Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 21 september 2015, nummer WBN 2015/6, houdende wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap, het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN), de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN);

Besluit:

ARTIKEL I

De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 van de HRWN komt te luiden:

Artikel 2

  • 1. Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.

  • 2. Behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen worden verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.

  • 3. Tenzij anders bepaald, worden verklaringen en verzoeken van minderjarigen door hun wettelijke vertegenwoordiger afgelegd en ingediend.

  • 4. Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.

  • 5. De verklaring van verbondenheid wordt door minderjarigen van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Tenzij anders bepaald kunnen zij daarin niet worden vertegenwoordigd.

B

Toelichting ad artikel 2, derde lid van de HRWN komt te luiden:

2-3. Toelichting ad artikel 2, derde lid

Tenzij anders bepaald, worden verklaringen en verzoeken van minderjarigen worden door hun wettelijke vertegenwoordiger afgelegd en ingediend.

C

Toelichting ad artikel 2, vierde lid van de HRWN komt te luiden:

2-4. Toelichting ad artikel 2, vierde lid

Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.

Algemeen

Uit de wetstekst vloeit voort dat bij de toepassing van dit artikellid een onderscheid dient te worden gemaakt naar leeftijd. Kinderen jonger dan twaalf jaar krijgen geen gelegenheid om te verzoeken om een zienswijze te geven. Kinderen tussen de twaalf en zestien jaar kunnen desgevraagd wel een zienswijze geven. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN waaruit volgt dat kinderen van zestien jaar of ouder uitdrukkelijk moeten instemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie ook toelichting bij het tweede lid hiervoor). De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder (als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid) kunnen in alle gevallen (ongeacht de leeftijd van het betreffende kind) vragen om een zienswijze naar voren te brengen. Het artikellid is van toepassing zowel bij zelfstandige verkrijging/verlening als bij medeverkrijging/medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind.

Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijk vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap.

Een ouder die opteert voor de Nederlandse nationaliteit of die verzoekt om naturalisatie zal in de optieverklaring respectievelijk het verzoek om naturalisatie moeten aangeven welk kind moet delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap (artikel 6, tweede lid, BVVN en artikel 31, tweede lid, BVVN). De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, worden in deze situatie gewezen op de mogelijkheid om te verzoeken om een zienswijze naar voren te brengen. Ook bij een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door een minderjarige door middel van optie (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, RWN) of naturalisatie (artikel 10 RWN en artikel 11, vierde lid, RWN) worden de andere wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, de gelegenheid gegeven een zienswijze te geven. Is de wettelijke vertegenwoordiging van het kind door middel van een rechterlijke uitspraak opgedragen aan een derde (niet zijnde een ouder), dan wordt deze eveneens van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek tot (mede)verlening op de hoogte gebracht en de gelegenheid geboden een zienswijze naar voren te brengen. Alleen de ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is (en die derhalve niet wordt aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in de tweede zin van dit lid, zie de toelichting hieronder), kan geen zienswijze naar voren brengen en zal daartoe ook niet in de gelegenheid worden gesteld. De wijze waarop het op de ouder-kindrelatie toepasselijke recht (zie de toelichting bij het tweede lid hiervoor) zich uitlaat over de verhouding tussen beide ouders, is bij de vraag welke ouder een zienswijze naar voren mag brengen derhalve niet relevant. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind wiens zienswijze niet is gevolgd, kan tegen de beslissing op de verklaring tot (mede)verkrijging of het verzoek tot (mede)verlening een bezwaarschrift indienen.

Uit de woorden ‘op hun verzoek’ blijkt dat een kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, zijn wettelijk vertegenwoordiger of zijn andere ouder niet verplicht is om een zienswijze kenbaar te maken. Geven zij te kennen dat zij hun zienswijze niet naar voren willen brengen of reageren zij niet op een uitnodiging daartoe, dan worden zij geacht geen bedenkingen te hebben tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap. Voor een kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, gelden overigens andere regels. Dat kind is in beginsel verplicht om in persoon te verschijnen teneinde uitdrukkelijk in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie hieronder).

In het geval dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) dan wel het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt aanwezig is bij het afleggen van een verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van een verzoek tot (mede)verlening, zal de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt hen mondeling erop wijzen dat kan worden verzocht om een zienswijze te geven omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening. De betrokken persoon wordt gewezen op het belang van het geven van een zienswijze. Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind daar prijs op stelt, wordt de inhoud en strekking van die zienswijze vastgelegd op een daarvoor bestemd formulier (model 1.2 en model 1.23 bij optie; model 2.1, model 2.2 en model 2.14 bij naturalisatie) en door de betrokken persoon ondertekend.

In het geval dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) dan wel het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt niet aanwezig is bij het afleggen van een verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van een verzoek tot (mede)verlening, wordt door bedoelde autoriteit aan hem of haar een brief gestuurd (model 1.18 en model 1.22 bij optie; model 2.9 en model 2.13 bij naturalisatie) waarin wordt gewezen op de mogelijkheid (en het belang daarvan) om te verzoeken om in persoon dan wel schriftelijk (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie zijn voor dat doel gevoegd bij de brief aan de betrokken persoon) een zienswijze te geven omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. De autoriteit kan daarbij een redelijke termijn stellen – te denken valt aan een termijn van drie weken – waarbinnen de persoon kan reageren.

De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind kan vervolgens verzoeken om in persoon te verschijnen teneinde zijn of haar zienswijze te geven. In verband met het verkrijgen van een zo groot mogelijke zekerheid over de identiteit verdient verschijning in persoon de voorkeur. Dit geldt met name voor het kind (zie ook de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN). Door in persoon te verschijnen kan de autoriteit zich vergewissen van de identiteit van het kind, kan de autoriteit zonodig voorlichting geven (bijvoorbeeld over een eventueel gewijzigde of vastgestelde geslachtsnaam) en kan door de autoriteit worden vastgesteld dat de verklaring door het betreffende kind wordt afgelegd. Voordat het kind de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, is het immers wenselijk dat zoveel mogelijk duidelijkheid bestaat over de vraag of het kind dat echt wenst en moet vaststaan dat aan alle daartoe gestelde voorwaarden wordt voldaan. De inhoud en strekking van de zienswijze van de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder en/of het kind worden vastgelegd op een formulier (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie) dat door de betrokken persoon wordt ondertekend.

Wenst de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind niet in persoon te verschijnen om een zienswijze te geven, dan kan hij of zij op het formulier (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie) de argumenten vermelden op grond waarvan geen sprake moet zijn van (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap. Het formulier dient door de betreffende persoon te worden ondertekend en dient, samen met een kopie van een geldig identiteitsbewijs van die persoon, binnen de gestelde termijn te worden teruggezonden naar de betreffende autoriteit.21[22]

Indien geen gebruik wordt gemaakt van de geboden mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen (de betrokken persoon wenst geen zienswijze te geven of reageert niet op een uitnodiging daartoe), dan zal – ingeval van een verzoek om (mede)naturalisatie – door de burgemeester aan de IND worden meegedeeld dat betrokkene daartoe wel in de gelegenheid is gesteld.

