Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 13 juli 2015, nummer 666060, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (honderdzevenendertigste wijziging)

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Gelet op

  • Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (PbEU 2013, L 180);

  • Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking) (PbEU 2013, L 180);

  • artikel 6, vijfde lid, 59, 59a en 59b van de Vreemdelingenwet 2000 en de artikelen 3.1, vijfde lid, 3.106a, vierde lid, 3.106b, tweede lid, 3.113, negende lid, 3.121 en 5.5 van het Vreemdelingenbesluit 2000;

Besluit:

ARTIKEL I

Het Voorschrift Vreemdelingen 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 2.10 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. De oplegging of opheffing van de maatregel, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wet, met toepassing van artikel 6, zesde lid, van de Wet vindt plaats door de bevoegde ambtenaren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

B

Artikel 3.35 vervalt.

C

In artikel 3.37d, tweede lid, wordt ‘de artikelen 3.35 en 3.45 en met artikel 3.111, eerste lid, van het Besluit’ vervangen door: artikel 31 van de Wet.

D

Onder vernummering van artikel 3.37e tot 3.37g worden in paragraaf 1 van afdeling 3 van hoofdstuk 3 twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 3.37e

  • 1. De beoordeling of een derde land een veilig derde land is, als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, onder c, van de Wet, dient te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.

  • 2. De Minister onderzoekt de situatie in derde landen die zijn aangemerkt als veilige derde landen regelmatig opnieuw.

  • 3. Bij de beoordeling of de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Wet, niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder c, van de Wet, worden betrokken de verklaringen van de vreemdeling inhoudende dat:

    • a. hij in het derde land zal worden blootgesteld aan vervolging of ernstige schade;

    • b. de band tussen hem en het derde land niet zodanig is dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.

  • 4. Eerder verblijf, als bedoeld in artikel 3.106a, derde lid, van het Besluit wordt in ieder geval aangenomen indien uit objectieve feiten of omstandigheden blijkt dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had om naar Nederland te reizen.

  • 5. Bij de uitvoering van een uitsluitend op artikel 30a, eerste lid, onder c, van de Wet gebaseerde beslissing, wordt aan de vreemdeling een document verschaft waarin de autoriteiten van het derde land in de taal van dat land ervan in kennis gesteld worden dat de asielaanvraag niet inhoudelijk is onderzocht.

Artikel 3.37f

  • 1. Een land wordt als veilig land van herkomst beschouwd als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, onder b, van de Wet, wanneer op basis van de rechtstoestand, de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel en de algemene politieke omstandigheden kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging, noch van foltering of onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, noch van bedreiging door willekeurig geweld in het kader van een internationaal of intern gewapend conflict.

  • 2. Bij de beoordeling of een land als veilig land van herkomst wordt beschouwd, wordt onder meer rekening gehouden met de mate waarin bescherming wordt geboden tegen vervolging of mishandeling door middel van:

    • a. de desbetreffende wetten en andere voorschriften van het betrokken land en de wijze waarop die worden toegepast;

    • b. de naleving van de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het EVRM en/of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en/of het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering, in het bijzonder de rechten waarop geen afwijkingen uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het EVRM zijn toegestaan;

    • c. de naleving van het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag;

    • d. het beschikbaar zijn van een systeem van daadwerkelijke rechtsmiddelen tegen schendingen van voornoemde rechten en vrijheden.

E

Artikel 3.43a vervalt.

F

Artikel 3.45 wordt vervangen door drie nieuwe artikelen, luidende:

Artikel 3.45

De persoon die de in Hoofdstuk 3, Afdeling 5, Paragraaf 2 van het Besluit bedoelde gehoren afneemt, draagt geen militair uniform of politie-uniform.

Artikel 3.45a

De in Hoofdstuk 3, Afdeling 5, Paragraaf 2 van het Besluit bedoelde gehoren van een minderjarige worden afgenomen op een kindvriendelijke manier.

Artikel 3.45b

  • 1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, kan buiten behandeling worden gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, onder a, van de Wet, indien de vreemdeling twee keer heeft nagelaten te antwoorden op verzoeken om informatie te verstrekken over de elementen ter staving van zijn aanvraag, bedoeld in artikel 31, tweede en derde lid, van de Wet.

