Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2014, 36127 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2014, 36127 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
Gelet op:
Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PbEU L 347);
Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PbEU L 347);
Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Europese Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (PbEU L 181);
Gedelegeerde verordening (EU) nr. 640/2014 van de Europese Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (PbEU L 181);
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 641/2014 van de Europese Commissie van 16 juni 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PbEU L 181);
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Europese Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (PbEU L 227);
en de artikelen 15, 19, 26, 27 en 28 van de Landbouwwet;
Besluit:
1. Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:
Minister van Economische Zaken;
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland;
Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PbEU L 347);
Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de raad en van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PbEU L 347);
Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Europese Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (PbEU L 181);
Gedelegeerde verordening (EU) nr. 640/2014 van de Europese Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (PbEU L 181);
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 641/2014 van de Europese Commissie van 16 juni 2014 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PbEU L 181);
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Europese Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (PbEU L 227);
Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (PbEG L 204);
Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en Richtlijnen 92/102/EEG en 64/432/EEG (PbEU L 5).
2. De in Verordening (EU) nr. 1306/2013 en Verordening (EU) nr. 1307/2013, alsmede in op deze verordeningen gebaseerde verordeningen vastgestelde definities zijn van overeenkomstige toepassing voor wat betreft de hoofdstukken 2, 3, en 4.
Deze regeling strekt tot uitvoering van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en, voor wat betreft de rechtstreekse betalingen, Verordening (EU) nr. 1306/2013, alsmede van de op deze verordeningen gebaseerde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen.
1. De minister wijst op aanvraag aan de landbouwer betalingsrechten toe overeenkomstig artikel 24 van Verordening (EU) nr. 1307/2013.
2. De minister verstrekt rechtstreekse betalingen inzake de:
a. basisbetalingsregeling overeenkomstig artikel 32 van Verordening (EU) nr. 1307/2013;
b. betaling voor klimaat en milieuvriendelijke landbouwpraktijken;
c. betaling voor jonge landbouwers;
d. vrijwillige gekoppelde steun inzake graasdierhouderij.
3. De minister stelt in voorkomend geval de lineaire verlaging, bedoeld in artikel 7, eerste lid, tweede alinea, of artikel 51, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 vast en past deze toe op de rechtstreekse betalingen.
1. De criteria waaraan de landbouwer dient te voldoen om een landbouwareaal in een staat te houden die begrazing of teelt mogelijk maakt, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, onder ii, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 zijn:
a. het jaarlijks maaien en vervolgens afvoeren van het maaisel, of
b. het jaarlijks laten begrazen van het areaal.
2. De te verrichten minimumactiviteit, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, onder iii, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 is:
a. het jaarlijks maaien en vervolgens afvoeren van het maaisel, of
b. het jaarlijks laten begrazen van het areaal.
3. Boomsoorten behorende tot het geslacht wilg (Salix) met een maximale omlooptijd van vijf jaar komen in aanmerking als hakhout met korte omlooptijd, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel k, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.
1. Het bedrag aan rechtstreekse betalingen, bedoeld in artikel 9, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 is € 1.
2. Ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 worden geen rechtstreekse betalingen toegekend aan landbouwers die niet zijn ingeschreven of waarvan de onderneming niet is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, onder de vermelding van de verkorte omschrijving van een landbouwactiviteit, overeenkomstig artikel 11, onderdeel b, of artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van het Handelsregisterbesluit 2008.
3. Aan de opsomming van niet-landbouwbedrijven of -activiteiten, bedoeld in artikel 9, tweede lid, tweede alinea van Verordening (EU) nr. 1307/2013 worden toegevoegd:
a. rechtspersonen als bedoeld in artikel 1, eerste en tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;
b. bestuursorganen als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en
c. al dan niet als belastingplichtige aangemerkte lichamen als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
4. De verifieerbare bewijzen, bedoeld in artikel 9, tweede lid, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bestaan uit een accountantsverklaring dat het desbetreffende feit zich voordoet.
Geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan de landbouwer indien het totaalbedrag van de voor een kalenderjaar aangevraagde of toe te kennen rechtstreekse betalingen, voordat de sancties of verlagingen, bedoeld in artikel 63, eerste en tweede lid, en artikel 91, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 zijn toegepast, lager is dan € 500.
1. Onverminderd artikel 24, eerste lid, eerste aanhef en onderdelen a en b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 worden op aanvraag tevens betalingsrechten toegekend aan landbouwers die overeenkomstig artikel 24, eerste lid, derde alinea, aanhef en onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en blijkens de landbouwtelling, bedoeld in artikel 24 van de Landbouwwet, van het jaar 2013 de gewassen, bedoeld in artikel 24, eerste lid, derde alinea, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 hebben geteeld.
2. De datum, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, is 15 mei 2015.
3. Overeenkomstig artikel 24, zevende lid, Verordening (EU) nr. 1307/2013 worden voor bouwland dat zich bevindt onder een permanente kas geen betalingsrechten toegewezen.
4. De minimumgrootte van het bedrijf waarvoor een landbouwer een aanvraag tot toewijzing van betalingsrechten kan indienen, bedoeld in artikel 24, negende lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 is 0,3 subsidiabele hectare.
1. Landbouwers kunnen met inachtneming van het tweede lid bij verkoop of verhuur van een landbouwbedrijf of een deel ervan bepalen dat de toe te wijzen betalingsrechten, overeenkomstig artikel 20, respectievelijk artikel 21 van Verordening (EU) nr. 639/2014 worden overgedragen aan de koper respectievelijk de huurder van het desbetreffende landbouwbedrijf of het desbetreffende deel ervan.
2. De grootte van het landbouwbedrijf of het deel ervan, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten minste 0,3 subsidiabele hectare.
De minister stelt de waarde van de betalingsrechten die aan een landbouwer worden toegewezen vast op basis van de berekening overeenkomstig artikel 25, tweede lid, en artikel 26, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en met toepassing van een verhoging van 3% als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.
1. Het percentage, bedoeld in artikel 30, eerste en derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedraagt 1%.
2. Onverminderd artikel 30, zesde en negende lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wijst de minister op aanvraag tevens betalingsrechten toe uit de nationale reserve aan de landbouwer:
a. ten aanzien van aanvragen gedaan vanaf 2016, voor wat betreft het areaal dat in 2015 in verband met openbare werken of de aanleg van nutsvoorzieningen niet als subsidiabele hectare als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 kan worden aangemerkt, of
b. aan wie geen betalingsrechten konden worden toegewezen ten gevolge van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.
3. Bij de toepassing van artikel 30, zesde en negende lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en het tweede lid worden nieuwe betalingsrechten toegewezen.
1. Voor de toepassing van artikel 32, derde lid, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 is geen sprake van noemenswaardige hinder voor de uitoefening van landbouwactiviteiten, indien de duur van de niet-landbouwactiviteiten op een landbouwareaal 90 dagen in het jaar van aanvraag niet overschrijdt.
2. Als areaal dat overwegend voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt als bedoeld in artikel 32, derde lid, onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, wordt aangemerkt:
a. areaal dat in de beheertypenkaart van het voor het jaar van aanvraag van kracht zijnde provinciaal natuurbeheerplan ter uitvoering van een op artikel 143 van de Provinciewet vastgestelde subsidieverordening in het kader van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap is aangeduid met een natuurbeheertype genoemd in bijlage 1;
b. moes- en siertuinen;
c. bermen tot een breedte van drie meter van de weg of breder voor zover de verkeersbestemming de landbouw hindert;
d. speelweides;
e. stroken grasland langs verharde landingsbanen voor vliegverkeer;
f. onverharde landingsbanen voor luchtsport en luchtvaart;
g. stroken langs gebouwen of kassen, smaller dan 1 meter;
h. schouwpaden;
i. geluidswallen;
j. springweides;
k. kinderboerderijen.
1. De datum, bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, is 15 mei van het jaar waarin de betaling wordt aangevraagd.
2. De landbouwer is toegestaan de aangifte, bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 te wijzigen met inachtneming van de eisen, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.
3. Onverminderd artikel 24, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014 worden betalingsrechten in een zodanige volgorde uitbetaald, dat het behoud van betalingsrechten zoveel mogelijk voorgaat op uitbetaling van toeslagrechten met de hoogste waarde.
4. In afwijking van het derde lid vindt de uitbetaling op verzoek van de landbouwer plaats volgens een door hem bepaalde volgorde die hij in enig kalenderjaar uiterlijk op 15 mei kenbaar maakt.
1. De aanspraak op betaling in enig jaar van aanvraag op basis van een overdracht van betalingsrechten als bedoeld in artikel 34 van Verordening (EU) nr. 1307/2013, kan slechts worden gemaakt indien de landbouwer die de betalingsrechten heeft overgedragen de minister uiterlijk op 31 maart van het desbetreffende jaar van aanvraag met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld in kennis heeft gesteld van de overdracht.
2. De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, wordt volledig en naar waarheid door de landbouwer ingevuld, ondertekend en gedagtekend.
De betaling voor de klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken geschiedt overeenkomstig artikel 43, negende lid, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.
1. De voor de gewasdiversificatie in aanmerking te nemen teeltperiode, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014 is 15 mei tot en met 15 juli.
2. In afwijking van het eerste lid is voor wat betreft aardappelen geteeld met het oog op de bestrijding van aaltjes (nematoden) dan wel vroeg te oogsten consumptieaardappelen de desbetreffende teeltperiode 15 mei tot en met 15 juni.
3. Alle mengsels van zaden worden overeenkomstig artikel 40, derde lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014 beschouwd als één gewas.
1. Blijvend grasland gelegen in gebieden die op grond van artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn aangewezen, wordt aangemerkt als blijvend grasland dat ecologisch kwetsbaar is als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.
2. De berekening van het aandeel blijvend grasland vindt plaats met toepassing van artikel 43, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 639/2014.
1. De minister verplicht in de situatie, bedoeld in artikel 45, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, de landbouwer die beschikt over land dat van blijvend grasland is omgezet in land voor andere vormen van grondgebruik overeenkomstig artikel 44, tweede en derde lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014 tot het omzetten van land in blijvend grasland.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, wordt opgelegd aan iedere landbouwer die blijkens de verzamelaanvraag in het jaar waarin de situatie, bedoeld in artikel 45, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, zich voordoet, blijvend grasland heeft omgezet in land voor andere vormen van grondgebruik.
3. De minister stelt de betrokken landbouwer in kennis van de oppervlakte waarop deze verplichting betrekking heeft.
4. De landbouwer die de verplichting uit het eerste lid krijgt opgelegd, zet de vereiste oppervlakte om in blijvend grasland voor het moment van indienen van de eerstvolgende verzamelaanvraag en overeenkomstig de voorwaarden die in de kennisgeving, bedoeld in het derde lid, zijn geformuleerd.
1. Als ecologisch aandachtsgebied als bedoeld in artikel 46, eerste en tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wordt beschouwd:
a. akkerranden als bedoeld in artikel 45, vierde lid, onderdeel e, van Verordening (EU) nr. 639/2014, die zijn gelegen op of direct grenzend aan bouwland;
b. areaal bebouwd met hakhout met korte omlooptijd van boomsoorten behorende tot het geslacht wilg (Salix) met een maximale omlooptijd van vijf jaar, waarop, overeenkomstig artikel 45, achtste lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014, geen gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen worden toegepast;
c. areaal waarop in de teeltperiode van 15 mei tot 15 juli een gewas van de soorten esparcette (Onobrychis viciifolia), lupine (Lupinus species), luzerne (Medicago sativa), rode klaver (Trifolium pratense), rolklaver (Lotus corniculatus,), veldboon (Vicia faba) of voederwikke (Vicia sativa subspecies sativa) wordt geteeld, uitgezonderd het areaal waarop artikel 45, tiende lid, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 639/2014 van toepassing is;
d. areaal, anders dan het areaal, bedoeld in het derde lid, en anders dan het areaal waarop artikel 45, negende lid, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 639/2014 van toepassing is, waarop combinaties van vanggewassen worden geteeld als bedoeld in bijlage 2, onder de voorwaarden die per categorie voor de desbetreffende soorten in deze bijlage zijn vermeld.
2. Ten aanzien van het ecologische aandachtsgebied, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, c en d, worden de wegingsfactoren van bijlage X van Verordening (EU) nr. 1307/2013 gebruikt bij de berekening van het aantal hectares.
3. Op areaal als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, vindt nateelt plaats indien:
a. de teelt van de gewassen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt beëindigd voor 1 oktober van het jaar van aanvraag, en
b. de teelt plaatsvindt op zand- of lössgronden, als vastgesteld in bijlage I bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
4. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel d, wordt areaal waarop na de teelt van maïs de verplichting, bedoeld in artikel 8a van het Besluit gebruik meststoffen, van toepassing is niet aangemerkt als ecologisch aandachtsgebied.
1. Landbouwers op wie de verplichting, bedoeld in artikel 46, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 rust, kunnen deelnemen aan een collectieve tenuitvoerlegging van deze verplichting, onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 46, zesde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, en in artikel 47, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014.
2. Het aantal kilometers, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 639/2014, bedraagt 15.
3. Eén van de landbouwers die deelnemen aan een collectieve tenuitvoerlegging van de verplichting van het beheer van ecologisch aandachtsgebied, bedoeld in het eerste lid, meldt de collectieve tenuitvoerlegging, onder vermelding van de gegevens van de deelnemende landbouwers en de toepasselijke arealen, uiterlijk 31 maart van het jaar van de aanvraag, met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld, aan de minister.
1. De gelijkwaardige praktijken, bedoeld in artikel 43, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, waaraan landbouwers kunnen deelnemen, zijn de certificeringsregelingen, bedoeld in het tweede lid.
2. De minister maakt de certificeringsregelingen die in overeenstemming zijn met artikel 43, derde lid, aanhef en onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 alsmede beantwoorden aan artikel 43, zevende lid, tweede volzin, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bekend.
3. RVO.nl is de openbare certificeringsinstantie, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014.
4. De minister wijst op aanvraag een particuliere certificeringsinstantie als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014, aan indien die instantie voldoet aan artikel 38, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014.
5. De particuliere certificeringsinstanties verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 38, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag tot aanwijzing.
1. De certificeringsinstantie verstrekt een certificaat aan landbouwers die deelnemen aan de certificeringsregeling, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid.
2. De certificeringsinstantie controleert jaarlijks of de landbouwer voldoet aan de certificeringsregeling.
3. Indien blijkt dat de landbouwer niet voldoet aan de certificeringsregeling:
a. trekt de certificeringsinstantie het certificaat van de landbouwer in voor het jaar waarop de niet-naleving betrekking heeft, en
b. stelt de certificeringsinstantie de desbetreffende landbouwer en de minister hiervan binnen vier weken na de constatering van de niet-naleving in kennis.
4. De minister kan de aanwijzing van een certificeringsinstantie als bedoeld in artikel 2.19, vierde lid, intrekken indien de certificeringsinstantie niet voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in het eerste tot en met derde lid. De intrekking, alsmede de gevolgen van de intrekking voor de aan de certificeringsregeling deelnemende landbouwers, worden bekendgemaakt.
1. De minister stelt elk jaar het bedrag van de betaling voor jonge landbouwers vast volgens de berekening van artikel 50, achtste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.
2. Het maximum aantal subsidiabele hectaren dat de landbouwer kan aangeven voor de betaling, bedoeld in het eerste lid, bedraagt 90.
1. Een landbouwer ontvangt op aanvraag vrijwillige gekoppelde steun inzake graasdierhouderij voor runderen.
2. De steun, bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt voor elk vrouwelijk rund dat op enig moment in de periode van 1 januari tot en met 15 mei van het jaar van aanvraag aanwezig is op het bedrijf van de aanvrager.
3. De steun wordt niet verstrekt indien het rund op enig moment in de periode van 1 januari tot en met 15 oktober van het jaar van aanvraag wordt gemolken.
4. Een rund wordt voor steun in aanmerking genomen voor elke dag dat het in de periode van 1 januari tot en met 15 oktober van het jaar van aanvraag aanwezig is op het bedrijf van de aanvrager, maar niet eerder dan vanaf het moment dat het:
a. 12 maanden onafgebroken in Nederland is, en
b. ouder is dan 24 maanden.
5. De eisen inzake identificatie en registratie van runderen waarin Verordening (EG) nr. 1760/2000 voorziet, worden door de landbouwer in acht genomen.
6. Het voldoen aan de voorwaarden in het tweede en vierde lid, wordt beoordeeld op basis van het I&R-systeem rund, bedoeld in artikel 14, onderdeel a, van de Regeling identificatie en registratie van dieren.
1. Een landbouwer ontvangt op aanvraag vrijwillige gekoppelde steun inzake graasdierhouderij voor schapen.
2. De steun, bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt voor elk schaap dat is geboren voorafgaand aan het jaar van aanvraag en dat op enig moment in de periode van 1 januari tot en met 15 mei van het jaar van aanvraag aanwezig is op het bedrijf van de aanvrager.
3. Het schaap, bedoeld in het eerste lid, wordt voor steun in aanmerking genomen voor elke dag dat het in de periode van 1 januari tot en met 15 oktober van het jaar van aanvraag aanwezig is op het bedrijf van de aanvrager.
4. De eisen inzake identificatie en registratie van schapen waarin Verordening (EG) nr. 21/2004 voorziet, worden door de landbouwer in acht genomen.
