Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 december 2014, 2014-0000184171, tot wijziging van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met de Wet aanpassing financieel toetsingskader

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 48, vierde lid, 95, tweede en vierde lid, en 133b, tweede lid, van de Pensioenwet, de artikelen 59, vierde lid, 103, tweede en vierde lid, en 128b, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de artikelen 12, zesde lid, en 22, achtste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:

A

De artikelen 3, 4, 4a, 4b, 4c en 4d vervallen.

B

In hoofdstuk 1 wordt in het opschrift van paragraaf 2 ‘Informatie over toeslagverlening’ vervangen door: Consistentie verzekeraars.

C

Artikel 5 komt te luiden:

Artikel 5. Consistentie verzekeraars

  • 1. Voor de toepassing van artikel 95, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 103, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt verstaan onder:

    a. gewekte verwachtingen:

    de toeslagambitie;

    b. financiering:

    hetgeen in de uitvoeringsovereenkomst over de financiering is geregeld; en

    c. het realiseren van voorwaardelijke toeslagen:

    de toeslagverlening over de afgelopen drie jaar.

  • 2. Consistentie bestaat indien op basis van een berekening met het rekeninstrument voor verzekeraars over een periode van 15 jaar een toeslagverlening wordt verwacht die in voldoende mate aansluit bij de toeslagambitie.

  • 3. Het rekeninstrument, bedoeld in het tweede lid, is door verzekeraars op te vragen bij het Verbond van Verzekeraars. Voor wijziging van dit rekeninstrument is instemming van De Nederlandsche Bank en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vereist.

D

Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6. Voorwaardelijkheidsverklaring

De voorwaardelijkheidsverklaring, bedoeld in artikel 95, derde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 103, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, is vormvrij.

E

In hoofdstuk 1 vervalt paragraaf 2a met artikel 6a.

F

In hoofdstuk 1 wordt na artikel 6 een paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 3. Reële dekkingsgraad

Artikel 7. Reële dekkingsgraad

De reële dekkingsgraad, bedoeld in artikel 133b van de Pensioenwet dan wel artikel 128b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, is gelijk aan de beleidsdekkingsgraad gedeeld door de beleidsdekkingsgraad die ingevolge artikel 137, tweede lid, onderdeel b, van de Pensioenwet dan wel artikel 132, tweede lid, onderdeel b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is vereist voor voorwaardelijke toeslagverlening ter hoogte van de minimale verwachtingswaarde voor de groeivoet van het prijsindexcijfer, bedoeld in artikel 23a, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

G

In artikel 15 wordt ‘genoemd in artikel 1, onderdeel a, van de Regeling parameters pensioenfondsen’ vervangen door: bedoeld in artikel 23a, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

H

De artikelen 24, 25 en 26 komen te luiden:

Artikel 24. Standaardmodel

  • 1. Voor de berekening van het vereist eigen vermogen per risicofactor volgens het standaardmodel, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, gaat het fonds uit van een scenariomethode op basis van de volgende risicofactoren:

    • a. het renterisico wordt bepaald aan de hand van het voor het fonds in termen van netto verlies meest negatieve scenario van een rentestijging c.q. rentedaling op basis van de in artikel 1 van bijlage 3 opgenomen rentefactoren;

    • b. het aandelen- en vastgoedrisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de waarde van de beleggingen in:

      • 1°. aandelen ontwikkelde markten en beursgenoteerd vastgoed met 30%;

      • 2°. aandelen opkomende markten met 40%;

      • 3°. niet beursgenoteerde aandelen met 40%; en

      • 4°. niet-beursgenoteerd vastgoed met 15%, waarbij de waarde van de beleggingen wordt aangepast voor financiering met vreemd vermogen;

    • c. het valutarisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de waarde van de beleggingen in andere valuta dan de euro met 20% voor valutarisico in ontwikkelde markten en 35% voor valutarisico in opkomende markten;

    • d. het grondstoffenrisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de waarde van beleggingen in grondstoffen met 35%;

    • e. het kredietrisico wordt bepaald aan de hand van een stijging van de rentemarge voor het kredietrisico van het fonds, afhankelijk van een ratingklasse als bedoeld in het derde lid:

      • 1°. 0,60%-punt voor beleggingen met rating AAA, met uitzondering van Europese staatsobligaties;

      • 2°. 0,80%-punt voor beleggingen met rating AA;

      • 3°. 1,30%-punt voor beleggingen met rating A;

      • 4°. 1,80%-punt voor beleggingen met rating BBB; en

      • 5°. 5,30%-punt voor beleggingen met rating BB en lager, alsook beleggingen zonder rating;

    • f. het verzekeringstechnische risico;

    • g. het liquiditeitsrisico bedraagt 0%;

    • h. het concentratierisico bedraagt 0%;

    • i. het operationeel risico bedraagt 0%; en

    • j. het actief beheer risico.

  • 2. Het vereist vermogen per risicofactor, bedoeld in het eerste lid, is gelijk aan het absolute getal van de waardedaling van het eigen vermogen als gevolg van het scenario voor de betreffende risicofactor. Het vereist vermogen per risicofactor wordt vastgesteld op grond van het strategisch beleggingsbeleid waarbij het aanwezig vermogen van het fonds per berekeningsdatum wordt belegd volgens de beoogde beleggingsportefeuille, bedoeld in artikel 13a, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

  • 3. Voor de vaststelling van het scenario voor kredietrisico overeenkomstig het eerste lid, onderdeel e, wordt een ratingklasse zoveel mogelijk bepaald op basis van het oordeel van een gekwalificeerde derde partij. De Nederlandsche Bank kan hierover nadere regels stellen.

  • 4. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen over de vaststelling van het vereist eigen vermogen per risicofactor.

Artikel 25. Correlaties

  • 1. Bij de samenvoeging van het vereist eigen vermogen per risicofactor als bedoeld in artikel 24 tot het totale vereist eigen vermogen wordt uitgegaan van de volgende correlaties:

    • a. tussen het aandelen- en vastgoedrisico enerzijds en het renterisico anderzijds: een correlatie ρ1 2 van 0,40 indien het scenario voor het renterisico is gebaseerd op een rentedaling en nihil indien wordt uitgegaan van een rentestijging;

    • b. tussen de risico’s die zijn onderscheiden bij het aandelen- en vastgoedrisico: een correlatie ρ’ van 0,75;

    • c. tussen het renterisico enerzijds en het kredietrisico anderzijds: een correlatie ρ1 5 van 0,40 indien het scenario voor het renterisico is gebaseerd op een rentedaling en nihil indien wordt uitgegaan van een rentestijging;

    • d. tussen het aandelen- en vastgoedrisico enerzijds en het kredietrisico anderzijds: een correlatie ρ2 5 van 0,50;

    • e. tussen de risico’s die zijn onderscheiden voor het valutarisico: een correlatie van 0,50 tussen valuta in ontwikkelde markten; een correlatie van 0,75 tussen valuta in opkomende markten en een correlatie van 0,25 tussen het valutarisico voor ontwikkelde markten enerzijds en het valutarisico voor opkomende markten anderzijds; en

    • f. tussen de overige risico’s: een correlatie van 0.