  • 2. De termijn van twee weken, bedoeld in artikel 30c, eerste lid, onder b en c, van de Wet, vangt aan met ingang van de dag na die waarop bekend is geworden dat de vreemdeling niet is verschenen bij een gehoor onderscheidenlijk is verdwenen of zonder toestemming van de Minister is vertrokken.

G

Artikel 3.49 komt te luiden:

Artikel 3.49

Duidelijke aanwijzingen dat de vreemdeling de eerste opvolgende asielaanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onder e, van het Besluit, zijn in ieder geval dat:

  • a. de vreemdeling bekend is met de datum waarop hij wordt uitgezet en de aanvraag indient kort voorafgaand aan zijn uitzetting terwijl:

    • hij voldoende mogelijkheid heeft gehad om de aanvraag eerder in te dienen, maar hij daarvan geen gebruikt heeft gemaakt;

    • hij de aanvraag niet heeft onderbouwd;

    • de argumenten of bewijzen die hij heeft voorgelegd, evident niet relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag of evident niet kunnen leiden tot inwilliging van de aanvraag; of

    • hij zijn eerder afgelegde verklaringen essentieel wijzigt of aanvult;

  • b. de vreemdeling eerst na aanhouding of een periode van feitelijk verblijf te kennen geeft dat hij een aanvraag wil indienen, en er duidelijke aanwijzingen zijn dat hij daarvoor niet de bedoeling had zich uit vrije wil bij de autoriteiten te melden en een aanvraag te doen.

H

In artikel 3.50, onderdeel d, wordt ‘is afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet’ vervangen door: niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Wet of niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b, c of e, van de Wet.

I

Artikel 5.3, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De maatregel, bedoeld in artikel 59, 59a of 59b van de Wet, wordt opgelegd en opgeheven door de ambtenaar bedoeld in artikel 47, eerste lid, onder a en b, van de Wet, die tevens hulpofficier van justitie is, door de ambtenaar van politie met ter zake voldoende kennis en kunde die daartoe is aangewezen door de korpschef, of door de daartoe door de Minister aangewezen ambtenaar van de Dienst Terugkeer en Vertrek of de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

J

Artikel 5.4 komt te luiden:

Artikel 5.4

De ambtenaren genoemd in artikel 5.3, eerste lid, zijn bevoegd tot het nemen van het besluit, bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, van het Besluit en tot het doen van de kennisgeving, bedoeld in artikel 5.5, tweede lid, van het Besluit.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 20 juli 2015.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

‘s-Gravenhage, 13 juli 2015

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff

TOELICHTING

Algemeen

Deze wijzigingsregeling bevat de wijzigingen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) (hierna: de Procedurerichtlijn). Het betreft een herschikking van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PbEU L 326).

Verder bevat deze regeling de wijzigingen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) (hierna: de Opvangrichtlijn). Het betreft een herschikking van richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PbEU L 31/18).

Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Procedurerichtlijn en artikel 31, eerste lid, van de Opvangrichtlijn moeten deze uiterlijk op 20 juli 2015 zijn omgezet. De omzetting heeft geleid tot aanpassing van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000. Daarnaast zijn beleidsregels gewijzigd in de Vreemdelingencirculaire 2000.

De invoeringstermijn van deze regeling bedraagt minder dan twee maanden. Hiermee wordt afgeweken van het in het Kabinetsstandpunt inzake Vaste Verandermomenten neergelegde uitgangspunt. Ook de inwerkingtredingsdatum wijkt af van de vaste verandermomenten. Deze uitzonderingen zijn toegestaan omdat het implementatie van bindende EU-rechtshandelingen betreft (Aanwijzing 174, vierde lid, onder d, van de Aanwijzingen voor de regelgeving).

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Met de inwerkingtreding van de Wet van 8 juli 2015, houdende wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn (Stb. 2015, 292) zijn twee grondslagen geïntroduceerd voor de inbewaringstelling van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend.

Allereerst wordt in artikel 6, zesde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 de mogelijkheid gecreëerd de maatregel van grensdetentie om redenen van openbare orde of nationale veiligheid op te leggen aan asielzoekers die aan de buitengrens asiel aanvragen. In artikel 2.10 wordt neergelegd dat de maatregel in dat geval kan worden opgelegd door de daartoe aangewezen ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND).