5. Het voldoen aan de voorwaarden in het tweede en derde lid wordt beoordeeld op basis van het I&R-systeem schapen en geiten, bedoeld in artikel 34, onderdeel a, van de Regeling identificatie en registratie van dieren.
1. De steun bedraagt € 160 per rund, respectievelijk € 24 per schaap, dat op het bedrijf is gehouden in de periode van 1 januari tot en met 15 oktober van het jaar van de steunaanvraag, en dat voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 2:22, respectievelijk artikel 2:23.
2. Het aantal op het bedrijf gehouden dieren, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend als A gedeeld door B waarbij A staat voor de som van het aantal dagen dat de runderen, respectievelijk de schapen, voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.22 respectievelijk 2.23, en B het getal 289 is.
3. De uitkomst van de berekening, bedoeld in het tweede lid, wordt verminderd met de uitkomst van de vermenigvuldiging van het aantal tot het bedrijf behorende hectaren grasland, met:
a. 11,67, voor wat betreft het aantal gehouden schapen, of
b. 1,75, voor wat betreft het aantal gehouden runderen.
4. De vermindering, bedoeld in het derde lid, geschiedt als eerste ten aanzien van het aantal gehouden schapen. Zodra de uitkomst van de berekening, bedoeld in het derde lid, nihil is, wordt de vermindering, bedoeld in dat lid, voor het resterende aantal hectaren grasland toegepast op het aantal gehouden runderen.
5. In zoverre in afwijking van het tweede lid is voor steunaanvragen ingediend in 2016 B het getal 290.
1. Het maximumbedrag dat is bestemd voor de gekoppelde steun, bedoeld in artikel 52, zesde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedraagt voor runderen € 2.400.000 en voor schapen € 1.100.000.
2. Indien het maximumbedrag voor runderen, respectievelijk schapen, bedoeld in het eerste lid, dreigt te worden overschreden, wordt overeenkomstig artikel 53, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014, per landbouwer het aantal gehouden runderen, respectievelijk schapen, na toepassing van artikel 2:24, derde en vierde lid, verminderd met een door de minister vast te stellen percentage.
3. De minister maakt het percentage, bedoeld in het tweede lid, bekend.
Geen steun als bedoeld in artikel 2:22 en artikel 2:23 wordt verstrekt aan de landbouwer indien het bedrag van de in het jaar van de steunaanvraag aangevraagde en toe te kennen steun voordat de vermindering, bedoeld in artikel 2.25, tweede lid, alsmede de sancties of verlagingen, bedoeld in artikel 63, eerste en tweede lid, en artikel 91, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 zijn toegepast, voor runderen en schapen tezamen lager is dan € 1.000.
1. Voor de toepassing van artikel 30 van Verordening (EU) nr. 640/2013 wordt een rund, respectievelijk een schaap, waarvoor steun is aangevraagd voor de hele periode, bedoeld in artikel 2.24, eerste lid als niet geconstateerd aangemerkt indien het rund of het schaap niet juist is geregistreerd in het I&R-systeem rund, bedoeld in artikel 14, onderdeel a, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, respectievelijk het I&R-systeem schapen en geiten, bedoeld in artikel 34, onderdeel a, van die regeling, en als gevolg van die onjuiste registratie een hogere premie zou worden verstrekt.
2. Voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 640/2013 wordt een rund waarvoor steun is aangevraagd als niet geconstateerd aangemerkt indien artikel 2:22, derde lid, niet wordt nageleefd.
3. Voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 640/2013 wordt, indien de aanvrager in zijn verzamelaanvraag meer dan 0,1 hectare tot zijn bedrijf behorende oppervlakte grasland niet heeft aangegeven, het aantal gehouden dieren dat hierdoor bij de toepassing van artikel 2:24, derde en vierde lid, ten onrechte niet in mindering zou worden gebracht voor de berekening van de hoogte van de steun als niet geconstateerd beschouwd. In voorkomend geval wordt het aantal dieren afgerond naar boven tot hele dieren.
4. Voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 640/2013 wordt een rund, respectievelijk een schaap, waarvoor steun is aangevraagd als geconstateerd aangemerkt als het de hele periode, bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, voldoet aan alle voorwaarden in artikel 2:22, respectievelijk artikel 2:23.
Een landbouwer die een aanvraag heeft ingediend voor rechtstreekse betalingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, neemt de volgende bepalingen in acht:
a. de beheerseisen, bedoeld in artikel 93, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, opgenomen in bijlage 3, en
b. de normen voor het in goede landbouw- en milieuconditie houden van landbouwareaal, bedoeld in artikel 93, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, opgenomen in bijlage 4.
De minister past het vroegtijdig waarschuwingssysteem, bedoeld in artikel 99, tweede lid, tweede en derde alinea van Verordening (EU) nr. 1306/2013 toe op gevallen van niet-naleving van de bepalingen, bedoeld in artikel 3.1.
1. Er is een bedrijfsadviseringssysteem als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.
2. De adviseur in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem adviseert, met inachtneming van artikel 13, tweede lid, en artikel 14, laatste alinea, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 ten minste over de onderwerpen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen a tot en met e, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.
1. De minister wijst op aanvraag een beroepsorganisatie voor adviseurs in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem aan die ten minste 50 leden heeft en die blijkens de bij de aanvraag overgelegde gegevens voldoet aan het tweede tot en met vierde lid.
2. De beroepsorganisatie erkent de adviseur in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem die aantoonbaar:
a. ten minste een HBO-opleidingsniveau of HBO-denkniveau heeft;
b. ten minste 3 jaar werkervaring heeft als adviseur, en
c. kennis heeft over de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.3, tweede lid.
3. De beroepsorganisatie verplicht de adviseur in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem die een erkenning als bedoeld in het tweede lid houdt tot:
a. het jaarlijks geven van ten minste vijf adviezen in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem, en
b. de periodieke opleiding met betrekking tot de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, en met betrekking tot adviesvaardigheden.
4. De beroepsorganisatie trekt een erkenning als bedoeld in het tweede lid in indien de adviseur:
a. in enig jaar minder dan vijf adviezen in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem heeft gegeven, of
b. niet kan aantonen dat hij jaarlijks ten minste 20 uur opleiding heeft gevolgd als bedoeld in het derde lid, onderdeel b.
5. De aangewezen beroepsorganisaties worden overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 bekendgemaakt.
1. De minister erkent het betaalorgaan, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.
2. De minister wijst de certificerende instantie, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, aan.
1. De landbouwer die aanspraak maakt op rechtstreekse betalingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, maakt voor de aanvraag van betalingsrechten alsmede de activering van betalingsrechten en de aanvraag van betalingen gebruik van de verzamelaanvraag.
2. De verzamelaanvraag wordt volledig en naar waarheid door de landbouwer ingevuld, ondertekend en gedagtekend met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.
3. Behoudens de toepassing van artikel 12, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 640/2014 wordt de verzamelaanvraag in de periode van 1 april tot en met 15 mei ingediend bij de minister.
4. Bij de verzamelaanvraag legt de landbouwer alle bewijsstukken over die de minister nodig acht voor de beoordeling van de aanvraag.
5. De landbouwer die aanspraak maakt op de steun, bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, onderdeel d, verleent de minister toestemming om de gegevens die over zijn bedrijf zijn opgenomen in de I&R-systemen, bedoeld in artikel 14, onderdeel a, en artikel 34, onderdeel a, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, te verwerken ten behoeve van de controle op de naleving van deze regeling.
De minimumoppervlakte van de landbouwpercelen, bedoeld in artikel 72, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 bedraagt 0,01 hectare.
1. De aanvraag voor toepassing van artikel 24, achtste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 gebeurt met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.
2. De verkoper of verhuurder van het landbouwbedrijf of een deel ervan doet de aanvraag tot toewijzing van betalingsrechten bij een overdracht als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, aan de minister met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld overeenkomstig artikel 4, eerste lid, respectievelijk artikel 5, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 641/2014.
3. De verkoper of verhuurder van het landbouwbedrijf of een deel ervan, bedoeld in het tweede lid, identificeert de verkochte respectievelijk verhuurde percelen waarop de koop respectievelijk huur betrekking heeft.
4. De aanvragen, bedoeld in het eerste of het tweede lid, worden volledig en naar waarheid door de landbouwer ingevuld, ondertekend en gedagtekend.
5. Artikel 4.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de aanvragen, bedoeld in het eerste en tweede lid.
De landbouwer die aanspraak maakt op de betaling voor jonge landbouwers, bedoeld in artikel 2.21,
a. verklaart dat hij voldoet aan de vereisten, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdelen a en b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 respectievelijk artikel 49, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014, en
b. verleent toestemming aan de minister om persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van de controle op de naleving van deze regeling.
De minister geeft uitvoering aan artikel 54, eerste en derde lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.
1. De minister beheert het geïntegreerde beheers- en controlesysteem, bedoeld in titel V, hoofdstuk II, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.
2. De minister verricht de controles, bedoeld in artikel 74, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.
1. De minister besluit tot het niet betalen, dan wel de gehele of gedeeltelijke intrekking van rechtstreekse betalingen en betalingsrechten overeenkomstig artikel 63, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.
2. De minister stelt de sancties, bedoeld in artikel 63, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 vast overeenkomstig artikel 77 van Verordening (EU) nr. 1306/2013.
3. De minister stelt de sancties, bedoeld in artikel 91, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 vast overeenkomstig de artikelen 97 en 99 van Verordening (EU) nr. 1306/2013.
4. De minister besluit tot terugvordering overeenkomstig artikel 63, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.
Het rentetarief dat overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 809/2014 wordt toegepast betreft de wettelijke rente, bedoeld in artikel 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 11 december 2014
De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma
N01.01 Zee en wad |
N01.02 Duin- en kwelderlandschap |
N01.03 Rivier- en moeraslandschap |
N01.04 Zand- en kalklandschap |
N02.01 Rivier |
N03.01 Beek en Bron |
N04.01 Kranswierwater |
N04.02 Zoete Plas |
N04.03 Brak water |
N04.04 Afgesloten zeearm |
N05.01 Moeras |
N05.02 Gemaaid rietland |
N06.01 Veenmosrietland en moerasheide |
N06.02 Trilveen |
N06.03 Hoogveen |
N06.04 Vochtige heide |
N06.05 Zwakgebufferd ven |
N06.06 Zuur ven of hoogveenven |
N07.01 Droge heide |
N07.02 Zandverstuiving |
N08.01 Strand en embryonaal duin |
N08.02 Open duin |
N08.03 Vochtige duinvallei |
N08.04 Duinheide |
N09.01 Schor of kwelder |
N11.01 Droog schraalland |
N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland |
N12.06 Ruigteveld |
N14.01 Rivier- en beekbegeleidend bos |
N14.02 Hoog- en laagveenbos |
N14.03 Haagbeuken- en essenbos |
N15.01 Duinbos |
N15.02 Dennen-, eiken-, en beukenbos |
N16.01 Droog bos met productie |
N16.02 Vochtig bos met productie |
N17.01 Vochtig hakhout en middenbos |
N17.02 Droog hakhout |
N17.03 Park- en stinzenbos |
N17.04 Eendenkooi |
A. Lijst van vanggewassen die in combinatie met een of meer andere vanggewassen kunnen worden geteeld:
Bladrammenas |
Raphunus sativus |
Gele mosterd |
Sinapsis alba |
Sarepta mosterd/Caliente |
Brassica juncea |
Bladkool |
Brassica napus |
Engels raaigras |
Lolium perenne |
Italiaans/Westerwolds raaigras |
Lolium multiflorum |
Rietzwenkgras |
Festuca arundinacea |
Soedangras/Sorghum |
Sorghum bicolor |
Facelia |
Phacelia tanacetifolia |
Spurrie |
Spergula arvensis |
Japanse haver |
Avena strigosa |
Voederwikke |
Vicia sativa |
Alexandrijnse klaver |
Trifolium alexandrinum |
Perzische klaver |
Trifolium resupinatum |
Rode klaver |
Trifolium pratense |
Witte klaver |
Trifolium repens |
Bladraap |
Brassica rapa L. var. sylvestris |
Deder |
Camelina sativa |
Ethiopische mosterd |
Brassica carinata |
Franse boekweit |
Fagopyrum tataricum |
Incarnaat klaver |
Trifolium incarnatum |
Lupine |
Lupinus angustifolius |
Niger |
Guizotia abyssinica |
Seradelle |
Ornithopus sativa |
Stoppelknollen |
Brassica rapa var. rapa |
Festulolium |
Lolium sp. x Festuca sp. |
Vlas |
Linum usitatissimum |
Zwaardherik |
Eruca sativa |
Beemdlangbloem |
Festuca pratensis |
Veldbeemdgras |
Poa pratensis |
Timothee |
Phleum pratense |
Erwten |
Pisum sativum |
B. Voorwaarden waaronder de vanggewassen, bedoeld in onderdeel A, kunnen worden geteeld:
1. De combinatie van vanggewassen bestaat uit een zadenmengsel van ten minste twee soorten als bedoeld in onderdeel A.
2. De combinatie van vanggewassen, moet voor 1 oktober van het jaar van aanvraag worden gezaaid.
3. De landbouwer gebruikt tenminste 75% van de in de Aanbevelende Rassenlijst voor landbouwgewassen, CSAR, aanbevolen hoeveelheid zaaizaad.
4. De landbouwer bewaart aankoopbewijzen en etiketten van het gebruikte zaaizaadmengsel gedurende 5 jaar in zijn administratie.
5. Indien de landbouwer niet beschikt over de aankoopbewijzen en etiketten toont de landbouwer ten genoegen van een toezichthouder aan dat aan voorwaarde 1 is voldaan en dat er een voldoende bladbedekking van het perceel is.
6. De landbouwer meldt de datum van inzaai bij de minister door middel van een daartoe door de minister beschikbaar gesteld middel.
7. De vanggewassen dienen ten minste 10 weken op het perceel aanwezig te zijn.
8. Het gebruik van meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Meststoffenwet, is toegestaan, het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is niet toegestaan tot en met 31 december.
9. In afwijking van onderdeel 8 is voor de teelt van de vanggewassen na de teelt van vlas of hennep op het zelfde areaal en in het zelfde jaar van aanvraag de aanwending van een gewasbeschermingsmiddel toegestaan.
A. Lijst van vanggewassen die in combinatie met een of meer andere vanggewassen ter bestrijding van aaltjes (nematoden) kunnen worden geteeld:
Raketblad |
Solanum sisymbriifolium |
Zwaardherik |
Eruca sativa |
Afrikaantje (laag) |
Tagetes patula |
Afrikaantje (hoog) |
Tagetes erecta |
Japanse haver |
Avena strigosa |
B. Voorwaarden waaronder de vanggewassen, bedoeld in onderdeel A, kunnen worden geteeld:
1. Het zadenmengel bestaat uit ten minste twee soorten als bedoeld in onderdeel A. waarbij elke in het mengsel aanwezige soort tenminste een aandeel van 3% in het totale gewicht van het zadenmengsel heeft.
2. Het zadenmengsel wordt voor 1 oktober ingezaaid.
3. De landbouwer gebruikt tenminste 75% van de in de Aanbevelende Rassenlijst voor landbouwgewassen, CSAR aanbevolen hoeveelheid zaaizaad.
4. De landbouwer bewaart aankoopbewijzen en etiketten van het gebruikte zaaizaad gedurende 5 jaar in zijn administratie.
5. De landbouwer meldt de datum van inzaai bij de minister door middel van een daartoe door de minister beschikbaar gesteld middel.
6. De vanggewassen dienen ten minste 10 weken tot op het perceel aanwezig te zijn.
7. Het gebruik van meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Meststoffenwet, en gewasbeschermingsmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, is toegestaan.
