TOELICHTING
Algemeen
De wijziging van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling
behelst de volgende zaken:
-
1. het vervallen van de regels ten aanzien van het toeslagenlabel en de toeslagenmatrix;
-
2. de rekenregel voor de reële dekkingsgraad;
-
3. het standaardmodel ter berekening van het vereist eigen vermogen wordt geactualiseerd;
-
4. een nadere uitwerking ten aanzien van het partieel intern model in aanvulling op het
standaardmodel wordt toegevoegd; en
-
5. de technische invulling van de haalbaarheidstoets.
Het toeslagenlabel en de toeslagenmatrix
Bij het toeslagenlabel en de toeslagenmatrix is sprake van samenhang tussen het financieel
toetsingskader en de communicatiebepalingen in de Pensioenwet en de Wet verplichte
beroepspensioenregeling. Nu het voornemen om deze instrumenten te laten vervallen
reeds bekend is uit het wetsvoorstel inzake de pensioencommunicatie (Kamerstukken
34 008), is besloten de regels aangaande het label en de matrix te laten vervallen bij deze
wijziging van de regeling die voortvloeit uit de Wet aanpassing financieel toetsingskader.
Expliciet wordt daarbij geregeld dat de communicatie over de voorwaardelijke toeslagverlening
door de voorwaardelijkheidsverklaring vormvrij is.
Reële dekkingsgraad
Met een amendement van de Kamerleden Klaver en van Weyenberg bij de Wet aanpassing
financieel toetsingskader (Kamerstukken II 2014/15, 33 972, nr. 27) is geregeld dat een pensioenfonds jaarlijks de hoogte van de reële dekkingsgraad
meldt aan De Nederlandsche Bank (DNB). In deze regeling wordt bepaald hoe de reële
dekkingsgraad wordt vastgesteld. Omwille van de onderlinge vergelijkbaarheid is gekozen
voor een systematiek waarbij de reële dekkingsgraad niet afhankelijk is van de fondsspecifieke
ambitie ten aanzien van de toeslagverlening. In aansluiting op de haalbaarheidstoets
en de voorgenomen maatregelen ten aanzien van de communicatiebepalingen in de Pensioenwet
en de Wet verplichte beroepspensioenregeling brengt de reële dekkingsgraad in beeld
in hoeverre, gegeven de feitelijke financiële positie, verwacht mag worden dat toeslagverlening
op basis van prijsinflatie ook naar de toekomst toe valt te verwachten.
Het standaardmodel en het partieel intern model
De voorschriften voor de berekening van het vereist eigen vermogen worden aangepast
conform het rapport ‘ Uitwerking herziening berekeningssystematiek vereist eigen vermogen’1. Voor Europese staatsobligaties met een AAA rating wordt echter geen risico-opslag
gehanteerd. Verder is voor het valutarisico een afwijkende methode gehanteerd, om
tekortkomingen in de oorspronkelijke methode weg te nemen. Met de gekozen methode,
ontwikkelt het vereist eigen vermogen ten gevolge van valutarisico zich minder schoksgewijs,
waarbij wel recht is gedaan aan dezelfde uitgangspunten.
Fondsen die het standaardmodel hanteren, moeten nagaan of dat model wel voldoende
rekening houdt met de specifieke risico’s waaraan het fonds bloot staat. Als dat niet
het geval is, wordt voor de betreffende specifieke risico’s een zogenaamd partieel
intern model gehanteerd. Dat partiële interne model vult aan op het standaardmodel,
maar vervangt het standaardmodel niet. Een partieel intern model kan pas worden toegepast
na toestemming van DNB.
De haalbaarheidstoets
De haalbaarheidstoets geeft inzicht in het te verwachten pensioenresultaat op fondsniveau
en de risico’s die daarbij spelen, gegeven de financiële opzet.
