TOELICHTING
Algemeen
Deze wijzigingsregeling bevat de wijzigingen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000
ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van
26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking
van de internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) (hierna: de Procedurerichtlijn).
Het betreft een herschikking van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005
betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of
intrekking van de vluchtelingenstatus (PbEU L 326).
Verder bevat deze regeling de wijzigingen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 ter
implementatie van Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni
2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming
(PbEU 2013, L 180) (hierna: de Opvangrichtlijn). Het betreft een herschikking van
richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen
voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PbEU L 31/18).
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Procedurerichtlijn en artikel 31, eerste
lid, van de Opvangrichtlijn moeten deze uiterlijk op 20 juli 2015 zijn omgezet. De
omzetting heeft geleid tot aanpassing van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw
2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Besluit vergoedingen
rechtsbijstand 2000. Daarnaast zijn beleidsregels gewijzigd in de Vreemdelingencirculaire
2000.
De invoeringstermijn van deze regeling bedraagt minder dan twee maanden. Hiermee wordt
afgeweken van het in het Kabinetsstandpunt inzake Vaste Verandermomenten neergelegde
uitgangspunt. Ook de inwerkingtredingsdatum wijkt af van de vaste verandermomenten.
Deze uitzonderingen zijn toegestaan omdat het implementatie van bindende EU-rechtshandelingen
betreft (Aanwijzing 174, vierde lid, onder d, van de Aanwijzingen voor de regelgeving).
Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A
Met de inwerkingtreding van de Wet van 8 juli 2015, houdende wijziging van de Vreemdelingenwet
2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn (Stb. 2015, 292) zijn twee grondslagen geïntroduceerd voor de inbewaringstelling van vreemdelingen
die een asielaanvraag hebben ingediend.
Allereerst wordt in artikel 6, zesde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met
artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 de mogelijkheid gecreëerd de maatregel
van grensdetentie om redenen van openbare orde of nationale veiligheid op te leggen
aan asielzoekers die aan de buitengrens asiel aanvragen. In artikel 2.10 wordt neergelegd
dat de maatregel in dat geval kan worden opgelegd door de daartoe aangewezen ambtenaar
van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND).
Onderdeel B
Artikel 3.35 vervalt omdat de inhoud ervan bij de omzetting van de Procedurerichtlijn
is opgenomen in artikel 31 van de Vw 2000.
Onderdeel C
Dit betreft een redactionele wijziging omdat de inhoud van de artikelen 3.35 en 3.45
van deze regeling en artikel 3.111, eerste lid, van het Vb 2000, waarnaar in de tekst
wordt verwezen, zijn opgenomen in artikel 31 van de Wet (zie ook de toelichting op
onderdelen B en F).
Onderdeel D
In artikel 3.37e wordt op grond van artikel 3.106a, vierde lid, van het Vb 2000, het
begrip ‘veilig derde land’ verder uitgewerkt. Artikel 38, tweede lid, onder b, van
de richtlijn verplicht de lidstaten om methodologische voorschriften op te nemen betreffende
de toepassing van het begrip ‘veilige derde land’. De woorden ‘naar het oordeel van
Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend’ in de
aanhef van het eerste lid van artikel 3.106a van het Vb 2000 strekken daartoe. Het
eerste en tweede lid van artikel 3.37f geven hieraan nadere invulling. Op de Minister
rust de bewijslast dat een derde land veilig is.
Het derde lid is de omzetting van artikel 38, tweede lid, onder c, van de Procedurerichtlijn.