Gebied: milieu, klimaatverandering en een goede landbouw-conditie van grond
Aspect: water
RBE 1. artikelen 4 en 5 van Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen (Pb L 375):
1.1 |
artikel 2 Besluit gebruik meststoffen |
1.2 |
artikel 3 Besluit gebruik meststoffen |
1.3 |
artikel 3a Besluit gebruik meststoffen |
1.4 |
artikel 3b Besluit gebruik meststoffen |
1.5 |
artikel 4 Besluit gebruik meststoffen |
1.6 |
artikel 4a Besluit gebruik meststoffen |
1.7 |
artikel 4b Besluit gebruik meststoffen |
1.8 |
artikel 5 Besluit gebruik meststoffen |
1.9 |
artikel 6 Besluit gebruik meststoffen |
1.10 |
artikel 6a Besluit gebruik meststoffen |
1.11 |
artikel 6b Besluit gebruik meststoffen |
1.12 |
artikel 6c Besluit gebruik meststoffen |
1.13 |
artikel 6d Besluit gebruik meststoffen |
1.14 |
artikel 8a Besluit gebruik meststoffen |
1.15 |
artikel 3:85 in samenhang met de artikelen 3:80 en 3:81 Activiteitenbesluit milieubeheer |
1.16 |
artikel 2.1 Wabo of/in samenhang met de artikelen 3.48 en/of 3.52 Activiteitenbesluit milieubeheer in samenhang met de artikelen 3.65, 3.68 of 3.69 Activiteitenregeling milieubeheer |
1.17 |
artikel 7 in samenhang met artikel 8, onder a en b, 9 en 10 Meststoffenwet en in samenhang met artikel 24, 25, 26 en 27 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet |
1.18 |
artikel 28 in samenhang met artikel 27, 29 en 30 Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en in samenhang met artikel 36 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet |
Aspect: biodiversiteit
RBE 2. Artikelen 3, eerste lid, 3, tweede lid, onder b) en 4, eerste, tweede en vierde lid, van Richtlijn nr. 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 20):
2.1 |
artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998 |
RBE 3. Artikel 6, eerste en tweede lid, van Richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206):
3.1 |
artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998 |
Gebied: volksgezondheid, diergezondheid en gezondheid van planten
Aspect: voedselveiligheid
RBE 4. Artikelen 14 en 15, 17, eerste lid, en 18 tot en met 20 van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (Pb L 31):
4.1 |
artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 20 van de Regeling diervoeders 2012 |
4.a. Diervoederhygiëne (Verordening (EG) nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne) |
|
4.2 |
artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 13 van de Regeling diervoeders 2012 in samenhang met artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 183/2005 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder I onder 4e en 4g van Verordening (EG) nr. 183/2005 |
4.3 |
artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 13 van de Regeling diervoeders 2012 in samenhang met artikel 5 lid 1 van Verordening (EG) 183/2005 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder II onder 2a, 2b en 2e van Verordening (EG) nr. 183/2005 |
4.4 |
artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 13 van de Regeling diervoeders 2012 in samenhang met artikel 5 lid 5 van Verordening (EG) 183/2005 in samenhang met Bijlage III, onder 1, 1e alinea, 1e zin en 3e alinea van Verordening (EG) nr. 183/2005 |
4.5 |
artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 13 van de Regeling diervoeders 2012 in samenhang met artikel 5 lid 5 van Verordening (EG) nr. 183/2005 in samenhang met Bijlage III, onder 2, 3e zin van Verordening (EG) nr. 183/2005 |
4.6 |
artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 13 van de Regeling diervoeders 2012 in samenhang met artikel 5 lid 6 van Verordening (EG) nr. 183/2005 |
4.b Levensmiddelenhygiëne (Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne, PbEU L 139) |
|
4.7 |
artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 852/2004 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder II, onder 4g, 4h en 5f van Verordening (EG) nr. 852/2004 |
4.8 |
artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 852/2004 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder II, onder 4j en 5h, m.u.v. zinsnede ‘gewasbeschermingsmiddelen en’ van Verordening (EG) nr. 852/2004 in samenhang met artikel 2.2, tiende lid, onderdelen e en r, alsmede artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 in samenhang met de artikelen 23 en 57, eerste lid, onderdeel e, van de Regeling diervoeders 2012 en de artikelen 1.21, 1.23 en 1.24 van het Besluit houders van dieren |
4.9 |
artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 4 lid 1 van Verordening (EG) nr. 852/2004 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder II, onder 6 van Verordening (EG) nr. 852/2004 |
4.10 |
artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 852/2004 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder III, onder 8a, 8d en 8e van Verordening (EG) nr. 852/2004 |
4.11 |
artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 852/2004 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder III, onder 9a en 9c van Verordening (EG) nr. 852/2004 |
4.12 |
Artikel 2.2, tiende lid, onderdeel l, subonderdeel 4°, en onderdeel r, van de Wet dieren in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 852/2004 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder III, onder 8b van Verordening (EG) 852/2004 nr. in samenhang met artikel 1.25 van het Besluit houders van dieren in samenhang met artikel 3.1 van de Regeling houders van dieren |
4.c Specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong, PbEU L 139) |
|
4.13 |
artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel I, 1b, 1c, 1d en 1e van Verordening (EG) nr. 853/2004 |
4.14 |
artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel I, 2a, 2b en 2c en in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel I, 3a, 3b en 3c van Verordening (EG) nr. 853/2004 |
4.15 |
artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel I, 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004 |
4.16 |
artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel I, 5 van Verordening (EG) nr. 853/2004 |
4.17 |
artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel II, onder A, onder 1, 2, 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004 |
4.18 |
artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel II, onder B, onder 1a, 1d, 2, 4a en 4b van Verordening (EG) nr. 853/2004 |
4.19 |
artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie X, Hoofdstuk I, onder 1 m.u.v. de zinsnede ‘en tot op het moment van verkoop aan de consument’ van Verordening (EG) nr. 853/2004 |
4.d Gebruik diergeneesmiddelen (Verordening (EU) nr. 37/2010 van de Commissie van 22 december 2009 betreffende farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van maximumwaarden voor residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, PbEU L 15) |
|
4.20 |
artikel 2.2, tiende lid, onderdelen e en r, artikel 2.8, eerste lid, onderdelen b en c, en artikel 2.25 van de Wet dieren in samenhang met artikel 8.5 van het Besluit diergeneesmiddelen, de artikelen 1.23, eerste lid en 2.8 van het Besluit houders van dieren en artikel 8.8, eerste lid, onderdeel b en onderdeel c met betrekking tot substanties als bedoeld in onderdeel b, van de Regeling diergeneesmiddelen |
4.e Residuen gewasbeschermingsmiddelen (Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van richtlijn 91/414/EG van de Raad, PbEU L 70) |
|
4.21 |
artikel 2.18, tweede lid, van de Wet dieren in samenhang met de artikelen 3, eerste lid, onder c, en 4 van de Regeling diervoeders 2012 |
RBE 5. Artikelen 3, onder a), b), d), en e), 4, 5, en 7 van Richtlijn nr. 96/22/EG van de Raad van 29 april van 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van beta-agonisten en tot intrekking van Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (Pb L 125):
5.1 |
artikel 2.2, tiende lid, onder r, artikel 2.8, eerste lid, onder c, en artikel 2.25 van de Wet dieren in samenhang met artikel 1.23 van het Besluit houders van dieren |
5.2 |
artikel 2.8, eerste lid, onder c, en het vierde lid, onder b, van de Wet dieren in samenhang met artikel 5.2, negende lid, van het Besluit diergeneeskundigen |
5.3 |
artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet dieren, in samenhang met artikel 1.23, tweede lid, van het Besluit houders van dieren en artikel 2.18, tweede lid, van en bijlage I bij de Regeling diergeneesmiddelen |
5.4 |
artikel 2.2, tiende lid, onderdelen a, onder 2°, e en r, 2.8, eerste lid, onderdelen b en c en 2.25 van de Wet dieren in samenhang met artikel 1.22, eerste lid, en 1.23, tweede lid, van het Besluit houders van dieren |
5.5 |
artikel 2.2, tiende lid, onderdelen e en r, 2.8, eerste lid, onderdelen b en c, en 2.25 van de Wet dieren in samenhang met artikel 8.4 van het Besluit diergeneesmiddelen en artikel 8.8, eerste lid, onderdeel a en onderdeel c met betrekking tot substanties als bedoeld in onderdeel a, van de Regeling diergeneesmiddelen |
Aspect: Identificatie en registratie van dieren
RBE 6. Artikelen 3 tot en met 5 van de Richtlijn 2008/71/EG van de Raad van 15 juli 2008 met betrekking tot de identificatie en de registratie van varkens (PbEG L 213):
6.1 |
artikel 2, lid 1 tot en met 3 en 5, in samenhang met artikel 4, eerste lid Regeling identificatie en registratie van dieren |
6.2 |
artikel 5, lid 1, onder a, van Richtlijn nr. 2008/71/EG en artikel 8, lid 2, in samenhang met de artikelen 10, 11 en 12 van de Regeling identificatie en registratie van dieren en in samenhang met artikel 104, tweede lid van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren |
6.3 |
artikel 31, lid 1, aanhef en onderdelen a en b, eerste tot en met zesde gedachtestreepje, en lid 3 Regeling identificatie en registratie van dieren |
RBE 7. Artikelen 4 en 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen inzake etikettering van rundvlees en rundvleesproducten, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (Pb L 204):
7.1 |
artikel 4, eerste, tweede en derde lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000, in samenhang met artikel 8, eerste lid, en artikel 12 van de Regeling identificatie en registratie van dieren, alsmede artikel 104, tweede lid van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, en artikel 10 in samenhang met artikel 11 van de Regeling identificatie en registratie van dieren |
7.2 |
artikel 7, eerste lid, eerste en tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 in samenhang met artikel 19 van de Regeling identificatie en registratie van dieren |
RBE 8. Artikelen 3 tot en met 5 van Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en Richtlijnen 92/102/EEG en 64/432/EEG (Pb L 5):
8.1 |
artikel 4, eerste en vierde lid, van Verordening (EG) nr. 21/2004 in samenhang met de artikelen 8, vijfde lid, 12, 12e en 12f van de Regeling identificatie en registratie van dieren, alsmede artikel 104, tweede lid van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, en artikel 10 in samenhang met artikel 11, 36 en 38 Regeling identificatie en registratie van dieren |
8.2 |
artikelen 38d en 38e van de Regeling identificatie en registratie van dieren |
Aspect: dierziekten
RBE 9. Artikelen 7, 11 tot en met 13 en 15 van Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (Pb L 147):
9.1 |
artikel 2.18, tweede lid en artikel 6.4 van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 7 van de Regeling diervoeders 2012 |
9.2 |
artikelen 20 en 104, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren |
9.3 |
artikel 29 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren |
9.4 |
artikel 77 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in samenhang met artikel 2.4 van de Regeling handel levende dieren en levende producten |
Aspect: gewasbeschermingsmiddelen
RBE 10. Artikel 55, eerste en tweede zin van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (Pb L 309):
10.1 |
artikel 55, eerste en tweede zin, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 |
10.2 |
artikel 20 eerste en derde lid, Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in samenhang met artikel 55, eerste en tweede zin, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 |
Gebied: Dierenwelzijn
Aspect: dierenwelzijn
RBE 11. Artikelen 3 en 4 Richtlijn nr. 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (Pb L 10):
11.1 |
artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 1 |
11.2 |
artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 2 |
11.3 |
artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 3 |
11.4 |
artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 4 |
11.5 |
artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 6 |
11.6 |
artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 8 |
11.7 |
artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 9 |
11.8 |
artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 11 |
11.9 |
artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 13 |
11.10 |
artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 14 |
11.11 |
artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 15 |
11.12 |
artikel 2.32, eerste en tweede lid, van het Besluit houders van dieren |
11.13 |
artikel 2.33, eerste lid, van het Besluit houders van dieren |
11.14 |
artikel 2.32, derde lid, van het Besluit houders van dieren |
11.15 |
artikel 2.34, tweede lid, van het Besluit houders van dieren |
11.16 |
artikel 2.38, tweede en derde lid, van het Besluit houders van dieren |
11.17 |
artikel 2.33, tweede lid, van het Besluit houders van dieren |
11.18 |
artikel 2.36, vierde lid, van het Besluit houders van dieren |
11.19 |
artikel 2.37 van het Besluit houders van dieren |
11.20 |
artikel 2.36, eerste lid, van het Besluit houders van dieren |
RBE 12. Artikelen 3 en 4 van Richtlijn nr. 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Pb L 47):
12.1 |
artikel 3, eerste lid, onder a, van Richtlijn 2008/120/EG |
12.2 |
artikel 3, eerste lid, onder b, eerste volzin, van Richtlijn 2008/120/EG in samenhang met artikel 2.17, derde lid van het Besluit houders van dieren. |
12.3 |
artikel 3, tweede lid, onder a, van Richtlijn 2008/120/EG in samenhang met artikel 2.18, zesde lid, van het Besluit houders van dieren. |
12.4 |
artikel 3 tweede lid, onder b, van Richtlijn 2008/120/EG |
12.5 |
artikel 3, vierde lid, eerste alinea, van Richtlijn 2008/120/EG |
12.6 |
artikel 3, vierde lid, tweede alinea, van Richtlijn 2008/120/EG |
12.7 |
artikel 3 zesde lid, van Richtlijn 2008/120/EG |
12.8 |
Bijlage I, Hoofdstuk I, onder 5, 2e zin van Richtlijn 2008/120/EG |
12.9 |
Artikel 2.8, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met tweede lid, onderdelen a, b en c, van de Wet dieren en Hoofdstuk 2 van het Besluit diergeneeskundigen |
12.10 |
Bijlage 1, Hoofdstuk II, onderdeel D, punt 2 en punt 4 van Richtlijn 2008/120/EG |
12.11 |
artikel 2.14 van het Besluit houders van dieren |
12.12 |
artikel 2.15, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid Besluit houders van dieren |
12.13 |
artikel 2.19 lid 1 Besluit houders van dieren |
12.14 |
artikel 2.15 van het Besluit houders van dieren in samenhang met Bijlage I, Hoofdstuk 1, punt 3, derde gedachtestreepje van Richtlijn 2008/120/EG |
12.15 |
artikel 2.19, vierde, vijfde en zesde lid, van het Besluit houders van dieren |
12.16 |
artikel 2.20, eerste lid, van het Besluit houders van dieren |
12.17 |
artikel 2.20, tweede lid, onderdelen c en d, en derde lid, Besluit houders van dieren |
12.18 |
artikel 2.22, vierde lid, van het Besluit houders van dieren |
12.19 |
artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren |
12.20 |
artikel 2.22, eerste en tweede lid, van het Besluit houders van dieren |
12.21 |
artikel 2.23, eerste lid, van het Besluit houders van dieren |
12.22 |
artikel 2.23, tweede lid, van het Besluit houders van dieren |
12.23 |
artikel 2.24 van het Besluit houders van dieren |
12.24 |
artikel 2.25 van het Besluit houders van dieren |
12.25 |
artikel 2.26, eerste lid van het Besluit houders van dieren |
12.26 |
artikel 2.26, tweede lid, van het Besluit houders van dieren |
12.27 |
artikel 2.26, derde lid, van het Besluit houders van dieren |
12.28 |
artikel 1.20 van het Besluit houders van dieren |
RBE 13. Artikel 4 van Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (Pb L 221):
13.1 |
artikel 1.6, eerste lid, van Besluit houders van dieren |
13.2 |
artikel 2.3 van het Besluit houders van dieren |
13.3 |
artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren |
13.4 |
artikelen 1.7, onderdeel a, en 2.4, eerste lid, van het Besluit houders van dieren |
13.5 |
artikel 2.4, tweede en derde lid, van het Besluit houders van dieren |
13.6 |
artikelen 1.7, onderdeel c, en 2.4, vijfde lid, van het Besluit houders van dieren |
13.7 |
artikel 1.7, onderdeel e, van het Besluit houders van dieren |
13.8 |
artikel 2.4, zevende lid, van het Besluit houders van dieren |
13.9 |
artikel 2.4, zesde lid, van het Besluit houders van dieren |
13.10 |
artikel 2.5, tweede lid, van het Besluit houders van dieren |
13.11 |
artikel 2.4, vierde lid, van het Besluit houders van dieren |
13.12 |
artikelen 1.8, derde en vierde lid 4, en 2.5, derde lid, van het Besluit houders van dieren |
13.13 |
artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren |
13.14 |
artikel 2.5, vierde lid, van het Besluit houders van dieren |
13.15 |
artikelen 1.8, eerste lid, en 2.5, eerste lid, van het Besluit houders van dieren |
13.16 |
artikel 2. 5, vijfde en zesde lid, van het Besluit houders van dieren |
13.17 |
artikel 1.7, onderdeel f, van het Besluit houders van dieren |
13.18 |
artikel 2.5, zevende lid, van het Besluit houders van dieren |
13.19 |
artikel 2.5, achtste en negende lid, van het Besluit houders van dieren |
13.20 |
artikel 2.10 van het Besluit houders van dieren |
13.21 |
artikel 2.9 van het Besluit houders van dieren |
13.22 |
artikel 2.3, tweede lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit houders van dieren |
13.23 |
Artikel 2.8, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met tweede lid, onderdelen a, b en c, van de Wet dieren en Hoofdstuk 2 van het Besluit diergeneeskundigen |
13.24 |
artikel 1.17 Besluit houders van dieren |
Gebied: milieu, klimaatverandering en een goede landbouw-conditie van grond
Aspect: water
Het is de landbouwer verboden om zonder vergunning landbouwgronden te bevloeien met water, indien deze vergunning op basis van enig algemeen verbindend voorschrift vereist is.
Het is de landbouwer verboden om in strijd te handelen met het bepaalde in artikel 2.2 eerste en tweede lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover de lozingen van afvalwater of andere stoffen plaatsvinden in het kader van zijn landbouwbedrijf.
Aspect: bodem en koolstofvoorraad
A. De landbouwer die percelen uit productie neemt en deze percelen in aanmerking wil laten komen voor steun, bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, onderdelen a tot en met c, is verplicht deze percelen in te zaaien met een groenbemester onder de navolgende voorwaarden:
1°. Het betreft een groenbemester, genoemd in het tweede subonderdeel, die uiterlijk op 31 mei wordt ingezaaid.
2°. Groenbemesters zijn:
– mengsels van grassen,
– phacelia,
– spurrie,
– vlinderbloemigen met uitzondering van bonen en erwten,
– kruisbloemigen, uitgezonderd koolzaad,
– afrikaantjes (Tagetes), of
– solanum sisymbriifolium.
Tevens zijn in mengsels van één of meer groenbemesters toegestaan:
– tweezaadlobbige cultuurgewassen in een dichtheid per gewas van ten hoogste 10% van de zaaizaadhoeveelheid die gebruikt wordt bij de gangbare teelt van het desbetreffende gewas,
– eenzaadlobbige cultuurgewassen met uitzondering van maïs, in een dichtheid van maximaal 7 kg per hectare zaaizaad per soort, met een maximum van 35 kg per hectare in totaal, of
– akkerkruiden zoals aangemerkt in de Standaardlijst van de Nederlandse Flora (van der Meijden, 1990) met uitzondering van duist, grote windhalm, oot, melganzevoet, knolcyperus, hanepoot, kweek, kleefkruid, akkermunt, veenwortel, perzikkruid en klein kruiskruid.