Onderdeel B

Artikel 3.35 vervalt omdat de inhoud ervan bij de omzetting van de Procedurerichtlijn is opgenomen in artikel 31 van de Vw 2000.

Onderdeel C

Dit betreft een redactionele wijziging omdat de inhoud van de artikelen 3.35 en 3.45 van deze regeling en artikel 3.111, eerste lid, van het Vb 2000, waarnaar in de tekst wordt verwezen, zijn opgenomen in artikel 31 van de Wet (zie ook de toelichting op onderdelen B en F).

Onderdeel D

In artikel 3.37e wordt op grond van artikel 3.106a, vierde lid, van het Vb 2000, het begrip ‘veilig derde land’ verder uitgewerkt. Artikel 38, tweede lid, onder b, van de richtlijn verplicht de lidstaten om methodologische voorschriften op te nemen betreffende de toepassing van het begrip ‘veilige derde land’. De woorden ‘naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend’ in de aanhef van het eerste lid van artikel 3.106a van het Vb 2000 strekken daartoe. Het eerste en tweede lid van artikel 3.37f geven hieraan nadere invulling. Op de Minister rust de bewijslast dat een derde land veilig is.

Het derde lid is de omzetting van artikel 38, tweede lid, onder c, van de Procedurerichtlijn. Op grond van die bepaling moet worden voorzien in voorschriften die de asielzoeker in staat stellen de toepassing van het begrip ‘veilig derde land’ aan te vechten op grond van het feit dat het derde land in zijn specifieke omstandigheden niet veilig is. De asielzoeker moet ook in de gelegenheid worden gesteld om het bestaan van de band tussen hem en het derde land aan te vechten. Op hem rust de bewijslast dat het derde land voor hem niet veilig is en dat de band tussen hem en dat land niet zodanig is dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.

Het vierde lid van artikel 3.37e werkt artikel 38, tweede lid, onder a, van de Procedurerichtlijn verder uit. Dat verplicht tot de vaststelling van voorschriften waarbij een band tussen de asielzoeker en het betrokken derde land wordt vereist op grond waarvan het voor de betrokkene redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Het bepaalde in het vierde lid is in overeenstemming met het thans gevoerde beleid. Er wordt geen wijziging beoogd ten opzichte van de huidige praktijk. Als richtlijn worden de volgende stelregels gehanteerd:

  • Een verblijf van twee weken of meer in een derde land wijst erop dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had om naar Nederland te reizen, tenzij uit objectieve feiten en/of omstandigheden (zoals overgelegde documenten) blijkt dat hij die intentie in het land van herkomst wel had.

  • Indien de vreemdeling minder dan twee weken in een derde land heeft verbleven, wordt aangenomen dat hij in het land van herkomst de intentie had om naar Nederland te reizen, tenzij uit objectieve feiten/omstandigheden (zoals overgelegde documenten) het tegenovergestelde blijkt. Te denken valt aan reisdocumenten die geen enkele indicatie voor een reis naar Nederland opleveren.

In het vijfde lid wordt artikel 38, derde lid, onder b, van de Procedurerichtlijn geïmplementeerd.

In artikel 3.37f is bepaald wanneer een land als veilig land van herkomst wordt beschouwd (eerste lid) en met welke feiten en omstandigheden onder meer rekening moet worden gehouden bij de beoordeling of een land als zodanig kan worden beschouwd (tweede lid). De tekst is overeenkomstig bijlage I bij de Procedurerichtlijn.

Onderdeel E

Artikel 3.43a is geschrapt omdat de inhoud ervan is opgenomen in artikel 3.108c, tweede lid, van het Vb 2000.