Met de aanvangshaalbaarheidstoets moet een fonds bij aanvang aantonen dat het verwachte pensioenresultaat op fondsniveau in voldoende mate aansluit
bij de gewekte verwachtingen over het pensioenresultaat. Hiermee kan het fonds toetsen
of de financiële opzet van het fonds zodanig is gekozen dat aan de gewekte verwachting
kan worden voldaan. Tevens wordt getoetst of in een slechtweerscenario de uitkomst
op fondsniveau niet teveel afwijkt van het te verwachten pensioenresultaat. Dit betreft
het risicogedeelte van de haalbaarheidstoets. Het fonds zal zelf moeten bepalen hoe
ver het pensioenresultaat (inclusief indexatie) maximaal mag wegzakken in een slechtweerscenario.
Met de jaarlijkse haalbaarheidstoets wordt gemonitord in hoeverre het verwachte pensioenresultaat
nog steeds aansluit bij de oorspronkelijk gewekte verwachtingen. De kwalificatie wanneer
‘nog wel’ of ‘niet meer’ wordt aangesloten bij de gewekte verwachtingen is primair
aan het pensioenfondsbestuur en de partijen bij het arbeidsvoorwaardenoverleg en heeft
betrekking op zowel de ondergrens bij de aanvangshaalbaarheidstoets als monitoring
daarvan in de jaarlijkse haalbaarheidstoets.
De bandbreedte in het risicodeel van de haalbaarheidstoets beweegt mee met het op
dat moment verwachte pensioenresultaat. Voordeel van een dergelijke aanpak is dat
pensioenfondsen ook in slechte economische omstandigheden of bij een tekortsituatie
– binnen de vooraf gestelde normen – hun strategische beleggingsbeleid kunnen voortzetten
om hun indexatiedoelstelling na te streven. Dat neemt niet weg dat er een duidelijk
signaal vanuit gaat als het pensioenfonds in een slechtweerscenario niet meer aan
zijn zelfbepaalde norm kan voldoen.
De haalbaarheidstoets zal recht moeten doen aan alle pensioenaanspraken en -rechten
die op het moment van de toets door het fonds worden beheerd. Daarom wordt de toets
uitgevoerd over een horizon van 60 jaar. Verder is gekozen voor een uniforme opzet.
De ontwikkelingen volgens de scenario’s worden daarbij afgezet tegen een situatie
waarin sprake zou zijn van volledige prijsinflatie. Deze aanpak waarborgt de onderlinge
vergelijkbaarheid tussen fondsen.
De financiële opzet moet beoordeeld worden op het fondsniveau. Dat vereist aggregatie
van de individuele gegevens op het niveau van geboortejaren. Om vervolgens te komen
tot uitkomsten op fondsniveau worden uitkomsten van geboortejaren opgeteld en gewogen
naar aantallen personen in zo’n geboortejaar. De gegevens op het niveau van de geboortejaargroepen
kunnen ook input vormen voor een analyse omtrent de vraag of het beleid van het fonds
voldoende evenwichtig uitpakt.
De haalbaarheidstoets is een instrument voor het pensioenfondsbestuur om het eigen
beleid te analyseren. DNB toetst of het pensioenfonds de haalbaarheidstoets correct
heeft uitgevoerd. De toets moet zodanig zijn uitgevoerd dat een pensioenfondsbestuur
daarmee voldoende inzicht krijgt door de resultaten van de haalbaarheidstoets te analyseren
en te beoordelen. Hiertoe wordt voorgeschreven dat een fonds procedures moet vaststellen
voor de uitvoering, vaststelling en verantwoording van de haalbaarheidstoets. Daarnaast
moet de onderbouwing van de haalbaarheidstoets zodanig zijn dat deze voldoende inzicht
biedt in onder meer de gebruikte gegevens, veronderstellingen, grondslagen en modellering.
Artikelsgewijs
Onderdeel A
Een uitgewerkt tijdelijk artikel vervalt. Verder vervallen de artikelen over het toeslagenlabel.