3°. De groenbemester wordt niet voor 31 augustus door enigerlei vorm van bewerking vernietigd.
B. Onderdeel A is niet van toepassing:
1°. indien de landbouwer voor zijn gehele productie voldoet aan de voorschriften die zijn vastgesteld in Verordening (EU) nr. 834/2007 en Verordening (EU) nr. 889/2008,
2°. indien op last van de NVWA deze percelen onbegroeid worden gehouden ter bestrijding van quarantaineorganismen, of
3°. op percelen die in het kader van de klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken, bedoeld in Titel II, hoofdstuk 3 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en Hoofdstuk 2, §3, van de regeling zijn ingezet.
A. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
– landbouwgrond: grond waarop akkerbouw wordt beoefend, inclusief braakliggende landbouwgronden;
– tuinbouwgrond: grond waarop tuinbouw wordt beoefend, inclusief braakliggende tuinbouwgronden;
– erosie: de afvoer van bodemmateriaal door oppervlakkig afstromend water;
– erosiebevorderend gewas: alle eenjarige gewassen die worden gezaaid, geplant of gepoot na 1 januari van het desbetreffende teeltjaar;
– perceel: een aaneengesloten oppervlakte grond, in eigendom of in gebruik bij één landbouwer, waarop één gewas wordt geteeld;
– hellinglengte: lengte van de zijde van het perceel, die het minst parallel loopt met de hoofdrichting van de hoogtelijnen;
– hellingspercentage: een gemiddeld in een absoluut getal uitgedrukt hellingspercentage van het perceel, bepaald volgens de in bijlage 5 weergegeven methode;
– grondbewerking: het verplaatsen van bodemdeeltjes door middel van een werktuig;
– niet-kerende grondbewerking: grondbewerking, niet zijnde ploegen, waarbij de vermenging van de bodem zich beperkt tot de bovenste 12 centimeter, eventueel gecombineerd met het breken van de bodem op grotere diepte waarbij geen verstoring van de bodemopbouw plaatsvindt;
– bodembedekking: een gewas dat in het najaar direct na de oogst van het hoofdgewas wordt ingezaaid en als levend gewas of als licht ingewerkte of niet ingewerkte gewasresten overwintert;
– hamsterverbintenis: een verbintenis aangegaan in het kader van subsidieregelingen van de provincie Limburg met als specifiek doel de bescherming van de habitat voor de hamster;
– directzaaimethode: teeltmethode waarbij een bodembedekking wordt toegepast en in het voorjaar zonder volledige grondbewerking het navolgende gewas wordt geteeld;
– wateropvang: een voorziening bestemd voor het tijdelijk bergen van oppervlakkig afstromend water;
– teeltjaar: de periode van na oogst van het hoofdgewas of de hoofdgewassen in het ene jaar tot en met de oogst van het hoofdgewas of de hoofdgewassen in het daaropvolgende jaar, waarbij bij de teelt van meerdere gewassen achter elkaar de laatste oogst vóór 1 januari wordt bedoeld;
– ondergroei: een bodembedekker die tijdens de aanwezigheid van een gewas wordt ingezaaid in dit gewas, en bij de oogst van het hoofdgewas in stand wordt gehouden;
– hoofdgewas: een gewas geteeld met het doel de opbrengst te verhandelen of te gebruiken;
– waterdrempel: een aarden rug, dwars in de rijen van een teelt op ruggen, dat afstromend water kan bergen;
– fruitteelt: een opstand van bomen die bedrijfsmatig is aangeplant met als doel de oogst van vruchten;
– mulchsysteem: teeltsysteem waarbij de bodem in het najaar wordt geploegd, gevolgd door de inzaai van een bodembedekking, waarbij in het voorjaar uitsluitend niet-kerende grondbewerking plaatsvindt.
B. Deze paragraaf is van toepassing op land- en tuinbouwgronden die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen binnen het grondgebied van de provincie Limburg ten zuiden van de doorgaande weg tussen Sittard en Wehr, tot aan de grens tussen Nederland en Duitsland, en van de doorgaande weg tussen Sittard en Urmond, tot aan de grens tussen Nederland en België, met uitzondering van het winterbed van de Maas en het inundatiegebied van Geul en Gulp.
C.
1°. Een perceel met een hellingspercentage van 2% of meer wordt niet gebruikt voor fruitteelt, tenzij:
a. het gras in de boomgaard niet korter wordt gemaaid dan 5 cm;
b. op een perceel met een hellingspercentage tot 5% de hellingslengte in gebruik voor fruitteelt minder bedraagt dan 300 meter of ten minste na elke 300 meter wordt onderbroken door een niet erosiebevorderend gewas of een extra wendakker;
c. op een perceel met een hellingspercentage van 5% of meer de hellingslengte in gebruik voor fruitteelt minder bedraagt dan 200 meter of ten minste na elke 200 meter wordt onderbroken door een niet-erosiebevorderend gewas of een extra wendakker, en
d. op een perceel met een hellingspercentage van 5% of meer het snoeihout onder de bomen niet geruimd wordt vóór 15 juni van elk jaar.
2°. Onderdeel 1°, onder a en d, is niet van toepassing voor fruitteelt waarbij de boomrijen dwars op de helling zijn gelegen en er geen eenduidig concentratiepunt is voor het oppervlakkig afstromende water.
D. De landbouwer:
1°. voert zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk één maand na elke oogst van het desbetreffende teeltjaar, een grondbewerking uit met een minimale diepte van vijftien centimeter, waarmee de verslemping, verdichting, korstvorming en wielsporen worden opgeheven, behoudens bij de toepassing van ondergroei of bij de aanwezigheid van meerjarige teelten. De genoemde diepte van vijftien centimeter mag worden beperkt tot tien centimeter indien een hamsterovereenkomst van toepassing is;
2°. wist bij het inzaaien van bieten, maïs of uien de sporen van de trekkerwielen, tenzij de directzaaimethode is toegepast, en
3°. gebruikt land- en tuinbouwgronden met een hellingspercentage van 18% of meer uitsluitend als grasland.
E.
1°. Onverminderd de onderdelen C en D treft de landbouwer elk teeltjaar met betrekking tot elk perceel land- of tuinbouwgrond met een hellingspercentage van 2% of meer en een hellingslengte van meer dan 50 meter de volgende maatregelen:
a. ondiep ploegen tot maximaal 12 centimeter diep, eventueel gecombineerd met het breken van de bodem op grotere diepte waarbij geen verstoring van de bodemopbouw plaatsvindt, in combinatie met een bodembedekking en een buffervoorziening voor 10m3 water per hectare, of
b. toepassing van het mulchsysteem in combinatie met een buffervoorziening voor 20m3 water per hectare.
2°. De landbouwer doet uiterlijk 1 januari van het lopende teeltjaar melding bij de minister van de getroffen maatregelen en de locatie van de buffervoorziening.
F. Onderdeel E is niet van toepassing op land- en tuinbouwgronden, indien de landbouwer:
1°. geen andere dan de niet-kerende grondbewerking toepast en een bodembedekking inzaait, waarbij de bodembedekking achterwege kan blijven indien op 15 september nog een gewas op het land staat;
2°. in het teeltjaar bij gewassen in ruggenteelt waterdrempels toepast die tussen de aanleg van de ruggen en het sluiten van het gewas gezamenlijk 100 m3 water per hectare kunnen bergen;
3°. in het teeltjaar uiterlijk op 1 januari een wateropvang heeft met een capaciteit van 100 m3 per hectare, voor de percelen die afwateren in deze voorziening, of
4°. wintergraan teelt dat voor 1 januari van het desbetreffende teeltjaar wordt ingezaaid.
A. Het is verboden om gewasresten op bouwland na de oogst te verbranden.
B. Onderdeel A is niet van toepassing indien de landbouwer beschikt over een vergunning van het College van Burgemeester en Wethouders.
A. De landbouwer is verplicht de volgende bepalingen in acht te nemen:
1°. de artikelen 2, 3 en 13 van de Boswet, en
2°. de artikelen 2 en 3 van het Besluit van 20 juni 1962, houdende regelen ten aanzien van de verplichting tot herbeplanting, bedoeld in artikel 3 van de Boswet.
B. Het is verboden heggen en bomen te snoeien in de periode van 15 maart tot en met 15 juni.
I. Bepaling hellingspercentage van percelen met één hoogste en één laagste punt.
1. Bepaling van de richting van de steilste helling in het perceel. De meest steile helling in het perceel is maatgevend voor de perceelslengte (L). Zie afbeelding A.
A.
L van perceel a = 400 meter
L van perceel b = 200 meter
2. Bepaling van het gemiddelde hellingspercentage over de in 1 vermelde perceelslengte L. Zie afbeelding B, C en D.
B.
Gemiddelde hellingspercentage = 1%
C.
D.
II. Bepaling hellingspercentage van percelen met meer dan één hoogste of laagste punt. (holle en bolle percelen)
a. Holle percelen: vanuit het laagste punt het gemiddelde van twee hellingen bepalen. Zie afbeelding E.
E.
c. Bolle percelen: vanuit het hoogste punt het gemiddelde van twee hellingen bepalen.
Overige zaken conform I.
De Raad van de Europese Unie en het Europese Parlement hebben in 2013 het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) vastgesteld. Een belangrijk onderdeel van het nieuwe GLB betreft de invoering van een nieuw systeem van rechtstreeks betalingen, zoals neergelegd in Verordening 1307/20131, per 1 januari 2015. De Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (hierna: de regeling) strekt tot uitvoering daarvan en van Verordening (EU) nr. 1306/20132, voor zover deze samenhangt met de rechtstreekse betalingen. In deze verordening zijn horizontale onderwerpen geregeld ten aanzien van het GLB, zijnde het bedrijfsadviseringssysteem, de randvoorwaarden, het beheer, de controle en de sancties.
Het nieuwe GLB moet er enerzijds aan bijdragen dat de Europese landbouw kan blijven concurreren op de wereldmarkt en dat tegelijkertijd invulling wordt gegeven aan de uitdagingen op het terrein van klimaatverandering en milieuhygiëne. Voor wat betreft de rechtstreekse betalingen ondergaat het nieuwe GLB ten opzichte van het regime dat tot en met 2014 van kracht was twee belangrijke wijzigingen. Ten eerste zullen de komende jaren de waardes van betalingsrechten per hectare subsidiabel landbouwareaal geleidelijk naar elkaar toegroeien naar een vast bedrag per hectare. Daarmee wordt het systeem dat tot en met 2014 van kracht was verlaten. In dit systeem was de waarde van de betalingsrechten nog gebaseerd op de ontvangen productiesteun in de referentiejaren 2000-2002. Daardoor konden de waarden van de betalingsrechten per hectare sterk verschillen. Ten tweede worden de rechtstreekse betalingen gerichter ingezet voor met name de zogenoemde vergroening van het GLB. De betalingen inzake de klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken moeten leiden tot een verdere verduurzaming van de landbouwproductie.
Het systeem van de rechtstreekse betalingen, als neergelegd in Verordening (EU) nr. 1307/2013, komt op het volgende neer. De actieve landbouwer vraagt in 2015 betalingsrechten aan. De minister wijst per subsidiabele hectare landbouwgrond één betalingsrecht toe. Daarnaast worden betalingsrechten toegewezen aan bepaalde landbouwers die onder het GLB dat tot en met 2014 van kracht was, nog niet in aanmerking kwamen voor rechtstreekse betalingen. Om voor uitbetaling van de steun in aanmerking te komen dient de landbouwer de betalingsrechten te activeren. Dit gebeurt door aan te geven welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren die de landbouwer ter beschikking staan. Van de rechtstreekse betalingen waarop de landbouwer aanspraak maakt wordt 30% uitgekeerd als een betaling voor de verplichte klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken.
Naast de basisbetaling en de vergroeningsbetaling kan de landbouwer die aan de voorwaarden in voldoet aanspraak maken op de betaling voor jonge landbouwers. Lidstaten kunnen er voorts voor kiezen vrijwillig gekoppelde steun voor bepaalde landbouwsectoren of -subsectoren te introduceren. In Nederland bestaat deze vrijwillig gekoppelde steun uit steun voor runderen en schapen die grazen op niet-subsidiabel areaal.
Landbouwers die steun ontvangen dienen de randvoorwaarden van het GLB in acht te nemen. Deze randvoorwaarden betreffen Europese regelgeving op het gebied van natuur- en milieubescherming, volksgezondheid, diergezondheid, plantgezondheid en dierenwelzijn. Bij niet-naleving van de randvoorwaarden worden de rechtstreekse betalingen die de landbouwer ontvangt, gekort. Over de naleving van met name deze randvoorwaarden kan de landbouwer advies inwinnen bij bedrijfsadviseurs waarvoor ter uitvoering van Verordening (EU) nr. 1306/2016 een systeem is ingericht waarbij de kwaliteit van de bedrijfsadviseurs wordt verzekerd.
In de volgende onderdelen van de algemene toelichting wordt nader ingegaan op de belangrijkste onderdelen van de regeling in samenhang met de relevante Europese verordeningen.
In het nieuwe GLB moet worden voorkomen dat steun wordt verleend aan natuurlijke en rechtspersonen van wie het zakelijke doel niet of nauwelijks gericht is op de uitoefening van landbouw. Daarom definieert artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 de actieve landbouwer. Bepaalde soorten bedrijven worden hierin uitgesloten van het ontvangen van rechtstreekse betalingen, tenzij deze bedrijven het bewijs leveren dat hun voornaamste activiteit de landbouwactiviteit is. Het betreft natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke personen of rechtspersonen die luchthavens, spoorwegdiensten, waterwerken, vastgoeddiensten, en permanente sport- en recreatiegebieden exploiteren. Lidstaten kunnen aanvullend personen of rechtspersonen uitsluiten. Nederland maakt gebruik van deze bevoegdheid. Het gaat daarbij om openbare lichamen, dan wel organen daarvan, die belast zijn met de uitoefening van bestuurlijke of wettelijke taken, alsmede een aantal sterk daaraan gelieerde specifieke entiteiten waarvan reeds uit de hun toebedeelde taken onmiskenbaar en a priori vaststaat dat de uitoefening van landbouw niet hun primaire doelstelling is.
Lidstaten kunnen voorts nader bepalen aan welke eisen een natuurlijke of rechtspersoon moet voldoen om als actieve landbouwer betalingsrechten toegewezen te krijgen. In Nederland geldt dat een landbouwer in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel moet staan ingeschreven met als hoofd- of nevenactiviteit landbouw. Dit komt overeen met de SBI-codes 011 tot en met 015 van de Kamer van Koophandel. Voor een inschrijving in het Nederlands Handelsregister moet de landbouwer deelnemen aan het economisch verkeer, met het doel winst te realiseren. Voor een inschrijving moet ook voldoende omzet worden gegenereerd. De Kamers van Koophandel hanteren daarbij de vuistregel van minimaal 10.000 euro omzet per jaar. De landbouwer moet zijn inschrijving doorgeven aan de minister.
Om disproportionele uitvoeringslasten te voorkomen is ten aanzien van de uitkering van de rechtstreekse betalingen de ondergrens van € 500 per ontvanger per jaar gesteld. Op deze manier worden kleine en hobbymatige bedrijven uitgesloten. Deze regel werd ook gesteld in de uitvoering van het GLB tot en met 2014.
Op grond van artikel 11 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 moeten rechtstreekse betalingen boven € 150.000 per bedrijf worden afgeroomd met tenminste 5%. Omdat het een kleine groep van bedrijven betreft en om administratieve en uitvoeringslasten te beperken is gekozen voor de meest eenvoudige uitvoering door een korting van 5% toe te passen op alle directe betalingen vanaf € 150.000.
Verordening (EU) nr. 1307/2013 introduceert een nieuwe basisbetalingsregeling met het oog op een betere verdeling van de steun over de landbouwgrond. In beginsel komt al het landbouwareaal van een landbouwbedrijf dat voor een landbouwactiviteit wordt gebruikt, in aanmerking voor de basisbetaling van de rechtstreekse steun. Dit geldt vanaf 2015 ook voor de landbouwgrond van de telers van fruit, groenten, consumptieaardappelen, pootaardappelen en siergewassen en voor wijngaarden.
Er zijn diverse categorieën grond die buiten beschouwing blijven bij de toewijzing van betalingsrechten en bij de uitbetaling van steun. Areaal dat niet als landbouwareaal kan worden aangemerkt of waarop geen landbouwactiviteit plaatsvindt, zoals parken, plantsoenen en ander openbaar groen, sportvelden, alsmede golfbanen, gazons, erven, paarden- en dressuurbakken en uitloopbakken, blijft uit de aard der zaak buiten beschouwing. Voorts kan er sprake zijn van landbouwgrond waarop naast landbouwactiviteiten ook, en in overwegende mate, niet-landbouwactiviteiten plaatsvinden waardoor de uitoefening van de landbouwactiviteiten noemenswaardige hinder ondervindt. In de regeling wordt daarvoor -evenals als voorheen het geval was- een grens van 90 dagen gehanteerd. Slechts indien de duur van de niet-landbouwactiveiten in het betreffende jaar niet langer is dan 90 dagen, kan de desbetreffende grond als subsidiabele landbouwgrond gelden.
