TOELICHTING
I. Algemeen deel
1. Inleiding
Deze wijziging van de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: Revi) wijst
bepaalde mijnbouwwerken aan die tevens een inrichting zijn in de zin van de Wet milieubeheer
(hierna: Wm) als inrichtingen waarop het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna:
Bevi) van toepassing is. Kortheidshalve worden deze inrichtingen hierna mijnbouwinrichtingen
genoemd. Met de onderhavige wijzigingsregeling wordt tevens een nieuwe versie van
de rekenmethodiek Bevi vastgesteld, waaraan een onderdeel voor mijnbouwinrichtingen
is toegevoegd. Aardgasinrichtingen vielen reeds onder het Bevi, maar voor deze inrichtingen
is de rekenmethodiek aangepast. Voorts zijn afstanden vastgesteld voor insluitsystemen
met propaan en is een verduidelijking aangebracht ten aanzien van insluitsystemen
met benzine en methanol.
Het Bevi heeft als doel de risico’s waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld
door activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen, tot een aanvaardbaar minimum
te beperken. Hiertoe is in het Bevi geregeld dat het bevoegd gezag er bij het verlenen
van een omgevingsvergunning voor milieu of voor het afwijken van het bestemmingsplan1 en bij het nemen van bepaalde besluiten op grond van de Wet ruimtelijke ordening
(hierna: Wro) voor moet zorgen dat er voldoende afstand aanwezig is tussen inrichtingen
waar met gevaarlijke stoffen gewerkt wordt en objecten waar vaak mensen verblijven.
De werkingssfeer van het Bevi is in verschillende tranches uitgebreid door het aanwijzen
van categorieën van risicoveroorzakende inrichtingen in de Revi.
Hieronder wordt per onderwerp ingegaan op de aanleiding voor de wijziging en de inhoud
van de regeling.
2. Het aanwijzen van mijnbouwinrichtingen
Het aanwijzen van mijnbouwinrichtingen sluit aan bij het beleid om inrichtingen met
gevaarlijke stoffen, waarvan risicocontouren buiten de grenzen van de inrichting vallen,
aan te wijzen als Bevi-inrichtingen. Kort gezegd worden mijnbouwwerken aangewezen
als bedoeld in de Mijnbouwwet, die tevens een inrichting zijn in de zin van artikel
1.1. van de Wm en waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. De inrichtingen worden aangewezen
als niet-categoriale inrichtingen. Dit betekent dat het risico van de inrichtingen
berekend moet worden met de rekenmethodiek Bevi.
Reeds voor de onderhavige wijziging van de Revi moest het bevoegd gezag2 in het kader van een goede ruimtelijke ordening en het in acht nemen van milieubelangen
rekening houden met externe veiligheidsaspecten. Dit is bevestigd in jurisprudentie
van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin zij de goedkeuring
van een bestemmingsplan met betrekking tot een mijnbouwinrichting toetste aan de waarden
uit het Bevi, terwijl het Bevi nog niet van toepassing was op deze inrichting.3 In die zin is de onderhavige wijzigingsregeling codificatie van deze jurisprudentie.
Door mijnbouwinrichtingen onder de werking van het Bevi te brengen wordt verzekerd
dat ten aanzien van (beperkt) kwetsbare objecten en risicovolle mijnbouwinrichtingen
aan waarden uit het Bevi wordt voldaan. Het bevoegd gezag heeft niet meer de mogelijkheid
om met een motivering van het Bevi af te wijken. Ten slotte wordt de in paragraaf
7 van het Bevi geregelde saneringsplicht van toepassing, zodat situaties waarin de
aldaar geregelde grenswaarden voor het plaatsgebonden risico worden overschreden,
gesaneerd moeten worden.
De aanwijzing van mijnbouwinrichtingen leidt tot een eenduidige berekening van risico’s.
Voorheen werd met verschillende methodieken gewerkt, wat tot uiteenlopende resultaten
leidde. Het Bevi kent een uniforme rekenmethodiek voor de berekening van externe veiligheidsrisico’s.
Door de onderhavige wijziging moet deze methodiek ook voor het berekenen van de risico’s
van mijnbouwinrichtingen toegepast worden. Overigens is ter voorkoming van onzekerheden
ten behoeve van de voortgang van nieuwe projecten vooruitlopend op de afronding van
de nieuwe rekenmethodiek voor mijnbouwinrichtingen door Staatstoezicht op de Mijnen
een interim-handleiding uitgebracht.4 Deze interim-handleiding kan gezien worden als voorloper van de met deze regeling
vastgestelde rekenmethodiek voor mijnbouwinrichtingen.
