Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2014, 35433 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2014, 35433 | Besluiten van algemene strekking |
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Gelet op de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000;
Besluit:
De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:
A
Paragraaf B10 /2.2 vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden
Een familielid van een burger van de Unie verliest niet de rechten, die al aan het EU-recht werden ontleend als de burger van de Unie naturaliseert tot Nederlander (al dan niet met verlies van de oorspronkelijke nationaliteit).
Voor het uit een derde land afkomstige familielid van een Nederlander ontstaat een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 21, eerste lid, VWEU als de Nederlander en het familielid:
• daadwerkelijk hebben verbleven in een andere lidstaat van de EU;
• gedurende de gehele periode van daadwerkelijk verblijf in de andere lidstaat hebben voldaan aan de voorwaarden genoemd in lid 1 of lid 2 van artikel 7 of in artikel 16 van richtlijn 2004/38/EG; en
• tijdens het daadwerkelijke verblijf in de andere lidstaat een gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd.
De IND neemt alleen aan dat het gezinsleven is opgebouwd of bestendigd bij een daadwerkelijk, aaneengesloten verblijf in de andere lidstaat van ten minste zes maanden.
De IND verstrekt een document EU/EER (bijlage 7e, VV) aan het uit een derde land afkomstige familielid van een Nederlander als aan voornoemde vereisten is voldaan.
De IND past gedurende het rechtmatige verblijf van het familielid van een Nederlander hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2, van het Vb naar analogie toe.
Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
• de vreemdeling heeft een minderjarig kind dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
• dit kind komt ten laste van de vreemdeling, en woont in bij deze vreemdeling; en
• dit kind moet, bij het onthouden van verblijfsrecht aan de vreemdeling, de vreemdeling volgen en het grondgebied van de EU verlaten.
De IND neemt in ieder geval niet aan dat het kind de vreemdeling moet volgen en het grondgebied van de Europese Unie moet verlaten als er een andere ouder is die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a t/m e, dan wel l, Vw of de Nederlandse nationaliteit heeft, en deze ouder feitelijk voor het kind kan zorgen.
De IND neemt in ieder geval aan dat de andere ouder feitelijk voor het kind kan zorgen als:
• de andere ouder het gezag heeft over het kind, dan wel alsnog het gezag over het kind kan krijgen; en
• de andere ouder gebruik kan maken van hulp en ondersteuning bij zorg en opvoeding die van overheidswege of door maatschappelijke organisaties wordt geboden. Hieronder verstaat de IND ook de verstrekking van een uitkering uit de algemene middelen waar Nederlanders in Nederland in beginsel aanspraak op kunnen maken.
De IND neemt in ieder geval aan dat de andere ouder feitelijk niet voor het kind kan zorgen als deze ouder:
• zich in detentie bevindt; of
• aantoont dat het gezag niet aan hem kan worden toegekend.
In aanvulling op artikel 8.7, tweede lid, Vb stelt de IND adoptiefkinderen gelijk met rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn.
Als een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c en d, Vb en artikel 8.7, derde lid, Vb stelt ten laste te zijn van een burger van de Unie, dan beoordeelt de IND of dit familielid, op het moment dat dit familielid verzoekt om hereniging met de burger van de Unie, in het land van herkomst of het land vanwaar het familielid kwam (dat wil zeggen niet in Nederland) materieel wordt ondersteund door de burger van de Unie. Deze materiële ondersteuning moet noodzakelijk en reëel zijn.
De IND neemt aan dat de materiële ondersteuning noodzakelijk is als het familielid vanwege zijn economische en sociale toestand niet (volledig) in zijn basisbehoeften voorziet. Waarom het familielid een beroep doet op materiële ondersteuning is niet van belang.
De IND neemt aan dat de materiële ondersteuning reëel is als de burger van de Unie aan het familielid ten minste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft betaald welke voor het familielid noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te voorzien in zijn land van herkomst.
In aanvulling op artikel 8.7, vierde lid, Vb neemt de IND aan dat een duurzame relatie bestaat als de burger van de Unie en de ongehuwde partner:
• voorafgaand aan het moment van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht of het moment van beslissen gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden en gedurende die termijn feitelijk samenwoonden; of
• gezamenlijk een kind hebben.
In alle gevallen moet het gaan om een bestaande duurzame relatie.
In aanvulling op artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, Vb beschouwt de IND een burger van de Unie als werknemer of zelfstandige als deze reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Van reële en daadwerkelijke arbeid is in ieder geval sprake als:
• de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm; of
• de burger van de Unie ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt.
Familieleden van een burger van de Unie die op grond van het EU-recht verblijven in een aan Nederland grenzende lidstaat, mogen in Nederland alleen arbeid verrichten als de werkgever beschikt over een geldige TWV, tenzij de Wav anders bepaalt.
In aanvulling op artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder c, Vb verstaat de IND onder ‘beroepsopleiding’ iedere onderwijsvorm (inclusief stage) die opleidt voor een:
• speciaal beroep;
• vak;
• betrekking; of
• bijzondere bekwaamheid om een beroep uit te oefenen.