Op grond van die bepaling moet worden voorzien in voorschriften die de asielzoeker
in staat stellen de toepassing van het begrip ‘veilig derde land’ aan te vechten op
grond van het feit dat het derde land in zijn specifieke omstandigheden niet veilig
is. De asielzoeker moet ook in de gelegenheid worden gesteld om het bestaan van de
band tussen hem en het derde land aan te vechten. Op hem rust de bewijslast dat het
derde land voor hem niet veilig is en dat de band tussen hem en dat land niet zodanig
is dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
Het vierde lid van artikel 3.37e werkt artikel 38, tweede lid, onder a, van de Procedurerichtlijn
verder uit. Dat verplicht tot de vaststelling van voorschriften waarbij een band tussen
de asielzoeker en het betrokken derde land wordt vereist op grond waarvan het voor
de betrokkene redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Het bepaalde in het vierde
lid is in overeenstemming met het thans gevoerde beleid. Er wordt geen wijziging beoogd
ten opzichte van de huidige praktijk. Als richtlijn worden de volgende stelregels
gehanteerd:
-
• Een verblijf van twee weken of meer in een derde land wijst erop dat de vreemdeling
in het land van herkomst niet de intentie had om naar Nederland te reizen, tenzij
uit objectieve feiten en/of omstandigheden (zoals overgelegde documenten) blijkt dat
hij die intentie in het land van herkomst wel had.
-
• Indien de vreemdeling minder dan twee weken in een derde land heeft verbleven, wordt
aangenomen dat hij in het land van herkomst de intentie had om naar Nederland te reizen,
tenzij uit objectieve feiten/omstandigheden (zoals overgelegde documenten) het tegenovergestelde
blijkt. Te denken valt aan reisdocumenten die geen enkele indicatie voor een reis
naar Nederland opleveren.
In het vijfde lid wordt artikel 38, derde lid, onder b, van de Procedurerichtlijn
geïmplementeerd.
In artikel 3.37f is bepaald wanneer een land als veilig land van herkomst wordt beschouwd
(eerste lid) en met welke feiten en omstandigheden onder meer rekening moet worden
gehouden bij de beoordeling of een land als zodanig kan worden beschouwd (tweede lid).
De tekst is overeenkomstig bijlage I bij de Procedurerichtlijn.
Onderdeel E
Artikel 3.43a is geschrapt omdat de inhoud ervan is opgenomen in artikel 3.108c, tweede
lid, van het Vb 2000.
Onderdeel F
Artikel 3.45 bevatte voorheen, op grond van artikel 3.111 van het Vb 2000, nadere
regels omtrent de gegevens die de vreemdeling bij de asielaanvraag moet verstrekken.
Het laatstgenoemde artikel is vervallen omdat in het nieuwe artikel 31, tweede lid,
van de Vw 2000 is opgenomen dat de vreemdeling alle elementen ter staving van zijn
aanvraag zo spoedig mogelijk naar voren brengt en dat Onze Minister in samenwerking
met de vreemdeling de relevante elementen beoordeelt. In artikel 31, derde lid, van
de Vw 2000 is bepaald dat de elementen omvatten de verklaringen van de vreemdeling
en alle relevante documentatie in het bezit van de vreemdeling. Omdat de inhoud van
het oude artikel 3.45 opgenomen is in artikel 31, tweede en derde lid, van de Vw 2000,
kan artikel 3.45 thans een andere inhoud krijgen. In dit artikel wordt artikel 15,
derde lid, onder d, van de Procedurerichtlijn geïmplementeerd. De huidige uitvoeringspraktijk
is al in overeenstemming met deze bepaling.
In artikel 3.45a wordt artikel 15, derde lid, onder e, van de richtlijn geïmplementeerd.
Het kindvriendelijk horen is een van de waarborgen voor minderjarige vreemdelingen
in de richtlijn. Alleenstaande minderjarige vreemdelingen jonger dan 12 jaar worden
in een speciale kindvriendelijke hoorkamer gehoord door medewerkers van de IND, die
speciaal zijn opgeleid om rekening te houden met de behoeften van alleenstaande minderjarige
vreemdelingen. Alleenstaande minderjarige vreemdelingen van 12 jaar of ouder worden
gehoord door aldus opgeleide medewerkers. Minderjarige asielzoekers die niet alleenstaand
zijn worden gehoord door medewerkers die speciaal zijn opgeleid om rekening te houden
met de behoeften van kinderen.