De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, wordt alleen op de mogelijkheid gewezen om een zienswijze als hier bedoeld naar voren te brengen, indien hij of zij in Nederland woont en tevens zijn of haar adres bekend is. Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder reeds Nederlander is of (separaat) eveneens een optieverklaring heeft afgelegd of een verzoek om naturalisatie heeft ingediend, kan het hen wijzen op de mogelijkheid een zienswijze te geven achterwege worden gelaten.

Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind niet in Nederland woont, dan zal het veelal praktisch niet uitvoerbaar zijn hem of haar te wijzen op de mogelijkheid om een zienswijze als hier bedoeld naar voren te brengen. Dit ziet echter niet op de situatie dat buiten het Koninkrijk een verklaring tot (mede)verkrijging wordt afgelegd (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 26, derde lid, RWN, artikel 28, derde lid, RWN en artikel V, eerste lid, RRWN) dan wel een verzoek om medeverlening (artikel 11, zesde lid, RWN) wordt ingediend en de betrokken personen wonen in hetzelfde land. In die gevallen is het immers veelal wel mogelijk de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind in de gelegenheid te stellen een zienswijze naar voren te laten brengen en geldt de normale procedure.

Wat betreft het geven van een zienswijze door de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder speelt de leeftijd van het kind overigens geen rol. Met andere woorden; of het kind nu een leeftijd van tien, twaalf of zestien jaar heeft bereikt, de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder kunnen op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening geven.

‘Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen.’

Bij de toelichting op artikel 2, derde lid, RWN is reeds aangegeven dat in sommige rechtsstelsels de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een minderjarige van rechtswege uitsluitend bij de vader berust. Om te voorkomen dat de Nederlandse wet op die wijze indirect een achterstelling van de moeder zou bewerkstelligen, is in het onderhavige artikellid opgenomen dat ook de ‘andere ouder’ (waarbij derhalve in eerste instantie moet worden gedacht aan de moeder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is) op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening kan geven.

Ook de vader die het kind heeft erkend of van wie gerechtelijk is vastgesteld dat hij de vader is, heeft niet het gezag over het kind en kan niet optreden als de wettelijk vertegenwoordiger. Uit de wettekst volgt dan ook hij in beginsel (zie hierna) kan worden aangemerkt als de ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin, indien het gezag van rechtswege alleen door de moeder wordt uitgeoefend.

Een ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is (de ouder is bijvoorbeeld door de rechter van het ouderlijk gezag ontheven of ontzet dan wel is na beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of beëindiging van het geregistreerd partnerschap – waarbij sprake was van gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders – niet met het gezag belast22[23]), wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin. In dat geval is er geen reden om die ouder de gelegenheid te geven om een zienswijze te geven. Immers, in dat geval is door een rechter vastgesteld dat het niet in het belang van het kind is dat die ouder zeggenschap over hem heeft (zie hieronder voorbeeld 3).

Zienswijze bij kinderen jonger dan 12 jaar

Ingevolge dit artikellid wordt een kind jonger dan twaalf jaar niet in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven. Dit kind wordt geacht (nog) te jong te zijn om invloed te hebben op zijn nationaliteitsrechtelijke positie. De wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder wordt op zijn of haar verzoek wél in de gelegenheid gesteld zijn of haar zienswijze kenbaar te maken op de wijze zoals hierboven beschreven. Indien uit de zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan (gedacht kan worden aan bijvoorbeeld het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, het lijden van een financieel nadeel of het realiseren van eenheid van nationaliteit binnen het gezin).

Bij opties zal derhalve de burgemeester beslissen of het kind – ondanks de bedenkingen van een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder – deelt in de verkrijging van de ouder/ zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt.

Bij naturalisatie zal de burgemeester de Minister van Justitie adviseren over de vraag of het kind al dan niet moet delen in de verlening van het Nederlanderschap dan wel zelfstandig genaturaliseerd moet worden. De beslissing of het kind wordt voorgedragen voor (mede)naturalisatie wordt – na afweging van de gehoorde argumenten – genomen door de Minister van Justitie.

Zienswijze bij kinderen tussen de 12 en de 16 jaar

De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit artikellid) en het kind worden gewezen op de mogelijkheid hun zienswijze naar voren te brengen op de wijze zoals hierboven omschreven. Indien uit die zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind deelt in de verkrijging of verlening dan wel zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt door middel van optie of naturalisatie. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan. Dit laat onverlet dat kinderen tot zestien jaar niet verplicht zijn om hun zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven.

Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.

Op grond van het cursieve gedeelte van bovenstaande zinsnede deelt een kind van twaalf jaar of ouder niet in de verkrijging van het Nederlanderschap, indien zowel het kind zelf als een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit artikellid) aangeven dat het kind niet moet delen. Dit geldt ook indien het een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door het kind betreft. Gelet hierop kunnen zich na het geven van een zienswijze door een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder én het kind de volgende situaties voordoen:

  • alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap23[24]; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening;

  • het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;

  • het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;

  • het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in. Het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.

Instemming kinderen van 16 jaar en ouder

Ook bij kinderen vanaf zestien jaar wordt de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder gewezen op de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen op de wijze zoals hierboven omschreven. Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder zich blijkens zijn of haar zienswijze verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind het Nederlanderschap zelfstandig verkrijgt dan wel deelt in de verkrijging of verlening. Bij kinderen van zestien jaar en ouder zal – in het licht van het belang dat de wetgever aan de mening van deze oudere kinderen heeft willen toekennen – aan de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening een geringere betekenis worden toegekend.

Kinderen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde en vierde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN opgenomen dat zij alleen het Nederlanderschap zullen verkrijgen indien ze daar uitdrukkelijk mee instemmen. Indien het kind bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, deelt het kind daarin niet.

Bij medeverkrijging en bij medeverlening dient deze instemmingsverklaring aan dezelfde voorwaarden te voldoen als in artikel 3 BVVN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker ingediende verzoek om naturalisatie (artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid, BVVN). Dit betekent derhalve dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging en medeverlening in persoon moet verschijnen bij de burgemeester om een instemmingsverklaring af te leggen. Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid, BVVN geldt dit ook voor zelfstandige verkrijging van of zelfstandige verlening aan het kind van zestien jaar of ouder (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN).

Indien een kind ten tijde van het afleggen van een optieverklaring of het indienen van een naturalisatieverzoek nog geen zestien jaar oud is, maar in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet alsnog een instemmingsverklaring af te leggen alvorens het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).

In veel gevallen zal het kind van zestien jaar of ouder bij het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening aanwezig zijn. Door de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt, wordt het kind mondeling verzocht een schriftelijke verklaring af te leggen op een formulier (model 1.2 bij optie; model 2.1 of model 2.2 bij naturalisatie).

