen gegevens over
de kosten buitenland in het verleden beschikbaar. De verdeelsleutel voor de toedeling
aan dit cluster is daarom gebaseerd op cijfers uit het macro-prestatiebedrag 2016
en afgerond op 5 procentpunt. Dit leidt tot een toedeling van 10 procent aan het cluster
‘verpleging en verzorging’.
Voor de resterende 90 procent blijkt op basis van eerdere schadecijfers over 2011
(uitgedeclareerd) dat, afgerond op 5%-punt, de zogenaamde kosten buitenland als bedoeld
in het tweede lid, voor 90 procentpunt onder de kosten van ziekenhuisverpleging en
specialistische hulp en voor 0 procentpunt onder de kosten van geneeskundige ggz vallen.
Geconstateerd kan worden dat de ‘werkelijke’ kosten buitenland via zorgverzekeraars
relatief meer kosten van ziekenhuisverpleging en specialistische hulp omvatten en
minder kosten van geneeskundige ggz dan het macro-prestatiebedrag. Daarom worden de
kosten buitenland gebruikt voor de verdeling en niet het macro-prestatiebedrag. Daarmee
sluit de verdeling beter aan bij de feitelijke situatie. Vervolgens moeten de kosten
van ziekenhuiszorg en specialistische hulp (90 procent) worden verdeeld over de onderliggende
clusters van deelbedragen. Dit gebeurt wèl weer op basis van het macro-prestatiebedrag
2016, aangezien daarvoor geen gebruikgemaakt kan worden van werkelijke declaratiegegevens.
De uiteindelijke verdeling is als volgt: voor 90 procent worden de kosten buitenland
als kosten van het cluster ‘variabele zorgkosten’ beschouwd en voor 10 procent als
kosten van het cluster ‘verpleging en verzorging’.
Artikel 13
Binnen het Zvw-stelsel nemen verzekerden in een aantal situaties een deel van de zorgkosten
voor eigen rekening. Deze eigen betalingen worden niet betrokken bij de risicoverevening.
Een uitzondering wordt in het eerste lid echter gemaakt voor de eigen betalingen van
verzekerden in geval van een verplicht of vrijwillig eigen risico. In de risicoverevening
moeten deze kosten wel betrokken worden in de vaststelling van de gewichten voor de
clusters ‘variabele zorgkosten’, ‘kosten van geneeskundige GGZ’, en ‘kosten van verpleging
en verzorging'. Op deze wijze wordt initieel bij de herberekening van de vaststelling
van het normatief bedrag ten behoeve van de zorgverzekeraar rekening gehouden met
de zorgkosten, exclusief de eigen betalingen voor zover deze niet het gevolg zijn
van het verplicht of vrijwillig eigen risico. Omdat niet exact te bepalen is voor
welke kostensoorten een verzekerde nu daadwerkelijk eigen betalingen heeft gedaan
onder het eigen risico wordt het normatief bedrag voor eigen betalingen in mindering
gebracht op het totaal van de normatieve bedragen van de drie hierboven genoemde clusters.
Dit resulteert – na aftrek van de nominale rekenpremie – in de vereveningsbijdrage.
Bij de bepaling van de uiteindelijke vereveningsbijdrage wordt normatief rekening
gehouden met een financieringsverschuiving van zorgverzekeraar naar verzekerde voor
kosten onder het verplicht eigen risico. Bij een vrijwillig eigen risico krijgt de
verzekerde een premiereductie. Deze inkomstenderving voor de zorgverzekeraar wordt
gecompenseerd doordat de betalingen uit hoofde van het vrijwillig eigen risico bij
de zorgkosten worden meegerekend; voor de bepaling van de vereveningsbijdrage hoeft
er dan ook geen normatief bedrag in mindering te worden gebracht.
De renteheffingstarieven, dit zijn de tarieven die zorginstellingen in rekening mogen
brengen bij zorgverzekeraars bovenop de reguliere tarieven in het geval de zorgverzekeraar
niet overgaat tot bevoorschotting van zorg gefinancierd op basis van dbc-zorgproducten,
worden, om de prikkel tot bevoorschotting te maximeren, buiten de risicoverevening
gehouden. Dit is in het tweede lid geregeld.
