Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 20 juli 2015, nr. 657965, houdende de vaststelling van de rechtspositie van de voorzitter, de andere leden en de buitengewone leden van het College bescherming persoonsgegevens. (Regeling rechtspositie leden College bescherming persoonsgegevens)

De Minister van Veiligheid en Justitie,

Gelet op artikel 55 van de Wet bescherming persoonsgegevens,

BESLUIT:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. andere leden:

de andere leden, bedoeld in artikel 53, eerste lid, van de wet;

b. wet:

de Wet bescherming persoonsgegevens;

c. Onze Minister:

de Minister van Veiligheid en Justitie;

d. College:

het College bescherming persoonsgegevens.

Artikel 2

  • 1. Aan de voorzitter, de andere leden en de buitengewone leden wordt afschrift verstrekt van het koninklijk besluit waarbij zij tot voorzitter, lid onderscheidenlijk buitengewoon lid van het College zijn benoemd of herbenoemd.

  • 2. Aan de voorzitter en de andere leden wordt bovendien schriftelijk mededeling gedaan van de standplaats, het salaris en de arbeidsduur waarvoor zij worden aangesteld.

Artikel 3

  • 1. Indien Onze Minister voornemens is de voorzitter, een ander lid of een buitengewoon lid na het verstrijken van diens benoemingstermijn, bedoeld in artikel 53, derde lid, van de wet, niet voor herbenoeming voor te dragen, doet Onze Minister daarvan aan betrokkene uiterlijk zes maanden voor het verstrijken van die termijn schriftelijk mededeling.

  • 2. Indien de voorzitter, een ander lid of een buitengewoon lid na het verstrijken van zijn benoemingstermijn niet voor herbenoeming in aanmerking wenst te komen, geeft hij hiervan uiterlijk zes maanden voor het verstrijken van zijn benoemingstermijn kennis aan Onze Minister.

  • 3. Aan de voorzitter, een ander lid of een buitengewoon lid wordt, behoudens in geval van herbenoeming, geacht eervol ontslag te zijn verleend zodra zijn benoemingstermijn is verstreken.

Artikel 3a

  • 1. De voorzitter en de andere leden van het College worden door Onze Minister aangesteld voor een arbeidsduur van ten hoogste gemiddeld 36 uren per week.

  • 2. Op eigen verzoek kan de arbeidsduur waarvoor de voorzitter of een ander lid van het College is aangesteld door Onze Minister worden gewijzigd.

  • 3. Op een verzoek als bedoeld in het tweede lid wordt niet beslist dan nadat daarover het advies is ingewonnen van de voorzitter van het College.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing voor zover het de aanstelling van de voorzitter van het College betreft.

Artikel 4

  • 1. Het salaris van de voorzitter van het College, die voor een volledige arbeidsduur is aangesteld, is gelijk aan het bedrag, genoemd in bijlage A, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 2. Het salaris van de andere leden, die voor een volledige arbeidsduur zijn aangesteld, is gelijk aan het maximum van salarisschaal 18 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 3. De voorzitter die of een ander lid van het College dat is aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan gemiddeld 36 uren per week, ontvangt een salaris overeenkomstig het eerste of tweede lid, vermenigvuldigd met de voor hem geldende arbeidsduurfactor. De arbeidsduurfactor, bedoeld in de eerste volzin, is een breuk waarvan de teller uit de voor het lid van het College vastgestelde arbeidsduur bestaat en de noemer uit het getal 36 bestaat.

Artikel 5

  • 1. Boven en behalve het salaris, bedoeld in artikel 4, genieten de voorzitter en de andere leden een vakantie-uitkering, een eindejaarsuitkering, een ziektekostenvergoeding en een vergoeding van verplaatsingskosten met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de ambtenaren in de sector Rijk.

  • 2. Indien aan de ambtenaren in de sector Rijk een eenmalige uitkering wordt toegekend, ontvangen de voorzitter en de andere leden deze op gelijke voet.

  • 3. Voorts genieten de voorzitter en de andere leden een gratificatie bij ambtsjubileum op de tijdstippen en tot de bedragen als voor de ambtenaren in de sector Rijk gelden. Bij de bepaling van de diensttijd wordt rekening gehouden met de tijd in overheidsdienst doorgebracht, zulks met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de ambtenaren in de sector Rijk.