Onderdeel F

Artikel 3.45 bevatte voorheen, op grond van artikel 3.111 van het Vb 2000, nadere regels omtrent de gegevens die de vreemdeling bij de asielaanvraag moet verstrekken. Het laatstgenoemde artikel is vervallen omdat in het nieuwe artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 is opgenomen dat de vreemdeling alle elementen ter staving van zijn aanvraag zo spoedig mogelijk naar voren brengt en dat Onze Minister in samenwerking met de vreemdeling de relevante elementen beoordeelt. In artikel 31, derde lid, van de Vw 2000 is bepaald dat de elementen omvatten de verklaringen van de vreemdeling en alle relevante documentatie in het bezit van de vreemdeling. Omdat de inhoud van het oude artikel 3.45 opgenomen is in artikel 31, tweede en derde lid, van de Vw 2000, kan artikel 3.45 thans een andere inhoud krijgen. In dit artikel wordt artikel 15, derde lid, onder d, van de Procedurerichtlijn geïmplementeerd. De huidige uitvoeringspraktijk is al in overeenstemming met deze bepaling.

In artikel 3.45a wordt artikel 15, derde lid, onder e, van de richtlijn geïmplementeerd. Het kindvriendelijk horen is een van de waarborgen voor minderjarige vreemdelingen in de richtlijn. Alleenstaande minderjarige vreemdelingen jonger dan 12 jaar worden in een speciale kindvriendelijke hoorkamer gehoord door medewerkers van de IND, die speciaal zijn opgeleid om rekening te houden met de behoeften van alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Alleenstaande minderjarige vreemdelingen van 12 jaar of ouder worden gehoord door aldus opgeleide medewerkers. Minderjarige asielzoekers die niet alleenstaand zijn worden gehoord door medewerkers die speciaal zijn opgeleid om rekening te houden met de behoeften van kinderen.

In artikel 3.45b wordt op basis van artikel 3.121, onderdeel c, van het Vb 2000 nadere invulling gegeven aan de buiten behandelingstelling van asielaanvragen op grond van artikel 30c van de Vw 2000.

In het eerste lid wordt artikel 30c, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 uitgewerkt. Omdat hierin sprake is van nalaten om te antwoorden op verzoeken om informatie, wordt bepaald dat de vreemdeling twee keer niet moet hebben voldaan aan zijn verplichting om informatie te verstrekken. Vanzelfsprekend kan dit alleen worden tegengeworpen, indien de vreemdeling is ingelicht over de met de procedure samenhangende aspecten bedoeld in artikel 3.108c, tweede lid, onder b, c en e, van het Vb 2000. Artikel 3.45b, eerste lid, heeft geen betrekking op de situatie waarin de vreemdeling geen informatie heeft verstrekt omdat hij niet is verschenen tijdens een gehoor. Op die situatie ziet artikel 30c, eerste lid, onder b, van de Vw 2000.

De zinsnede ‘informatie die van wezenlijk belang is voor de aanvraag’ in artikel 30c, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is aldus ingevuld dat het betreft de elementen, bedoeld in artikel 31, tweede en derde lid, van de Vw 2000. Het gaat dan, conform artikel 4, tweede lid, van richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn), om alle informatie en documentatie die de vreemdeling in zijn bezit heeft over zijn achtergrond en die van relevante familieleden, zijn leeftijd, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielaanvragen, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en zijn asielmotieven.

In het tweede lid wordt bepaald wanneer de termijn van twee weken, bedoeld in artikel 30c, eerste lid, onder b en c, van de Vw 2000 begint te lopen. Artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 laat, in overeenstemming met de Procedurerichtlijn, ruimte om de aanvang van deze termijn te laten bepalen door de verdwijning of het vertrek van de vreemdeling dan wel door de bekendwording ervan. Er is voor gekozen om de aanvang van deze termijn te laten bepalen door de bekendwording van de verdwijning of het vertrek. Dat is in lijn met onderdeel b van artikel 30c, eerste lid, van de Vw 2000, dat de termijn van twee weken koppelt aan de waarneming dat de vreemdeling niet is verschenen bij een gehoor.

Onderdeel G

In artikel 3.49 wordt op basis van de delegatiebepaling in artikel 3.1, vijfde lid, van het Vb 2000, verder uitgewerkt wanneer er sprake kan zijn van een eerste opvolgende aanvraag die louter is ingediend teneinde de uitvoering van een terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen. In dat geval hoeft de uitzetting niet achterwege te worden gelaten. De opsomming in artikel 3.49 is niet-limitatief: ook andere feiten en omstandigheden kunnen in voorkomende gevallen aanleiding geven tot het oordeel dat de vreemdeling de asielaanvraag enkel heeft ingediend om de uitvoering van een eerder terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. Met de woorden ‘duidelijke aanwijzingen’ is enerzijds beoogd aan te geven dat de situaties genoemd in de onderdelen a tot en met f serieuze indicaties zijn dat de asielaanvraag met dat doel is gedaan, en anderzijds dat in dergelijke situaties niet per se sprake hoeft te zijn van het willen vertragen of verhinderen van de terugkeer. De afweging hieromtrent moet in ieder individueel geval afzonderlijk worden gemaakt aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval.