  • 2. Voor de berekeningen, bedoeld in het eerste lid, worden de in artikel 2 van bijlage 3 opgenomen formules en de in dat onderdeel beschreven procedures gebruikt.

Artikel 26. Partiële interne modellen

  • 1. Indien het standaardmodel leidt tot uitkomsten die onvoldoende overeenkomen met het risicoprofiel van het fonds, dan treedt het fonds in overleg met De Nederlandsche Bank over de invulling van een of meer partiële interne modellen in aanvulling op het standaardmodel.

  • 2. Het fonds beoordeelt jaarlijks of het risicoprofiel adequaat wordt weergegeven door het standaardmodel, zo nodig aangevuld met een of meer partiële interne modellen, en legt deze beoordeling vast.

  • 3. De methodieken en procedures voor het gebruik en vaststelling van een of meer partiële interne modellen sluiten aan op de aard, omvang en complexiteit van de betreffende risico’s in de portefeuille. Het fonds legt de methodieken en procedures vast.

  • 4. Een partieel intern model is specifiek voor een belegging of beleggingsportefeuille van het fonds en onderscheidt zich van de risicoscenario’s zoals omschreven in artikel 24, eerste lid.

  • 5. Voor de vaststelling van het vereist eigen vermogen wordt de uitkomst van de doorrekening van een partieel intern model opgeteld bij de uitkomst van het standaardmodel. Op verzoek mogen fondsen onderbouwd en na voorafgaande goedkeuring door De Nederlandsche Bank van deze methode afwijken.

  • 6. De Nederlandsche Bank kan aan de toestemming, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen voorwaarden verbinden.

I

Artikel 27 vervalt.

J

In artikel 28, eerste lid, wordt ‘artikel 12, tweede lid’ vervangen door: artikel 12, derde lid.

K

Artikel 29, derde lid, vervalt.

L

Het opschrift van paragraaf 2 in hoofdstuk 3 komt te luiden:

Paragraaf 2. Haalbaarheidstoets.

M

Artikel 30 komt te luiden:

Artikel 30. Haalbaarheidstoets

  • 1. Voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 30a, 30b en 30c wordt verstaan onder:

    a. rapportagedatum:

    de datum vanaf welke de haalbaarheidstoets wordt uitgevoerd over het aantal prognosejaren;

    b. geboortejaargroep:

    een op de rapportagedatum bestaande groep personen met hetzelfde geboortejaar en pensioenaanspraken of pensioenrechten jegens het fonds;

    c. scenarioset:

    de scenarioset, bedoeld in artikel 23b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen;

    d. scenarioprijsinflatie:

    de veronderstelde prijsinflatie die voor ieder jaar in elk scenario in de scenarioset wordt vermeld;

    e. pensioenresultaat:

    een per scenario als percentage uitgedrukt quotiënt met in de teller de som van de verwachte uitkeringen ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen en in de noemer de som van de verwachte uitkeringen ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen, zonder toepassing van vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten en met toepassing van jaarlijkse toeslagverlening ter hoogte van de scenarioprijsinflatie.

  • 2. Voor de verwachte uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, wordt uitgegaan van de op de rapportagedatum opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten en van de toekomstige opbouw van pensioenaanspraken en pensioenrechten vanaf de rapportagedatum.

  • 3. Voor de haalbaarheidstoets wordt voor een op 1 januari 2015 bestaand fonds verondersteld dat op die datum de feitelijk opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten gelijk zijn aan de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, zonder toepassing van vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten en met toepassing van jaarlijkse toeslagverlening ter hoogte van de gerealiseerde prijsinflatie voor dat moment. Voor een na 1 januari 2015 opgericht fonds geldt deze veronderstelling voor de datum van oprichting.

  • 4. In de noemer, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, wordt op de rapportagedatum, gelegen na 1 januari 2015 dan wel de datum van oprichting, uitgegaan van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten zonder toepassing van vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten en met toepassing van jaarlijkse toeslagverlening ter hoogte van een door alle fondsen te hanteren uniforme gerealiseerde prijsinflatie.

  • 5. In een haalbaarheidstoets worden kalenderjaren gehanteerd. De haalbaarheidstoets omvat 60 prognosejaren.

N

Na artikel 30 worden, onder vernummering van artikel 30a tot artikel 30d, drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 30a. Uitvoering haalbaarheidstoets

  • 1. Voor de aanvangshaalbaarheidstoets geldt:

    • a. de rapportagedatum is 1 januari van het kalenderjaar waarin het fonds heeft besloten een nieuwe pensioenregeling uit te voeren of zich een significante wijziging heeft voorgedaan;

    • b. de haalbaarheidstoets wordt uitgevoerd op basis van de pensioenfondsbalans en de onderliggende gegevens op de rapportagedatum;

    • c. er wordt gebruik gemaakt van de scenarioset die De Nederlandsche Bank beschikbaar heeft gesteld voor het kwartaal waarin het fonds heeft besloten een nieuwe pensioenregeling uit te voeren of zich een significante wijziging heeft voorgedaan, waarbij De Nederlandsche Bank bepaalt hoe in de berekeningen wordt omgegaan met de periode tussen 1 januari en het begin van dat kwartaal;

    • d. de datum van inlevering bij De Nederlandsche Bank is een maand nadat het fonds heeft besloten een nieuwe pensioenregeling uit te voeren of zich een significante wijziging heeft voorgedaan.

  • 2. Voor de jaarlijkse haalbaarheidstoets geldt:

    • a. de rapportagedatum is 1 januari;

    • b. de haalbaarheidstoets wordt uitgevoerd op basis van de pensioenfondsbalans en de onderliggende gegevens die ten grondslag liggen aan de staten, bedoeld in artikel 147 van de Pensioenwet dan wel artikel 142 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, over het aan de rapportagedatum voorafgaande boekjaar;

    • c. er wordt gebruik gemaakt van de scenarioset die De Nederlandsche Bank beschikbaar heeft gesteld voor het kwartaal waarin de rapportagedatum ligt;

    • d. de datum van inlevering is niet later dan de datum van inlevering van de staten, bedoeld in onderdeel b.

  • 3. Na voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank kan een fonds afwijken van het eerste en tweede lid en van artikel 30, vijfde lid.