Verder biedt Verordening (EU) nr. 1307/2013 in artikel 32, derde lid, onderdeel b, een uitdrukkelijke grondslag om een lijst op te stellen van areaal dat overwegend voor niet landbouwactiviteiten wordt gebruikt, teneinde dit areaal van steun uit te sluiten. Dit is areaal dat voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt of kan worden gebruikt, maar niet als subsidiabele landbouwgrond wordt beschouwd. Als behorend tot deze categorie worden in de regeling aangewezen moes- en siertuinen, bermen tot in ieder geval 3 meter breed, speelweides, stroken langs verharde landingsbanen voor vliegverkeer, onverharde landingsbanen van vliegvelden, stroken langs gebouwen en kassen van minder dan 1 meter breed, schouwpaden, geluidswallen, springweides en kinderboerderijen.
Deze mogelijkheid om een lijst met niet-subsidiabel areaal op te stellen is nieuw ten opzichte van het tot en met 2014 geldende GLB. Zij beoogt lidstaten een ruime bevoegdheid te geven om arealen uit te sluiten van steun, om zo een verwatering van de waarde van betalingsrechten per hectare te voorkomen. Onder het tot en met 2014 geldende GLB was er enige onduidelijkheid over de subsidiabiliteit van wegbermen en vliegveldterreinen waarop ook beperkt landbouwactiviteiten plaatsvinden. Aan die onduidelijkheid komt nu een einde doordat bermen tot in ieder geval een breedte van drie meter en onverharde landingsbanen voor luchtsport en luchtvaart categoraal als niet subsidiabel worden aangemerkt.
Eenzelfde categorale uitsluiting wordt in het vanaf 2015 geldende GLB ook toegepast op natuurgronden, die primair de bestemming van natuur hebben en die niet, of slechts zeer extensief, voor de landbouw kunnen worden gebruikt. Dit areaal kan veelal niet worden gemaaid en bemest. Deze natuurgronden kenmerken zich onder meer doordat grassen en kruidachtige gewassen vaak niet dominant of afwezig zijn, er een beperkte voedselrijkdom voor de landbouw is of doordat er een sterke invloed van dynamische natuurlijke processen, met name water en wind bestaat, waardoor bijvoorbeeld oppervlaktewater, veen, verdroging, ruigte en kaalslag worden gevormd. Derhalve zijn water, bossen, duin, heide, droge schraallanden – die in mozaïek met heide, waarvan het moeilijk te onderscheiden is, liggen – ruigteveld, alsmede zilt- en overstromingsgrasland niet subsidiabel. Functie en gebruik van deze gronden staan primair ten dienste van natuurdoeleinden. De volledige lijst met niet subsidiabele natuurgronden is opgenomen in bijlage 1 bij de regeling. Andere natuurlijke graslanden zijn wel subsidiabel.
De in bijlage 1 opgenomen aanduiding van de uitgesloten gebieden die primair de bestemming natuur hebben, sluit aan bij de Index Natuur en Landschap, onderdeel natuurbeheertypen, die ook in het kader van de provinciale subsidieregelingen voor natuur en landschap wordt gebruikt. Om duidelijkheid te scheppen en ten behoeve van een efficiënte uitvoering wordt aangesloten bij de bestaande typering van percelen naar beheertype die provincies vaststellen in hun natuurbeheerplannen in het kader van de provinciale subsidieregelingen natuur- en landschap. Die typering is daarmee ook bepalend voor de subsidiabiliteit van de hier bedoelde percelen in het kader van de onderhavige regeling.
Actieve landbouwers die in 2013 een rechtstreekse betaling hebben ontvangen, kunnen in 2015 betalingsrechten aanvragen. Bovendien krijgen ook groente-, fruit-, boom- en bollentelers en telers van consumptie- en pootaardappels het recht om betalingsrechten aan te vragen. Het aantal betalingsrechten dat in 2015 een landbouwer wordt toegewezen is gelijk aan het aantal hectaren subsidiabele landbouwgrond waarover de landbouwer in 2015 beschikt. Ten aanzien van areaal dat zich bevindt onder kassen en andere glasopstanden worden evenwel geen betalingsrechten toegewezen. Dit is een continuering van de situatie zoals deze tot en met 2014 al van toepassing was. In deze situatie zijn kassen deels al uitgesloten van rechtstreekse betalingen en worden voor het overige deel in de praktijk geen betalingen aangevraagd. De waarde van de betalingsrechten in de periode 2015–2019 wordt voor elk jaar vastgesteld op basis van de totale waarde van de toeslagrechten die de landbouwer op 15 mei 2014 in eigendom heeft.
De minimale bedrijfsomvang om in aanmerking te kunnen komen voor betalingsrechten is vastgesteld op 0,3 hectare om een balans te vinden tussen belangen van de aanvrager en uitvoerbaarheid van het GLB.
Betalingsrechten kunnen, nadat ze zijn vastgesteld, worden overgedragen aan andere actieve landbouwers in Nederland. De overdracht van betalingsrechten moet uiterlijk op 31 maart van het jaar van aanvraag gemeld worden bij de minister met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld middel.
In het GLB vindt vanaf 2015 een geleidelijke overgang plaats van rechtstreekse betalingen gebaseerd op een historische referentie naar een gelijke hectarebetaling. Per 2019 zal deze in Nederland zijn bereikt. De gelijke hectarebetaling bestaat uit twee componenten: een basisbetaling en een betaling voor vergroening. De basisbetaling is gebaseerd op betalingsrechten. De overgang naar het systeem van gelijke hectarebetalingen verloopt geleidelijk en voorspelbaar, zodat bedrijven zich kunnen voorbereiden en aanpassen. In 2015 worden de landbouwers betalingsrechten toegekend gebaseerd op de waarde van de toeslagrechten die de landbouwer in 2014 bezat, inclusief de in 2014 verhuurde betalingsrechten. Vanaf 2019 is er uiteindelijk een systeem van een gelijke basisbetaling voor heel Nederland dat naar verwachting ongeveer € 270 per hectare bedraagt en een betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken van ongeveer € 120 per hectare. Ter uitvoering van Verordening (EU) nr. 1307/2013 informeert de minister landbouwers in 2015 over de ontwikkeling van de waarde van de betalingsrechten die aan hen worden toegekend in de periode van 2015 tot en met 2019.
Een van de doelstellingen van het nieuwe GLB is een verhoging van de prestatie ten behoeve van het milieu van het GLB. Deze vergroening krijgt vorm door de introductie van een betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken. Deze betaling, ter hoogte van ongeveer 30% van de waarde van de betalingsrechten, ontvangt de landbouwer die voldoet aan de vergroeningseisen op het terrein van de gewasdiversificatie, het behoud van blijvend grasland en de aanleg van ecologische aandachtsgebieden. In plaats daarvan kan de landbouwer er voor kiezen equivalente maatregelen in te zetten.
Gewasdiversificatie beoogt te bevorderen dat er meer verschillende gewassen verbouwd worden. De eis van gewasdiversificatie geldt alleen voor bouwland.
Landbouwers met maximaal 10 hectare bouwland hoeven geen verschillende gewassen te verbouwen. Landbouwers met meer dan 10, maar maximaal 30 hectare moeten ten minste twee gewassen telen. Het grootste gewas mag maximaal 75% van de oppervlakte beslaan. Landbouwers met meer dan 30 hectare bouwland moeten ten minste drie gewassen telen. Het grootste gewas mag maximaal 75% van de oppervlakte beslaan en de twee grootste gewassen samen maximaal 95%.
Blijvend grasland is landbouwareaal dat vijf jaar of langer grasland is. Lidstaten dienen blijvend grasland te beschermen, gelet op de milieuvoordelen die blijvend grasland biedt, vooral door het vastleggen van koolstof. Blijvend grasland binnen Natura 2000-gebieden mag niet worden geploegd of omgezet, maar wel worden doorgezaaid. Vanaf 2015 vindt voor het grasland buiten de Natura 2000-gebieden een nationale monitoring van het areaal blijvend grasland plaats. In beginsel worden geen verplichtingen aan individuele landbouwers opgelegd om een onnodige beperking in de bedrijfsvoering en aanvullende uitvoeringslasten te voorkomen. Mocht het areaal blijvend grasland in Nederland in enig jaar evenwel met meer dan 5% dalen ten opzichte van het referentiejaar 2012, dan zal conform Verordening (EU) nr. 1307/2013 de verplichting tot heromzetting van areaal naar blijvend grasland worden opgelegd aan landbouwers die in het desbetreffende jaar in de verzamelvraag hebben opgegeven dat zij blijvend grasland hebben omgezet naar landbouwgrond met een ander gebruik.
De verplichting om 5% van het areaal aan te houden als ecologische aandachtsgebied rust op landbouwers met meer dan 15 hectare bouwland. Landbouwers waarvan meer dan 75% van het subsidiabele areaal blijvend grasland, of meer dan 75% van het bouwland grasland is, zijn van de verplichting tot het aanhouden van ecologisch aandachtsgebied uitgezonderd, tenzij het akkerbouwareaal meer dan 30 hectares beslaat. In Nederland komen als ecologisch aandachtsgebied in aanmerking:
– akkerranden op of direct grenzend aan bouwland (als landschapselement);
– areaal waarop mengsels van bepaalde soorten vanggewassen worden geteeld;
– areaal bebouwd met wilg met een maximale omlooptijd van vijf jaar, en
– areaal waarop bepaalde soorten stikstofbindende gewassen worden geteeld.
Het kunnen aanmerken van het bovengenoemde areaal als ecologisch aandachtsgebied is onder meer gebaseerd op rapporten van het Wageningen Universiteit en Research Centre (WUR) over de invulling van de vergroeningeisen. In verband met buitensporig hoge uitvoeringslasten is er voor gekozen naast akkerranden geen andere landschapselementen open te stellen als ecologisch aandachtsgebied. De keuze van de stikstofbindende gewassen die kunnen worden geteeld op areaal dat als ecologisch aandachtsgebied wordt beschouwd, is gebaseerd op het oordeel van de WUR over hun bijdrage aan de biodiversiteit, het milieu, het klimaat en het landschap. Bij de keuze van de gewassen is rekening gehouden met de mogelijkheid van uitspoeling van stikstof in de herfst en is rekening gehouden met het behalen van de doelstellingen van de nitraatrichtlijn en de kaderrichtlijn. Areaal waarop vanggewassen worden geteeld na de teelt van maïs op zand- en lössgronden zijn uitgesloten. Deze teelt van vanggewassen is reeds verplicht op grond van het Besluit gebruik meststoffen, en de aanwijzing als ecologische aandachtsgebied zou geen aanvullende biodiversiteitswaarde hebben. Het beheer van de bovengenoemde arealen ecologisch aandachtsgebied is op grond van de Verordening (EU) nr. 639/2014 aan nadere eisen verbonden, zoals eisen ten aanzien van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de toediening van meststoffen.
In plaats van te voldoen aan de vereisten van gewasdiversificatie, instandhouding blijvend grasland en aanwezigheid van ecologisch aandachtsgebied, bedoeld in artikel 43, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, kunnen landbouwers ook gelijkwaardige praktijken in acht nemen. Dit zijn milieucertificeringsregelingen waarin gelijkwaardige, en mogelijk gelijke, praktijken zijn opgenomen als de vereisten van gewasdiversificatie, instandhouding van blijvend grasland en aanwezigheid van ecologisch aandachtsgebied. De milieucertificeringsregelingen gaan verder dan reeds geldende dwingende normen in het kader van het randvoorwaardenbeleid en hebben ten doel streefdoelen ten aanzien van bodem- en waterkwaliteit, biodiversiteit, landschapsbescherming en de beperking van klimaatverandering, alsmede de aanpassing hieraan, te bevorderen. Dergelijke milieucertificeringsregelingen dienen bekend gemaakt te worden aan de Europese Commissie. Deze beoordeelt of desbetreffende regelingen in overeenstemming zijn met Verordening (EU) nr. 1307/2013 en kan verhinderen dat de milieucertificeringsregeling wordt gebruikt om de verplichtingen in het kader van de klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken na te komen.
De continuïteit van het agrarisch ondernemerschap is essentieel voor de voedselzekerheid en van groot belang voor het behoud van het landschap. Het GLB biedt daarom vanaf 2015 een aanvullende betaling per hectare aan jonge landbouwers. Een jonge landbouwer is een landbouwer die voor het eerst een landbouwbedrijf heeft opgericht of zo’n bedrijf heeft opgericht in de periode van 5 jaar voorafgaand aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling en niet ouder is dan 40 jaar in het eerste jaar waarin een aanvraag voor de basisbetalingsregeling wordt ingediend. Een rechtspersoon kan in aanmerking komen voor de betaling voor jonge landbouwers onder de voorwaarde dat een jonge landbouwer, al vanaf de eerste keer dat de aanvraag voor deze betaling wordt gedaan, daadwerkelijke, langdurige zeggenschap heeft over de rechtspersoon wat betreft de beslissingen die op het gebied van het beheer, de voordelen en de financiële risico’s worden genomen. Indien verscheidene natuurlijke personen, met inbegrip van personen die geen jonge landbouwer zijn, in het kapitaal of het beheer van de rechtspersoon deelnemen, moet de jonge landbouwer hetzij alleen hetzij gezamenlijk met andere landbouwers een dergelijke daadwerkelijke, langdurige zeggenschap kunnen uitoefenen.
De betaling voor jonge landbouwers wordt toegekend voor ten hoogste 90 hectaren. De hoogte van de betaling wordt jaarlijks vastgesteld door de minister en bedraagt 25% van de gemiddelde nationale betaling per hectare in 2019. Om het jaarlijks beschikbare budget, dat is vastgesteld op 2% van het budget voor rechtstreekse betalingen, te respecteren kan een lineaire korting worden toegepast.
Op bepaald areaal dat hoofdzakelijk voor niet landbouwactiviteiten wordt benut en derhalve niet aangemerkt wordt als subsidiabel areaal, zoals met name natuurgebied met heide, vinden in bepaalde gevallen in het kader van het natuurbeheer agrarische activiteiten plaats, zoals begrazing door schapen of runderen. Omdat deze grond minder voedingswaarde heeft en ook niet voor subsidie in aanmerking komt, is deze begrazing onrendabel. De betaling is primair bedoeld voor het in stand houden van sectoren die maatschappelijk gewenste taken uitvoeren en zonder deze steun niet meer rendabel zijn. Voor deze dieren is € 3.5 miljoen beschikbaar (€ 2.4 miljoen voor runderen en € 1.1 miljoen voor schapen). De betaling per subsidiabel rund is € 160 en per subsidiabel schaap € 24.
Wanneer het plafond respectievelijk € 2.4 miljoen voor runderen en € 1.1 miljoen voor schapen dreigt te worden overschreden, zal het aantal dieren dat in aanmerking komt per bedrijf naar rato worden gekort. Er wordt alleen een betaling uitgekeerd, wanneer deze voor de toepassing van de plafondkorting minimaal € 1.000 bedraagt, omdat de steun bedoeld is voor de professioneel gehouden kuddes op niet-subsidiabele grond.
Voor de dieren die in aanmerking komen voor steun gelden de volgende eisen. De schapen zijn voorafgaand aan het jaar van aanvraag of eerder geboren. De vrouwelijke runderen zijn ten minste twee jaar oud en zijn ten minste één jaar in Nederland aanwezig. Voorts hebben de runderen in het jaar van aanvraag geen melk voor zuivel geleverd. Dieren die na 15 mei worden aangekocht, komen in het desbetreffende jaar van aanvraag niet meer in aanmerking voor de vrijwillig gekoppelde steun voor graasdierhouderij. Dieren die tussentijds worden afgevoerd, uiterlijk 15 mei worden aangevoerd of runderen die gedurende het jaar 2 jaar oud worden tellen naar rato mee.
Omdat de gekoppelde steun betrekking heeft op dieren die grazen op niet subsidiabele grond, vindt er een correctie plaats voor het grasland dat bij het bedrijf van de aanvrager in gebruik is. Het betreft zowel permanent, tijdelijk als natuurlijk grasland, omdat ten aanzien van dat areaal betalingsrechten kunnen worden toegekend. Bij deze correctie worden eerst de schapen aan het eigen grasland toegerekend en vervolgens de vrouwelijke runderen, omdat op bedrijven met zowel schapen als runderen, de schapen vaker rondom het bedrijf grazen.
Het GLB verplicht iedere lidstaat per 2015 een bedrijfsadviseringssysteem te hebben, zodat landbouwers toegang hebben tot goede adviezen. Deze adviezen kunnen betrekking hebben op de goede landbouw- en milieupraktijk, POP-subsidies, Kaderrichtlijn Water of gewasbescherming. Nederland geeft invulling aan het bedrijfsadviseringssysteem door op aanvraag beroepsorganisaties van agrarische bedrijfsadviseurs aan te wijzen die bedrijfsadviseurs die voldoende gekwalificeerd zijn erkennen. De beroepsorganisaties dienen minimaal 50 leden te hebben en hun erkenningensysteem moet aan de eisen beschreven in de regeling voldoen.
Door aan te sluiten bij de erkenning van een beroepsorganisatie is geborgd dat de landbouwers toegang hebben tot een goed bedrijfsadvies, zonder dat dit tot extra kosten voor landbouwers gaat leiden.