De omstandigheid dat de Minister de vreemdeling of zijn gemachtigde heeft geïnformeerd over de datum van zijn uitzetting en de vreemdeling vervolgens kort voor de uitzetting een asielaanvraag indient is een belangrijk aanknopingspunt om verder te onderzoeken of de vreemdeling daadwerkelijk de bedoeling heeft om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen. Op zichzelf zal deze omstandigheid niet het oordeel rechtvaardigen dat dat het doel was van de ingediende aanvraag. Indien sprake is van bijkomende omstandigheden kan wel tot dit oordeel worden gekomen. Hierbij kan gedacht worden aan het de omstandigheid dat de vreemdeling voldoende in de gelegenheid is geweest om de opvolgende aanvraag eerder in te dienen, bijvoorbeeld omdat de IND hem daarop uitdrukkelijk heeft gewezen, maar hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Andere aanvullende omstandigheden kunnen gelegen zijn in het niet onderbouwen van de aanvraag, in het onderbouwen van de aanvraag met argumenten en bewijzen die evident niet ter zake doen voor de beoordeling van de aanvraag (bijvoorbeeld economische omstandigheden) of omstandigheden die evident onvoldoende zijn voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ook (een) essentiële wijziging(en) of aanvulling(en) van eerder afgelegde verklaringen, waaronder een asielmotief dat geen verband houdt met zaken die de vreemdeling eerder naar voren heeft gebracht, kan een omstandigheid zijn die leidt tot de beslissing dat de vreemdeling de intentie heeft om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen.

Aan de voorwaarde dat de asielaanvraag is bedoeld om de uitzetting te vertragen of te verhinderen kan ook zijn voldaan wanneer de vreemdeling eerst na aanhouding, al dan niet in het kader van het vreemdelingentoezicht, of na illegaal verblijf van enige tijd te kennen geeft dat hij een aanvraag wil indienen. Er moeten wel duidelijke aanwijzingen zijn dat hij voorafgaand aan de aanhouding of tijdens het illegaal verblijf niet de bedoeling had zich uit vrije wil bij de autoriteiten te melden en een aanvraag te doen. Naarmate de periode van illegaal verblijf langduriger is geweest, kan dat eerder worden aangenomen.

Onderdeel H

Artikel 3.50 van deze regeling bepaalt in welke gevallen artikel 3.118b van het Vb 2000, dat betrekking heeft op de schriftelijke aanmelding en de zogenoemde eendagstoets bij tweede of volgende asielaanvragen, niet van toepassing is. In onderdeel d van artikel 3.50 is de verwijzing naar artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 aangepast aan de wijzigingen in die wet ter implementatie van de Procedurerichtlijn.

Onderdeel I

In artikel 59b van de Vw 2000 wordt een grondslag gecreëerd voor de detentie van asielzoekers die niet aan de buitengrens zijn aangetroffen. Deze wordt toegevoegd aan de genoemde grondslagen in artikel 5.3, eerste lid.

De gebruikelijke ambtenaren zijn bevoegd tot het opleggen van de maatregel als bedoeld in artikel 59b van de Vw 2000. Ook is een aanvullende categorie ambtenaren toegevoegd die deze maatregel kan opleggen, te weten aangewezen ambtenaren van de IND. Hoewel op dit moment geen ambtenaren van de IND belast zijn met het opleggen van een maatregel van vreemdelingenbewaring is de materiële afweging geenszins nieuw voor deze dienst: de IND overlegt nu in alle gevallen met de politie of de Koninklijke Marechaussee over de oplegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring. Ingeval van detentie na grensweigering, is de ambtenaar van de IND bevoegd de maatregel na afloop van de asielprocedure te laten voortduren. De ambtenaar van de IND motiveert in de afwijzende asielbeschikking in die gevallen waarin dat aan de orde is, de voortzetting van de maatregel van bewaring en toetst of sprake is van een risico op onttrekken aan het toezicht. De ambtenaren van de IND werkzaam op het Justitieel Centrum Schiphol hebben ruime ervaring met deze aspecten. Het ligt dan ook voor de hand dat de ambtenaren werkzaam op deze locatie worden aangewezen, maar ook andere ambtenaren bij wie voldoende relevante kennis en kunde aanwezig is kunnen door het bevoegd gezag aan de lijst worden toegevoegd.