In de artikelen over het toeslagenlabel wordt verwezen naar elementen uit het financieel
toetsingskader die met de Wet aanpassing financieel toetsingskader vervallen (zoals
de continuïteitsanalyse). Het toeslagenlabel wordt echter niet meer verstrekt. In
het wetsvoorstel voor de Wet pensioencommunicatie (Kamerstukken 34 008) wordt verder voorgesteld te regelen dat het artikel over het toeslagenlabel vervalt.
Om die reden worden de artikelen over het toeslagenlabel niet aangepast maar vervallen
ze met deze regeling.
Onderdeel B en C
De regeling over consistentie bij de voorwaardelijke toeslagverlening wordt voor fondsen
opgenomen in de haalbaarheidstoets. In artikel 5 van de Regeling Pensioenwet en Wet
verplichte beroepspensioenregeling wordt derhalve alleen nog de consistentie voor
verzekeraars geregeld. De regeling is verder ongewijzigd.
Onderdeel D en Q
In artikel 6 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling
is geregeld dat de voorwaardelijkheidsverklaring vormvrij is. In de toeslagenmatrix,
die was opgenomen in bijlage 1a, waren voorgeschreven teksten opgenomen die in de
informatie over de voorwaardelijke toeslagverlening als voorwaardelijkheidsverklaring
werden opgenomen. In onderdeel Q is geregeld dat deze bijlage vervalt.
Onderdeel E
Artikel 6a van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling,
waarin de regeling voor de verlengde kortetermijnherstelplannen was opgenomen is vervallen.
In artikel IIIA van de Wet aanpassing financieel toetsingskader is geregeld dat bij
inwerkingtreding van de wet de lopende kortetermijnherstelplannen vervallen. Ook is
geregeld dat een op het kortetermijnherstelplan gebaseerde vermindering van pensioenaanspraken
en pensioenrechten alsnog wordt uitgevoerd conform het herstelplan. Op grond van artikel
6a kon een noodzakelijke vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten gespreid
worden over een aantal jaren, ook na 1 januari 2015. Als daarvan sprake is wordt deze
vermindering dus alsnog doorgevoerd.
Onderdeel F
Op grond van artikel 133b van de Pensioenwet en artikel 128b van de Wet verplichte
beroepspensioenregeling is een fonds verplicht jaarlijks de reële dekkingsgraad van
het fonds te melden aan DNB. In artikel 7 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte
beroepspensioenregeling wordt geregeld hoe de reële dekkingsgraad wordt vastgesteld.
Daarbij is aangesloten bij de berekeningsmethodiek die wordt gehanteerd bij de toeslagverlening.
De reële dekkingsgraad is gelijk aan de beleidsdekkingsgraad van een fonds gedeeld
door de beleidsdekkingsgraad die is vereist voor volledige toeslagverlening op basis
van prijsinflatie. Voor de vraag welke beleidsdekkingsgraad is vereist voor volledige
toeslagverlening is relevant dat op grond van artikel 137, tweede lid, onderdeel b,
van de Pensioenwet dan wel artikel 132, tweede lid, onderdeel b, van de Wet verplichte
beroepspensioenregeling, niet meer toeslag kan worden verleend dan naar verwachting
in de toekomst te realiseren is.
Omdat wordt uitgegaan van toeslagverlening op basis van prijsinflatie is de reële
dekkingsgraad van een fonds dus niet afhankelijk van de toeslagambitie van het fonds.
Stel een fonds met een beleidsdekkingsgraad van 100% kan bij een beleidsdekkingsgraad
van 130% volledige toeslag op basis van prijsinflatie verlenen. De reële dekkingsgraad
van dat fonds is dan 100%/130% = 77%.
Onderdeel G
In artikel 15 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling
wordt voor het begrip prijsinflatie verwezen naar de minimale verwachtingswaarde voor
de groeivoet van het prijsindexcijfer, bedoeld in artikel 23a, eerste lid, onderdeel
a, en tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.