In artikel 3.45b wordt op basis van artikel 3.121, onderdeel c, van het Vb 2000 nadere
invulling gegeven aan de buiten behandelingstelling van asielaanvragen op grond van
artikel 30c van de Vw 2000.
In het eerste lid wordt artikel 30c, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 uitgewerkt.
Omdat hierin sprake is van nalaten om te antwoorden op verzoeken om informatie, wordt
bepaald dat de vreemdeling twee keer niet moet hebben voldaan aan zijn verplichting
om informatie te verstrekken. Vanzelfsprekend kan dit alleen worden tegengeworpen,
indien de vreemdeling is ingelicht over de met de procedure samenhangende aspecten
bedoeld in artikel 3.108c, tweede lid, onder b, c en e, van het Vb 2000. Artikel 3.45b,
eerste lid, heeft geen betrekking op de situatie waarin de vreemdeling geen informatie
heeft verstrekt omdat hij niet is verschenen tijdens een gehoor. Op die situatie ziet
artikel 30c, eerste lid, onder b, van de Vw 2000.
De zinsnede ‘informatie die van wezenlijk belang is voor de aanvraag’ in artikel 30c,
eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is aldus ingevuld dat het betreft de elementen,
bedoeld in artikel 31, tweede en derde lid, van de Vw 2000. Het gaat dan, conform
artikel 4, tweede lid, van richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn), om alle informatie
en documentatie die de vreemdeling in zijn bezit heeft over zijn achtergrond en die
van relevante familieleden, zijn leeftijd, identiteit, nationaliteit(en), land(en)
en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielaanvragen, reisroutes, identiteits-
en reisdocumenten en zijn asielmotieven.
In het tweede lid wordt bepaald wanneer de termijn van twee weken, bedoeld in artikel
30c, eerste lid, onder b en c, van de Vw 2000 begint te lopen. Artikel 30c, eerste
lid, onder c, van de Vw 2000 laat, in overeenstemming met de Procedurerichtlijn, ruimte
om de aanvang van deze termijn te laten bepalen door de verdwijning of het vertrek
van de vreemdeling dan wel door de bekendwording ervan. Er is voor gekozen om de aanvang
van deze termijn te laten bepalen door de bekendwording van de verdwijning of het
vertrek. Dat is in lijn met onderdeel b van artikel 30c, eerste lid, van de Vw 2000,
dat de termijn van twee weken koppelt aan de waarneming dat de vreemdeling niet is
verschenen bij een gehoor.
Onderdeel G
In artikel 3.49 wordt op basis van de delegatiebepaling in artikel 3.1, vijfde lid,
van het Vb 2000, verder uitgewerkt wanneer er sprake kan zijn van een eerste opvolgende
aanvraag die louter is ingediend teneinde de uitvoering van een terugkeerbesluit te
vertragen of te verhinderen. In dat geval hoeft de uitzetting niet achterwege te worden
gelaten. De opsomming in artikel 3.49 is niet-limitatief: ook andere feiten en omstandigheden
kunnen in voorkomende gevallen aanleiding geven tot het oordeel dat de vreemdeling
de asielaanvraag enkel heeft ingediend om de uitvoering van een eerder terugkeerbesluit
uit te stellen of te verijdelen. Met de woorden ‘duidelijke aanwijzingen’ is enerzijds
beoogd aan te geven dat de situaties genoemd in de onderdelen a tot en met f serieuze
indicaties zijn dat de asielaanvraag met dat doel is gedaan, en anderzijds dat in
dergelijke situaties niet per se sprake hoeft te zijn van het willen vertragen of
verhinderen van de terugkeer. De afweging hieromtrent moet in ieder individueel geval
afzonderlijk worden gemaakt aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete
geval.