3. Vaste afstanden voor insluitsystemen met propaan
Met een eerdere wijziging van de Revi (Stcrt. 2007, 249), zijn per 1 januari 2008 inrichtingen waar meer dan 13 m3 propaan in een insluitsysteem aanwezig is, aangewezen als niet-categoriale inrichtingen.
Dat wil zeggen dat deze inrichtingen onder de werking van het Bevi zijn komen te vallen
en dat de risico’s berekend moeten worden door het opstellen van een QRA (kwantitatieve
risicoanalyse). Gebleken is dat deze QRA’s vaak tot vergelijkbare resultaten leiden.
Om administratieve lasten te beperken zijn met deze wijzigingsregeling vaste afstanden
vastgesteld voor bepaalde inrichtingen waar meer dan 13 m3 propaan in een insluitsysteem aanwezig is. Alleen bij een uitzonderlijke grote inhoud
of doorzet gelden de afstanden niet en moet het risico berekend worden. Dit is het
geval als propaan in een insluitsysteem met een inhoud van meer dan 50 m3 aanwezig is of de jaarlijkse doorzet meer dan 600 m3 bedraagt. Dit betreft circa 10 à 20 procent van de insluitsystemen met propaan in
Nederland. Insluitsystemen van deze omvang of met deze doorzet zijn vaak te vinden
bij recreatieparken. Gelet op de specifieke omstandigheden is het wenselijk om daarvoor
een QRA op te stellen. Ook voor de insluitsystemen waarvoor vaste afstanden zijn vastgesteld
kan het risico berekend worden in plaats van de vaste afstand te hanteren. Inrichtingen
met een insluitsysteem met propaan zijn namelijk bij deze regeling aangewezen als
inrichting als bedoeld in artikel 4, zesde lid, van het Bevi.
4. Benzine en methanol
In artikel 1b, onderdeel e, van de Revi zijn inrichtingen aangewezen waar een vergiftige
of zeer vergiftige stof in een insluitsysteem met een inhoud van meer dan 1.000 liter
aanwezig is. Er bleek onduidelijkheid te bestaan over de vraag of dit onderdeel ook
van toepassing is op benzine en methanol. Dit zou betekenen dat benzinestations en
waterzuiveringsinstallaties (vanwege de opslag van methanol) onder de werking van
het Bevi zouden vallen. Omdat dat niet de bedoeling is, zijn insluitsystemen met benzine
of methanol bij deze regeling uitdrukkelijk van dit onderdeel uitgesloten.
5. Relatie met andere regelgeving
5.1. Besluit externe veiligheid inrichtingen
Het Bevi biedt de grondslag voor de Revi en de onderhavige wijzigingsregeling. Op
grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Bevi kunnen bij ministeriële
regeling niet-categoriale inrichtingen worden aangewezen. Het moet daarbij gaan om
inrichtingen waarvan het plaatsgebonden risico hoger is of kan zijn dan 10-6 per jaar en waarvoor een omgevingsvergunning voor milieu vereist is. Daarnaast worden
op grond van artikel 15 van het Bevi in de rekenmethodiek regels gesteld over de wijze
waarop de risico’s berekend worden. Op grond van artikel 4, vijfde lid, van het Bevi
kunnen voor inrichtingen die onder de werking van het Bevi vallen vaste afstanden
worden vastgesteld in de Revi.
5.2. Mijnbouwwet en Mijnbouwbesluit
Voor de omschrijving van mijnbouwinrichtingen is aangesloten bij de definitie van
een mijnbouwwerk in artikel 1, onderdeel n, van de Mijnbouwwet. Op grond daarvan is
een mijnbouwwerk ‘een werk dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen categorie van werken:
-
1°. ten behoeve van het opsporen of het winnen van delfstoffen of aardwarmte;
-
2°. ten behoeve van het opslaan van stoffen;
-
3°. die samenhangen met de in de onderdelen 1° en 2° bedoelde werken’.
In het Mijnbouwbesluit worden dergelijke werken aangewezen.