Onderdeel H en R
De regeling van het standaardmodel voor de berekening van het vereist eigen vermogen
in artikel 24 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling
is gewijzigd.
De scenario’s voor de risicoschokken in het eerste lid zijn aangepast. De belangrijkste
verschillen met de tot dusverre gehanteerde scenario’s zijn de volgende.
-
1. De schokken voor renterisico (onderdeel a, S1) zijn vergroot; ook zijn er schokken
voor toepassing op de reële rente toegevoegd.
-
2. De schokken in het risicoscenario voor aandelen (onderdeel b, S2) en grondstoffen
(onderdeel d, S4) zijn vergroot.
-
3. De schok voor direct vastgoed (onderdeel b, S2) is gelijk gebleven, maar dit scenario
moet voortaan expliciet worden toegepast op de exposure voor vastgoed, dat wil zeggen
de marktwaarde van deze portefeuille aangepast voor de waarde van eventueel vreemd
vermogen. En dit scenario wordt voortaan ook toegepast op niet-beursgenoteerd indirect
vastgoed (deze categorie werd tot dusverre hetzelfde behandeld als aandelen).
-
4. Het risicoscenario voor valutarisico (onderdeel c, S3) voor een goed gespreide portefeuille
in vreemde valuta wordt verlaagd (circa 15%), maar hier staat tegenover dat een grotere
schok geldt ingeval van een relatief grote weging in risicovolle valuta (opkomende
markten) dan wel een valuta exposure die voornamelijk is gerelateerd aan één of enkele
valuta. Omdat het risicoscenario voor valutarisico, zoals voorgesteld in het eerder
genoemde rapport ‘Uitwerking herziening berekeningssystematiek vereist eigen vermogen’,
schoksgewijs kan verlopen bij kleine aanpassingen van de portefeuille vreemde valuta
is er gekozen voor een iets aangepaste uitwerking.
-
5. Het risicoscenario voor kredietrisico (onderdeel e, S5) is verfijnd en voortaan afhankelijk
van de rating-klasse; hierbij is ook een categorie high yield risico opgenomen.
-
6. Toevoeging van actief beheer risico (onderdeel j, S10). Onder actief beheer worden
afwijkende posities in portefeuilles verstaan die worden ingenomen ten opzichte van
de strategische portefeuilles.
De standaardscenario’s zijn zodanig gekalibreerd dat deze van toepassing zijn op gespreide
portefeuilles waarbij tevens wordt verondersteld dat de beheersing van liquiditeitsrisico’s,
operationele risico’s en concentratierisico’s dusdanig is dat de potentiele gevolgen
hiervan op het eigen vermogen verwaarloosbaar zijn.
In het tweede lid wordt omschreven dat het standaardmodel wordt toegepast uitgaande
van het strategisch beleggingsbeleid.
Overigens moet ook het vereist eigen vermogen gebaseerd op het feitelijk beleggingsbeleid
op kwartaalbasis worden gerapporteerd aan DNB.
Op grond van het derde lid kan DNB nadere regels stellen over de vaststelling van
de kredietklasse door het fonds. DNB kan bijvoorbeeld regels stellen over de manier
waarop het fonds omgaat met ratings van externe partijen alsook over de manier waarop
het fonds zelf tot een beoordeling van de ratingklasse komt, bijvoorbeeld voor een
specifieke creditportefeuille. In beginsel gaat de voorkeur uit naar het vaststellen
van de kredietklasse op basis van een externe rating. Als er geen externe rating beschikbaar
is dan wel geoordeeld wordt dat deze van onvoldoende kwaliteit is, kan het fonds ook
zelf een rating vaststellen op basis van een eigen risicoanalyse.