De omstandigheid dat de Minister de vreemdeling of zijn gemachtigde heeft geïnformeerd
over de datum van zijn uitzetting en de vreemdeling vervolgens kort voor de uitzetting
een asielaanvraag indient is een belangrijk aanknopingspunt om verder te onderzoeken
of de vreemdeling daadwerkelijk de bedoeling heeft om de uitvoering van het terugkeerbesluit
te vertragen of te verhinderen. Op zichzelf zal deze omstandigheid niet het oordeel
rechtvaardigen dat dat het doel was van de ingediende aanvraag. Indien sprake is van
bijkomende omstandigheden kan wel tot dit oordeel worden gekomen. Hierbij kan gedacht
worden aan het de omstandigheid dat de vreemdeling voldoende in de gelegenheid is
geweest om de opvolgende aanvraag eerder in te dienen, bijvoorbeeld omdat de IND hem
daarop uitdrukkelijk heeft gewezen, maar hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft
gemaakt. Andere aanvullende omstandigheden kunnen gelegen zijn in het niet onderbouwen
van de aanvraag, in het onderbouwen van de aanvraag met argumenten en bewijzen die
evident niet ter zake doen voor de beoordeling van de aanvraag (bijvoorbeeld economische
omstandigheden) of omstandigheden die evident onvoldoende zijn voor het verlenen van
een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ook (een) essentiële wijziging(en)
of aanvulling(en) van eerder afgelegde verklaringen, waaronder een asielmotief dat
geen verband houdt met zaken die de vreemdeling eerder naar voren heeft gebracht,
kan een omstandigheid zijn die leidt tot de beslissing dat de vreemdeling de intentie
heeft om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen.
Aan de voorwaarde dat de asielaanvraag is bedoeld om de uitzetting te vertragen of
te verhinderen kan ook zijn voldaan wanneer de vreemdeling eerst na aanhouding, al
dan niet in het kader van het vreemdelingentoezicht, of na illegaal verblijf van enige
tijd te kennen geeft dat hij een aanvraag wil indienen. Er moeten wel duidelijke aanwijzingen
zijn dat hij voorafgaand aan de aanhouding of tijdens het illegaal verblijf niet de
bedoeling had zich uit vrije wil bij de autoriteiten te melden en een aanvraag te
doen. Naarmate de periode van illegaal verblijf langduriger is geweest, kan dat eerder
worden aangenomen.
Onderdeel H
Artikel 3.50 van deze regeling bepaalt in welke gevallen artikel 3.118b van het Vb
2000, dat betrekking heeft op de schriftelijke aanmelding en de zogenoemde eendagstoets
bij tweede of volgende asielaanvragen, niet van toepassing is. In onderdeel d van
artikel 3.50 is de verwijzing naar artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 aangepast
aan de wijzigingen in die wet ter implementatie van de Procedurerichtlijn.
Onderdeel I
In artikel 59b van de Vw 2000 wordt een grondslag gecreëerd voor de detentie van asielzoekers
die niet aan de buitengrens zijn aangetroffen. Deze wordt toegevoegd aan de genoemde
grondslagen in artikel 5.3, eerste lid.
De gebruikelijke ambtenaren zijn bevoegd tot het opleggen van de maatregel als bedoeld
in artikel 59b van de Vw 2000. Ook is een aanvullende categorie ambtenaren toegevoegd
die deze maatregel kan opleggen, te weten aangewezen ambtenaren van de IND. Hoewel
op dit moment geen ambtenaren van de IND belast zijn met het opleggen van een maatregel
van vreemdelingenbewaring is de materiële afweging geenszins nieuw voor deze dienst:
de IND overlegt nu in alle gevallen met de politie of de Koninklijke Marechaussee
over de oplegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring. Ingeval van detentie
na grensweigering, is de ambtenaar van de IND bevoegd de maatregel na afloop van de
asielprocedure te laten voortduren. De ambtenaar van de IND motiveert in de afwijzende
asielbeschikking in die gevallen waarin dat aan de orde is, de voortzetting van de
maatregel van bewaring en toetst of sprake is van een risico op onttrekken aan het
toezicht. De ambtenaren van de IND werkzaam op het Justitieel Centrum Schiphol hebben
ruime ervaring met deze aspecten. Het ligt dan ook voor de hand dat de ambtenaren
werkzaam op deze locatie worden aangewezen, maar ook andere ambtenaren bij wie voldoende
relevante kennis en kunde aanwezig is kunnen door het bevoegd gezag aan de lijst worden
toegevoegd.