  • 4. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen over de bij de haalbaarheidstoets te leveren gegevens en de wijze waarop de gegevens worden geleverd.

Artikel 30b. Berekeningen haalbaarheidstoets

  • 1. Voor de berekening van het pensioenresultaat worden de verwachte uitkeringen gecorrigeerd voor de scenarioprijsinflatie.

  • 2. Het pensioenresultaat voor een geboortejaargroep wordt voor elk scenario uit de scenarioset berekend.

  • 3. Het pensioenresultaat op fondsniveau is voor elk scenario uit de scenarioset gelijk aan het gewogen gemiddelde van de pensioenresultaten van de geboortejaargroepen. Er wordt gewogen naar het aantal personen in een geboortejaargroep.

  • 4. Het verwachte pensioenresultaat op fondsniveau is het 50e percentiel in de doorrekening van de scenarioset.

  • 5. Het pensioenresultaat op fondsniveau in het slechtweerscenario is het 5e percentiel in de doorrekening van de scenarioset.

Artikel 30c. Normen haalbaarheidstoets

  • 1. Bij de aanvangshaalbaarheidstoets mag het verschil in procentpunten tussen het verwacht pensioenresultaat op fondsniveau vanuit de financiële positie dat precies aan de vereisten van het vereist eigen vermogen wordt voldaan en de daarbij door het fonds gekozen ondergrens niet kleiner zijn dan het verschil in procentpunten tussen het verwacht pensioenresultaat op fondsniveau vanuit de feitelijke financiële positie en de daarbij door het fonds gekozen ondergrens.

  • 2. De maximale afwijking, bedoeld in artikel 22, derde lid, onderdeel d, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, drukt het fonds uit als een percentage dat de afwijking ten opzichte van het verwachte pensioenresultaat op fondsniveau aangeeft.

  • 3. De onderbouwing van de haalbaarheidstoets is gedegen en biedt voldoende inzicht in onder meer de gebruikte gegevens, veronderstellingen, grondslagen en modellering.

  • 4. Het fonds stelt procedures vast voor de uitvoering, vaststelling en verantwoording van de haalbaarheidstoets.

O

Na artikel 30c wordt een opschrift ingevoegd, luidende:

Paragraaf 3. Overige bepalingen

P

Hoofdstuk 4 met artikel 31 en 31a vervalt.

Q

Bijlage 1a vervalt.

R

Bijlage 3 komt te luiden:

BIJLAGE 3

als bedoeld in de artikelen 24 en 25 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

Artikel 1. Rentefactoren voor het bepalen van het vereist eigen vermogen voor renterisico
 

Rentefactor Nominale rente

   

Rentefactor

Reële rente

 

Looptijd

Stijging

Daling

Looptijd

Stijging

Daling

1 (jaar)

2,05

0,49

1 (jaar)

1,53

0,75

2

1,79

0,56

2

1,40

0,78

3

1,65

0,61

3

1,33

0,81

4

1,55

0,64

4

1,28

0,82

5

1,49

0,67

5

1,25

0,84

6

1,44

0,70

6

1,22

0,85

7

1,40

0,71

7

1,20

0,86

8

1,37

0,73

8

1,19

0,87

9

1,35

0,74

9

1,18

0,87

10

1,34

0,75

10

1,17

0,88

11

1,33

0,75

11

1,17

0,88

12

1,33

0,75

12

1,17

0,88

13

1,33

0,75

13

1,17

0,88

14

1,33

0,75

14

1,17

0,88

15

1,33

0,75

15

1,17

0,88

16

1,32

0,76

16

1,16

0,88

17

1,32

0,76

17

1,16

0,88

18

1,32

0,76

18

1,16

0,88

19

1,32

0,76

19

1,16

0,88

20

1,32

0,76

20

1,16

0,88

21

1,32

0,76

21

1,16

0,88

22

1,32

0,76

22

1,16

0,88

23

1,32

0,76

23

1,16

0,88

24

1,32

0,76

24

1,16

0,88

25

1,32

0,76

25

1,16

0,88

> 25

1,32

0,76

> 25

1,16

0,88

Het scenario voor renterisico wordt bepaald door de rentefactoren in de tabel toe te passen op de rentetermijnstructuur, gepubliceerd door De Nederlandsche Bank, per looptijd te vermenigvuldigen met hetzij de rentefactoren voor een rentestijging dan wel de rentefactoren voor een rentedaling, afhankelijk wat voor het fonds het meest negatieve scenario is. In het algemeen gaat het dan om een rentedaling. Indien de rente bij looptijd 16 jaar bijvoorbeeld 4% is, moet in de bepaling van de rentegevoeligheid voor deze looptijd rekening gehouden worden met een rentedaling met 0,96%-punt (= (0,76 -1)* 4%) dan wel met een rentestijging met 1,28%-punt (= (1,32 -1)* 4%).

Voor beleggingen die gerelateerd zijn aan de reële rente, zoals inflation linked bonds, worden kleinere renteschokken toegepast (rechts in de tabel). Verondersteld is dat 50% van de nominale renteschok zichtbaar is in een schok in de reële rente en dat de overige 50% toegeschreven kan worden aan een mutatie in de (break-even) inflatie.

Artikel 2. Formules en procedure standaardmodel

Het vereist eigen vermogen per risicofactor als bedoeld in artikel 24 wordt als volgt aangeduid:

S1 voor het vereist eigen vermogen voor het renterisico.

S2 voor het vereist eigen vermogen voor het aandelen- en vastgoedrisico.

S3 voor het vereist eigen vermogen voor het valutarisico.

S4 voor het vereist eigen vermogen voor het grondstoffenrisico.

S5 voor het vereist eigen vermogen voor het kredietrisico.

S6 voor het vereist eigen vermogen voor het verzekeringstechnische risico.

S7 voor het vereist eigen vermogen voor het liquiditeitsrisico.

S8 voor het vereist eigen vermogen voor het concentratierisico.

S9 voor het vereist eigen vermogen voor het operationeel risico.

S10 voor het vereist eigen vermogen voor het actief beheer risico.

Het vereist eigen vermogen (VEV) wordt bepaald aan de hand van de volgende formule en op basis van onderstaande procedure:

waarbij ρ1 2 = 0,40 en ρ1 5 = 0,40 indien voor S1 wordt uitgegaan van een rentedaling en nihil indien S1 is gebaseerd op een rentestijging, en ρ2 5 = 0,50.