DNB kan op grond van het vierde lid voorwaarden verbinden aan de vaststelling van
het vereist eigen vermogen. Hierbij wordt gedacht aan regels ingeval van een zogenoemd
dynamisch beleggingsbeleid waarin het risicoprofiel bijvoorbeeld afhangt van de financiële
positie of het niveau van de rente of aan regels voor de situatie dat het feitelijk
risicoprofiel van het fonds afwijkt van het strategisch risicoprofiel. Ook wordt gedacht
aan regels op grond waarvan bij de doorrekening van de risicoscenario’s rekening wordt
gehouden met alle posities waarvoor het risico een rol speelt (integrale benadering)
en dat door de beleggingsproducten heen wordt gekeken naar de achterliggende risico’s
(doorkijkbeginsel).
De correlaties in artikel 25 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling
alsook de schokken voor renterisico en bijlage 3 bij deze regeling zijn aangepast.
De belangrijkste aanpassingen zijn:
-
1. een verlaging van de correlatie tussen renterisico (S1) en aandelenrisico (S2);
-
2. het toevoegen van een (positieve) correlatie tussen het renterisico (S1) en het kredietrisico
(S5) alsook het aandelenrisico (S2) en het kredietrisico (S5); en
-
3. het toevoegen van correlaties tussen valuta bij de vaststelling van het valutarisico
(S3).
In artikel 26 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling
is een regeling opgenomen voor partiële interne modellen. Partiële interne modellen
voorzien in een structuur om fondsspecifieke risico’s te betrekken in het vereist
eigen vermogen. Een partieel intern model betreft een door het fonds zelf te onderbouwen
scenario dat als grondslag dient voor de bepaling van de solvabiliteitsopslag voor
een binnen het standaardmodel niet of niet adequaat meegenomen risicofactor van een
belegging.
Het eerste lid omschrijft dat in het geval het standaardmodel geen adequate weergave
is van het risicoprofiel van het fonds, het fonds in overleg treedt met DNB over te
nemen maatregelen, zoals het invoeren van een of meer partiële interne modellen. Voorbeelden
die aanleiding kunnen geven voor een partieel intern model zijn risico’s die niet
in het standaardmodel worden meegenomen en beleggingen met complexe interacties tussen
verschillende risicoscenario’s die niet goed in het standaardmodel tot uitdrukking
komen.
Op grond van het tweede lid beoordeelt een fonds jaarlijks of het standaardmodel,
zo nodig aangevuld met partiële modellen, het risicoprofiel van het fonds adequaat
weergeeft en legt vast hoe het tot deze afweging is gekomen. In het bijzonder moet
worden aangegeven of sprake is van risico’s die in het standaardmodel niet of niet
adequaat worden meegenomen en een materieel effect hebben op het risicoprofiel van
het fonds, bijvoorbeeld door een materiële afwijking van het risicoprofiel van een
belegging of beleggingsportefeuille ten opzichte van de uitgangspunten van het standaardmodel.
Op grond van het derde lid legt het fonds de methodieken en procedures voor gebruik
en vaststelling van de partiële interne modellen vast. De opzet van een partieel intern
model is gebaseerd op de kenmerkende eigenschappen van de waardeontwikkeling van de
activa, waarbij de bijbehorende solvabiliteitsopslag wordt bepaald op basis van een
waarschijnlijkheidsniveau van 97,5%, gemeten op een horizon van één jaar. De data
die gebruikt worden voor de scenario’s brengen het risicoprofiel en de bijbehorende
stochastiek goed in beeld en zijn betrouwbaar, volledig en representatief
Het vierde lid omschrijft dat het risicoscenario in het partiële interne model specifiek
is voor een belegging of beleggingsportefeuille van het fonds en zich onderscheidt
van de andere risicoscenario’s in het standaardmodel zoals omschreven in artikel 24.
Dit wordt door het pensioenfonds onderbouwd. Dit betekent onder meer dat partiële
interne modellen niet kunnen worden gebruikt om de bestaande risicoscenario’s uit
het standaardmodel, zoals omschreven in artikel 24, eerste lid, te vervangen door
intern vastgestelde scenario’s.