5.3. Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm)
In het Barmm worden regels gesteld voor mobiele en onderzeese mijnbouwinstallaties.
Het Barmm is van toepassing op mijnbouwwerken voor het opsporen van delfstoffen, waaronder
gevaarlijke stoffen, en bevat onder andere regels over externe veiligheid. Daarom
worden inrichtingen voor het opsporen van delfstoffen niet onder de werking van het
Bevi gebracht.
5.4. Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (BRZO 1999)
Op 7 maart 2012 is het BRZO 1999 gewijzigd,5 waardoor het BRZO 1999 onder andere van toepassing is geworden op inrichtingen voor
de ondergrondse opslag van gevaarlijke stoffen. Deze inrichtingen zijn mijnbouwwerken
in de zin van de Mijnbouwwet. In artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Bevi
is bepaald dat het Bevi van toepassing op inrichtingen die onder het toepassingsbereik
van het BRZO 1999 vallen. Met de onderhavige wijziging worden mijnbouwinrichtingen
aangewezen die in het BRZO 1999 zijn uitgezonderd.
5.5. Activiteitenbesluit milieubeheer
In bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) worden inrichtingen aangewezen
waarvoor de vergunningplicht uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna:
Wabo) geldt. Hiertoe behoren volgens onderdeel B, subonderdeel 1, onder d, van die
bijlage in samenhang met artikel 3.3, vierde lid, onderdeel a, van het Bor, inrichtingen
die in hoofdzaak een mijnbouwwerk zijn. Dit zijn zogenaamde type C-inrichtingen, waarop
naast de omgevingsvergunning voor milieu de bepalingen van hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit
van toepassing zijn (bepalingen met betrekking tot activiteiten, tevens geldend voor
inrichtingen type C). De vergunningplicht is een voorwaarde voor het kunnen aanwijzen
van inrichtingen op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Bevi.
5.6. Besluit externe veiligheid buisleidingen
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (hierna: Bevb) regelt de externe veiligheidsaspecten
voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen. In artikel 2, derde lid,
van het Bevb is bepaald dat het besluit niet van toepassing is op het vervoer van
gevaarlijke stoffen door buisleidingen, voor zover die buisleidingen deel uitmaken
van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wm. Buisleidingen behorende tot
een mijnbouwinrichting waarop het Bevi van toepassing is, worden dus betrokken bij
de risicoberekeningen van de mijnbouwinrichting.
Op buisleidingen die deel uitmaken van de inrichting zijn de voor die inrichting geldende
regels van toepassing. Wanneer een buisleiding deel uitmaakt van een inrichting, beoordeelt
het bevoegd gezag voor de inrichting het risico verbonden aan de buisleiding in samenhang
met het risico van andere gevaarbronnen binnen de inrichting. Het bevoegd gezag kan
in de omgevingsvergunning voor milieu specifiek op die situatie toegesneden voorschriften
voor de buisleiding behorende tot de inrichting opnemen.
6. Gevolgen
6.1. Inhoudelijke nalevingskosten
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft in samenwerking met
de drijvers van een groot aantal mijnbouwinrichtingen en de Ministeries van Economische
Zaken en van Infrastructuur en Milieu de consequenties voor bestaande mijnbouwinrichtingen
en aardgasinrichtingen onderzocht bij het toepassen van de nieuwe versie van de rekenmethodiek.
In artikel 4, eerste, derde en vijfde lid, en artikel 5, eerste en derde lid, van
het Bevi is geregeld dat voor een kwetsbaar object de grenswaarde voor het plaatsgebonden
risico in acht moet worden genomen. In artikel 26, tweede lid, van het Bevi is geregeld
dat eventuele overschrijdingen van deze grenswaarde binnen vijf jaar, gerekend vanaf
het tijdstip waarop artikel 18 van het Bevi op een inrichting van toepassing wordt,
moeten zijn opgelost. Artikel 20, eerste lid, van het Bevi geldt voor aardgasinrichtingen:
binnen vijf jaar vanaf het tijdstip waarop gewijzigde inzichten in regelgeving zijn
vastgelegd, moet aan de grenswaarden worden voldaan. Dat kan door het treffen van
veiligheidsmaatregelen. De mogelijke maatregelen en de mate waarin het risico door
een maatregel wordt beïnvloed, zijn verwerkt in de rekenmethodiek Bevi.