Conform de Verordening (EU) nr. 1306/2013 wordt op de website van RVO.nl een lijst van aangewezen beroepsorganisaties bekend gemaakt, zodat landbouwers eenvoudig een erkende adviseur kunnen vinden.
Om de Europese steun doeltreffend te beheren is er een geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor betalingen in het kader van rechtstreekse betalingen en bepaalde betalingen in het kader van plattelandsontwikkeling. Het systeem omvat onder meer een systeem voor de identificatie van de landbouwpercelen, een systeem voor steunaanvragen of betalingsaanvragen, en een systeem voor de identificatie en registratie van de betalingsrechten.
Steunaanvragen voor rechtstreekse betalingen, en bepaalde steunregelingen in het kader van plattelandsontwikkeling, kunnen gedaan worden door middel van de verzamelaanvraag die uiterlijk 15 mei ingediend moet zijn. In Nederland maakt de verzamelaanvraag deel uit van de zogenaamde Gecombineerde data inwinning (GDI). In de GDI wordt naast de verzamelaanvraag ook informatie ingewonnen ten behoeve van de landbouwtelling en de Meststoffenwet.
Wanneer een begunstigde niet blijkt te voldoen aan de subsidiabiliteitscriteria, de normen of andere verplichtingen die verbonden zijn aan de voorwaarden voor de toekenning van de steun wordt de steun niet betaald of geheel of gedeeltelijk ingetrokken en worden, naargelang het geval, de desbetreffende betalingsrechten niet toegewezen of ingetrokken. Daarnaast worden, in de in de regelgeving voorgeschreven gevallen, administratieve sancties opgelegd overeenkomstig de in Verordening (EU) nr. 1306/2013, Verordening (EU) nr. 640/2014 en Verordening (EU) nr. 809/2014 voorgeschreven regels. Onverschuldigd betaalde steun moet worden teruggevorderd.
Consumenten willen gezond voedsel van een hoge kwaliteit, dat op een milieu- en diervriendelijke manier wordt geproduceerd. Ook het behoud van de natuurlijke levensomstandigheden en de zorg voor het platteland zijn belangrijk. Daarom komen vanaf 2005 agrariërs alleen in aanmerking voor rechtstreekse steun als ze voldoen aan de bestaande wettelijke normen op deze terreinen. Dit pakket normen en eisen wordt de randvoorwaarden genoemd. Deze randvoorwaarden worden in het nieuwe GLB, met enkele aanpassingen, gecontinueerd.
Per 1 januari 2015 zijn de verplichtingen met betrekking tot de melding van de dierziekten mond- en klauwzeer, varkenspest en Bluetongue als randvoorwaarde komen te vervallen. Het zelfde geldt voor de verplichtingen met betrekking tot het gebruik van zuiveringsslib op landbouwgrond en de verplichting om op het bedrijf over een gewasbeschermingsplan te beschikken. Tegelijkertijd zijn enkele nieuwe verplichtingen toegevoegd. Het betreft enkele voedselveiligheidsvoorschriften afkomstig uit Verordening (EG) nr. 178/2002 (General Food Law) met betrekking tot het in de handel brengen van levensmiddelen en de traceerbaarheid van voedingsmiddelen, diervoeders en andere stoffen gedurende het gehele productieproces. Daarnaast wordt op basis van Richtlijn nr. 96/22/EG aangaande het gebruik van hormonen en beta-agonisten het verbod op het in de handel brengen van vlees of verwerkte vleesproducten waaraan bepaalde niet toegestane stoffen zijn toegevoegd, opgenomen als randvoorwaarde.
Tevens zijn de normen herzien met betrekking tot het in een Goede Landbouw- en Milieuconditie houden van landbouwgrond (GLMC). De nieuwe normen zijn opgenomen in bijlage II van Verordening (EU) nr. 1306/2013. Bij de GLMC-norm ‘instandhouding van landschapselementen' wordt een snoeiverbod van bomen en heggen tijdens de broedperiode toegevoegd. Dit verbod vervangt de randvoorwaarden uit de Flora- en faunawet met betrekking tot het verstoren en doden van vogels en het vernielen van hun nesten. Als gevolg van de invoering van de vergroening zijn de GLMC-normen inzake het voorkomen van verstruiking van landbouwgrond door ongewenste vegetatie en inzake de bescherming van blijvend grasland als randvoorwaarden vervallen.
Lidstaten zijn op grond van artikel 91, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 verplicht om landbouwers die niet voldoen aan de randvoorwaarden een administratieve sanctie op te leggen. De hoogte van de sanctie is afhankelijk van de ernst, de omvang en de duur van de niet-naleving, van de vaststelling of de niet-naleving het gevolg is van nalatigheid of een opzettelijk handelen of niet-handelen, en van de vaststelling dat sprake is van een herhaalde niet-naleving. Een niet-naleving als gevolg van nalatigheid leidt in de regel tot een korting van 3% en een opzettelijke niet-naleving leidt in de regel tot een korting van 20%. Het systeem van niet-nalevingen van gering belang is vervangen door het early warning system van artikel 99, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013. Dit systeem houdt in dat bij bepaalde niet-nalevingen, gerechtvaardigd door de ernst, omvang en duur van de niet-naleving, een landbouwer geen korting krijgt opgelegd, maar een waarschuwing krijgt. Indien bij een volgende controle binnen een periode van drie jaar de niet-naleving niet blijkt gecorrigeerd, wordt de niet-naleving met terugwerkende kracht toegepast.
Kleine landbouwbedrijven
Op grond van de Verordening (EU) nr. 1306/2013 kunnen lidstaten kleine landbouwbedrijven die minder dan circa 1.250 euro aan rechtstreekse betalingen per jaar ontvangen, de mogelijkheid bieden om gebruik te maken van een vereenvoudigde regeling voor kleine landbouwbedrijven. Deze optie houdt in dat een vaste jaarlijkse betaling van ten hoogste 1.250 euro kan worden ontvangen zonder dat de landbouwer aan specifieke verplichtingen – zoals randvoorwaarden- moet voldoen. Omdat deze optie ook zou gelden voor alle bedrijven die een beperkt bedrag aan steun ontvangen, terwijl dat grote bedrijven kunnen zijn zoals varkenshouderijen, wordt deze optie die de Europese verordeningen bieden, niet uitgevoerd. In het algemeen wordt onaanvaardbaar geacht dat landbouwbedrijven rechtstreekse betalingen ontvangen terwijl zij niet hoeven te worden gecontroleerd in het kader van de naleving van de randvoorwaarden, alsmede niet worden gekort op de steun die zij ontvangen indien zij deze randvoorwaarden niet naleven.
Bedrijfseffecten
De nieuwe Europese kaders en met name de convergentie naar een gelijke hectarepremie drukken op sectoren die nu hoge of zeer hoge inkomenstoeslagen ontvangen. Na parlementaire behandeling3 is besloten tot flankerend beleid voor de kalversector, de vleesveesector (met name de vleesstiersector) en de aardappelzetmeelsector. Verschuivingen zijn daardoor denkbaar. Bij de invulling van de keuzen is er steeds oog geweest voor een gelijk Europees speelveld en zijn flankerende maatregelen getroffen.
De regelingen hebben gevolgen voor alle circa 60.000 bedrijven in de gehele grondgebonden primaire landbouwsector, met uitzondering van de teelt in permanente kassen. Deze sector bestaat nagenoeg volledig geheel uit gezinsbedrijven met minder dan 9 werknemers.
De grootste wijziging betreft de invoering van de betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken met verplichte vergroeningsvereisten bij de rechtstreekse betalingen. Dit heeft met name gevolgen voor niet-biologische landbouwers met meer dan 15 ha (in sommige gevallen 30 ha) bouwland. Dit betreft circa 15.000 landbouwers. Bij hen moet het equivalent van 5% van de bouwlandoppervlakte ecologisch aandachtsgebied zijn. Deze landbouwers moeten aangeven hoe zijn aan deze verplichting zullen voldoen. De naleving van de klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken is verplicht. De vrijheidsgraden voor uitvoering zijn zeer beperkt. Wel wordt gestreefd naar informatiesystemen die de ondernemers zo min mogelijk belasten. Het hebben van ecologisch aandachtsgebied (15.000 landbouwers) vergt in bepaalde gevallen aanpassing van de bedrijfsvoering, bijvoorbeeld in de gewaskeuze of het uit productie nemen van akkerranden. In andere gevallen, zoals bij toepassing van vanggewassen of het benutten van bestaande niet-productieve randen, is aanpassing niet nodig. Dit is afhankelijk van de bestaande bedrijfsvoering en de keuze van de ondernemer. De betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken verplicht circa 20.000 landbouwers met meer dan 10 ha bouwland tot gewasdiversificatie. Gewasdiversificatie (meerder gewassen) behoort tot de gangbare landbouwpraktijk en leidt behoudens uitzonderlijke situaties niet tot aanpassingen in de bedrijfsvoering.
Daarnaast wordt steun voor graasdieren ingevoerd voor houders van vrouwelijke runderen of schapen die grazen op niet-landbouwgronden. Zij zullen steun moeten aanvragen op basis van het aantal gehouden dieren. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de reeds verplichte I&R- registratie van dergelijke dieren. Daar staat tegenover dat marginale gronden niet langer als subsidiabele landbouwgrond hoeven of kunnen worden opgegeven. Voor steun voor graasdieren is gekozen juist om uitvoering van de inkomenssteun voor houders van graasdieren op niet-landbouwgronden te vereenvoudigen. Het alternatief zou zijn om marginale gronden wel als landbouwgrond te erkennen. De ervaring leert dat met name de begrenzing van die gronden tot veel onduidelijkheden, procedures en sancties leidt.
De verplichtingen vloeien voort uit EU-regelgeving. Er is geen sprake van nationale koppen. Op een aantal punten zijn de lidstaten verplicht om passende keuzen te maken. Daarbij hebben naast de administratieve lasten en uitvoeringskosten ook de vereiste inhoudelijke onderbouwing en ambities meegewogen.
Keuze met de grootste gevolgen voor administratieve (en uitvoerings-) lasten betrof het al of niet toestaan dat alle landschapselementen aangemerkt kunnen worden als ecologisch aandachtsgebied. Nederland heeft dit niet gedaan en voorkomt daarmee uitvoeringskosten à 4.2 mln €. In omringende lidstaten is gekozen voor andere oplossingen. Daarvan is niet op voorhand te zeggen hoe de lasten zich verhouden tot de Nederlandse keuzen. Uitzondering vormt de keuze van een aantal lidstaten om alle landschapselementen toe te staan als ecologisch aandachtsgebied.
Wanneer voor de betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken geen aanpassing van de bedrijfsvoering nodig is, zijn er ook geen kosten, terwijl tegenover de verplichting wel een betaling staat van gemiddeld circa € 115/ha voor het hele bedrijf. Hierbij zij opgemerkt dat de basisbetaling per hectare als resultaat van de lagere EU-budgetten lager is dan de inkomenstoeslagen voorheen. Wanneer wel aanpassing nodig is, worden de netto meerkosten met name bepaald door het saldo van de inkomstenderving en de betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken die gekoppeld is aan het voldoen aan de voorwaarden. De betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken is de komende jaren nog afhankelijk van de sterk uiteenlopende bedrijfsspecifieke (historische) inkomenstoeslagen.
Voor blijvend grasland in Natura2000-gebieden geldt een omzet- en ploegverbod. Dit volgt niet uit onderhavige regeling, maar uit bestaande regelgeving. Voor blijvend grasland buiten deze gebieden kan een dergelijk verbod gaan gelden op het niveau van de individuele landbouwer indien het totale areaal blijvend grasland, gemonitord op nationaal niveau, te veel zakt ten opzichte van het referentieniveau van 2012. Ca. 45.000 bedrijven hebben te maken met blijvend grasland, waarvan ca. 8.000 bedrijven met (ook) blijvend grasland binnen Natura2000-gebied.
Regeldruk
De verhoging van de regeldruk die gepaard gaat met deze regelingen wordt geraamd op circa € 2.431.000.
De aanvragen voor de rechtstreekse betalingen maken onderdeel uit van de zogenaamde verzamelaanvraag voor Europese steunregelingen. De verzamelaanvraag is een onderdeel van de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2015. De regeldrukaspecten van de aanvragen zijn bij deze regeling verantwoord.
Naar verwachting ontvangen 60.000 landbouwers een beschikking voor de basisbetalingsregeling. Deze beschikking betreft zowel de eenmalige toekenning van de betalingsrechten als de toekenning van de betaling. Met een geraamd tijdsbeslag van een half uur voor ontvangen en archiveren van de beschikking van € 37,00 bedragen de administratieve lasten € 1.110.000. Naar verwachting ontvangen 15.000 landbouwers een beschikking betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken. Het geraamde tijdsbeslag voor ontvangen en archiveren bedraagt 15 minuten. Dit resulteert in € 138.750 administratieve lasten. De steun voor vleesvee en schapen wordt naar verwachting door 1.000 landbouwers aangevraagd. Het geraamde tijdsbeslag voor ontvangen en archiveren bedraagt 15 minuten. Dit resulteert in € 9.250 administratieve lasten.
Op basis van eerdere ervaringen wordt verwacht dat 7% van de aanvragers bezwaar maakt tegen de beschikking voor de basisbetalingsregeling en/of de betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken. Indienen van een bezwaar vraagt een tijdsbeslag van naar schatting van 4 uur van een accountant of jurist. Bij een uurtarief van € 58,00 resulteert dit in € 990.640 administratieve lasten. Ontvangst en bestuderen van de uitspraak op bezwaar kost naar verwachting een half uur van de landbouwer. Dit resulteert in € 79.000 administratieve lasten.
Op basis van eerder ervaringen is de verwachting dat 5% van de landbouwers die bezwaar hebben gemaakt in beroep gaat tegen de uitspraak op bezwaar. Uitgaande van een tijdsbeslag van 8 uur van een accountant of jurist en een half uur van de landbouwer leidt dit tot € 103.868 administratieve lasten.
In dit artikel zijn de begrippen gedefinieerd die in deze regeling worden gehanteerd. In de regeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de definities die in de Europese verordeningen met betrekking tot de rechtstreekse betalingen, het bedrijfsadviseringssysteem en de randvoorwaarden van het GLB worden gebruikt.
Hoofdstuk 2 heeft betrekking op de rechtstreekse betalingen van de eerste pijler van het GLB. In artikel 2.1 wordt de minister van Economische Zaken (hierna de minister) aangewezen als de bevoegde autoriteit voor de toekenning van de betalingsrechten en de verstrekking van de rechtstreeks betalingen. Tevens wordt in dit artikel de bevoegdheid van de minister geregeld om lineaire kortingen op de rechtstreekse betalingen die landbouwers ontvangen op te leggen in het geval een dergelijke korting noodzakelijk is ter voorkoming van een overschrijding van het nationale plafond van het budget dat op grond van Verordening (EU) nr. 1307/2013 voor Nederland is gereserveerd en ter voorkoming van de overschrijding van het budget dat is bestemd voor de steun voor jonge landbouwers.
In artikel 2.2 worden definities van de Europese begrippen landbouwactiviteit en landbouwareaal aangevuld. Een landbouwactiviteit is volgens artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 naast het produceren van landbouwproducten, fokken of telen, inclusief het oogsten, het melken, het fokken van dieren en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden tevens het verrichten van minimumactiviteiten op landbouwareaal die door lidstaten bepaald dienen te worden. Het betreft in artikel 2.2, eerste lid, criteria waaraan de landbouwer moet voldoen om een areaal in staat te houden die landbouw mogelijk maakt en in artikel 2.2, tweede lid, de minimumactiviteiten die door de landbouwer moeten worden verricht om areaal in voor landbouw geschikte natuurlijke staat te houden.
Landbouwareaal wordt in artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 omschreven als om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten. Tot blijvende teelten wordt ook hakhout met korte omlooptijd gerekend. Op grond van artikel 4, tweede lid, onderdeel c van Verordening (EU) nr. 1307/2013 dienen lidstaten te bepalen welke boomsoorten in aanmerking komen als hakhout met korte omlooptijd en de maximale omlooptijd voor deze boomsoorten. In het derde lid wordt geregeld dat het soorten wilg betreft en de maximale omlooptijd vijf jaar is.
De rechtstreekse betalingen zijn gericht op landbouwers met significante landbouwproductie. Daarom is in het eerste lid geregeld dat de eisen aan het zijn van actieve landbouwer op alle landbouwers van toepassing zijn, ongeacht de hoogte van de te ontvangen steun.
In het tweede lid wordt voorgeschreven dat landbouwers als onderneming of als rechtspersoon zijn ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel, onder vermelding van een landbouwactiviteit. Dit kan een hoofd- of een nevenactiviteit zijn. In de verzamelaanvraag kan de landbouwer de landbouwactiviteit door middel van SBI-codes, gebruikt door de Kamer van Koophandel, aangegeven.