Het vereist eigen vermogen van het fonds, bedoeld in artikel 132 van de Pensioenwet dan wel artikel 127 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt bepaald aan de hand van een iteratief proces. Dit proces bestaat uit het herhaald toepassen van het standaardmodel. Het beleggingsbeleid met de bijbehorende beleggingskarakteristieken blijft daarbij gelijk. Het belegde vermogen in de tweede toepassing en in iedere daaropvolgende herhaalde toepassing is gelijk aan het belegde vermogen in de daaraan voorafgaande toepassing minus het aan het eind van de daaraan voorafgaande toepassing bepaalde verschil tussen het eigen vermogen en de uitkomst van de formule. De herhalingsprocedure stopt indien dit verschil niet langer significant is. Dit is doorgaans het geval na twee herhalingen. De uitkomst van de formule is dan gelijk aan het vereist eigen vermogen.

In deze formule komt het vereist vermogen voor het aandelen- en beursgenoteerd vastgoedrisico S2 als volgt tot stand. In artikel 25 is bepaald dat in het standaardmodel bij de aggregatie van het vereist eigen vermogen voor respectievelijk aandelen ontwikkelde markten, inclusief beursgenoteerd vastgoed (S2A), aandelen opkomende markten (S2B), niet-beursgenoteerde aandelen (S2C) en niet-beursgenoteerd vastgoed (S2D) tot het totale vereist eigen vermogen voor aandelen- en vastgoedrisico (S2) rekening wordt gehouden met de mogelijke statistische samenhang tussen de effecten van de scenario’s. Bij de aggregatie wordt uitgegaan van een uniforme correlatie ρ’ van 0,75. De componenten S2A tot en met S2D worden vervolgens gecombineerd tot het totaal vereist eigen vermogen voor aandelen- en vastgoedrisico S2 aan de hand van de formule:

waarbij ρ' = 0,75.

In deze formule komt het vereist vermogen voor het valutarisico S3 als volgt tot stand. In artikel 25 is bepaald dat in het standaardmodel bij de aggregatie van het vereist eigen vermogen voor valutarisico, (S3), rekening wordt gehouden met een correlatie (ρ) van 0,50 tussen valuta in ontwikkelde markten; 0,75 tussen valuta in opkomende markten en 0,25 tussen het valutarisico voor ontwikkelde markten enerzijds en het valutarisico voor opkomende markten anderzijds. Het vereist vermogen voor valutarisico wordt vastgesteld voor enerzijds ontwikkelde markten (S3 A) en anderzijds opkomende markten (S3 B) en gecombineerd aan de hand van de volgende formules:

Het vereist vermogen voor valutarisico (S3) voor de totale portefeuille is gelijk aan de som van het vereist vermogen voor valutarisico van ontwikkelde en opkomende markten, rekening houdend met een correlatie van 0,25:

Waarbij het vereist vermogen voor valutarisico op ontwikkelde markten (S3 A) wordt bepaald als de som van exposures op individuele valuta in ontwikkelde markten, rekening houdend met een correlatie van 0,50 en een daling van deze valuta ten opzichte van de euro met 20%:

Het vereist vermogen voor valutarisico op opkomende markten (S3 B) wordt bepaald als de som van exposures op individuele valuta van opkomende markten, rekening houdend met een correlatie van 0,75 en een daling van deze valuta ten opzichte van de euro met 35%:

Bij de bepaling van het vereist vermogen per individuele valuta wordt rekening gehouden met de ‘net exposure’, dat wil zeggen de gevoeligheid voor een daling in deze valuta ten opzichte van de euro rekening houdend met eventuele valutahedges.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2015.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 17 december 2014

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma

TOELICHTING

Algemeen

De wijziging van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling behelst de volgende zaken:

  • 1. het vervallen van de regels ten aanzien van het toeslagenlabel en de toeslagenmatrix;

  • 2. de rekenregel voor de reële dekkingsgraad;

  • 3. het standaardmodel ter berekening van het vereist eigen vermogen wordt geactualiseerd;

  • 4. een nadere uitwerking ten aanzien van het partieel intern model in aanvulling op het standaardmodel wordt toegevoegd; en

  • 5. de technische invulling van de haalbaarheidstoets.

Het toeslagenlabel en de toeslagenmatrix

Bij het toeslagenlabel en de toeslagenmatrix is sprake van samenhang tussen het financieel toetsingskader en de communicatiebepalingen in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Nu het voornemen om deze instrumenten te laten vervallen reeds bekend is uit het wetsvoorstel inzake de pensioencommunicatie (Kamerstukken 34 008), is besloten de regels aangaande het label en de matrix te laten vervallen bij deze wijziging van de regeling die voortvloeit uit de Wet aanpassing financieel toetsingskader. Expliciet wordt daarbij geregeld dat de communicatie over de voorwaardelijke toeslagverlening door de voorwaardelijkheidsverklaring vormvrij is.

Reële dekkingsgraad

Met een amendement van de Kamerleden Klaver en van Weyenberg bij de Wet aanpassing financieel toetsingskader (Kamerstukken II 2014/15, 33 972, nr. 27) is geregeld dat een pensioenfonds jaarlijks de hoogte van de reële dekkingsgraad meldt aan De Nederlandsche Bank (DNB). In deze regeling wordt bepaald hoe de reële dekkingsgraad wordt vastgesteld. Omwille van de onderlinge vergelijkbaarheid is gekozen voor een systematiek waarbij de reële dekkingsgraad niet afhankelijk is van de fondsspecifieke ambitie ten aanzien van de toeslagverlening. In aansluiting op de haalbaarheidstoets en de voorgenomen maatregelen ten aanzien van de communicatiebepalingen in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling brengt de reële dekkingsgraad in beeld in hoeverre, gegeven de feitelijke financiële positie, verwacht mag worden dat toeslagverlening op basis van prijsinflatie ook naar de toekomst toe valt te verwachten.

Het standaardmodel en het partieel intern model

De voorschriften voor de berekening van het vereist eigen vermogen worden aangepast conform het rapport ‘ Uitwerking herziening berekeningssystematiek vereist eigen vermogen’1. Voor Europese staatsobligaties met een AAA rating wordt echter geen risico-opslag gehanteerd. Verder is voor het valutarisico een afwijkende methode gehanteerd, om tekortkomingen in de oorspronkelijke methode weg te nemen. Met de gekozen methode, ontwikkelt het vereist eigen vermogen ten gevolge van valutarisico zich minder schoksgewijs, waarbij wel recht is gedaan aan dezelfde uitgangspunten.

Fondsen die het standaardmodel hanteren, moeten nagaan of dat model wel voldoende rekening houdt met de specifieke risico’s waaraan het fonds bloot staat. Als dat niet het geval is, wordt voor de betreffende specifieke risico’s een zogenaamd partieel intern model gehanteerd. Dat partiële interne model vult aan op het standaardmodel, maar vervangt het standaardmodel niet. Een partieel intern model kan pas worden toegepast na toestemming van DNB.