In het geval dat het kind niet aanwezig is bij het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening, wordt door bedoelde autoriteit een brief (model 1.21 bij optie; model 2.12 bij naturalisatie) naar het kind gestuurd met het verzoek in persoon te verschijnen teneinde een instemmingsverklaring te geven omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. De autoriteit kan daarbij een redelijke termijn stellen – te denken valt aan een termijn van drie weken – waarbinnen het kind moet reageren. Hier gelden dezelfde redenen als hierboven vermeld om het kind in persoon bij de autoriteit te laten verschijnen. Dit geldt temeer aangezien het een kind van zestien jaar of ouder betreft die slechts het Nederlanderschap zal verkrijgen indien is gebleken dat het daarmee uitdrukkelijk instemt. Indien het kind na deze uitnodiging verschijnt, wordt het verzocht een schriftelijke verklaring af te leggen op een formulier (model 1.2 bij optie; model 2.1 of model 2.2 bij naturalisatie).

Slechts indien vanwege zwaarwegende redenen van het kind niet kan worden verlangd dat het in persoon een verklaring aflegt, kan van de vereiste verschijning in persoon worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist (zie ook de toelichting bij het tweede lid).

In het geval dat die zwaarwegende redenen aanwezig zijn en het kind derhalve niet in persoon kan verschijnen, kan de instemmingsverklaring worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en het kind wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BVVN). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en ondertekend te zijn door het kind wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van het kind te overleggen24[25] (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat wordt overgegaan tot het bezoeken van het kind om in persoon een instemmingsverklaring en de overige voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

Gelet op het bovenstaande verkrijgt een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek om (mede)verlening de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt slechts het Nederlanderschap indien het daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd. Indien dit kind echter bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening deelt het kind daarin niet. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder wordt gewezen op de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. Gelet hierop kunnen zich (onder meer) de volgende situaties voordoen:

  • alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening;

  • het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in; de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij moet worden bedacht dat de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder weliswaar wordt betrokken in de beslissing, maar dat die zienswijze gelet op de gevorderde leeftijd van het kind een geringe zelfstandige betekenis heeft;

  • het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;

  • het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;

  • niet gebleken is dat het kind heeft ingestemd (het kind, een wettelijk vertegenwoordiger of een gemachtigde is bijvoorbeeld niet verschenen om de instemming te geven); het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.

Voorbeeld 1

A is twaalf jaar oud en is in het bezit van de Belgische nationaliteit. Zij is geboren staande het huwelijk van haar Belgische vader en Belgische moeder. Dit huwelijk is nog altijd in stand. De vader van A wil Nederlander worden. Hij opteert bij de gemeente van zijn woonplaats voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Bij het afleggen van de optieverklaring geeft hij aan dat A moet delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. A en haar moeder zijn niet aanwezig bij het afleggen van de optie.

De behandelend ambtenaar Burgerzaken stuurt A en haar moeder (zij kan eveneens optreden als wettelijk vertegenwoordiger) een brief waarin zij worden gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de medeverkrijging. A geeft als zienswijze dat zij graag het Nederlanderschap wil verkrijgen, omdat zij al lange tijd in Nederland woont en zich verbonden voelt met de Nederlandse samenleving. De moeder van A geeft aan dat zij niet wenst dat A de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, maar geeft daarvoor geen reden op. De behandelend ambtenaar Burgerzaken moet beslissen of A deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap. Aangezien niet duidelijk is waarom de moeder zich niet kan vinden in de verkrijging van het Nederlanderschap door A en daarnaast zowel de vader als A gemotiveerd hebben aangegeven waarom verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wenselijk is, beslist hij dat A meedeelt in de verkrijging van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 2

Verzoeker B is zestien jaar, heeft de Marokkaanse nationaliteit en wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Hij is geboren staande het huwelijk van zijn vader en moeder. Zijn beide ouders zijn vier jaar geleden genaturaliseerd tot Nederlander. Omdat hij op dat moment in Marokko verbleef, heeft hij niet gedeeld in de naturalisatie van zijn ouders. Een half jaar geleden is bij uitspraak van de Rechtbank Haarlem het huwelijk van zijn ouders door echtscheiding ontbonden. De rechter heeft daarbij alleen de moeder met het ouderlijk gezag over A belast.

B en zijn vader gaan samen naar het stadhuis van Haarlem om een verzoek om naturalisatie voor B in te dienen. Aan de vereisten van artikel 11, vierde lid, RWN wordt voldaan. B verklaart uitdrukkelijk dat hij Nederlander wil worden. De vader overhandigt desgevraagd de rechterlijke uitspraak waarbij de echtscheiding is uitgesproken. De behandelend ambtenaar Burgerzaken komt, na het lezen van de uitspraak, tot de conclusie dat bij de echtscheiding de rechter met toepassing van het Nederlandse recht het ouderlijk gezag alleen aan de moeder heeft toegekend en dat de vader derhalve niet bevoegd is om als wettelijk vertegenwoordiger voor B op te treden. Op grond hiervan ontraadt hij de vader om het verzoek om naturalisatie voor B in te dienen. De vader en B zijn het hiermee niet eens en het verzoek om naturalisatie wordt toch ingediend. Het verzoek wordt door de ambtenaar Burgerzaken met een negatief advies doorgestuurd naar de IND. De IND stuurt de vader van B een brief met de mededeling om binnen een bepaalde termijn het gebrek te herstellen. De vader reageert niet op deze brief. Het verzoek wordt vervolgens met inachtneming van de bepalingen in artikel 4:5 Awb buiten behandeling gesteld. Het verzoek voldoet immers niet aan het wettelijk vereiste in artikel 2, derde lid, RWN.

Voorbeeld 3

C is een jaar oud en heeft de Duitse nationaliteit. Bij de geboorte van C is haar Duitse moeder niet gehuwd. De moeder heeft van rechtswege het gezag over C. Kort na haar geboorte wordt C door een Nederlandse man erkend. De erkenner verzoekt vervolgens de kantonrechter om met het gezag over C te worden belast. Dit verzoek wordt afgewezen omdat tijdens deze procedure bekend wordt dat de erkenner verslaafd is aan harddrugs, regelmatig in afkickcentra verblijft en de moeder van C zich verzet tegen toewijzing van het verzoek.

De moeder van C wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen en gaat naar de gemeente van haar woonplaats om een verzoek om naturalisatie in te dienen. Bij het indienen van het verzoek geeft zij aan dat zij C wil laten meedelen in de verlening van het Nederlanderschap. Aan alle voorwaarden voor naturalisatie en medeverlening wordt voldaan. De man die C heeft erkend, behoeft niet te worden gevraagd om een zienswijze omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap door C. Weliswaar is hij de juridische vader van C, maar hij wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN. De rechter heeft immers bepaald dat het niet in het belang van het kind is dat hij zeggenschap over C heeft.

D

4-6 Toelichting algemeen ad artikel 4, zesde lid, HRWN komt te luiden:

4-6

Ad artikel 4 zesde lid

Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.