Lidstaten kunnen op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria andere niet-landbouwers toevoegen aan de in Verordening (EU) nr. 1307/2013 genoemde bedrijven die niet in aanmerking komen voor rechtstreekse betalingen. Dit gebeurt in het derde lid. Het betreft openbare lichamen, bestuursorganen, en bedrijven waarvan uitsluitend Nederlandse overheden aandeelhouders, deelnemers of leden zijn, en bedrijven waarvan de bestuurders uitsluitend door Nederlandse overheden worden benoemd en ontslagen en waarvan het vermogen bij liquidatie uitsluitend ter beschikking van Nederlandse overheden komt. Deze overheden en bedrijven kunnen, net als de personen die reeds in artikel 9, tweede lid, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 zijn genoemd, wel in aanmerking komen voor rechtstreekse betalingen indien zij kunnen aantonen dat zij wel als actieve landbouwers moeten worden beschouwd. Dit kan door het overleggen van een accountantsverklaring, hetgeen is geregeld in het vierde lid van artikel 2.3, of door aan te tonen dat de voornaamste activiteit van de onderneming of rechtspersoon, volgens de inschrijving in het handelsregister, een landbouwactiviteit is.
In dit artikel wordt uitvoering gegeven aan artikel 10, eerste en tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013. De drempel waaronder landbouwers geen rechtstreekse betalingen worden uitbetaald wordt vastgesteld op € 500. De drempel is hoger dan het minimum zoals in artikel 10, eerste lid, van de verordening is vastgesteld, maar is even hoog als de drempel zoals deze in de jaren 2007 tot en met 2014 van toepassing was. Op deze wijze worden niet-bedrijfsmatige landbouwers uitgesloten en worden disproportionele uitvoeringslasten voorkomen.
In artikel 11 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wordt bepaald dat lidstaten een korting van tenminste 5% moeten toepassen op het deel van de rechtstreekse betalingen van een landbouwer dat in een kalenderjaar de € 150.000 overschrijdt. In artikel 2.5 wordt het percentage vastgesteld op 5% en wordt aangegeven dat geen uitvoering wordt gegeven aan de optionele uitvoeringsvarianten die in het tweede en vijfde lid van artikel 11 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 zijn neergelegd.
Toeslagrechten die landbouwers hebben verworven op grond van de Verordeningen (EG) nr. 1782/2003 en nr. 73/2009 vervallen op grond van artikel 21, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013. Op grond van artikel 24, eerste lid, en artikel 2.1 van deze regeling wijst de minister op aanvraag nieuwe betalingsrechten toe aan actieve landbouwers die voor 2013 recht hadden op rechtstreekse betalingen. Daarnaast komen actieve landbouwers die voor 15 mei 2013 fruit, groenten, consumptieaardappelen, pootaardappelen, siergewassen of voor de productie van wijn bestemde druiven hebben geteeld in aanmerking voor betalingsrechten. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 2.6. Dat deze landbouwers voor 15 mei 2013 desbetreffende gewassen hebben geteeld, blijkt uit de landbouwtelling 2013.
Het aantal betalingsrechten dat een landbouwer krijgt is afhankelijk van het aantal hectares subsidiabele landbouwgrond die hij op een door de lidstaat vastgestelde datum ter beschikking heeft. In artikel 2.6, tweede lid, is deze datum vastgesteld op 15 mei 2015. Over land dat onder een permanente kas is gelegen worden voorts op grond van 2.6, derde lid, geen betalingsrechten berekend. In het vierde lid is tenslotte de minimumgrootte van 0,3 hectare subsidiabele landbouwgrond van het bedrijf geregeld waarvoor een landbouwer een aanvraag tot toewijzing van betalingsrechten kan indienen.
Landbouwers die hun landbouwbedrijf of een deel ervan verkopen of verhuren kunnen er ook voor kiezen de toewijzing van de aan het bedrijf of het deel ervan gerelateerde betalingsrechten over te dragen aan een andere actieve landbouwer. Hierin voorziet artikel 2.7. De koop- of huurovereenkomst met een clausule waarin de overdracht van de betalingsrechten is neergelegd, dient voor 15 mei 2015 ondertekend te zijn.
In artikel 2.8 wordt bepaald dat de minister in 2015 de waarde van de betalingsrechten vaststelt. De berekening van de waarde gebeurt door middel van de toepassing van de artikelen 25, tweede lid, en 26, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013. De waarde van de betalingsrechten is afhankelijk van de historische referentie, de hoogte van het nationale plafond dat door de Europese Commissie wordt vastgesteld en het aantal hectares subsidiabele landbouwgrond dat door landbouwers wordt aangemeld.
Elke lidstaat dient op grond van artikel 30 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 een nationale reserve te vormen van waaruit bepaalde betalingsrechten toegekend kunnen worden. Deze reserve wordt gevormd door voor het jaar 2015 een percentage te korten op totale nationale budget voor betalingen op grond van de basisbetalingsregeling. In artikel 2.9, eerste lid, wordt dit percentage vastgesteld op 1%.
Uit de nationale reserve dienen op grond van artikel 30, zesde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 in ieder geval betalingsrechten toegewezen te worden aan jonge landbouwers en landbouwers die met hun landbouwactiviteit beginnen. Ook de toekenning van betalingsrechten aan landbouwers op grond van bestuursrechtelijke procedures gaat ten laste van de nationale reserve. Daarnaast kunnen lidstaten er voor kiezen andere toewijzingen van betalingsrechten ten laste van de nationale reserve te laten komen. In het tweede lid van artikel 2.9 is ten aanzien van twee groepen landbouwers geregeld dat zij op aanvraag in aanmerking komen voor betalingsrechten ten laste van de algemene reserve. Het betreft landbouwers die als gevolg van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden geen betalingsrechten kregen toegewezen en, ten aanzien van aanvragen vanaf het aanvraagjaar 2016, landbouwers wier landbouwgrond in 2015 als gevolg van openbare werken of de aanleg van nutsvoorzieningen niet als subsidiabele hectaren konden worden aangemeld. In het derde lid is geregeld dat desbetreffende landbouwers nieuwe betalingsrechten krijgen. De waarde van betalingsrechten uit de nationale reserve is gelijk aan de gemiddelde waarde van de betalingsrechten in het jaar van toewijzing.
Voor wat betreft het jaar 2015 dienen landbouwers die in aanmerking wensen te komen voor de toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve het verzoek hiertoe in te dienen voor 15 mei 2015 door middel van de verzamelaanvraag.
Betalingsrechten worden slechts toegewezen ten aanzien van subsidiabele hectares landbouwareaal. Volgens artikel 32, tweede lid, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 behoort alle landbouwgrond die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of die, indien het ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt tot de subsidiabele hectaren. In het eerste lid van artikel 2.10 wordt, conform de uitvoering van het GLB voorafgaand aan 2015, geregeld dat geen sprake is van noemenswaardige hinder van landbouwactiviteiten als de niet-landbouwactiviteiten op het areaal het aantal dagen van 90 in het jaar niet overschrijdt.
Op grond van artikel 32, derde lid, onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 kunnen lidstaten een lijst opstellen van areaal dat overwegend voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Deze lijst is opgenomen in artikel 2.10, tweede lid. Het gaat om areaal dat mogelijk voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt of kan worden gebruikt, maar dat hoofdzakelijk een andere functie of bestemming heeft. Het betreft in de eerste plaats natuurgebieden, met een natuurbeheertype zoals genoemd in de bijlage 1 bij deze regeling. Het areaal met deze natuurbeheertypen is vastgesteld in kaarten bij provinciale natuurbeheerplannen die jaarlijks op grond van provinciale subsidieverordeningen in het kader van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap worden vastgesteld (IMNAB-kaarten). Daarnaast worden moes- en siertuinen, bermen, speelweides, onverharde landingsbanen, stroken langs gebouwen, schouwpaden, geluidswallen springweides en kinderboerderijen genoemd. Dergelijk areaal wordt niet aangemerkt als subsidiabele hectares landbouwgrond waarvoor betalingsrechten worden toegekend of ten aanzien waarvan betalingsrechten kunnen worden geactiveerd.
In de verzamelaanvraag dient de landbouwer jaarlijks zijn betalingsrechten te activeren. De activering gebeurt volgens artikel 33 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 door aan te geven welke percelen behoren tot de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. In artikel 2.11, eerste lid, wordt de datum vastgesteld voor wanneer dit gebeuren moet. In het tweede lid van artikel 2.11 wordt de mogelijkheid geregeld dat de landbouwer de aangifte aanpast. Indien betalingsrechten drie jaar niet worden gebruikt, komen deze te vervallen aan de nationale reserve. Om te voorkomen dat landbouwers op deze manier betalingsrechten verliezen, voorziet artikel 2.11, derde lid, in de volgorde van betaling van betalingsrechten waarbij het behoud van betalingsrechten voorgaat op de betaling van de rechten met de hoogste waarde. Een landbouwer kan op grond van het vierde lid van 2.11 in afwijking van de in het derde lid geregelde volgorde de volgorde van zijn voorkeur bepalen. Deze praktijk was reeds gangbaar tijdens de periode van het GLB tot en met 2014.
Betalingsrechten kunnen op grond van artikel 34 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 met of zonder grond worden overgedragen. In het geval betalingsrechten worden overgedragen op grond van een koop- of verhuurovereenkomst dient de degene die betalingsrechten overdraagt deze overdracht te melden aan de minister. Indien deze melding plaatsvindt voor 31 maart van het jaar van aanvraag, kan de nieuwe rechthebbende aanspraak maken op de betaling ten aanzien van deze betalingsrechten in het desbetreffende jaar.
De minister kan op grond van artikel 8, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 641/2014 de overdracht afwijzen, indien deze niet in overeenstemming is met Verordening (EU) nr. 1307/2013, Verordening (EU) nr. 639/2014 of Verordening (EU) nr. 641/2014. Hiervan wordt de verkrijger van de betalingsrechten in kennis gesteld.
De betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken (ook wel: vergroening) gebeurt volgens Verordening (EU) nr. 1307/2013 in de regel als jaarlijkse betaling per hectare. Op grond van artikel 43, negende lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wordt deze betaling in Nederland uitgekeerd als een percentage van de totale waarde van de betalingsrechten. Dit wordt geregeld in artikel 2.13. Het percentage bedraagt 30%.
Landbouwers die meer dan 10 hectares bouwland hebben moeten op grond van artikel 44 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 voldoen aan gewasdiversificatie. Dit betekent voor bedrijven met 10 tot en met 30 hectares dat er ten minste twee verschillende gewassen en voor bedrijven met meer dan 30 hectares dat er ten minste drie verschillende gewassen moeten worden verbouwd tijdens dezelfde teeltperiode. De teeltperiode wordt in het eerste lid van artikel 2.14 vastgesteld op 15 mei tot 15 juli van hetzelfde kalenderjaar. Voor aardappelen die vroeg worden geoogst of die worden geteeld met het oog op de bestrijding van aaltjes is deze periode 15 mei tot 15 juni (artikel 2.14, tweede lid). In artikel 2.14, derde lid, is bepaald dat mengsels van zaden, onafhankelijk van de vraag tot welke soorten de zaden behoren, worden beschouwd als één gewas. Landbouwers waarvan meer dan 75% van het subsidiabele areaal blijvend grasland, of meer dan 75% van het bouwland grasland is, zijn van de verplichting tot gewasdiversificatie uitgezonderd, tenzij het akkerbouwareaal meer dan 30 hectares beslaat.
Artikel 45 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 verplicht lidstaten om blijvend grasland te beschermen. In de eerste plaats dienen lidstaten arealen blijvend grasland aan te wijzen dat ecologisch kwetsbaar is. In artikel 2.15, eerste lid, wordt blijvend grasland gelegen in Natura 2000-gebieden als zodanig aangewezen. Landbouwers mogen ecologisch kwetsbaar blijvend grasland niet ploegen of omzetten naar landbouwgrond met andere bestemming. Voorts moeten lidstaten jaarlijks het aandeel blijvend grasland ten opzichte van het totale landbouwareaal berekenen en er voor zorg dragen dat het aandeel blijvend grasland niet met meer dan 5% afneemt ten opzichte van het in 2015 vastgestelde referentieaandeel blijvend grasland. De wijze van berekening van het aandeel blijvend grasland volgt rechtstreeks uit artikel 45 van Verordening (EU) nr. 1307/2013. Op grond van artikel 43, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014 kunnen arealen die door landbouwers in 2012 zijn aangegeven als blijvend weiland en zijn omgezet voor ander gebruik uitgesloten worden van de berekening van het areaal blijvend grasland, onder de beperkingen genoemd in dat lid. In artikel 2.15, tweede lid, is vastgelegd dat het aandeel blijvend grasland in Nederland wordt berekend met de toepassing van deze optie.
In het geval het aandeel blijvend grasland met meer dan 5% vermindert ten opzichte van het referentieaandeel blijvend grasland dient een lidstaat op grond van artikel 45, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 te voorzien in verplichtingen voor landbouwers die blijvend grasland hebben omgezet naar land met andere vormen van grondgebruik om dergelijke grond weer om te zetten naar blijvend grasland. De bevoegdheid landbouwers hiertoe te verplichten wordt in artikel 2.16, eerste lid, toegekend aan de minister. Deze verplichting zal worden opgelegd aan elke landbouwer die in het jaar waar de vermindering van het aandeel blijvend grasland met meer dan 5% ten opzichte van het referentieaandeel zich voordoet, volgens de gegevens uit de verzamelaanvraag blijvend grasland heeft omgezet naar areaal met andere vormen van grondgebruik (artikel 2.16, tweede lid). De omzettingsverplichting zal gelden op bedrijfsniveau. Dat wil zeggen dat een landbouwer niet noodzakelijk hetzelfde perceel als dat is omgezet van blijvend grasland naar andere vormen van grondgebruik moet omzetten naar blijvend grasland. In artikel 2.16, derde lid, is geregeld dat de landbouwer in kennis wordt gesteld van de oppervlakte waarop de verplichting tot heromzetting rust. De omzetting naar blijvend grasland moet uiterlijk op het moment van de eerstvolgende aanvraag voor rechtstreekse betalingen plaatsvinden (2.16, vierde lid).
Op grond van artikel 46, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 dienen lidstaten te besluiten welke gebieden onder welke voorwaarden, als bedoeld in artikel 45 van Verordening (EU) nr. 639/2014, als ecologisch aandachtsgebied kunnen worden beschouwd. De aanwijzing van deze gebieden gebeurt in artikel 2.17.
Als landschapselementen die als ecologisch aandachtsgebied kunnen worden beschouwd worden in artikel 2.17, eerst lid, onderdeel a, akkerranden aangewezen die zijn gelegen op of direct grenzend aan bouwland. Deze akkerranden mogen tussen de 1 en 20 meter breed zijn en er mag geen productie op plaatsvinden. In artikel 2.17, eerste lid, onderdeel b, wordt areaal met wilgen als hakhout met de maximale omlooptijd van 5 jaar aangewezen als ecologisch aandachtsgebied, indien op het areaal geen gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen worden toegepast.
In artikel 2.17, eerste lid, onderdeel c, wordt areaal met bepaalde stikstofbindende gewassen aangewezen als ecologisch aandachtsgebied. Het betreft de gewassen behorende tot de soorten van de soorten esparcette (Onobrychis viciifolia), lupine (Lupinus polyphyllus), luzerne (Medicago sativa), rode klaver (Trifolium pratense), rolklaver (Lotus corniculatus), veldboon (Vicia faba) of voederwikke (Vicia sativa subspecies sativa). In artikel 2.17, eerste lid, onderdeel d, wordt areaal met combinaties van vanggewassen aangewezen onder verwijzing naar bijlage 2.
Areaal op zand- of lössgrond waarop na de teelt van maïs vanggewassen dienen te worden geteeld op grond van artikel 8a van het Besluit gebruik meststoffen worden niet aangemerkt als ecologisch aandachtsgebied. Areaal met bodembedekking in de winter of met vanggewassen dat al in het kader van de aan de gewasdiversificatie gelijkwaardige praktijken zijn aangemeld, kan niet tevens als ecologisch aandachtsgebied aangemerkt worden.
Landbouwers op wie de verplichting om ecologisch aandachtsgebied aan te houden rust, kunnen ervoor kiezen om deze verplichting, indien aan de voorwaarden die zijn gesteld in het zesde lid van artikel 46 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 is voldaan, collectief uit te voeren. De bedrijven van de deelnemende landbouwers moeten voor ten minste 80% in een straal van 15 kilometer liggen. De deelnemende landbouwer dient in dat geval ten minste 50% van het ecologische aandachtsgebied op het eigen bedrijf te hebben. Dit is geregeld in artikel 2.18, eerste lid. De collectieve uitvoering dient met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld middel uiterlijk op 31 maart van het jaar van aanvraag bij de minister te worden gemeld.
In artikel 2.19 is voorzien in de mogelijkheid van deelname door de landbouwers aan een milieucertificeringsregeling. De regelingen waaraan een landbouwer kan deelnemen worden door de minister bekendgemaakt in de Staatscourant. Dit is geregeld in het tweede lid. RVO.nl wordt in het derde lid aangemerkt als de openbare certificeringsinstantie. In artikel 2.19, vierde lid wordt de minister de bevoegdheid verleend om op aanvraag private certificeringsinstanties te erkennen. Bij de aanvraag moeten volgens artikel 2.19, vijfde lid, certificeringsinstanties alle gegevens overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
In artikel 2.20 zijn de eisen neergelegd waaraan de erkende certificeringsinstelling voor de milieucertificeringsregeling moet voldoen. In het eerste lid is de verplichting neergelegd dat de certificeringsinstelling een certificaat verstrekt aan landbouwers die deelnemen aan de certificeringsregeling. Met dit certificaat komen landbouwers in aanmerking voor de betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken. De certificeringsinstelling moet elk jaar door controles vaststellen dat de landbouwer voldoet aan de vereisten van de certificeringsregeling (tweede lid). Indien de landbouwer niet voldoet, wordt zijn certificaat voor het jaar waar is geconstateerd dat niet wordt voldaan aan de vereisten van de certificeringsregeling ingetrokken. Hierover wordt de minister geïnformeerd. Zie hiertoe het derde lid. Voor het desbetreffende jaar komt de landbouwer dan niet in aanmerking voor de betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken op grond van een certificaat, maar wordt beoordeeld in hoeverre heeft voldaan aan de voor zijn landbouwbedrijf relevante artikelen 44, 45 en 46 van Verordening (EU) nr. 1307/2013, alsmede de artikelen 2.14 tot en met 2.18 van deze regeling inzake gewasdiversificatie, blijvend grasland en het ecologische aandachtsgebied.