Het onderzoek van het RIVM heeft twee aandachtslocaties opgeleverd waar de oriëntatiewaarde
voor het groepsrisico met een factor 10 wordt overschreden. In één van die situaties
wordt daarnaast de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico bij een mijnbouwinrichting
overschreden. Het bevoegd gezag is op grond van het Bevi verplicht de situatie ten
aanzien van het plaatsgebonden risico in overeenstemming te brengen met het Bevi.
Daarbij kan de drijver van de inrichting gevraagd worden maatregelen te treffen om
de overschrijding ongedaan te maken. Het betreft hier een reeds langer bestaande situatie,
waarvoor een oplossing gezocht wordt in het vaststellen van een veiligheidscontour
op grond van artikel 14 van het Bevi. Binnen een dergelijke veiligheidscontour zijn
functioneel gebonden (beperkt) kwetsbare objecten toelaatbaar. Verwacht wordt dat
door deze aanpassing en met het treffen van een aantal aanvullende maatregelen de
nu geconstateerde overschrijding oplosbaar is. De aanpak via veiligheidscontour vormt
in dit geval tevens een oplossing voor de overschrijding van de oriëntatiewaarde voor
het groepsrisico.
Het andere geval waarin de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico wordt overschreden
betreft een situatie waarin het bevoegd gezag recent in het kader van het bestemmingsplan
heeft geoordeeld dat de overschrijding verantwoord is. Over enkele jaren zal een renovatie
van de installatie plaatsvinden, waarbij aanvullende maatregelen zullen worden getroffen.
Door deze maatregelen zal de oriëntatiewaarde niet langer worden overschreden.
Een aantal grotere aardgasinrichtingen viel voor de onderhavige wijziging reeds onder
de werking van het Bevi. Deze wijziging wijzigt de rekenmethodiek die van toepassing
is op deze inrichtingen. Uit het onderzoek van het RIVM komt naar voren dat er drie
bestaande aardgasinrichtingen zijn waar bij het hanteren van de nieuwe rekenmethode
de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico wordt overschreden. In twee van deze
situaties wordt tevens de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico overschreden met
een factor 10, respectievelijk 180. In één situatie heeft de drijver van de inrichting
aangegeven dat reeds maatregelen getroffen zijn die het knelpunt oplossen. In de andere
twee situaties zullen aanvullende maatregelen aan de betreffende installaties getroffen
worden. Deze maatregelen zullen in 2015 worden voorbereid en in 2016 en 2017 worden
gerealiseerd.
De kosten voor het treffen van maatregelen bij mijnbouwinrichtingen en aardgasinrichtingen
om het plaatsgebonden risico en het groepsrisico in bestaande situaties te beperken
worden begroot op ongeveer 15 miljoen euro. De gevolgen zijn door de sector en de
bij het genoemde consequentieonderzoek betrokkenen als haal- en betaalbaar gekenschetst.
De wijzigingen ten aanzien van insluitsystemeen met propaan en insluitsystemen met
vergiftige of zeer vergiftige stoffen brengen geen inhoudelijke nalevingskosten met
zich.
6.2. Administratieve lasten
De onderhavige wijzigingsregeling leidt tot een vermindering van administratieve lasten.
De Revi is niet gericht tot inrichtingen, maar tot het bevoegd gezag. Er worden geen
nieuwe rapportage- of registratieverplichtingen in het leven geroepen. Bij een aanvraag
voor een omgevingsvergunning voor milieu moeten reeds gegevens worden gevoegd over
de risico’s die de inrichting veroorzaakt. Voor niet-categoriale inrichtingen moet
de aanvraag ook de ligging van de 10-5- en de 10-6-contour bevatten. Door de onderhavige wijziging moeten deze contouren voor mijnbouwinrichtingen
met de rekenmethodiek Bevi berekend worden. Dit zal geen invloed hebben op de administratieve
lasten. In artikel II is geregeld dat voor lopende procedures voor de aanvraag om
een omgevingsvergunning voor milieu wordt uitgegaan van de methodiek die gold voor
de inwerkingtreding van de onderhavige wijziging. De vermindering van de administratieve
lasten is een gevolg van het vaststellen van vaste afstanden voor propaantanks. Voor
de tanks waarvoor vaste afstanden worden vastgesteld hoeft namelijk geen QRA meer
te worden opgesteld. Deze afname geldt ten aanzien van nieuwe situaties: er wordt
een omgevingsvergunning voor milieu verleend voor het plaatsen van een propaantank,
of er wordt een ruimtelijk besluit genomen met betrekking tot de omgeving van een
propaantank. In het eerste geval zou voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze
regeling door de aanvrager een QRA opgesteld moeten worden. Er zijn circa 350 propaantanks
in Nederland die onder de categorie vallen waarvoor met deze regeling afstanden worden
vastgesteld. Naar schatting wordt gemiddeld eens per 10 jaar een aanvraag om een omgevingsvergunning
voor milieu ingediend voor een propaantank. De kosten van het opstellen van een QRA
bedragen € 1.500 tot € 3.000. Uitgaande van het gemiddelde hiervan wordt jaarlijks
een bedrag van circa € 80.000 aan administratieve lasten bespaard.