De algemene maatregel van rijksbestuur die hier bedoeld wordt is het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 417). In dit besluit wordt aangegeven dat het vaderschap wordt aangetoond door DNA-bewijs van een laboratorium dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit. Ook is in dit besluit bepaald dat het DNA-onderzoek ten behoeve van vaderschapsonderzoek moet worden verricht in een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van:

  • 1) de criteria genoemd in de NEN- en ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189; en

  • 2) de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2002 en 2007). Deze aanbevelingen worden vermeld in het wetenschappelijk artikel Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics: recommendations on genetic investigations in paternity cases, Forensic Science international, 129 (2002) p. 144-157 en aangevuld in het artikel 'ISFG: Recommendations on biostatistics in paternity testing', Forensic Sci. Int. Genetics 1(3), 223-231 (2007). Zie de website www.isfg.org onder publications.

Als het onderzoek is verricht conform de aanbevelingen van de ISFG, betekent dit dat het vaderschap slechts is bewezen, als het onderzoek met een aan zekerheidgrenzende waarschijnlijkheid (99,99%) het vaderschap bevestigt.

Of een in Nederland gevestigd laboratorium voldoet aan deze normen blijkt uit de ‘scope’: de verklaring voor welke activiteiten de accreditatie van toepassing is. Een laboratorium kan voor sommige activiteiten wél zijn geaccrediteerd en andere activiteiten niet. De actuele ‘scope’ van Nederlandse laboratoria is via een zoekmachine te vinden op de website van de Raad van Accreditatie in Utrecht (www.rva.nl) door de naam van het laboratorium in te vullen. De Raad van Accreditatie controleert de naleving van de ISO/IEC-normen en de aanbevelingen van de ISFG van de Nederlandse laboratoria.

Op dit moment zijn Sanquin, het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), Baseclear/Verilabs Nederland BV en het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis door de Raad van Accreditatie geaccrediteerd conform de bovengenoemde normen. Mocite BV was geaccrediteerd van 1 november 2011 tot 1 januari 2013. Een rapport uit deze periode kan dus geaccepteerd worden. Voor onderzoeken van Baseclear en Verilabs van voor 11 juli 2013 geldt in verband met de toenmalige samenwerking: als Verilabs het DNA bewijs heeft afgenomen op het laboratorium (rechtsgeldig DNA-onderzoek, dus niet via een thuiskit) en BaseClear heeft het DNA-onderzoek gedaan (het onderzoeksrapport staat op briefpapier van BaseClear), dan kan het DNA bewijs geaccepteerd worden.

Als het onderzoek is verricht door een laboratorium in het buitenland moet het laboratorium zijn geaccrediteerd door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie of door een bevoegde autoriteit. Veel Raden van Accreditatie of vergelijkbare instanties, waaronder die in Nederland, zijn aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC). Dit kan worden onderzocht op de website van het ILAC, (www.ilac.org). Als de betreffende buitenlandse organisatie is aangesloten bij het ILAC geldt het als een bevoegde instantie in de zin van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Als in een land geen Raad voor Accreditatie of vergelijkbare instantie is, kan het zijn dat er een andere instelling is in dat land die bevoegd is om te controleren of een laboratorium zich houdt aan de ISO/IEC-normen. Degene die het vaderschap wenst te bewijzen moet met documenten aantonen dat het laboratorium waarvan bewijs wordt overgelegd, is geaccrediteerd door een buitenlandse bevoegde instantie.

Het is mogelijk dat een laboratorium geaccrediteerd is conform de hiervoor genoemde normen, maar ook DNA-onderzoek verricht op basis van een zogenaamde thuis-‘kit’. Sanquin heeft bijvoorbeeld de Q en Q home test en Verilabs heeft ook een thuistest. Bij een thuis-‘kit’ nemen mensen zelf (dus geen arts) DNA-materiaal af bij zichzelf/de erkenner en het kind en stuurt dit vervolgens op naar het laboratorium. Deze gang van zaken is niet in overeenstemming met de aanbevelingen van de ISFG. Hierin wordt onder meer beschreven dat de identiteit van degene waarvan het DNA wordt afgenomen volgens een vaste procedure wordt vastgesteld, opdat de identiteit van de betrokkenen kan worden gewaarborgd. DNA-bewijs op basis van een thuis-‘kit’ kan daarom niet worden geaccepteerd. Als een laboratorium ook DNA-onderzoek doet op basis van thuis-‘kits’ moet uit het DNA-onderzoeksrapport of begeleidend schrijven te blijken dat de monsterafname is verricht conform de normen van de ISFG. Ook deze bewijslast rust op de betrokkene. Dit kan hij aantonen door de ‘scope’ van het betreffende laboratorium te overleggen. Hieruit moet blijken dat niet alleen de afname, analyse, interpretatie en rapportage van vaderschapsonderzoek volgens de aanbevelingen van de ISFG is gebeurd, maar ook de identificatie van degenen van wie DNA-materiaal wordt afgenomen volgens deze aanbevelingen heeft plaatsgevonden.

Samenvattend geldt het volgende:

Uit het rapport van een laboratorium moet blijken dat het laboratorium geaccrediteerd is conform

  • 1. de ISO/IEC-norm 17025 en/of 15189; én

  • 2. de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics (ISFG);

  • 3. Het vaderschapsonderzoek van dit laboratorium dient geaccrediteerd volgens de bovenstaande nummers 1 én 2; als één van beide ontbreekt, kan het DNA-bewijs niet worden geaccepteerd;

  • 4. Betreft het een rapport van een in Nederland gevestigde instelling/onderneming dan moet deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd zijn door de Raad van Accreditatie in Utrecht;

  • 5. Betreft het een rapport van een buiten Nederland gevestigde instelling/onderneming dan moet deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd zijn door een Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie in het betreffende land of een instantie die vergelijkbaar is met een Raad van Accreditatie.

Deze Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie moet in dat land de bevoegde instantie tot accreditatie zijn. Als deze organisatie is aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC) geldt deze in ieder geval als bevoegde autoriteit. Als dit niet het geval is moet degene die het vaderschap wil aantonen, bewijzen dat het laboratorium is geaccrediteerd door de bevoegde instantie in dat land. Hij kan dit doen door een verklaring te overleggen van de instantie die volgens betrokkene de bevoegde accrediterende organisatie in dat land is.

Voorbeeld 1

Een meisje van acht jaar, geboren uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw, wordt door een Nederlander erkend. Acht maanden later wordt een DNA-bewijs overgelegd waaruit blijkt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de erkenner de biologische vader van het kind is. Het DNA-bewijs is in Nederland afgenomen bij een huisarts en vervolgens is het DNA-onderzoek uitgevoerd door een laboratorium in de VS dat werkt volgens de ISO/IEC normen 17025 en 15189. Dit Amerikaanse laboratorium is tevens geaccrediteerd door de American Council of Independent Laboratories. Deze laatste organisatie is aangesloten bij de ILAC. Dit DNA-bewijs kan evenwel niet worden geaccepteerd, omdat het laboratorium niet is geaccrediteerd conform de aanbevelingen van de ISFG. De monsterafname is evenmin op de juiste wijze geschied.