De haalbaarheidstoets

De haalbaarheidstoets geeft inzicht in het te verwachten pensioenresultaat op fondsniveau en de risico’s die daarbij spelen, gegeven de financiële opzet.

Met de aanvangshaalbaarheidstoets moet een fonds bij aanvang aantonen dat het verwachte pensioenresultaat op fondsniveau in voldoende mate aansluit bij de gewekte verwachtingen over het pensioenresultaat. Hiermee kan het fonds toetsen of de financiële opzet van het fonds zodanig is gekozen dat aan de gewekte verwachting kan worden voldaan. Tevens wordt getoetst of in een slechtweerscenario de uitkomst op fondsniveau niet teveel afwijkt van het te verwachten pensioenresultaat. Dit betreft het risicogedeelte van de haalbaarheidstoets. Het fonds zal zelf moeten bepalen hoe ver het pensioenresultaat (inclusief indexatie) maximaal mag wegzakken in een slechtweerscenario.

Met de jaarlijkse haalbaarheidstoets wordt gemonitord in hoeverre het verwachte pensioenresultaat nog steeds aansluit bij de oorspronkelijk gewekte verwachtingen. De kwalificatie wanneer ‘nog wel’ of ‘niet meer’ wordt aangesloten bij de gewekte verwachtingen is primair aan het pensioenfondsbestuur en de partijen bij het arbeidsvoorwaardenoverleg en heeft betrekking op zowel de ondergrens bij de aanvangshaalbaarheidstoets als monitoring daarvan in de jaarlijkse haalbaarheidstoets.

De bandbreedte in het risicodeel van de haalbaarheidstoets beweegt mee met het op dat moment verwachte pensioenresultaat. Voordeel van een dergelijke aanpak is dat pensioenfondsen ook in slechte economische omstandigheden of bij een tekortsituatie – binnen de vooraf gestelde normen – hun strategische beleggingsbeleid kunnen voortzetten om hun indexatiedoelstelling na te streven. Dat neemt niet weg dat er een duidelijk signaal vanuit gaat als het pensioenfonds in een slechtweerscenario niet meer aan zijn zelfbepaalde norm kan voldoen.

De haalbaarheidstoets zal recht moeten doen aan alle pensioenaanspraken en -rechten die op het moment van de toets door het fonds worden beheerd. Daarom wordt de toets uitgevoerd over een horizon van 60 jaar. Verder is gekozen voor een uniforme opzet. De ontwikkelingen volgens de scenario’s worden daarbij afgezet tegen een situatie waarin sprake zou zijn van volledige prijsinflatie. Deze aanpak waarborgt de onderlinge vergelijkbaarheid tussen fondsen.

De financiële opzet moet beoordeeld worden op het fondsniveau. Dat vereist aggregatie van de individuele gegevens op het niveau van geboortejaren. Om vervolgens te komen tot uitkomsten op fondsniveau worden uitkomsten van geboortejaren opgeteld en gewogen naar aantallen personen in zo’n geboortejaar. De gegevens op het niveau van de geboortejaargroepen kunnen ook input vormen voor een analyse omtrent de vraag of het beleid van het fonds voldoende evenwichtig uitpakt.

De haalbaarheidstoets is een instrument voor het pensioenfondsbestuur om het eigen beleid te analyseren. DNB toetst of het pensioenfonds de haalbaarheidstoets correct heeft uitgevoerd. De toets moet zodanig zijn uitgevoerd dat een pensioenfondsbestuur daarmee voldoende inzicht krijgt door de resultaten van de haalbaarheidstoets te analyseren en te beoordelen. Hiertoe wordt voorgeschreven dat een fonds procedures moet vaststellen voor de uitvoering, vaststelling en verantwoording van de haalbaarheidstoets. Daarnaast moet de onderbouwing van de haalbaarheidstoets zodanig zijn dat deze voldoende inzicht biedt in onder meer de gebruikte gegevens, veronderstellingen, grondslagen en modellering.

Artikelsgewijs

Onderdeel A

Een uitgewerkt tijdelijk artikel vervalt. Verder vervallen de artikelen over het toeslagenlabel. In de artikelen over het toeslagenlabel wordt verwezen naar elementen uit het financieel toetsingskader die met de Wet aanpassing financieel toetsingskader vervallen (zoals de continuïteitsanalyse). Het toeslagenlabel wordt echter niet meer verstrekt. In het wetsvoorstel voor de Wet pensioencommunicatie (Kamerstukken 34 008) wordt verder voorgesteld te regelen dat het artikel over het toeslagenlabel vervalt. Om die reden worden de artikelen over het toeslagenlabel niet aangepast maar vervallen ze met deze regeling.

Onderdeel B en C

De regeling over consistentie bij de voorwaardelijke toeslagverlening wordt voor fondsen opgenomen in de haalbaarheidstoets. In artikel 5 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt derhalve alleen nog de consistentie voor verzekeraars geregeld. De regeling is verder ongewijzigd.

Onderdeel D en Q

In artikel 6 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is geregeld dat de voorwaardelijkheidsverklaring vormvrij is. In de toeslagenmatrix, die was opgenomen in bijlage 1a, waren voorgeschreven teksten opgenomen die in de informatie over de voorwaardelijke toeslagverlening als voorwaardelijkheidsverklaring werden opgenomen. In onderdeel Q is geregeld dat deze bijlage vervalt.

Onderdeel E

Artikel 6a van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, waarin de regeling voor de verlengde kortetermijnherstelplannen was opgenomen is vervallen. In artikel IIIA van de Wet aanpassing financieel toetsingskader is geregeld dat bij inwerkingtreding van de wet de lopende kortetermijnherstelplannen vervallen. Ook is geregeld dat een op het kortetermijnherstelplan gebaseerde vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten alsnog wordt uitgevoerd conform het herstelplan. Op grond van artikel 6a kon een noodzakelijke vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten gespreid worden over een aantal jaren, ook na 1 januari 2015. Als daarvan sprake is wordt deze vermindering dus alsnog doorgevoerd.

Onderdeel F

Op grond van artikel 133b van de Pensioenwet en artikel 128b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is een fonds verplicht jaarlijks de reële dekkingsgraad van het fonds te melden aan DNB. In artikel 7 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt geregeld hoe de reële dekkingsgraad wordt vastgesteld. Daarbij is aangesloten bij de berekeningsmethodiek die wordt gehanteerd bij de toeslagverlening. De reële dekkingsgraad is gelijk aan de beleidsdekkingsgraad van een fonds gedeeld door de beleidsdekkingsgraad die is vereist voor volledige toeslagverlening op basis van prijsinflatie. Voor de vraag welke beleidsdekkingsgraad is vereist voor volledige toeslagverlening is relevant dat op grond van artikel 137, tweede lid, onderdeel b, van de Pensioenwet dan wel artikel 132, tweede lid, onderdeel b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, niet meer toeslag kan worden verleend dan naar verwachting in de toekomst te realiseren is.