6.3. Bestuurlijke lasten
De onderhavige wijziging brengt geen extra bestuurlijke lasten met zich. Voor de wijziging
werd bij mijnbouwinrichtingen, op grond van de Wabo en de Wro, al rekening gehouden
met de externe veiligheidsrisico’s die mijnbouwinrichtingen met zich brengen. Door
het aanwijzen van mijnbouwinrichtingen in de Revi, wordt het kader eenduidig vastgelegd.
In artikel II is geregeld dat lopende procedures worden afgerond op basis van de reeds
gebruikte rekenmethodiek.
Ten aanzien van de vaste afstanden voor propaantanks nemen de bestuurlijke lasten
af. Voor het bevoegd gezag is het eenvoudiger om een vergunningaanvraag te toetsen
aan vaste afstanden dan een QRA te beoordelen. Voor de bestaande propaantanks is al
een QRA aanwezig, zodat de afname van bestuurlijke lasten beperkt is.
7. Consultatie
Deze wijzigingsregeling is tot stand gekomen in overleg met vertegenwoordigers van
de mijnbouwindustrie (de Nogepa6 en drijvers van een groot aantal mijnbouwinrichtingen) en het Ministerie van Economische
Zaken. Van dat ministerie zijn het onderdeel dat zich bezig houdt met vergunningverlening
aan mijnbouwinrichtingen en het Staatstoezicht op de Mijnen, belast met toezicht op
mijnbouwinrichtingen, betrokken bij de totstandkoming. De wijzigingsregeling is tevens
afgestemd met vertegenwoordigers van het IPO en de VNG.
8. Notificatie
De wijzigingsregeling is op 22 oktober 2014 gemeld aan de Commissie van de Europese
Gemeenschappen (notificatienummer 2014/0513/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste
lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese
Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen
en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij
(PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L
217). De regeling bevat mogelijk enkele technische voorschriften in de zin van de
hiervoor bedoelde richtlijn.
9. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt op 1 juli 2015 in werking. Er wordt aangesloten op de regeling
omtrent vaste verandermomenten. Er wordt afgeweken van de bekendmakingstermijn van
drie maanden vóór de inwerkingtreding van de regeling, omdat doelgroepen gebaat zijn
bij spoedige inwerkingtreding. Er zijn trajecten gaande om tot omgevingsvergunningen
te komen voor mijnbouwinrichtingen dan wel bestemmingsplannen vast te stellen voor
het invloedsgebied van mijnbouwinrichtingen. De mijnbouwindustrie en het bevoegd gezag
zijn daarom gebaat bij spoedige duidelijkheid over de regelgeving. De regeling is
tot stand gekomen in nauw overleg met de mijnbouwindustrie en het bevoegd gezag, zodat
men op de hoogte is van de inhoud ervan.
II. Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A
De begripsbepaling ‘Handleiding Risicoberekeningen’ is aangepast in verband met het
verschijnen van een nieuwe versie. In deze nieuwe versie is een rekenmethodiek voor
mijnbouwinrichtingen en aardgasinrichtingen opgenomen.
Onderdeel B
In onderdeel B zijn op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Bevi,
bepaalde mijnbouwinrichtingen, namelijk de inrichtingen bestemd voor winning, opslag,
bewerking of het gereedmaken voor transport van gevaarlijke stoffen, aangewezen die
als niet-categoriale inrichtingen onder de werking van het Bevi komen te vallen. Niet-categoriale
inrichtingen zijn inrichtingen waarvoor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico
berekend moeten worden. Naast niet-categoriale inrichtingen zijn er categoriale inrichtingen,
waarvoor vaste afstanden gelden tot (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 4, vijfde
lid, van het Bevi zijn de categoriale inrichtingen opgenomen. Een onderdeel daarvan
vormen de categoriale inrichtingen die op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel
h, van het Bevi worden aangewezen. Deze zijn opgenomen in artikel 1c van de Revi.