Artikel 14
De basis voor de toedeling van de kosten van instellingen voor medisch- specialistische
zorg naar de diverse deelbedragen, zoals deze wordt weergegeven in dit artikel en
in artikel 15, is gelegen in de artikelen 3.14 en 3.15 van het Bzv. In dit artikel
vindt de toedeling plaats van deze kosten naar het cluster 'variabele zorgkosten'.
De Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) biedt mogelijkheden voor experimenten waarbij
ook voor dbc-zorgproducten die niet behoren tot het zogenoemde vrije segment toch
sprake kan zijn van vrije prijsvorming. Het eerste lid geeft aan dat de vast/variabel-verhouding,
die voor de kosten van deze experimenten geldt, door het Zorginstituut wordt vastgesteld.
De Stichting Kinderoncologie Nederland (SKION) en de Nederlandse Transplantatiestichting
(NTS) zullen in 2016 nog niet zijn overgegaan op financiering op basis van dbc-zorgproducten.
Daarom moet worden bepaald hoe de kosten van hun prestaties worden gesplitst in een
vast- en een variabel deel: voor 75 procent worden deze kosten aan het cluster ‘variabele
zorgkosten’ toegedeeld (tweede lid).
Wat betreft de splitsing van de kosten voor prestaties van grensoverschrijdende zorg
van buitenlandse instellingen, geldt hetgeen is toegelicht bij artikel 12.
Artikel 15
Het eerste lid regelt dat de kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’ worden herberekend
op basis van de verzekerdenaantallen per zorgverzekeraar in 2016.
Het tweede en derde lid gaan in op de toedeling van kosten van prestaties, geleverd
door instellingen die meedoen aan experimenten in de zin van de Wmg. Het percentage
van de kosten hiervan dat aan het cluster ‘vaste zorgkosten’ wordt toegedeeld, is
gelijk aan 100 procent minus het percentage van deze kosten dat aan het cluster ‘variabele
zorgkosten’ wordt toegedeeld in het corresponderende eerste lid van artikel 14.
De Stichting Kinderoncologie Nederland (SKION) en de Nederlandse Transplantatiestichting
(NTS) zullen in 2015 nog niet zijn overgegaan op financiering op basis van dbc-zorgproducten.
Daarom moet worden bepaald hoe de kosten van hun prestaties worden gesplitst in een
vast- en een variabel deel. Dit wordt in het vierde lid aangegeven; voor 25 procent
worden deze kosten aan het cluster ‘vaste zorgkosten’ toegedeeld.
Het corresponderende tweede lid van artikel 14 bepaalt dat deze kosten voor 75 procent
aan de kosten van het cluster ‘variabele zorgkosten’ worden toegedeeld.
Het vijfde lid bepaalt dat de kosten voor Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten
(SKMS) en de kosten voor de Stichting kwaliteitsgelden Patiënten Consumenten (SKPC)
voor 100 procent als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’ worden aangeduid. De
middelen voor de SKMS waren oorspronkelijk, in 2008, onderdeel van het met de medisch
specialisten afgesproken uurtarief en behoren daarmee tot de kosten die ten laste
van de Zvw komen. Omdat de afdracht van alle medisch specialisten aan de SKMS administratief
onuitvoerbaar bleek, hebben zorgverzekeraars vanaf 2009 deze middelen rechtstreeks
betaald aan de SKMS en op deze wijze voorgefinancierd. Ook de financiering van kwaliteitsgelden
voor de SKCF zijn vanwege administratieve voordelen, als vaste zorgkosten geclassificeerd.
In dit lid wordt opgenomen dat deze kosten als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’
mee worden genomen in de risicoverevening.
Het vijfde lid bepaalt tevens dat de kosten voor de Stichting Kwaliteitsontwikkeling
GGZ voor 100 procent als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’ worden aangemerkt.
Deze middelen zijn sinds 2014 beschikbaar voor kwaliteitsbeleid, projecten in het
kader van arbeidsparticipatie en ambulantisering, en de destigmatiseringscampagne
zoals opgenomen in het bestuurlijk akkoord ‘Toekomst GGZ 2013–2014’. Omdat afdracht
van alle zorgaanbieders ten behoeve van deze middelen administratief onuitvoerbaar
is, betalen zorgverzekeraars deze middelen rechtstreeks aan de Nederlandse Vereniging
voor Psychiatrie, Samen Sterk Tegen Stigma en GGZ Nederland.