Voorbeeld 2

Een Nederlandse ongehuwde man heeft op 1 mei 2009 een 12-jarige jongen erkend. De man wil binnen een jaar na de erkenning zijn biologische vaderschap aantonen, zodat de jongen alsnog het Nederlanderschap verkrijgt. De man wendt zich tot de gemeente en vraagt of hij via een goedkope thuistest van Verilabs, zijn biologisch vaderschap zoals bedoeld in artikel 4, zesde lid, kan aantonen. De gemeente informeert hem dat Baseclear weliswaar geaccrediteerd is om vaderschapsonderzoeken uit te voeren, maar dat dit niet geldt voor een thuistest van deze organisatie, omdat de identiteitsvaststelling dan niet in overeenstemming is met de ISFG-aanbevelingen. Vervolgens vraagt de man bij Verilabs een vaderschapsonderzoek aan dat wel voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek. Nadat de identiteit is vastgesteld conform de ISFG-aanbevelingen wordt bij het laboratorium van Baseclear het onderzoek uitgevoerd. Volgens het rapport van Baseclear bevestigt het onderzoek met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (99,99%) het vaderschap van de man. Aan B&W wordt het rapport op 17 november 2009 overgelegd. Dit is dus ruim binnen de vereiste termijn van een jaar. De jongen verkrijgt aldus vanaf 1 mei 2009 het Nederlanderschap.

E

Paragraaf 2.2.5.1 Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN komt te luiden:

Paragraaf 2.2.5.1. Buitenlands reisdocument

In beginsel moet de optant een geldig buitenlands reisdocument overleggen. Dit niet alleen in verband met de identificatie maar ook om de nationaliteit van de optant te kunnen ‘vaststellen’ en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de gegevens in overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Kennis over de actuele nationaliteit van de te naturaliseren vreemdeling is noodzakelijk omdat aan de hand daarvan wordt beoordeeld of de verzoeker na het verkrijgen van het Nederlanderschap afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Deze afstandsplicht is in beginsel een voorwaarde voor de naturalisatie.

Als hij niet in het bezit is van een buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Hetzelfde geldt voor de vreemdeling die in het bezit is van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen dat de aantekening ‘Internationale bescherming op [datum] verleend door [lidstaat]’ bevat. Personen die internationale bescherming genieten zijn personen die als asielgerechtigden zijn toegelaten in een andere lidstaat en daarna in Nederland in het bezit zijn gesteld van een reguliere verblijfsvergunning op grond van richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten derdelanders.

De reden voor de uitzondering is dat deze personen niet naar de overheid van hun land van herkomst mogen worden verwezen voor het overleggen van buitenlandse bewijsstukken.

Is de optant houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is) dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de BRP is ingeschreven. Dit geldt ook voor de houder van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND is vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij hij op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.

F

Paragraaf 3.5.1/7-alg Toelichting algemeen ad artikel 7, HRWN komt te luiden:

Paragraaf 3.5.1. Buitenlands reisdocument

De verzoeker moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument overleggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit niet alleen in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Kennis over de actuele nationaliteit van de te naturaliseren vreemdeling is noodzakelijk omdat aan de hand daarvan wordt beoordeeld of de verzoeker na het verkrijgen van het Nederlanderschap afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Deze afstandsplicht is in beginsel een voorwaarde voor de naturalisatie.

Als de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Hetzelfde geldt voor de vreemdeling die in het bezit is van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen dat de aantekening ‘Internationale bescherming op [datum] verleend door [lidstaat]’ bevat. Personen die internationale bescherming genieten zijn personen die als asielgerechtigden zijn toegelaten in een andere lidstaat en daarna in Nederland in het bezit zijn gesteld van een reguliere verblijfsvergunning op grond van richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten derdelanders.

De reden voor de uitzondering is dat deze personen niet naar de overheid van hun land van herkomst mogen worden verwezen voor het overleggen van buitenlandse bewijsstukken.

Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is) dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de BRP is ingeschreven. Dit geldt ook voor de houder van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND is vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij hij op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.

G

Paragraaf 3.9/8-1-b Toelichting ad artikel 8, eerste lid en onder b, HRWN komt te luiden:

Paragraaf 3.9 Medeverlening aan minderjarigen met een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (vva-bep)

Er is sprake van toelating voor onbepaalde tijd als het verblijfsrecht naar zijn aard niet tijdelijk is. Voor de vraag of kinderen in de verlening of verkrijging kunnen delen, is de aard van het verblijfsrecht beslissend. Als de ouder(s) aan wie het kind het verblijf ontleent in het bezit is (zijn) van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, is het verblijfsrecht van het kind, ook al betreft het een vergunning asiel voor bepaalde tijd, naar zijn aard niet-tijdelijk. Echter, als de ouder(s) in het bezit is (zijn) van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en het kind houder is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt het kind geacht toelating voor onbepaalde tijd te hebben als de ouder(s) om medeverlening verzoekt (verzoeken). Kinderen van een houder van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd die in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kunnen dus, als zij aan de overige voorwaarden voor naturalisatie voldoen, delen in de naturalisatie van de ouder(s).

In het geval beide ouders om medeverlening hebben verzocht, maar slechts één van hen in aanmerking komt voor naturalisatie, zal het kind met een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd delen in de naturalisatie van die ouder. In dit geval is het niet van belang vanwege welke ouder het minderjarige kind het afhankelijke asiel verblijfsrecht heeft verkregen.

Voorbeeld

De minderjarige Amin is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze verblijfsvergunning heeft hij verkregen in het kader van de tijdige nareis bij zijn vader die inmiddels in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Zijn moeder is ook in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Beide ouders doen een verzoek tot naturalisatie en verzoeken tevens om medeverlening aan Amin.

De vader komt niet in aanmerking voor naturalisatie. De moeder wel. Ondanks dat het verblijfsrecht van Amin afhankelijk is van zijn vader, komt hij wel in aanmerking voor medeverlening. Immers, moeder voldoet wel en heeft ook om medeverlening voor Amin verzocht.