Voor het begrip mijnbouwwerk is aangesloten bij artikel 1, onderdeel n, van de Mijnbouwwet
en daarmee bij artikel 2 van het Mijnbouwbesluit. Voor de Revi zijn alleen inrichtingen
met gevaarlijke stoffen relevant. Omdat inrichtingen waar geen of weinig gevaarlijke
stoffen aanwezig zijn geen externe veiligheidsrisico’s opleveren, worden deze inrichtingen
niet onder de werking van het Bevi gebracht.
Het begrip gevaarlijke stof wordt gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, onderdeel
g, van het Bevi als (a) een stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit
verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een
categorie als bedoeld in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, of
(b) een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet vervoer
gevaarlijke stoffen. Deze omschrijving omvat meer dan alleen delfstoffen, die vanwege
langs natuurlijke weg ontstane concentratie of afzetting in de ondergrond aanwezig
zijn. Met name in het geval van opslag van gevaarlijke stoffen met behulp van mijnbouwinrichtingen,
kunnen ook andere stoffen dan delfstoffen voorkomen. Onder de inrichtingen, bedoeld
in artikel 1, onderdeel i, vallen ook mijnbouwwerken voor opslag van stikstof en kooldioxide.
Doordat wordt aangesloten bij de begripsomschrijving van gevaarlijke stoffen uit het
Bevi wordt een aantal typen inrichtingen niet onder de werking van het Bevi gebracht.
Dit zijn bijvoorbeeld inrichtingen voor het winnen van aardwarmte of zout, aangezien
dat geen gevaarlijke stoffen zijn. In de praktijk bestaat de mogelijkheid dat bij
het winnen van aardwarmte aardgas of aardolie meekomt. Wanneer voornamelijk aardgas
of aardolie gewonnen wordt en gesproken kan worden van een inrichting bestemd voor
het winnen van aardolie of aardgas, is sprake van een inrichting waarop het Bevi wel
van toepassing is.
Ook mijnbouwinrichtingen voor het opsporen van gevaarlijke stoffen worden niet onder
de werking van het Bevi gebracht. Het Barmm, dat van toepassing is op het opsporen
van delfstoffen waaronder gevaarlijke stoffen, voorziet reeds in de externe veiligheidsaspecten
daarvan. In artikel 45 van het Barmm is bepaald dat het boren en het afwerken van
een put niet is toegestaan indien zich een kwetsbare bestemming binnen de contour
van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico bevindt. Ook wanneer het opsporen plaatsvindt
binnen een mijnbouwinrichting waarop het Bevi wel van toepassing is, wordt het opsporen
niet meegenomen bij het berekenen van de risico’s.
Mijnbouwinrichtingen die verankerd zijn in of aanwezig zijn boven de bodem van een
oppervlaktewater, te weten mijnbouwinstallaties, worden eveneens niet aangewezen.
Deze inrichtingen worden uitgezonderd in artikel 1b, subonderdeel 1o, dat met de onderhavige wijziging wordt ingevoegd. De inrichtingen zijn doorgaans
op zee gelegen, zodat er geen (beperkt) kwetsbare objecten in de nabije omgeving aanwezig
zijn. Er is één mijnbouwinstallatie gelegen in de Waddenzee bij Ameland, maar ook
daar treedt om dezelfde reden geen risico op voor (beperkt) kwetsbare objecten. Het
is niet te verwachten dat in de toekomst nog dergelijke inrichtingen nabij de kust
of boven water op het land gerealiseerd zullen worden. Het realiseren van mijnbouwinrichtingen
op die plaatsen is namelijk economisch, praktisch en milieuhygiënisch ongunstig, zodat
waar mogelijk (schuin) vanaf het land geboord zal worden. Op de inrichtingen op het
land is het Bevi wel van toepassing.