Omdat wordt uitgegaan van toeslagverlening op basis van prijsinflatie is de reële dekkingsgraad van een fonds dus niet afhankelijk van de toeslagambitie van het fonds.

Stel een fonds met een beleidsdekkingsgraad van 100% kan bij een beleidsdekkingsgraad van 130% volledige toeslag op basis van prijsinflatie verlenen. De reële dekkingsgraad van dat fonds is dan 100%/130% = 77%.

Onderdeel G

In artikel 15 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt voor het begrip prijsinflatie verwezen naar de minimale verwachtingswaarde voor de groeivoet van het prijsindexcijfer, bedoeld in artikel 23a, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

Onderdeel H en R

De regeling van het standaardmodel voor de berekening van het vereist eigen vermogen in artikel 24 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is gewijzigd.

De scenario’s voor de risicoschokken in het eerste lid zijn aangepast. De belangrijkste verschillen met de tot dusverre gehanteerde scenario’s zijn de volgende.

  • 1. De schokken voor renterisico (onderdeel a, S1) zijn vergroot; ook zijn er schokken voor toepassing op de reële rente toegevoegd.

  • 2. De schokken in het risicoscenario voor aandelen (onderdeel b, S2) en grondstoffen (onderdeel d, S4) zijn vergroot.

  • 3. De schok voor direct vastgoed (onderdeel b, S2) is gelijk gebleven, maar dit scenario moet voortaan expliciet worden toegepast op de exposure voor vastgoed, dat wil zeggen de marktwaarde van deze portefeuille aangepast voor de waarde van eventueel vreemd vermogen. En dit scenario wordt voortaan ook toegepast op niet-beursgenoteerd indirect vastgoed (deze categorie werd tot dusverre hetzelfde behandeld als aandelen).

  • 4. Het risicoscenario voor valutarisico (onderdeel c, S3) voor een goed gespreide portefeuille in vreemde valuta wordt verlaagd (circa 15%), maar hier staat tegenover dat een grotere schok geldt ingeval van een relatief grote weging in risicovolle valuta (opkomende markten) dan wel een valuta exposure die voornamelijk is gerelateerd aan één of enkele valuta. Omdat het risicoscenario voor valutarisico, zoals voorgesteld in het eerder genoemde rapport ‘Uitwerking herziening berekeningssystematiek vereist eigen vermogen’, schoksgewijs kan verlopen bij kleine aanpassingen van de portefeuille vreemde valuta is er gekozen voor een iets aangepaste uitwerking.

  • 5. Het risicoscenario voor kredietrisico (onderdeel e, S5) is verfijnd en voortaan afhankelijk van de rating-klasse; hierbij is ook een categorie high yield risico opgenomen.

  • 6. Toevoeging van actief beheer risico (onderdeel j, S10). Onder actief beheer worden afwijkende posities in portefeuilles verstaan die worden ingenomen ten opzichte van de strategische portefeuilles.

De standaardscenario’s zijn zodanig gekalibreerd dat deze van toepassing zijn op gespreide portefeuilles waarbij tevens wordt verondersteld dat de beheersing van liquiditeitsrisico’s, operationele risico’s en concentratierisico’s dusdanig is dat de potentiele gevolgen hiervan op het eigen vermogen verwaarloosbaar zijn.

In het tweede lid wordt omschreven dat het standaardmodel wordt toegepast uitgaande van het strategisch beleggingsbeleid.

Overigens moet ook het vereist eigen vermogen gebaseerd op het feitelijk beleggingsbeleid op kwartaalbasis worden gerapporteerd aan DNB.

Op grond van het derde lid kan DNB nadere regels stellen over de vaststelling van de kredietklasse door het fonds. DNB kan bijvoorbeeld regels stellen over de manier waarop het fonds omgaat met ratings van externe partijen alsook over de manier waarop het fonds zelf tot een beoordeling van de ratingklasse komt, bijvoorbeeld voor een specifieke creditportefeuille. In beginsel gaat de voorkeur uit naar het vaststellen van de kredietklasse op basis van een externe rating. Als er geen externe rating beschikbaar is dan wel geoordeeld wordt dat deze van onvoldoende kwaliteit is, kan het fonds ook zelf een rating vaststellen op basis van een eigen risicoanalyse.

DNB kan op grond van het vierde lid voorwaarden verbinden aan de vaststelling van het vereist eigen vermogen. Hierbij wordt gedacht aan regels ingeval van een zogenoemd dynamisch beleggingsbeleid waarin het risicoprofiel bijvoorbeeld afhangt van de financiële positie of het niveau van de rente of aan regels voor de situatie dat het feitelijk risicoprofiel van het fonds afwijkt van het strategisch risicoprofiel. Ook wordt gedacht aan regels op grond waarvan bij de doorrekening van de risicoscenario’s rekening wordt gehouden met alle posities waarvoor het risico een rol speelt (integrale benadering) en dat door de beleggingsproducten heen wordt gekeken naar de achterliggende risico’s (doorkijkbeginsel).

De correlaties in artikel 25 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling alsook de schokken voor renterisico en bijlage 3 bij deze regeling zijn aangepast. De belangrijkste aanpassingen zijn:

  • 1. een verlaging van de correlatie tussen renterisico (S1) en aandelenrisico (S2);

  • 2. het toevoegen van een (positieve) correlatie tussen het renterisico (S1) en het kredietrisico (S5) alsook het aandelenrisico (S2) en het kredietrisico (S5); en

  • 3. het toevoegen van correlaties tussen valuta bij de vaststelling van het valutarisico (S3).

In artikel 26 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is een regeling opgenomen voor partiële interne modellen. Partiële interne modellen voorzien in een structuur om fondsspecifieke risico’s te betrekken in het vereist eigen vermogen. Een partieel intern model betreft een door het fonds zelf te onderbouwen scenario dat als grondslag dient voor de bepaling van de solvabiliteitsopslag voor een binnen het standaardmodel niet of niet adequaat meegenomen risicofactor van een belegging.

Het eerste lid omschrijft dat in het geval het standaardmodel geen adequate weergave is van het risicoprofiel van het fonds, het fonds in overleg treedt met DNB over te nemen maatregelen, zoals het invoeren van een of meer partiële interne modellen. Voorbeelden die aanleiding kunnen geven voor een partieel intern model zijn risico’s die niet in het standaardmodel worden meegenomen en beleggingen met complexe interacties tussen verschillende risicoscenario’s die niet goed in het standaardmodel tot uitdrukking komen.