BIJLAGE 1
Verblijfstitels en verblijfsdocumenten

Vreemdelingenwet 2000

Document

Verblijfsstatus

I

Verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

II

Verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd

III

Verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

IV

Verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd

V

EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetene derdelander

EU/EER

Duurzaam (na vijf jaar ononderbroken legaal verblijf in het gastland)

Afgegeven voor de duur van vijf jaar of voor de duur van het voorgenomen verblijf

EU/EER- en Zwitserse onderdaan; Familie- of gezinslid van een EU/EER- en Zwitserse onderdaan Afgegeven voor de duur van vijf jaar of voor de duur van het voorgenomen verblijf Familie- of gezinslid (van een EU/EER- en Zwitserse onderdaan) dat niet de nationaliteit van een lidstaat bezit

W

Verblijf in afwachting van een asielaanvraag, niet uitzetbaar op medische gronden, verstrekkingen op grond van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers worden niet beëindigd

Sticker

Vreemdeling die rechtmatig verblijf in Nederland verblijven op grond van artikel 8, aanhef en onder e, f, g, h, i en j, Vw 2000

BIJLAGE 2
Wel/geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Verblijfsdocument

Verblijfstitel

Toelating voor onbepaalde tijd/geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd (**)

I

Verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder beperking

Zie bijlage 3 (*)

II

Verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd

Ja (*)

III

Verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

Nee, tenzij betrokkene:

a) een minderjarige is voor wie medeverlening op grond van artikel 11, eerste lid, RWN is verzocht en verblijf heeft op grond van artikel 29, eerste lid of tweede lid onder a, Vw 2000; of

b) een meerderjarige is, staatloos is en verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Let op! ‘Onbekende nationaliteit’ is niet ‘staatloos”; of

c) verblijf heeft op grond van artikel 29, tweede lid, Vw 2000 bij een persoon met een verblijfsrecht van niet tijdelijke aard.

IV

Verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd

Ja (*)

V

EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetene

Ja (*)

EU/EER

Vanaf 29 april 2006 ontvangen EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen niet langer een verblijfsdocument. Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten ontvangen op aanvraag nog wel een verblijfsdocument EU/EER. EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen met een duurzaam verblijfsrecht ontvangen op aanvraag een duurzaam verblijfsdocument. Dat geldt ook voor hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit. Ook na 29 april 2006 kunnen EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen nog steeds in het bezit zijn van een (vóór 29 april 2006 afgegeven) verblijfsdocument EU/EER

Ja, tenzij betrokkene:

– familie- of gezinslid is van een EU/EER- of Zwitserse onderdaan, niet is het bezit is van een nationaliteit van een lidstaat en niet in het bezit is van een verblijfsdocument EU/EER, afgegeven voor de duur van vijf jaar of de duur van het voorgenomen verblijf indien dit minder dan vijf jaar bedraagt.

W

Vreemdeling is in het bezit van een W-document

Neen

Sticker met verblijfsaantekening

Vreemdeling heeft sticker in geldig document voor grensoverschrijding of op inlegvel (ook EU/EER-onderdanen of Zwitserse onderdanen kunnen in het bezit zijn van een sticker/inlegvel)

Neen

* Bij de uitkomst ‘geen bedenkingen’ in Bijlage 2 of 3 moet nog wel worden bedacht dat er geen redenen mogen bestaan om de verblijfsvergunning in te trekken dan wel niet te verlengen. Zie hiervoor paragraaf 3.2. Tevens kunnen er gevallen zijn waarbij het verblijfsrecht van rechtswege is komen te vervallen (gemeenschapsonderdanen). Zie hiervoor paragraaf 3.4.

** Bij de uitkomst ‘wel bedenkingen’ in Bijlage 2 en 3 moet worden bedacht dat er gevallen zijn waarbij verzoeker wellicht in aanmerking kan komen voor een andere verblijfscategorie. Zie hiervoor paragraaf 3.3.

BIJLAGE 3
Wel/geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Beperkingen vvr bepaalde tijd sinds 1 juni 2013 (per hoofdstuk van de vreemdelingencirculaire)

Beperking tot 1 juni 2013

Bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd in de zin van de RWN?

B2 Uitwisseling:

– WHS

– WHP

– Au pair

– uitwisseling particuliere organisatie (niet WHS/WHP)

– uitwisseling WHS

– uitwisseling WHP

– au pair

Ja

     

B3 Studie:

– hoger onderwijs

– middelbaar beroepsonderwijs en voortgezet onderwijs

– studie hoger onderwijs

– studie voortgezet en beroepsonderwijs

– aanvullende examens

Ja

     

B4 Arbeid tijdelijk:

– lerend werken

– seizoenarbeid

– verblijf als stagiair

– verblijf als praktikant

– tijdelijke arbeid in loondienst

Ja

     

B5 Arbeid regulier:

– grensoverschrijdende dienstverlening

– arbeid in loondienst

– arbeid als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel

– grensoverschrijdende dienstverlening

– arbeid in loondienst;

– arbeid als geestelijk voorganger of godsdienstleraar;

– arbeid in loondienst aan boord van een Nld’s zeeschip, mijnbouwinstallatie of boorplatvorm

– afwachten van herstel en hervatting van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of mijnbouwinstallatie op een continentaal platvorm

– doorbrengen van verlof in Nederland

– verblijf als niet-geprivilegieerd militair of burgerpersoneel

Ja

Nee

     

B6 Kennis en talent:

– het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst

– arbeid als kennismigrant

– wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG

– arbeid als zelfstandige

– houder van een Europese blauwe kaart in de zin van richtlijn 2009/50/EG

– zoekjaar regeling afgestudeerden

– zoekjaar regeling hoogopgeleiden

– arbeid als kennismigrant

– EU-richtlijn wetenschappelijk onderzoekers

– arbeid als zelfstandige

– Europese Blauwe kaart

Ja

Nee

     

B7 Gezinsmigratie:

– verblijf als familie- of gezinslid

– gezinshereniging/-vorming

– verruimde gezinshereniging

– adoptie

– afwachten onderzoek geschiktheid adoptief ouders

– pleegkind

Nee, tenzij de hoofdpersoon in het bezit is van een verblijfsvergunning van tijdelijke aard

     

B8 Humanitair tijdelijk:

– eergelateerd en huiselijk geweld

– slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel

– vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken

– Alleenstaande minderjarige vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken

– remigratie op grond van artikel 8 Remigratiewet

– verblijf in afwachting van een verzoek ex artikel 17 RWN

– medische behandeling

– plaatsing pleeggezin of instelling in Nederland op grond van het Haags kinderbeschermingsverdrag 1996

– eergelateerd geweld

– slachtoffer mensenhandel

– buiten zijn schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken

– AMV

– afwachten artikel 17 RWN procedure

– medische behandeling

– kinderbeschermingsmaatregel

Ja

     

B9 Humanitair niet-tijdelijk:

– wedertoelating

– voortgezet verblijf

– langdurig verblijvende kinderen

– wedertoelating

– voortgezet verblijf om humanitaire redenen

Nee

Let op! Een verzoeker die verblijfsrecht kan ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 van de Assiociatieraad EU-Turkije kan ook met een verblijfsvergunning met een tijdelijk karakter in aanmerking komen voor naturalisatie. Zie voor meer uitleg paragraaf 3.3 van de toelichting op artikel 8, eerste lid, onder b, RWN.

H

9-3-c Toelichting algemeen ad artikel 9, derde lid, onder c, HRWN komt te luiden:

9-3-c Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder c

Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander.

Alleen bij nationaliteiten van Staten waarbij in de ‘Landenlijst bij naturalisatie’ een B (geen automatisch verlies, maar het doen van afstand is mogelijk) staat, moet worden beoordeeld of desbetreffende verzoeker om naturalisatie afstandsplichtig is.