Tot slot worden inrichtingen waarop het BRZO 1999 van toepassing is niet aangewezen
in onderdeel i. Deze inrichtingen vallen op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel
a, van het Bevi reeds onder de werking van het Bevi. Het gaat met name om inrichtingen
voor de ondergrondse opslag van gevaarlijke stoffen. Omdat artikel 2, eerste lid,
onderdeel d, van het Bevi alleen een grondslag biedt voor het aanwijzen van andere
categorieën inrichtingen dan de inrichtingen bedoeld in de onderdelen a tot en met
c van dat artikellid, zijn deze BRZO-inrichtingen uitgezonderd in onderdeel 2º. Overige
mijnbouwinrichtingen worden met de onderhavige wijziging aangewezen in artikel 1b,
onderdeel i, van de Revi.
Onderdelen B en C
In onderdeel B, tweede lid (het nieuw ingevoegde onderdeel d van artikel 1b), wordt
de aanwijzing van insluitsystemen met propaan waarvoor gerekend moet worden, beperkt
tot de insluitsystemen met een inhoud groter dan 50 m3 of een doorzet groter dan 600 m3 per jaar (bij tanks met een inhoud van meer dan 13 m3 en ten hoogste 50 m3). In onderdeel C (het gewijzigde artikel 1c) worden de insluitsystemen met een inhoud
groter dan 13 m3, maar niet groter dan 50 m3 en een doorzet van ten hoogste 600 m3 per jaar aangewezen als categoriale inrichtingen, waarvoor vaste afstanden gelden.
Opgemerkt wordt dat met inhoud de waterinhoud (totale inhoud) van het insluitsysteem
bedoeld wordt en niet de maximale vullingsgraad voor propaan (het percentage van de
inhoud van de tank dat met propaan gevuld mag worden).
Onderdeel D
In artikel 2 van de Revi wordt vermeld welke tabellen met afstanden uit bijlage 1
in nieuwe situaties van toepassing zijn op welke inrichtingen. Van een nieuwe situatie
is sprake als een besluit genomen wordt waarop het Bevi van toepassing is, bijvoorbeeld
een ruimtelijk ordeningsbesluit met betrekking tot het invloedsgebied van een Bevi-inrichting
of een omgevingsvergunning voor milieu voor een Bevi-inrichting. In onderdeel D worden
de nieuwe tabellen met afstanden voor insluitsystemen met propaan van toepassing verklaard
voor nieuwe situaties ten aanzien van insluitsystemen met propaan.
Onderdeel E
In artikel 3 van de Revi worden inrichtingen aangewezen waarvoor het plaatsgebonden
risico mag worden berekend in plaats van de vastgestelde afstanden te hanteren. Met
onderdeel E worden ook inrichtingen met een insluitsysteem met propaan aangewezen
als zodanige inrichtingen. Zo wordt de mogelijkheid gecreëerd om een kleinere afstand
aan te houden wanneer veiligheidsmaatregelen worden getroffen die verder gaan dan
de beste beschikbare technieken.
Onderdeel F
In dit onderdeel worden referentiepunten voor insluitsystemen met propaan vastgesteld.
De afstanden gelden vanaf het vulpunt en de opslagtank, gerekend vanaf de aansluitpunten
van de leidingen alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij de
opslagtank. Hiermee is aangesloten bij het referentiepunt uit het Activiteitenbesluit
milieubeheer.
Onderdeel G
Artikel 6 van de Revi heeft betrekking op het invloedsgebied voor de verantwoording
van het groepsrisico. In het eerste lid was bepaald dat voor de verantwoording van
het groepsrisico van een inrichting als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onderdelen
a tot en met c, van het Bevi, de personen worden meegeteld binnen het invloedsgebied
dat in bijlage 2 is vermeld. Inrichtingen die in de Revi zijn aangewezen als categoriale
inrichtingen, zoals in de onderhavige regeling gebeurt met bepaalde insluitsystemen
met propaan, worden in artikel 4, vijfde lid, onderdeel d genoemd. Daarom is de beperking
tot de onderdelen a tot en met c komen te vervallen.
Aan het tweede lid wordt het referentiepunt voor insluitsystemen met propaan toegevoegd,
in relatie tot de afstand voor het invloedsgebied voor verantwoording van het groepsrisico.