Door, zoals bedoeld in het vijfde lid, de uitkomst op basis van het partiële interne
model op te tellen bij de uitkomst van de standaardformule, hoeven fondsen niet de
volledige samenhang tussen het partiële interne model en de overige risicoscenario’s
in kaart te brengen. Dit is een eenvoudige en prudente methode die recht doet aan
het partiële karakter van een dergelijk model. Een fonds kan onderbouwd en na goedkeuring
van DNB afwijken van deze methode. Het is daarbij van belang dat het fonds kan aantonen
dat de aggregatiemethode tot betrouwbare resultaten leidt en aansluit op de aggregatiemethode
van het standaardmodel. DNB heeft de mogelijkheid om een andere methodiek of parameters
op te leggen.
Op grond van artikel 12, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen
vraagt een fonds voorafgaand aan het gebruik van een partieel intern model, hiervoor
toestemming van DNB. DNB toetst vooraf of de ontwikkeling en toepassing van een partieel
intern model gerechtvaardigd is. Op grond van het zesde lid kan DNB hieraan voorwaarden
verbinden. Voorwaarden kunnen onder meer betrekking hebben op de organisatorische
inbedding voor het gebruik en beheer van het partiële intern model, de te hanteren
data en de technische aspecten van het partiële interne model, zoals de kalibratie
en aggregatie.
Onderdeel I
De regeling voor een vereenvoudigd model in artikel 27 van de Regeling Pensioenwet
en Wet verplichte beroepspensioenregeling is geschrapt omdat dit model in de praktijk
nauwelijks werd gebruikt.
Onderdeel J
Een verwijzing in artikel 28 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling
is aangepast.
Onderdeel K
Een uitgewerkte, tijdelijke regeling, in artikel 29, derde lid, van de Regeling Pensioenwet
en Wet verplichte beroepspensioenregeling is geschrapt.
Onderdeel L, M en N
De continuïteitsanalyse is vervangen door een haalbaarheidstoets. In de artikelen
30 tot en met 30c van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling
is een regeling opgenomen voor de haalbaarheidstoets.
In artikel 30, eerste lid, van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling
zijn een aantal definities opgenomen. In onderdeel e en het tweede lid wordt een centraal
begrip in de haalbaarheidstoets gedefinieerd; het pensioenresultaat. Voor de bepaling
van de verwachte uitkeringen zijn zowel de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten
(waaronder ook dekking van nabestaandenpensioen) van belang als ook de eventuele toekomstige
voortzetting van pensioenopbouw en dekking van nabestaandenpensioen. Op grond van
het eerste lid, onderdeel e, wordt in de noemer van het pensioenresultaat uitgegaan
van de situatie zonder vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten. Hiermee
wordt tevens bedoeld dat de nog in te kopen jaarlijkse pensioenopbouw niet wordt gekort.
In de noemer wordt naar de toekomst toe uitgegaan van de situatie van een jaarlijkse
toeslagverlening ter hoogte van de scenarioprijsinflatie. In de opbouwfase van een
eindloonregeling betekent dit bijvoorbeeld dat het pensioen niet meegroeit met de
stijging van het loon maar met de prijsinflatie.
In het derde lid is een veronderstelling opgenomen voor de uitvoering van de haalbaarheidstoets.
Voor een op 1 januari 2015 bestaand fonds wordt op die datum verondersteld dat de
feitelijk opgebouwde pensioenverplichtingen gelijk zijn aan de opgebouwde pensioenverplichtingen,
zonder toepassing van vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten en met
toepassing van jaarlijkse toeslagverlening ter hoogte van de gerealiseerde prijsinflatie.
Voor een na 1 januari 2015 opgericht fonds geldt deze veronderstelling voor de datum
van oprichting.