Voor een verzoeker die getrouwd is met een Nederlander (van het andere of van hetzelfde geslacht) geldt geen afstandsverplichting. Ook de verzoeker die in Europees Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander is aangegaan of buiten Europees Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, kan een beroep doen op deze uitzondering. De verzoeker hoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen. In het geval dat het huwelijk – anders dan door overlijden – tussen de indiening van het verzoek om naturalisatie en de beslissing hierop door echtscheiding is ontbonden, zal verzoeker alsnog afstand moeten doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Hetzelfde geldt voor de beëindiging met wederzijds goedvinden of door ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Immers, het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie is doorslaggevend voor de beoordeling of verzoeker aan de voorwaarden voldoet. Voor de verzoeker die met een ongetrouwde Nederlander een duurzame relatie heeft, geldt de afstandseis onverkort.

Voorbeeld

Een vrouw met de Amerikaanse nationaliteit is bij het indienen van het verzoek getrouwd met een Nederlander en verkrijgt door naturalisatie de Nederlandse nationaliteit. Verzoekster verliest door de naturalisatie tot Nederlandse niet haar Amerikaanse nationaliteit. Zij hoeft geen afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit.

Op gelijktijdige verzoeken van twee met elkaar getrouwde personen of twee geregistreerde partners, moet zoveel mogelijk tegelijkertijd te worden beslist. Het is niet de bedoeling dat een van de (huwelijks)partners eerder wordt genaturaliseerd, zodat de ander geen afstand meer hoeft te doen op grond van het feit dat hij of zij de (huwelijks)partner is van een Nederlander.

Geen afstandsplicht bestaat voor de echtgenoot/geregistreerd partner met een B-nationaliteit (zie landenlijst) die samen met zijn/haar echtgenoot/geregistreerd partner met een B-nationaliteit een verzoek om naturalisatie indient, waarbij één van hen op grond van artikel 9, derde lid, onder a, b, of d, RWN dan wel artikel 6, eerste lid, onderdeel d, e, f, g of h Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RVVN) niet afstandsplichtig is.

Voorbeeld

Een man en een vrouw met de Turkse nationaliteit dienen gezamenlijk een verzoek om naturalisatie tot Nederlander in. De vrouw hoeft op grond van één van de hierboven genoemde uitzonderingsgronden geen afstand te doen van haar Turkse nationaliteit. De man valt niet zelfstandig onder een uitzonderingsgrond maar omdat zijn echtgenote niet afstandsplichtig is, hoeft hij ook geen afstand te doen.

Een eventuele afstandsplicht vervalt als een verzoeker ná het indienen van het verzoek om naturalisatie maar vóór het Nederlanderschap per bij Koninklijk Besluit is verleend, trouwt (of een geregistreerd partnerschap aangaat) met een Nederlander. Immers, de regel is dat de datum van het naturalisatie Koninklijk Besluit doorslaggevend is voor het wel of niet bestaan van de afstandsplicht. Op de datum van het naturalisatie Koninklijk Besluit is de beslissing genomen door het bevoegd gezag op het verzoek om naturalisatie.

Voorbeeld

A, man, is niet getrouwd als hij op 12 augustus 2012 zijn verzoek om naturalisatie indient. Hij blijkt afstandsplichtig te zijn en tekent daarom de bereidheidsverklaring. Hij trouwt op 1 mei 2013 met B, van Nederlandse nationaliteit. Zijn verzoek om naturalisatie wordt bij Koninklijk Besluit ingewilligd op 8 mei 2013. Dit betekent dat A is getrouwd op de dag van zijn naturalisatie met een Nederlander. Om die reden is hij niet (langer) afstandsplichtig.

Personen die afstand moeten doen en die ná de totstandkoming van de naturalisatie trouwen met een Nederlander of een geregistreerd partnerschap (zie artikel 1, tweede lid, RWN) met een Nederlander aangaan, kunnen niet met succes een beroep doen op de bij onderdeel c van het derde lid van artikel 9 bedoelde uitzondering.

Let op! Bovenstaand artikellid geldt alleen voor verzoeken die zijn ingediend op of na 1 oktober 2010. Verzoekers die voor 1 oktober 2010 een verzoek hebben ingediend waarop nog niet is beslist kunnen dus nog een beroep doen op artikel 9, derde lid, aanhef en onder c, RWN zoals dat luidde tot 1 oktober 2010 (voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverblijf hebben). Zie overgangsbepaling artikel II, tweede lid, RRWN (Stb. 2010, 242).

I

9-3-d Toelichting algemeen ad artikel 9, derde lid, onder d, HRWN komt te luiden:

Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder d

Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is erkend als vluchteling.

De verzoeker die met succes een beroep wil doen op deze uitzonderingsgrond zal bij de indiening van het verzoek om naturalisatie dienen aan te tonen dat hij in het bezit is gesteld van verblijfsdocument IV (verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd) of verblijfsdocument III (verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd). De reden voor deze uitzondering op de afstandsverplichting is dat het onverantwoord is voor een erkende vluchteling contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden is deze categorie vreemdelingen vrijgesteld van het legalisatie-vereiste, indien betrokkene bezwaar maakt tegen dat vereiste. De verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.

Deze uitzondering geldt ook voor de verzoeker die in het bezit is van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezeten derdelander dat de aantekening ‘Internationale bescherming op [datum] verleend door [lidstaat]’ bevat. Personen die internationale bescherming genieten zijn personen die als asielgerechtigden zijn toegelaten in een andere lidstaat en daarna in Nederland in het bezit zijn gesteld van een reguliere verblijfsvergunning op grond van richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten derdelanders.

Procedure bij toepasselijkheid van artikel 9, derde lid, RWN

Ingevolge onderdeel c van dit artikellid geldt de afstandsverplichting niet voor een verzoeker die is gehuwd met een Nederlander. Ook de verzoeker die in Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander is aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, kan een beroep doen op deze uitzondering. Indien twee met elkaar gehuwde personen of twee geregistreerde partners beiden een verzoek om naturalisatie hebben ingediend, dient zoveel mogelijk tegelijkertijd op de verzoeken te worden beslist. Het is niet de bedoeling dat een van de (huwelijks)partners eerder wordt genaturaliseerd, waarna de ander geen afstand meer behoeft te doen op grond van het feit dat hij of zij de (huwelijks)partner is van een Nederlander.

Personen die afstand moeten doen en die ná de totstandkoming van de naturalisatie huwen met een Nederlander of een geregistreerd partnerschap (zie artikel 1, tweede lid, RWN) aangaan, kunnen evenmin met succes een beroep doen op onderdeel c.