Onderdeel H
Met onderdeel H is artikel 9 van de Revi gewijzigd in verband met propaan. Toegevoegd
is dat in bestaande situaties de tabellen 9 en 10 van toepassing zijn op insluitsystemen
met propaan. Van een bestaande situatie is sprake als er geen besluit genomen wordt
waarop het Bevi van toepassing is, zoals het verlenen van een omgevingsvergunning
voor milieu of het vaststellen van een bestemmingsplan. Artikel 9 en de afstanden
voor bestaande situaties geven aan of er gesaneerd moet worden: als een afstand kleiner
is dan de afstanden uit de tabellen waarnaar artikel 9 verwijst, moet het bevoegd
gezag actie ondernemen.
Overigens hoeft deze wijziging niet tot saneringen te leiden, omdat, als gevolg van
de wijziging van artikel 3 (zie onderdeel E), in plaats van de vaste afstanden te
hanteren ook van het berekende risico uitgegaan mag worden. Als het goed is, voldoen
op grond van de artikelen 4, 5 en 18 van het Bevi alle bestaande propaantanks op basis
van het berekende risico aan de grenswaarde van 10-6 per jaar.
Onderdeel I
Met onderdeel I zijn aan bijlage 1 van de Revi twee tabellen toegevoegd voor insluitsystemen
met propaan: één met afstanden voor ondergrondse of ingeterpte reservoirs en één met
afstanden voor bovengrondse reservoirs.
De tabellen gelden voor aftap in gas- of vloeistoffase. De berekeningen die hebben
geleid tot de afstanden in de tabellen zijn gebaseerd op de aftap van propaan in de
vloeistoffase. Aan aftap in de gasfase zijn minder risico’s verbonden, zodat met de
afstanden uit de tabellen ook voor de afstap in gasfase aan de grens- en richtwaarde
voor het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar wordt voldaan. De afstanden zijn gebaseerd op gebruik van een verbeterde
vulslang. In de praktijk wordt deze altijd toegepast.
Onderdeel J
Bijlage 2, tabel 1, is mede van toepassing verklaard op inrichtingen met insluitsystemen
met propaan. Dit betekent dat voor deze inrichtingen een afstand van 150 meter geldt
tot de grens van het invloedsgebied waarvoor het groepsrisico verantwoord moet worden.
Bijlage 2 is van toepassing op categoriale inrichtingen. De tabel geldt voor insluitsystemen
met meer dan 13 m3, maar niet meer dan 50 m3 propaan met een jaarlijkse doorzet kleiner dan 600 m3. Voor grotere insluitsystemen moet het invloedsgebied berekend worden. Voor de verantwoording
van het groepsrisico zijn tabellen met personendichtheden ontwikkeld die als hulpmiddel
kunnen worden gebruikt. De tabellen zijn te vinden op de website van InfoMil.
Artikel II
Als gevolg van het vaststellen van een nieuwe versie van de Handleiding Risicoberekeningen
geldt voor aardgasinrichtingen een gewijzigde rekenmethodiek. Als gevolg van en het
aanwijzen van mijnbouwinrichtingen als Bevi-inrichtingen, moet voor deze inrichtingen
gerekend worden met de rekenmethodiek Bevi. Daarom is voor deze inrichtingen een overgangsbepaling
opgenomen voor in voorbereiding zijnde of lopende procedures inzake milieuvergunningen
en ruimtelijke ordeningsbesluiten. Als voor 1 oktober 2015 een aanvraag om een omgevingsvergunning
voor milieu is ingediend, of een ontwerp van een ruimtelijke ordeningsbesluit ter
inzage is gelegd, hoeft niet opnieuw gerekend te worden. Net als bij eerdere wijzigingen
ten aanzien van de rekenmethodiek wordt een periode van drie maanden aangehouden tussen
de inwerkingtreding van de gewijzigde regeling en het tijdstip waarop een aanvraag
is ingediend of ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd. Op die manier kunnen
procedures waarbij het rekenwerk reeds heeft plaatsgevonden of gaande is, maar de
aanvraag nog niet is ingediend respectievelijk het ontwerp nog niet ter inzage is
gelegd, worden afgerond op basis van de reeds gebruikte methodiek. Het gaat hierbij
om besluiten die betrekking hebben op (objecten binnen de omgeving van) de aangewezen
mijnbouwinrichtingen, waarop het Bevi vóór deze wijzigingen niet van toepassing was,
en aardgasinrichtingen, die al onder de werking van het Bevi vielen en waarop de rekenmethodiek
is aangepast.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
W.J. Mansveld