Op grond van het tweede lid beoordeelt een fonds jaarlijks of het standaardmodel, zo nodig aangevuld met partiële modellen, het risicoprofiel van het fonds adequaat weergeeft en legt vast hoe het tot deze afweging is gekomen. In het bijzonder moet worden aangegeven of sprake is van risico’s die in het standaardmodel niet of niet adequaat worden meegenomen en een materieel effect hebben op het risicoprofiel van het fonds, bijvoorbeeld door een materiële afwijking van het risicoprofiel van een belegging of beleggingsportefeuille ten opzichte van de uitgangspunten van het standaardmodel.

Op grond van het derde lid legt het fonds de methodieken en procedures voor gebruik en vaststelling van de partiële interne modellen vast. De opzet van een partieel intern model is gebaseerd op de kenmerkende eigenschappen van de waardeontwikkeling van de activa, waarbij de bijbehorende solvabiliteitsopslag wordt bepaald op basis van een waarschijnlijkheidsniveau van 97,5%, gemeten op een horizon van één jaar. De data die gebruikt worden voor de scenario’s brengen het risicoprofiel en de bijbehorende stochastiek goed in beeld en zijn betrouwbaar, volledig en representatief

Het vierde lid omschrijft dat het risicoscenario in het partiële interne model specifiek is voor een belegging of beleggingsportefeuille van het fonds en zich onderscheidt van de andere risicoscenario’s in het standaardmodel zoals omschreven in artikel 24. Dit wordt door het pensioenfonds onderbouwd. Dit betekent onder meer dat partiële interne modellen niet kunnen worden gebruikt om de bestaande risicoscenario’s uit het standaardmodel, zoals omschreven in artikel 24, eerste lid, te vervangen door intern vastgestelde scenario’s.

Door, zoals bedoeld in het vijfde lid, de uitkomst op basis van het partiële interne model op te tellen bij de uitkomst van de standaardformule, hoeven fondsen niet de volledige samenhang tussen het partiële interne model en de overige risicoscenario’s in kaart te brengen. Dit is een eenvoudige en prudente methode die recht doet aan het partiële karakter van een dergelijk model. Een fonds kan onderbouwd en na goedkeuring van DNB afwijken van deze methode. Het is daarbij van belang dat het fonds kan aantonen dat de aggregatiemethode tot betrouwbare resultaten leidt en aansluit op de aggregatiemethode van het standaardmodel. DNB heeft de mogelijkheid om een andere methodiek of parameters op te leggen.

Op grond van artikel 12, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen vraagt een fonds voorafgaand aan het gebruik van een partieel intern model, hiervoor toestemming van DNB. DNB toetst vooraf of de ontwikkeling en toepassing van een partieel intern model gerechtvaardigd is. Op grond van het zesde lid kan DNB hieraan voorwaarden verbinden. Voorwaarden kunnen onder meer betrekking hebben op de organisatorische inbedding voor het gebruik en beheer van het partiële intern model, de te hanteren data en de technische aspecten van het partiële interne model, zoals de kalibratie en aggregatie.

Onderdeel I

De regeling voor een vereenvoudigd model in artikel 27 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is geschrapt omdat dit model in de praktijk nauwelijks werd gebruikt.

Onderdeel J

Een verwijzing in artikel 28 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is aangepast.

Onderdeel K

Een uitgewerkte, tijdelijke regeling, in artikel 29, derde lid, van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is geschrapt.

Onderdeel L, M en N

De continuïteitsanalyse is vervangen door een haalbaarheidstoets. In de artikelen 30 tot en met 30c van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is een regeling opgenomen voor de haalbaarheidstoets.

In artikel 30, eerste lid, van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn een aantal definities opgenomen. In onderdeel e en het tweede lid wordt een centraal begrip in de haalbaarheidstoets gedefinieerd; het pensioenresultaat. Voor de bepaling van de verwachte uitkeringen zijn zowel de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten (waaronder ook dekking van nabestaandenpensioen) van belang als ook de eventuele toekomstige voortzetting van pensioenopbouw en dekking van nabestaandenpensioen. Op grond van het eerste lid, onderdeel e, wordt in de noemer van het pensioenresultaat uitgegaan van de situatie zonder vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten. Hiermee wordt tevens bedoeld dat de nog in te kopen jaarlijkse pensioenopbouw niet wordt gekort. In de noemer wordt naar de toekomst toe uitgegaan van de situatie van een jaarlijkse toeslagverlening ter hoogte van de scenarioprijsinflatie. In de opbouwfase van een eindloonregeling betekent dit bijvoorbeeld dat het pensioen niet meegroeit met de stijging van het loon maar met de prijsinflatie.

In het derde lid is een veronderstelling opgenomen voor de uitvoering van de haalbaarheidstoets. Voor een op 1 januari 2015 bestaand fonds wordt op die datum verondersteld dat de feitelijk opgebouwde pensioenverplichtingen gelijk zijn aan de opgebouwde pensioenverplichtingen, zonder toepassing van vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten en met toepassing van jaarlijkse toeslagverlening ter hoogte van de gerealiseerde prijsinflatie. Voor een na 1 januari 2015 opgericht fonds geldt deze veronderstelling voor de datum van oprichting.

Het derde en vierde lid betekenen dat voor personen die opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten hebben op 1 januari 2015, voor de in het pensioenresultaat opgenomen noemer, wordt uitgegaan van de feitelijk opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten op 1 januari 2015 waaraan de eventuele in de periode van 1 januari 2015 tot de rapportagedatum niet verminderde opbouw van pensioenaanspraken en pensioenrechten wordt toegevoegd en in die periode een jaarlijkse toeslagverlening wordt toegepast ter hoogte van de gerealiseerde prijsinflatie. Voor een na 1 januari 2015 opgericht fonds geldt dit voor de datum van oprichting. Overigens wordt voor het pensioenresultaat in de teller uitgegaan van de feitelijk opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten zoals opgenomen in de pensioenfondsbalans (artikel 30a, eerste lid, onderdeel b) dan wel de staten (artikel 30a, tweede lid, onderdeel b).

In het derde en vierde lid wordt bepaald dat vanaf 1 januari 2015 in beeld wordt gebracht hoe de koopkracht van het pensioen zich ontwikkelt.

Op grond van het vijfde lid wordt in de haalbaarheidstoets gewerkt met kalenderjaren en omvat de haalbaarheidstoets 60 prognosejaren.