Op grond van artikel 50, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 zijn lidstaten verplicht een jaarlijkse betaling aan jonge landbouwers uit te keren. Deze uitkering wordt verricht door de minister. Er worden geen nadere, nationale eisen gesteld aan de jonge landbouwers die in aanmerking komen voor de uitkering. In het eerste lid van artikel 2.21 is geregeld dat de berekening van de hoogte van de betaling voor jonge landbouwers plaatsvindt volgens artikel 50, achtste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013. Dit gebeurt door een getal dat overeenstemt met 25% van de nationale gemiddelde betaling per hectare te vermenigvuldigen met het aantal subsidiabele hectaren dat de landbouwer in de verzamelaanvraag heeft aangegeven. De betaling voor jonge landbouwers wordt slechts uitgekeerd tot een maximum van 90 hectaren.
In artikel 2.22 wordt de gekoppelde steun voor de graasdierhouderij ten aanzien van runderen geïntroduceerd. De landbouwer verkrijgt de steun op aanvraag (eerste lid). In het tweede lid van het artikel wordt geregeld dat alleen vrouwelijke runderen die in de periode 1 januari tot en met 15 mei op enig moment aanwezig zijn op het bedrijf van de landbouwer in aanmerking komen voor steun. Runderen die na 15 mei worden aangevoerd, komen niet in aanmerking voor steun. In het derde lid is geregeld dat de steun niet wordt verleend ten aanzien van melkrundvee, door te regelen dat het rund niet mag worden gemolken. In het vierde lid is geregeld dat de hoogte van de steun afhankelijk is van het aantal dagen dat het rund op het bedrijf van de landbouwer die de steun aanvraagt aanwezig is. Ook is de hoogte van de steun afhankelijk van zowel het moment waarop het dier ten minste 12 maanden in Nederland is als de leeftijd van 24 maanden heeft bereikt. De eis dat het dier ten minste 12 maanden in Nederland moet zijn is opgenomen, omdat moet worden voorkomen dat de regeling leidt tot een groei van de sector door de import van runderen die in Nederland worden afgemest. Een dergelijke groei van de sector is op grond van artikel 52, vijfde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 niet toegestaan. Het criterium van 24 maanden is gesteld om te voorkomen dat ook runderen die nog niet gekalfd hebben in aanmerking komen voor steun. Op grond van artikel 53, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014 dienen lidstaten landbouwers die in aanmerking komen voor de vrijwillig gekoppelde steun te verplichten dat zij de eisen inzake de identificatie en registratie van dieren in acht nemen. Dit gebeurt in het vijfde lid. Het zesde lid regelt dat het voldoen aan de voorwaarden wordt bepaald aan de hand van gegevens die bij RVO in het I&R-systeem rund beschikbaar zijn.
In artikel 2.23 wordt de gekoppelde steun voor de graasdierhouderij ten aanzien van schapen geïntroduceerd. De landbouwer verkrijgt de steun op aanvraag (eerste lid). In het tweede lid van het artikel wordt geregeld dat alleen schapen die zijn geboren voor het jaar van aanvraag en die in de periode 1 januari tot en met 15 mei op enig moment aanwezig zijn op het bedrijf van de landbouwer in aanmerking komen voor steun. Schapen die na 15 mei van het jaar van aanvraag worden aangevoerd, zijn niet subsidiabel. In artikel 2.23, derde lid, is geregeld dat de hoogte van de steun afhankelijk is van het aantal dagen dat een schaap aanwezig is op het bedrijf van de landbouwer die de steun aanvraagt in de periode van 1 januari tot en met 15 oktober. Op grond van artikel 53, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014 dienen lidstaten landbouwers die in aanmerking komen voor de vrijwillig gekoppelde steun te verplichten dat zij de eisen inzake de identificatie en registratie van dieren in acht nemen. Dit gebeurt in het vierde lid. Het vijfde lid regelt dat de steun waarvoor een landbouwer in aanmerking komt kan worden berekend aan de hand van gegevens die bij RVO in het I&R-systeem schapen en geiten beschikbaar zijn.
In artikel 2.24 zijn de regels inzake de berekening van de hoogte van de gekoppelde steun neergelegd. In het eerste lid staat de regel: € 160 voor het rund en € 24 voor het schaap dat voldoet aan de gestelde voorwaarden. In het tweede lid staat de rekensom die wordt gemaakt, waarbij het getal 289 overeenkomt met het aantal dagen van 1 januari tot en met 15 oktober. Omdat het de bedoeling is dat alleen steun wordt uitgekeerd ten aanzien van runderen of schapen die grazen in natuurgebieden, wordt ten aanzien van landbouwers die grasland ter beschikking hebben het aantal dieren dat voor de steun in aanmerking komt vermindert met 1,75 runderen per hectare en 11,67 schapen per hectaren. Bij de hoogte van het aantal dieren is rekening gehouden met de jongdieren die bij de runderen en schapen grazen. In artikel 2.24, vierde lid, is ten aanzien van landbouwers die zowel runderen als schapen houden geregeld, voor welke dieren als eerste de vermindering plaatsvindt.
Voor de vrijwillig gekoppelde steun is jaarlijks € 2,4 miljoen voor de runderen en jaarlijks € 1,1 miljoen voor de schapen beschikbaar gesteld. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 2.25. Als deze steunplafonds dreigen te worden overschreden, worden de betalingen aan de landbouwers die ervoor in aanmerking komen verminderd, zodat de steunplafonds worden gerespecteerd. Deze verlaging krijgt volgens artikel 2.25, tweede lid, vorm door een percentuele verlaging van het aantal subsidiabele dieren. Deze bepaling is niet enkel noodzakelijk om het steunplafond te respecteren, maar tevens omdat op grond van artikel 52, vijfde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 alleen steun mag worden verleend als stimulans om de huidige productie in stand te houden. Het percentage van de verlaging van het aantal dieren wordt bekend gemaakt door de minister.
In artikel 2.26 wordt een drempelbedrag van € 1.000 vastgesteld. Indien een landbouwer voor minder dan dit bedrag aan gekoppelde steun in aanmerking zou komen voordat een eventuele korting in verband met de overschrijding van het steunplafond is toegepast, wordt hij op grond van dit artikel uitgesloten van de vrijwillig gekoppelde steun. De veronderstelling is dat wanneer een landbouwer minder dan 7 runderen of 42 schapen extensief houdt, deze dat niet beroepsmatig doet, en derhalve niet tot een sector behoort die bepaalde problemen, zoals vereist in artikel 52, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, ondervindt.
In artikel 30 van Verordening (EU) nr. 640/2014 wordt geregeld in welke gevallen dieren al dan niet in aanmerking genomen mogen worden voor de gekoppelde steun indien er sprake is van gebreken in de identificatie en registratie van dieren. Deze bepaling is rechtstreeks van toepassing. In aanvulling hierop wordt, gelet op de specifieke regels die in de artikelen 2.22 tot en met 2.24 zijn neergelegd, in artikel 2.27 nader gespecificeerd wanneer een rund of schaap al dan niet als geconstateerd moet zijn beschouwd en als zodanig in aanmerking komt voor steun.
In artikel 3.1 is de verplichting neergelegd voor landbouwers die een aanvraag hebben ingediend voor rechtstreekse betalingen om te voldoen aan de randvoorwaarden van het GLB. Deze randvoorwaarden betreffen enerzijds beheerseisen, neergelegd in Europese richtlijnen op het gebied van de bescherming van natuur en milieu, van de volksgezondheid, diergezondheid en plantgezondheid, alsmede het dierenwelzijn. Anderzijds betreft het normen in verband met het houden van landbouwareaal in een goede landbouw- en milieuconditie. Deze beheerseisen en normen zijn neergelegd in bijlage II van Verordening (EU) nr. 1306/2013. Ten aanzien van de beheerseisen is in bijlage 3 van deze regeling neergelegd in welke nationale regelgeving deze eisen worden uitgevoerd of geïmplementeerd, of voor zover de Europese norm van toepassing in welke bepaling deze Europese norm is terug te vinden.
Artikel 99, tweede lid, van Verordening (EU) nr.1306/2013 geeft lidstaten de mogelijkheid om een waarschuwingssysteem te hanteren. Dit betekent dat in naar behoren gemotiveerde gevallen ten aanzien van niet-nalevingen die op grond van de beoordeling van de ernst, de omvang en de duur van de niet-naleving geen aanleiding geven tot een korting kan worden volstaan met een waarschuwing. In dat geval wordt de landbouwer wel verplicht om corrigerende actie te ondernemen. In artikel 3.2 is geregeld dat in Nederland een dergelijk systeem wordt toegepast. Dit waarschuwingssysteem vervangt de systematiek van de niet-nalevingen van gering belang uit de periode tot en met 2014. In het waarschuwingssysteem dient een korting met terugwerkende kracht te worden opgelegd, als bij een volgende controle blijkt dat de niet-naleving niet is verholpen.
Lidstaten dienen op grond van artikel 12 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 een bedrijfsadviseringssysteem op te zetten. Landbouwers kunnen – tegen betaling – een bedrijfsadviseur inschakelen, om advies te verkrijgen over de uitvoering van de randvoorwaarden, de klimaat- en milieuvriendelijke praktijken (vergroening), de maatregelen op het landbouwbedrijf in het kader van het plattelandsontwikkelingsprogramma, de eisen in verband met de implementatie van de Kaderrichtlijn water en de goede landbouwgebruiken in verband met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. De adviseur die de landbouwer in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem adviseert, mag zijn bevindingen niet delen met andere personen dan de betrokken landbouwer, tenzij deze bevinding strafbare feiten betreffen die op grond van het nationale of Europese recht moeten worden gemeld aan een overheidsinstantie.
Om te verzekeren dat de bedrijfsadviseurs voldoende gekwalificeerd zijn, wordt in artikel 3.4 een erkenningssysteem geïntroduceerd. Een erkend adviseur moet voldoen aan de vereisten in verband met kwalificatie en ervaring die worden neergelegd in artikel 3.4, tweede en derde lid. De erkenning wordt verricht door beroepsorganisaties die daartoe door de minister op aanvraag zijn aangewezen (eerste lid). Om voor een aanwijzing in aanmerking te komen moet de beroepsorganisatie ten minste 50 leden hebben. Op de website van RVO.nl worden de aangewezen beroepsorganisaties bekend gemaakt.
In artikel 4.1, eerste lid, is geregeld dat de minister het betaalorgaan erkent. Volgens artikel 7, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 heeft elke lidstaat in beginsel één betaalorgaan. Het betaalorgaan is verantwoordelijk voor de rechtmatige betalingen, volgens de eisen die de Europese regelgeving eraan verbindt. In het tweede lid is geregeld dat de minister de certificerende instantie aanwijst die een oordeel moet geven over de onder meer het functioneren van het betaalorgaan en de volledigheid, nauwkeurigheid en waarachtigheid van de jaarrekeningen van het betaalorgaan.
Op grond van artikel 72, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 kan een lidstaat besluiten dat één en dezelfde aanvraag betrekking heeft op meer dan één of alle steunregelingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. In artikel 4.2 is geregeld dat aanvragen in verband met de rechtstreekse betalingen worden gedaan door middel van een dergelijke verzamelaanvraag, die naar waarheid moet worden ingevuld, moet worden gedagtekend, ondertekend en ingediend in de periode van 1 april tot en met 15 mei.
Op grond van artikel 72, eerste lid, van Verordening (EU) nr.1306/2013 dienen lidstaten vast te stellen wat de minimumoppervlakte is van een perceel dat door een landbouw kan worden opgegeven voor de aanvraag van areaal gebonden rechtstreekse betalingen. In artikel 4.3 wordt deze minimumoppervlakte vastgesteld op 0,01 hectare. Deze oppervlakte komt overeen met de minimumoppervlakte van het perceel in het GLB dat van toepassing was tot en met 2014.
Landbouwers kunnen bij de verkoop of verhuur van hun bedrijf of een deel ervan aan een andere landbouwer in een clausule bepalen dat het recht op betalingsrechten wordt overgedragen. Het gaat in dat geval om het zogenaamde recht op toegang, niet over de overdracht van betalingsrechten zelf. Indien landbouwers gebruik willen maken van deze in artikel 24, achtste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 opgenomen mogelijkheid, dienen zij op grond van artikel 4.4, eerste lid, daartoe een aanvraag in bij de minister. De aanvraag gebeurt door middel van een daartoe door de minister beschikbaar gesteld middel dat in ieder geval de overeenkomstig verordening (EU) nr. 641/2014 vereiste gegevens bevat.
Landbouwers kunnen er tevens voor kiezen om bij de verkoop of verhuur van hun landbouwbedrijf of een deel ervan de aan het bedrijf of het deel ervan gerelateerde betalingsrechten over te dragen aan een andere actieve landbouwer. Dit is geregeld in artikel 2.7. In artikel 4.4, tweede lid, is geregeld dat de verkoper of verhuurder de aanvraag voor de overdracht dient te doen bij de minister met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld middel. Hier worden de gegevens die op grond van de Europese verordeningen verstrekt moeten worden vermeld. Op grond van artikel 4.4, derde lid, worden tevens de percelen geïdentificeerd waarop de verkoop of verhuur betrekking heeft.
De landbouwer die steun aanvraagt, wordt gevraagd aan te geven of hij voor de betaling voor jonge landbouwers in aanmerking wil komen. In artikel 4.5 is geregeld dat de landbouwer die voor deze betaling in aanmerking wenst te komen, dient te verklaren dat hij aan de vereisten voldoet die worden gesteld aan de jonge landbouwer. Tevens verleent de desbetreffende landbouwer op grond van dit artikel toestemming aan de minister om persoonsgegevens te gebruiken om te controleren of de landbouwer voldoet aan de eisen.
In artikel 4.6 is de minister aangewezen als het bevoegde orgaan die de invordering van de onverschuldigde betalingen verricht. Voorts is de minister bevoegd om te besluiten dat een terugvordering niet wordt voortgezet in de gevallen waarin artikel 54, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 voorziet.
Artikel 67 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 verplicht lidstaten een geïntegreerd beheers en controle systeem op te zetten, om onder meer de betalingsregelingen van Verordening (EU) nr. 1307/2013 te beheren en te controleren. Het systeem moet ook worden gebruikt voor controles op de randvoorwaarden. In artikel 4.7, eerste lid, is geregeld dat dit systeem wordt beheerd door de minister. In het tweede lid van dit artikel is geregeld dat de minister bevoegd is te controleren of de aanvragen voor steun en rechtstreekse betalingen voldoen aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden. Lidstaten zijn op grond van artikel 74, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 verplicht dergelijke controles te verrichten.
In artikel 4.8 zijn de bevoegdheden van de minister neergelegd ten aanzien van de Europees verplichte intrekking van betalingen en betalingsrechten (eerste lid), oplegging van sancties in verband met de schending van subsidiabiliteitseisen (tweede lid), oplegging van sancties in verband met de randvoorwaarden GLB (derde lid) en terugvordering van onverschuldigde betalingen (vierde lid).
Lidstaten dienen op grond van artikel 58, eerste lid, onderdeel e, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 en artikel 7, eerste en tweede lid, van Verordening (EU) nr. 809/2014 onverschuldigde betalingen zo nodig met rente terug te vorderen. In artikel 4.9 wordt vastgesteld dat het toepasselijke rentetarief de wettelijke rente (voor niet-handelsovereenkomsten) is.
In het eerste lid van artikel 5.1 is de intrekking geregeld van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 die uitvoering gaf aan het GLB dat tot en met 2014 van toepassing was. Artikel 5.1, tweede lid, regelt het overgangsrecht. Ten aanzien van aanvragen die voor 2015 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 zijn gedaan, blijft de desbetreffende regeling van toepassing. Dit houdt onder meer in dat landbouwers die zogenaamde artikel 68-gelden hebben aangevraagd en hebben ontvangen, maar voor of in 2014 nog geen aanvraag tot vaststelling van de subsidie als bedoeld in artikel 55d, tweede lid, onderdeel b, van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 hebben gedaan, hiertoe nog steeds verplicht zijn.
Onderhavige regeling treedt in werking op 1 januari 2015. Hiermee worden de vaste verandermomenten voor de inwerkingtreding van ministeriële regelingen niet gevolgd. Conform het kabinetsbeleid inzake de vaste verandermomenten is dit ook niet noodzakelijk. Enerzijds wordt een steunregeling geïntroduceerd die niet belastend is voor landbouwers, anderzijds wordt bij deze regeling uitvoering gegeven aan Europese verordeningen.
De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma
Verordening (EU) nr. 1307/2013: Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de raad en van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PbEU L 347).
Verordening (EU) nr. 1306/2013: Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PbEU L 347).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2014-36127.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.