Per 2016 zijn aan het vijfde lid middelen toegevoegd die beschikbaar zijn gesteld
voor het kwaliteitsbeleid in de eerstelijnszorg. Deze middelen zijn voor 2016 beschikbaar
voor de inhoudelijke uitwerking van het bestuurlijk akkoord 'Onderhandelaarsresultaat
Eerste lijn 2014 t/m 2017'. Omdat afdracht van alle zorgaanbieders ten behoeve van
deze middelen administratief onuitvoerbaar is, betalen zorgverzekeraars deze middelen
rechtstreeks aan de op te richten stichting dan wel een door bij het akkoord betrokken
partijen aan te wijzen beherende partij. Voor 2016 en 2017 zijn deze middelen aan
te wenden door de bij het bestuurlijk akkoord betrokken partijen voor de thema's zoals
opgenomen in het bestuurlijk akkoord onder de gezamenlijke inhoudelijke agenda en
voor zover deze partijen daar gezamenlijk mee instemmen.
In het zesde lid zijn regels gesteld over de risicodragendheid van de dure intramurale
geneesmiddelen. De betaalbaarheid van zogenoemde dure geneesmiddelen is in toenemende
mate een punt van zorg voor behandelaren, voorschrijvers, zorgverzekeraars en overheid.
Gezien het potentieel uitzonderlijk hoge kostenbeslag van bepaalde geneesmiddelen
wordt instroom in het pakket alleen dan maatschappelijk verantwoord geacht indien
er waarborgen zijn dat de uitgaven op een aanvaardbaar niveau blijven.
Op grond van artikel 11, vierde lid, onder a, van de Zvw en artikel 2.4, tweede lid,
van het Bzv kunnen bij ministeriële regeling vormen van zorg worden uitgezonderd van
het basispakket van de Zvw. Dit is nader uitgewerkt in artikel 2.1 van de Regeling
zorgverzekering. De mogelijkheid om het pakket te beperken bestaat ondermeer om budgettaire
problematiek tegen te gaan en dus ombuigingsmaatregelen te nemen en de bijbehorende
beperkingen in het pakket aan te brengen (zie bijvoorbeeld Besluit van 30 september
2011, Stb. 2011, 467).
Thans is één geneesmiddel met een uitzonderlijk hoog kostenbeslag uitgesloten van
de te verzekeren prestaties (Nivolumab, Zie regeling van 9 juli 2015, Stcrt. 2015, 22177). Op het moment dat er waarborgen zijn voor gepast gebruik en er sprake is van een
succesvolle prijsonderhandeling, kan de minister besluiten dit middel in het basispakket,
en wel tegen aanvaardbare kosten op te nemen. Gedurende de tijd dat de behandeling
niet als verzekerde zorg is opgenomen zal het geneesmiddel beschikbaar zijn op rekening
van de leverancier.
De dure intramurale geneesmiddelen die instromen in het pakket zijn vanaf het moment
van instroom en in het daarop volgende kalenderjaar risicoloos door. In de periode
die daarop volgt worden de middelen automatisch volledig risicodragend. Voor alle
overige (intramurale) geneesmiddelen is de zorgverzekeraar vanaf het vereveningsjaar
2016 volledig risicodragend. Het is de bedoeling deze werkwijze niet alleen in 2016,
maar ook in de jaren daarna te volgen.
Het Zorginstituut past op het deelbedrag ‘vaste zorgkosten’ 100 procent nacalculatie
toe (zevende lid). Hiermee lopen zorgverzekeraars in het geheel geen risico over kosten
van het cluster ‘vaste zorgkosten’. De basis voor deze nacalculatie is te vinden in
artikel 3.15, tweede lid, van het Bzv.
Artikel 16
In dit artikel is bepaald dat er sprake is van aanvullende nacalculatie op grond van
een bandbreedteregeling. Deze geldt in 2016 voor de kosten van geneeskundige GGZ,
voor de kosten van verpleging en verzorging en voor de kosten van langdurige GGZ.
Achtergrond hiervan is de onzekerheid die bestaat bij de normering van de betreffende
macro-deelbedragen.
De bandbreedte bestaat uit de in dit artikel aangegeven bedragen boven en onder een
middelpunt dat in artikel 3.17 van het Bzv wordt aangeduid als 'het gemiddelde marktresultaat
van de zorgverzekeraars' voor de desbetreffende cluster van prestaties.