Op eenzelfde wijze als thans gebeurt bij de Dienst Terugkeer en Vertrek zullen deze
personen worden geplaatst op een lijst die onder beheer valt van het bevoegd gezag.
Dat betreft in dat geval het Hoofd van de IND. Het is wenselijk dat een aantal ambtenaren
van de dienst die het nauwst betrokken is bij de beoordeling van de aanvraag, ook
betrokken is bij het opleggen van de maatregel van bewaring of het beëindigen daarvan.
Tegelijk zal een maatregel op basis van artikel 59b van de Vw 2000 in een aantal gevallen
worden gevolgd door een maatregel op basis van artikel 59 of 59a van de Vw 2000. Het
is opportuun dat de ambtenaar die bevoegd is de ene maatregel te beëindigen, ook de
opvolgende maatregel kan opleggen. De ambtenaar kent bovendien het dossier en is daardoor
als beste geëquipeerd om de afweging te maken. Deze weging sluit ook aan bij de weging
die thans in grensprocedures, na de afwijzing van een aanvraag, wordt gemaakt. Om
die reden is er voor gekozen de IND-medewerker die bevoegd is de maatregel bedoeld
in artikel 59b van de Vw 2000 op te leggen, ook bevoegd te maken tot het opleggen
van de maatregel bedoeld in artikel 59 of 59a van de Vw 2000.
Tegelijk blijft het wenselijk ook de bevoegdheid aan de andere ambtenaren in deze
gevallen in tact te laten. In voorkomende gevallen zal de maatregel van bewaring worden
opgelegd op een locatie waar de IND niet aanwezig is, bijvoorbeeld een politiebureau
na staandehouding in den lande, of op een asielzoekerscentrum of vrijheidsbeperkende
locatie waar de vreemdeling verbleef en waar op dat moment geen bevoegde ambtenaren
van de IND beschikbaar zijn.
Uit deze wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 volgt ook dat de aangewezen
IND-ambtenaar de bevoegdheid heeft om de maatregel bedoeld in het derde en vijfde
lid van artikel 59b van de Vw 2000 te verlengen. De noodzaak om gebruik te maken van
deze bevoegdheden zal volgen uit het asieldossier. Het is dan ook voor de hand liggend
dat de bevoegde ambtenaar van de IND in de meeste gevallen degene is die hierover
beslist. Er zijn echter situaties denkbaar dat andere ambtenaren dan die van de IND
de maatregel verlengen. Onder omstandigheden, als bijvoorbeeld op een later moment
een voorziening wordt getroffen door de rechtbank, waardoor rechtmatig verblijf ontstaat
en toepassing van artikel 59b, derde lid, van de Vw 2000 alsnog aangewezen is, of
in die gevallen waarin de vreemdeling verblijft op een plaats waar geen bevoegde ambtenaren
van de IND beschikbaar zijn, zullen ambtenaren werkzaam voor andere organisaties deze
maatregel opleggen.
Onderdeel J
Artikel 5.4 is aangepast en de opsomming van bevoegde ambtenaren is vervangen door
een verwijzing naar dezelfde ambtenaren genoemd in artikel 5.3, eerste lid. Inhoudelijk
wijzigt artikel 5.4 in die zin dat ook de ambtenaar van de IND bevoegd is de maatregel
tijdelijk elders ten uitvoer te laten leggen als bedoeld in artikel 5.5 van het Vb
2000. Dit kan in het kader van de asielprocedure ook noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld
als de vreemdeling voor een gehoor naar elders moet worden gebracht.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat alle besluiten inzake inbewaringstelling, waaronder
de besluiten tot beëindiging of verlenging daarvan, door de hiervoor genoemde ambtenaren
krachtens mandaat worden genomen namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
K.H.D.M. Dijkhoff