Het derde en vierde lid betekenen dat voor personen die opgebouwde pensioenaanspraken
en pensioenrechten hebben op 1 januari 2015, voor de in het pensioenresultaat opgenomen
noemer, wordt uitgegaan van de feitelijk opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten
op 1 januari 2015 waaraan de eventuele in de periode van 1 januari 2015 tot de rapportagedatum
niet verminderde opbouw van pensioenaanspraken en pensioenrechten wordt toegevoegd
en in die periode een jaarlijkse toeslagverlening wordt toegepast ter hoogte van de
gerealiseerde prijsinflatie. Voor een na 1 januari 2015 opgericht fonds geldt dit
voor de datum van oprichting. Overigens wordt voor het pensioenresultaat in de teller
uitgegaan van de feitelijk opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten zoals
opgenomen in de pensioenfondsbalans (artikel 30a, eerste lid, onderdeel b) dan wel
de staten (artikel 30a, tweede lid, onderdeel b).
In het derde en vierde lid wordt bepaald dat vanaf 1 januari 2015 in beeld wordt gebracht
hoe de koopkracht van het pensioen zich ontwikkelt.
Op grond van het vijfde lid wordt in de haalbaarheidstoets gewerkt met kalenderjaren
en omvat de haalbaarheidstoets 60 prognosejaren.
In artikel 30a van de Regeling Pensioenwet en wet verplichte beroepspensioenregeling
zijn regels opgenomen voor de uitvoering van een haalbaarheidstoets. Daarbij wordt
onderscheid gemaakt tussen de aanvangshaalbaarheidstoets en de jaarlijkse haalbaarheidstoets.
Op grond van het eerste lid, onderdeel a, is de rapportagedatum van de aanvangshaalbaarheidstoets
1 januari van het jaar waarin de reden voor de aanvangshaalbaarheidstoets zich heeft
voorgedaan. Dat is het geval als het fonds besloten heeft een nieuwe pensioenregeling
uit te voeren of zich een significante wijziging heeft voorgedaan. De haalbaarheidstoets
wordt, op grond van het eerste lid, onderdeel b, uitgevoerd op basis van de financiële
positie op de rapportagedatum. Overigens wordt een aanvangshaalbaarheidstoets ook
uitgevoerd vanuit de positie dat voldaan wordt aan het vereist eigen vermogen.
In het eerste lid, onderdeel c, is geregeld dat gebruik wordt gemaakt van de scenarioset
die DNB beschikbaar heeft gesteld voor het kwartaal waarin de reden voor de aanvangshaalbaarheidstoets
zich heeft voorgedaan. De reden voor de aanvangshaalbaarheidstoets is bijvoorbeeld
het besluit om een nieuwe pensioenregeling te gaan uitvoeren of een gewijzigd parameterbesluit.
Is dit besluit genomen op 1 september van een jaar, dan wordt de scenarioset gebruikt
die voor het derde kwartaal beschikbaar wordt gesteld. DNB bepaalt vervolgens hoe
het fonds in de berekeningen omgaat met de gerealiseerde ontwikkelingen in de periode
van 1 januari (rapportagedatum) tot 1 juli (start derde kwartaal scenarioset). De
inleverdatum van de aanvangshaalbaarheidstoets is volgens onderdeel d van het eerste
lid, een maand nadat de reden voor de aanvangshaalbaarheidstoets zich heeft voorgedaan.
In het voorbeeld is de inleverdatum dus 1 oktober.
In artikel 36a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is bepaald
dat een fonds binnen negen maanden na de inwerkingtreding van de Wet aanpassing financieel
toetsingskader een aanvangshaalbaarheidstoets uitvoert.
In het tweede lid is voor de jaarlijkse haalbaarheidstoets geregeld dat de rapportagedatum
1 januari is (onderdeel a), dat de haalbaarheidstoets wordt uitgevoerd op basis van
de staten over het voorgaande boekjaar (onderdeel b) en de gegevens die daaraan ten
grondslag liggen, dat de scenarioset wordt gebruikt voor het kwartaal van de rapportagedatum
(onderdeel c) en dat de inleverdatum niet later is dan de datum waarop de staten moeten
worden ingeleverd (onderdeel d).