  • 4. De bevoegdheden die op grond van het eerste tot en met derde lid van toepassing zijn, worden uitgeoefend door Onze Minister, met dien verstande dat de bevoegdheden van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderscheidenlijk aan een bepaald gezag toekomende regelgevende bevoegdheden door die Minister onderscheidenlijk dat gezag worden uitgeoefend.

Artikel 6

De buitengewone leden van het College ontvangen van Onze Minister zittingsgeld als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van de wet overeenkomstig de bepalingen die voor rechters-plaatsvervangers gelden met betrekking tot de vergoeding voor een zitting.

Artikel 7

  • 1. De voorzitter of een ander lid kan worden verplicht te gaan wonen of te blijven wonen in of nabij de gemeente waarin het College is gevestigd, indien dit naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk is in verband met de goede vervulling van zijn functie.

  • 2. Aan deze verplichting moet worden voldaan binnen twee jaar nadat zij is opgelegd.

Artikel 8

Ten aanzien van de voorzitter en de andere leden zijn de hoofdstukken V (Vakantie en verlof) en VI (Bedrijfsgeneeskundige begeleiding, rechten en verplichtingen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid) van het Algemeen Rijksambtenarenreglement van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9

De voorzitter die wegens ziekte of om andere redenen verhinderd is zijn werkzaamheden te verrichten, geeft daarvan zo spoedig mogelijk kennis aan Onze Minister. Indien een ander lid wegens ziekte of om andere redenen verhinderd is zijn werkzaamheden te verrichten, geeft hij daarvan zo spoedig mogelijk kennis aan de voorzitter.

Artikel 10

  • 1. Aan de voorzitter, een ander lid of een buitengewoon lid wordt ontslag op eigen verzoek verleend met ingang van de dag niet vroeger dan een maand of later dan drie maanden na de dag waarop het ontslagverzoek door Onze Minister is ontvangen.

  • 2. Van het bepaalde in het eerste lid kan op verzoek van de betrokken voorzitter, ander lid of plaatsvervangend lid van het College door Onze Minister worden afgeweken.

Artikel 11

  • 1. Aan de voorzitter die of een ander lid dat ontslag vraagt met het oog op een uitkering op grond van de Regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 3 van de Centrale vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel en artikel 1.5 van het Pensioenreglement van de Stichting pensioenfonds Abp wordt ontslag verleend, indien het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel alsmede het bestuur van de Stichting pensioenfonds Abp op grond van een desbetreffende aanvraag hebben vastgesteld dat na dat te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering op grond van die regeling.

  • 2. Het ontslag gaat niet eerder in dan met ingang van de dag waarop het recht op de in het eerste lid genoemde uitkering bestaat.

Artikel 12

Ten aanzien van de leden van het College is het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor rechterlijke ambtenaren van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder ‘betrokkene’ wordt verstaan: het lid van het College, dat ten gevolge van ontslag, niet zijnde ontslag op eigen verzoek, of ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet.

Artikel 13

  • 1. De bezoldiging van de voorzitter of een ander lid wordt niet langer uitbetaald dan tot en met de dag van zijn overlijden.

  • 2. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de voorzitter of een ander lid wordt een overlijdensuitkering uitbetaald met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de ambtenaren in de sector Rijk in vaste dienst.

Artikel 14

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling rechtspositie leden College bescherming persoonsgegevens.

Artikel 15

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2014.

’s-Gravenhage, 20 juli 2015,

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

TOELICHTING

Met ingang van 1 januari 2014 is de Wet tot aanpassing van enige wetten op het terrein van het Ministerie van Veiligheid en Justitie teneinde een aantal zelfstandige bestuursorganen onder de werking van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen te brengen in werking getreden. Ingevolge deze wet wordt de rechtspositie van de voorzitter, de andere leden en de buitengewone leden van het College bescherming persoonsgegevens niet meer bij algemene maatregel van bestuur, maar bij ministeriële regeling vastgesteld (vgl. artikel 55 Wet bescherming persoonsgegevens).1 De onderhavige regeling voorziet in die vaststelling. Deze regeling vervangt, zonder inhoudelijke aanpassingen, het Besluit rechtspositie leden College bescherming persoonsgegevens en werkt terug tot het moment waarop dat besluit is vervallen.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

Vgl. Kamerstukken II 2012–13, 33 554, nr. 3, blz. 5.

Naar boven