In artikel 30a van de Regeling Pensioenwet en wet verplichte beroepspensioenregeling zijn regels opgenomen voor de uitvoering van een haalbaarheidstoets. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de aanvangshaalbaarheidstoets en de jaarlijkse haalbaarheidstoets.

Op grond van het eerste lid, onderdeel a, is de rapportagedatum van de aanvangshaalbaarheidstoets 1 januari van het jaar waarin de reden voor de aanvangshaalbaarheidstoets zich heeft voorgedaan. Dat is het geval als het fonds besloten heeft een nieuwe pensioenregeling uit te voeren of zich een significante wijziging heeft voorgedaan. De haalbaarheidstoets wordt, op grond van het eerste lid, onderdeel b, uitgevoerd op basis van de financiële positie op de rapportagedatum. Overigens wordt een aanvangshaalbaarheidstoets ook uitgevoerd vanuit de positie dat voldaan wordt aan het vereist eigen vermogen.

In het eerste lid, onderdeel c, is geregeld dat gebruik wordt gemaakt van de scenarioset die DNB beschikbaar heeft gesteld voor het kwartaal waarin de reden voor de aanvangshaalbaarheidstoets zich heeft voorgedaan. De reden voor de aanvangshaalbaarheidstoets is bijvoorbeeld het besluit om een nieuwe pensioenregeling te gaan uitvoeren of een gewijzigd parameterbesluit. Is dit besluit genomen op 1 september van een jaar, dan wordt de scenarioset gebruikt die voor het derde kwartaal beschikbaar wordt gesteld. DNB bepaalt vervolgens hoe het fonds in de berekeningen omgaat met de gerealiseerde ontwikkelingen in de periode van 1 januari (rapportagedatum) tot 1 juli (start derde kwartaal scenarioset). De inleverdatum van de aanvangshaalbaarheidstoets is volgens onderdeel d van het eerste lid, een maand nadat de reden voor de aanvangshaalbaarheidstoets zich heeft voorgedaan. In het voorbeeld is de inleverdatum dus 1 oktober.

In artikel 36a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is bepaald dat een fonds binnen negen maanden na de inwerkingtreding van de Wet aanpassing financieel toetsingskader een aanvangshaalbaarheidstoets uitvoert.

In het tweede lid is voor de jaarlijkse haalbaarheidstoets geregeld dat de rapportagedatum 1 januari is (onderdeel a), dat de haalbaarheidstoets wordt uitgevoerd op basis van de staten over het voorgaande boekjaar (onderdeel b) en de gegevens die daaraan ten grondslag liggen, dat de scenarioset wordt gebruikt voor het kwartaal van de rapportagedatum (onderdeel c) en dat de inleverdatum niet later is dan de datum waarop de staten moeten worden ingeleverd (onderdeel d).

Op grond van het derde lid kan een fonds, na voorafgaande toestemming van DNB, afwijken van het eerste en tweede lid en van artikel 30, vijfde lid, (werken met kalenderjaren en 60 prognosejaren). Voor afwijking kan onder meer aanleiding zijn bij nieuwe fondsen of gefuseerde fondsen. Ook kan aanleiding zijn af te wijken in een jaar waarin zowel een jaarlijkse haalbaarheidstoets als een aanvangshaalbaarheidstoets moet worden uitgevoerd. DNB kan dan bijvoorbeeld oordelen dat volstaan kan worden met een aanvangshaalbaarheidstoets.

Op grond van het vierde lid kan DNB regels stellen over de bij de haalbaarheidstoets te verstrekken gegevens en de wijze van levering van die gegevens. DNB zal hiertoe een specificatie van de te gebruiken gegevensset geven.

In artikel 30b van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn regels gesteld voor de berekeningen in de haalbaarheidstoets.

In het eerste lid is geregeld dat de verwachte uitkeringen worden gecorrigeerd voor de scenarioprijsinflatie.

Het tweede lid heeft betrekking op het pensioenresultaat voor een geboortejaargroep. Hierbij betreft de som van de verwachte uitkeringen alle verwachte uitkeringen over de periode van 60 jaar van een ieder in de geboortejaargroep. Om de verwachte uitkeringen te bepalen voor de geboortejaargroep wordt binnen die groep in ieder geval voldoende rekening gehouden met de categorieën deelnemer, gewezen deelnemer en pensioengerechtigde, met eventueel verschillende pensioenregelingen en pensioen(richt)leeftijden. In de verwachte uitkeringen worden alle beleidsbeslissingen en verwachte fonds specifieke ontwikkelingen meegenomen.

Voor het pensioenresultaat op fondsniveau wordt volgens het derde lid gewogen naar het aantal personen in een geboortejaargroep. Dit betekent dat de pensioenresultaten op geboortejaarniveau naar evenredigheid van het aantal personen in een geboortejaargroep worden vertegenwoordigd in het pensioenresultaat op fondsniveau.

In artikel 30c van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling worden regels gesteld voor de normering van de haalbaarheidstoets.

Het eerste lid houdt in dat de ondergrens die hoort bij het verwacht pensioenresultaat op fondsniveau vanuit de financiële positie dat precies aan de vereisten van het vereist eigen vermogen wordt voldaan, aangeeft welk verschil het fonds tussen het verwacht pensioenresultaat en de ondergrens nog acceptabel acht bij de gekozen financiële opzet.

Bij de maximale afwijking, bedoeld in het tweede lid, gaat het om een relatieve afwijking in procenten en niet om een afwijking in procentpunten. Als het fonds bijvoorbeeld kiest voor een afwijking van 25%, dan hoort bij een verwacht pensioenresultaat op fondsniveau van 80% een ondergrens van 60% (80 – (25% van 80) en niet 25% van 80).

Op grond van het derde lid is de onderbouwing van de haalbaarheidstoets gedegen en biedt deze voldoende inzicht in onder meer de gebruikte gegevens, vaststelling en verantwoording van de haalbaarheidstoets. Daarbij moet de onderbouwing zowel het bestuur van het fonds als DNB, voldoende inzicht bieden. Op grond van het vierde lid tenslotte stelt het fonds procedures vast voor uitvoering, vaststelling en verantwoording van de haalbaarheidstoets. Daarbij gaat het onder meer om procedures over de besluitvorming over de ondergrenzen die worden gehanteerd in de haalbaarheidstoets, de verantwoording aan het verantwoordingsorgaan en het overleg met sociale partners indien de ondergrenzen worden overschreden.

Onderdeel P

De artikelen 31 en 31a van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling met uitgewerkt overgangsrecht zijn geschrapt.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


X Noot
1

Dit rapport is ook vermeld in de brief van 14 september 2011 van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid; Kamerstukken II 2010/11, 32 043, nr. 66.

Naar boven