Voor de kosten van geneeskundige GGZ geldt, een bandbreedte van plus of minus € 17,50
per zorgverzekering waarvoor premie moet worden betaald. Buiten de genoemde bandbreedte
geldt geen volledige compensatie, maar wordt 75 procent nagecalculeerd, om nog in
enige mate een prikkel tot doelmatigheid en kostenbeheersing te handhaven.
Voor de kosten van verpleging en verzorging geldt een bandbreedte van plus of minus
€ 15 en een nacalculatiepercentage van 75% buiten deze bandbreedte.
Voor de kosten van langdurige GGZ geldt een bandbreedte van plus of minus € 5 en een
nacalculatiepercentage van 100% buiten deze bandbreedte.
Artikel 17
In dit artikel gaat het om de herberekening van het normatieve bedrag ten behoeve
van de vaststelling van de vereveningsbijdrage. De berekeningswijze die hiervoor wordt
gehanteerd, komt overeen met die genoemd in artikel 8 respectievelijk artikel 9. Alleen
wordt nu gerekend met het gerealiseerde aantal zorgverzekeringen waarvoor premie moest
worden betaald bij de zorgverzekeraar, respectievelijk waarvoor het verplicht eigen
risico geldt. De berekende opbrengst van de nominale premie en het verplicht eigen
risico wordt in mindering gebracht op het in artikel 3.18 van het Bzv bedoelde normatieve
bedrag per zorgverzekeraar.
Artikel 18
Verzekerden jonger dan achttien jaar zijn geen nominale premie verschuldigd. Zorgverzekeraars
hebben voor verzekerden jonger dan achttien jaar naast zorgkosten, ook beheerskosten
(administratie en zorginkoop), waarvoor ze uit het Zorgverzekeringsfonds compensatie
ontvangen. De vergoeding uit het Zorgverzekeringsfonds is voor 2016 op € 43 per verzekerde
jonger dan achttien jaar vastgesteld. Dit bedrag is bepaald op basis van historische
gegevens over beheerskosten, waarbij is verdisconteerd dat verzekerden jonger dan
18 jaar gemiddeld lagere beheerskosten kennen dan andere verzekerden, omdat voor hen
gemiddeld minder declaraties verwerkt hoeven worden. Jonge verzekerden zijn immers
gemiddeld gezonder dan oudere verzekerden. Er is tevens rekening gehouden met een
te verwachten afname van de beheerskosten als gevolg van de overheveling van de GGZ
voor deze verzekerden naar de Jeugdwet.
Artikel 19
In de beleidsregels van het Zorginstituut is opgenomen op welke data de uitbetaling
van de vereveningsbijdrage aan de zorgverzekeraars plaatsvindt. Er wordt rekening
gehouden met het declaratiepatroon van zorgaanbieders, waarbij verschillen in de snelheid
waarmee bijvoorbeeld farmaciekosten of dbc’s gedeclareerd worden, meegenomen worden.
Artikel 20
Dit artikel corrigeert onjuistheden in de Regeling risicoverevening 2015. Het betreft
correcties van onjuiste verwijzingen naar artikel 3.17 van het Besluit zorgverzekering.
Dit artikel corrigeert verder in de normbedragen voor het vereveningscriterium AvI
in het model voor de kosten onder het verplicht eigen risico. De klassen ‘Studenten’
en ‘Zelfstandigen’ waren daar verwisseld. Dit artikel corrigeert tenslotte het normbedrag
van de klasse ‘GGZ-MHK 3 jaar geen kosten’ van het vereveveningscriterium GGZ-MHK
gecorrigeerd. Hier ontbrak een minteken.
Artikel 21
Deze regeling werkt met uitzondering van artikel 20 terug tot en met 30 september
2015. Deze terugwerkende kracht hangt samen met het feit dat op basis van artikel
32, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Zvw, voor 1 oktober 2015, bij ministeriële
regeling wordt bepaald welk bedrag in totaal aan vereveningsbijdragen over 2016, kan
worden toegekend. Artikel 20 dat wijzigingen van de Regeling risicoverevening 2015
bevat, werkt terug tot en met 30 september 2014.
Artikel 22
Aangezien deze regeling de regels bevat met betrekking tot de aan de zorgverzekeraars
te verstrekken risicovereveningsbijdragen over het jaar 2016, krijgt zij de citeertitel
'Regeling risicoverevening 2016' (af te korten als Rrv 2016).
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E.I. Schippers