Op eenzelfde wijze als thans gebeurt bij de Dienst Terugkeer en Vertrek zullen deze personen worden geplaatst op een lijst die onder beheer valt van het bevoegd gezag. Dat betreft in dat geval het Hoofd van de IND. Het is wenselijk dat een aantal ambtenaren van de dienst die het nauwst betrokken is bij de beoordeling van de aanvraag, ook betrokken is bij het opleggen van de maatregel van bewaring of het beëindigen daarvan.

Tegelijk zal een maatregel op basis van artikel 59b van de Vw 2000 in een aantal gevallen worden gevolgd door een maatregel op basis van artikel 59 of 59a van de Vw 2000. Het is opportuun dat de ambtenaar die bevoegd is de ene maatregel te beëindigen, ook de opvolgende maatregel kan opleggen. De ambtenaar kent bovendien het dossier en is daardoor als beste geëquipeerd om de afweging te maken. Deze weging sluit ook aan bij de weging die thans in grensprocedures, na de afwijzing van een aanvraag, wordt gemaakt. Om die reden is er voor gekozen de IND-medewerker die bevoegd is de maatregel bedoeld in artikel 59b van de Vw 2000 op te leggen, ook bevoegd te maken tot het opleggen van de maatregel bedoeld in artikel 59 of 59a van de Vw 2000.

Tegelijk blijft het wenselijk ook de bevoegdheid aan de andere ambtenaren in deze gevallen in tact te laten. In voorkomende gevallen zal de maatregel van bewaring worden opgelegd op een locatie waar de IND niet aanwezig is, bijvoorbeeld een politiebureau na staandehouding in den lande, of op een asielzoekerscentrum of vrijheidsbeperkende locatie waar de vreemdeling verbleef en waar op dat moment geen bevoegde ambtenaren van de IND beschikbaar zijn.

Uit deze wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 volgt ook dat de aangewezen IND-ambtenaar de bevoegdheid heeft om de maatregel bedoeld in het derde en vijfde lid van artikel 59b van de Vw 2000 te verlengen. De noodzaak om gebruik te maken van deze bevoegdheden zal volgen uit het asieldossier. Het is dan ook voor de hand liggend dat de bevoegde ambtenaar van de IND in de meeste gevallen degene is die hierover beslist. Er zijn echter situaties denkbaar dat andere ambtenaren dan die van de IND de maatregel verlengen. Onder omstandigheden, als bijvoorbeeld op een later moment een voorziening wordt getroffen door de rechtbank, waardoor rechtmatig verblijf ontstaat en toepassing van artikel 59b, derde lid, van de Vw 2000 alsnog aangewezen is, of in die gevallen waarin de vreemdeling verblijft op een plaats waar geen bevoegde ambtenaren van de IND beschikbaar zijn, zullen ambtenaren werkzaam voor andere organisaties deze maatregel opleggen.

Onderdeel J

Artikel 5.4 is aangepast en de opsomming van bevoegde ambtenaren is vervangen door een verwijzing naar dezelfde ambtenaren genoemd in artikel 5.3, eerste lid. Inhoudelijk wijzigt artikel 5.4 in die zin dat ook de ambtenaar van de IND bevoegd is de maatregel tijdelijk elders ten uitvoer te laten leggen als bedoeld in artikel 5.5 van het Vb 2000. Dit kan in het kader van de asielprocedure ook noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld als de vreemdeling voor een gehoor naar elders moet worden gebracht.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat alle besluiten inzake inbewaringstelling, waaronder de besluiten tot beëindiging of verlenging daarvan, door de hiervoor genoemde ambtenaren krachtens mandaat worden genomen namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff

Naar boven