J

Paragraaf 1/15-1-c Toelichting algemeen ad artikel 15, eerste lid en onder c, HRWN komt te luiden:

Paragraaf 1 Algemeen

Behoudens het gestelde in de volgende alinea, treedt verlies van het Nederlanderschap in door langdurig verblijf in het buitenland. Van belang hierbij is dat aan alle volgende voorwaarden is voldaan. Betrokkene:

  • bezit naast het Nederlanderschap een andere nationaliteit; én

  • heeft gedurende tien jaren onafgebroken hoofdverblijf buiten Nederland, Curaçao en Sint Maarten en Aruba én buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. Het Verdrag betreffende de Europese Unie geldt behalve in de lidstaten van de Europese Unie ook in de zogeheten Ultra Perifere Gebieden (dit zijn de overzeese departementen Guadeloupe, Martinique, Frans Guyana, Réunion Saint-Martin (Frankrijk), de Azoren en Madeira (Portugal) en de Canarische Eilanden (Spanje)); én

  • was gedurende voormelde tien jaren in het bezit van beide nationaliteiten; én

  • was meerderjarig gedurende voormelde tien jaren.

Echter, ook al wordt voldaan aan de hierboven genoemde voorwaarden, dan nog treedt géén verlies van het Nederlanderschap in, indien:

  • men in het buitenland verblijft in een dienstverband met Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba, dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd (bijvoorbeeld Verenigde Naties, Organisatie van de Verenigde Naties voor Opvoeding, Wetenschap en Cultuur (UNESCO), Wereld Voedselprogramma (WFP), Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO), Wereld Handelsorganisatie (WTO), Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen en dergelijke); óf

  • het betreft de echtgenoot of geregistreerde partner (zie artikel 1, tweede lid, RWN) van een persoon met een zodanig dienstverband, of de met die persoon in een duurzame relatie samenlevende ongehuwde partner; óf

  • men vóór de afloop van bedoelde periode van tien jaren in het bezit is gesteld van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, dan wel van een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet (vergelijk artikel 15, vierde lid, RWN).

In verband met de wijziging van de Paspoortwet (Stb 2014, 10) heeft de Nederlandse identiteitskaart sinds 20 januari 2014 (Stb 2014, 11) binnen de EU niet langer de status van een reisdocument, maar van een identiteitskaart. De Nederlandse identiteitskaart is geldig voor de landen die behoren tot de Europese Unie. Als landen buiten de Europese Unie zijn aangewezen Andorra, Liechtenstein, Monaco, Noorwegen, San Marino, Turkije, IJsland en Zwitserland waar binnen de grenzen van de Paspoortwet een daar woonachtige Nederlander recht heeft op verstrekking van een Nederlandse identiteitskaart (artikel 5a Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001).

Als een Nederlander ingevolge paragraaf 3 Abs (2) Staatsangehörigkeitsgesetz (2007) in 2007 met terugwerkende kracht de Duitse nationaliteit heeft verkregen zou dit kunnen betekenen dat hij/zij – achteraf bezien – het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid en aanhef onder c, RWN. Voor deze benadering wordt echter niet gekozen omdat het nationaliteitsbeleid ten aanzien van Nederlanders in het buitenland daardoor zou worden beïnvloed door wetgeving van een vreemde overheid. Immers, een vreemde staat zou door het met terugwerkende kracht van rechtswege verschaffen van zijn nationaliteit aan Nederlanders, hen het Nederlanderschap kunnen ontnemen. Dat is niet gewenst.

K

Het model 1.14 HRWN komt te luiden als aangegeven in bijlage 1.

L

Het model 1.19 HRWN komt te luiden als aangegeven in bijlage 2.

M

Het model 1.23 HRWN komt te luiden als aangegeven in bijlage 3.

N

Het model 2.3 HRWN komt te luiden als aangegeven in bijlage 4.

O

Het model 2.10 HRWN komt te luiden als aangegeven in bijlage 5.

P

Het model 2.14 HRWN komt te luiden als aangegeven in bijlage 6.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2016.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 21 september 2015

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, namens deze, de directeur-generaal Vreemdelingenzaken, J.C. Goet

BIJLAGE 1

Model 1.14 HRWN: Verklaring verblijf en gedrag

BIJLAGE 2

Model 1.19: Formulier zienswijze (mede)verkrijging Nederlanderschap (minderjarigen van 12 tot en met 15 jaar) (indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt)

BIJLAGE 3

Model 1.23: Formulier zienswijze andere ouder / wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verkrijging Nederlanderschap van minderjarige(n)

BIJLAGE 4

Model 2.3 HRWN: Verklaring verblijf en gedrag (invullen verzoekers 16 jaar en ouder)

BIJLAGE 5

Model 2.10: Formulier zienswijze (mede)verlening Nederlanderschap (minderjarigen van 12 jaar tot en met 15 jaar) (indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt)

BIJLAGE 6

Model 2.14: Formulier zienswijze andere ouder / wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarige(n)

TOELICHTING

ALGEMEEN

Met dit wijzigingsbesluit Nationaliteiten worden correcties en verduidelijkingen aangebracht in de handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Een aantal modelformulieren wordt verduidelijkt.

ARTIKELSGEWIJS

A, B en C

Een onjuiste weergave van de tekst van artikel 2, vierde lid van de HRWN is hersteld.

D

De opsomming van de door de Raad van Accreditatie geaccrediteerde laboratoria die voldoen de eisen die zijn gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap is geactualiseerd.

E, F en I

Het doorvoeren van een wijziging die voortkomt uit richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten derdelanders. Deze richtlijn is uitgebreid tot personen die internationale bescherming genieten. De uitbreiding heeft tot gevolg dat personen die, nadat zij als asielzoeker zijn toegelaten in een andere lidstaat en in Nederland in het bezit zijn gesteld van een reguliere verblijfsvergunning op grond van de richtlijn, niet naar de overheid van hun land van herkomst mogen worden verwezen voor het hier te lande overleggen van buitenlandse bewijsstukken.

G

Artikel 29 Vw 2000 is gewijzigd. Deze wijziging is verwerkt in het overzicht. Daarnaast is verduidelijkt dat er geen bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van de houder van een verblijfsvergunning die is verleend op grond van artikel 29, tweede lid, Vw 2000 als deze persoon verblijf heeft bij een persoon met een verblijfsrecht van niet tijdelijke aard.

H

Een typefout is gecorrigeerd.

J

Verduidelijkt is op welke gebieden het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan een verzoek vanuit de uitvoerende instanties.

K en N

De modellen 1.14 en 2.3 (Verklaring verblijf en gedrag) zijn naar aanleiding van een toezegging aan de Nationale Ombudsman gewijzigd zodat ook uit de betreffende modelverklaring duidelijk naar voren komt dat de rehabilitatietermijn van vier jaar begint te lopen nadat de geldboete is betaald.

L, M, O en P

De modellen 1.19, 1.23, 2.10 en 2.14 zijn aangepast om duidelijk te maken dat als de niet-opterende of niet-naturaliserende ouder negatief staat tegenover de verkrijging/verlening van het Nederlanderschap aan zijn of haar minderjarige kind, dit niet betekent dat het Nederlanderschap in dat geval niet zal worden verkregen of verleend.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, namens deze, de directeur-generaal Vreemdelingenzaken, J.C. Goet

Naar boven