Op grond van het derde lid kan een fonds, na voorafgaande toestemming van DNB, afwijken
van het eerste en tweede lid en van artikel 30, vijfde lid, (werken met kalenderjaren
en 60 prognosejaren). Voor afwijking kan onder meer aanleiding zijn bij nieuwe fondsen
of gefuseerde fondsen. Ook kan aanleiding zijn af te wijken in een jaar waarin zowel
een jaarlijkse haalbaarheidstoets als een aanvangshaalbaarheidstoets moet worden uitgevoerd.
DNB kan dan bijvoorbeeld oordelen dat volstaan kan worden met een aanvangshaalbaarheidstoets.
Op grond van het vierde lid kan DNB regels stellen over de bij de haalbaarheidstoets
te verstrekken gegevens en de wijze van levering van die gegevens. DNB zal hiertoe
een specificatie van de te gebruiken gegevensset geven.
In artikel 30b van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling
zijn regels gesteld voor de berekeningen in de haalbaarheidstoets.
In het eerste lid is geregeld dat de verwachte uitkeringen worden gecorrigeerd voor
de scenarioprijsinflatie.
Het tweede lid heeft betrekking op het pensioenresultaat voor een geboortejaargroep.
Hierbij betreft de som van de verwachte uitkeringen alle verwachte uitkeringen over
de periode van 60 jaar van een ieder in de geboortejaargroep. Om de verwachte uitkeringen
te bepalen voor de geboortejaargroep wordt binnen die groep in ieder geval voldoende
rekening gehouden met de categorieën deelnemer, gewezen deelnemer en pensioengerechtigde,
met eventueel verschillende pensioenregelingen en pensioen(richt)leeftijden. In de
verwachte uitkeringen worden alle beleidsbeslissingen en verwachte fonds specifieke
ontwikkelingen meegenomen.
Voor het pensioenresultaat op fondsniveau wordt volgens het derde lid gewogen naar
het aantal personen in een geboortejaargroep. Dit betekent dat de pensioenresultaten
op geboortejaarniveau naar evenredigheid van het aantal personen in een geboortejaargroep
worden vertegenwoordigd in het pensioenresultaat op fondsniveau.
In artikel 30c van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling
worden regels gesteld voor de normering van de haalbaarheidstoets.
Het eerste lid houdt in dat de ondergrens die hoort bij het verwacht pensioenresultaat
op fondsniveau vanuit de financiële positie dat precies aan de vereisten van het vereist
eigen vermogen wordt voldaan, aangeeft welk verschil het fonds tussen het verwacht
pensioenresultaat en de ondergrens nog acceptabel acht bij de gekozen financiële opzet.
Bij de maximale afwijking, bedoeld in het tweede lid, gaat het om een relatieve afwijking
in procenten en niet om een afwijking in procentpunten. Als het fonds bijvoorbeeld
kiest voor een afwijking van 25%, dan hoort bij een verwacht pensioenresultaat op
fondsniveau van 80% een ondergrens van 60% (80 – (25% van 80) en niet 25% van 80).
Op grond van het derde lid is de onderbouwing van de haalbaarheidstoets gedegen en
biedt deze voldoende inzicht in onder meer de gebruikte gegevens, vaststelling en
verantwoording van de haalbaarheidstoets. Daarbij moet de onderbouwing zowel het bestuur
van het fonds als DNB, voldoende inzicht bieden. Op grond van het vierde lid tenslotte
stelt het fonds procedures vast voor uitvoering, vaststelling en verantwoording van
de haalbaarheidstoets. Daarbij gaat het onder meer om procedures over de besluitvorming
over de ondergrenzen die worden gehanteerd in de haalbaarheidstoets, de verantwoording
aan het verantwoordingsorgaan en het overleg met sociale partners indien de ondergrenzen
worden overschreden.
Onderdeel P
De artikelen 31 en 31a van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling
met uitgewerkt overgangsrecht zijn geschrapt.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. Klijnsma