In aanvulling op artikel 8.12, tweede lid, Vb beschouwt de IND de burger van de Unie in ieder geval niet als onvrijwillig werkloos als de burger van de Unie:
• door hem verwijtbare gedragingen is ontslagen;
• ontslag op staande voet niet aanvecht;
• zelf ontslag heeft genomen;
• zich niet bij UWV WERKbedrijf als werkzoekende heeft ingeschreven; of
• meer dan een keer heeft geweigerd passende arbeid te aanvaarden.
De IND willigt de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht van een familielid in als blijkt dat de vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, Vb op het moment dat op die aanvraag wordt beslist reële en daadwerkelijke arbeid verricht of voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan.
In aanvulling op artikel 8.13, vierde lid, Vb verstrekt de IND aan een familielid dat wil verblijven bij een burger van de Unie onmiddellijk na indiening van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht de sticker ‘Verblijfsaantekeningen Gemeenschapsonderdanen (bijlage 7h, VV) met de aantekening dat het familielid mag werken.
In de volgende gevallen wordt geen sticker ‘Verblijfsaantekeningen gemeenschapsonderdanen’ (bijlage 7h, VV) afgegeven, maar een sticker ‘verblijfsaantekeningen algemeen’ (bijlage 7g, VV) waaruit blijkt dat arbeid niet is toegestaan:
• de familierechtelijke relatie met de burger van de Unie is niet aangetoond;
• er zijn indicaties aanwezig van een schijnrelatie of schijnhuwelijk; of
• er is niet deugdelijk bewezen dat sprake is van een duurzame relatie.
De IND stelt een burger van de Unie voor wie het vrije verkeer van werknemers nog niet geldt als gevolg van een overgangsmaatregel in het bezit van een verblijfsdocument met de arbeidsmarktaantekening: ‘arbeid vrij toegestaan, TWV niet vereist’ als:
• de burger van de Unie ten minste twaalf maanden onafgebroken heeft beschikt over een verblijfsdocument met de arbeidsmarktaantekening: ‘arbeid vrij toegestaan, TWV niet vereist’;
• aan de werkgever van de burger van de Unie een TWV is verleend met een onafgebroken geldigheidsduur van ten minste twaalf maanden en gedurende de geldigheidsduur van de TWV ten minste twaalf maanden onafgebroken reële en daadwerkelijke arbeid is verricht bij die werkgever; of
• de burger van de Unie ten minste twaalf maanden onafgebroken heeft beschikt over een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’.
In alle overige gevallen wordt de burger van de Unie voor wie het vrije verkeer van werknemers nog niet geldt door de IND in het bezit gesteld van een verblijfsdocument met de arbeidsmarktaantekening: ‘Arbeid in loondienst alleen toegestaan met TWV' of in geval dat werkzaamheden worden verricht in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening: 'TWV niet vereist voor specifieke arbeid, andere arbeid toegestaan mits TWV is verleend’.
De IND telt bij de beoordeling of de burger van de Unie voor wie het vrije verkeer van werknemers nog niet geldt inmiddels volledige toegang heeft tot de arbeidsmarkt de geldigheidsduur van TWV’s die zijn verleend voor de duur van minder dan twaalf maanden bij elkaar op, op voorwaarde dat sprake is van een aaneengesloten periode.
In aanvulling op artikel 8.13, vierde lid, Vb verstrekt de IND aan een familielid dat wil verblijven bij een burger van de Unie voor wie het vrije verkeer van werknemers nog niet geldt onmiddellijk na indiening van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht de sticker ‘Verblijfsaantekeningen algemeen’ (bijlage 7g, VV) met dezelfde aantekening als de verblijfgever.
B
Paragraaf B10 /2.3 vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden
Op grond van artikel 8.25 Vb ontzegt of beëindigt de IND het rechtmatig verblijf van de vreemdeling als:
• de burger van de Unie of diens familielid onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens zouden leiden of hebben geleid tot weigering van toegang of verblijf; of
• het familielid met een Nederlander in een andere lidstaat verblijft of heeft verbleven en dit verblijf in de andere lidstaat niet reëel en daadwerkelijk is geweest; of
• sprake is van rechtsmisbruik.
Op grond van artikel 8.25 Vb ontzegt of beëindigt de IND het rechtmatig verblijf van de vreemdeling tevens als sprake is van kunstmatig gedrag dat als enig doel heeft het door het EU-recht gewaarborgde recht van vrij verkeer en verblijf te krijgen en dat, hoewel het formeel voldoet aan de voorwaarden die het EU-recht stelt, in strijd is met het doel van het EU-recht.
De IND beschouwt in ieder geval het verkrijgen van verblijfsrecht op grond van richtlijn 2004/38/EG met het enkele doel om inbreuk te maken op de nationale wet- en regelgeving als strijdig met het EU-recht.
Op grond van artikel 8.22, eerste lid, Vb ontzegt of beëindigt de IND het rechtmatig verblijf als het persoonlijke gedrag van een burger van de Unie of diens familielid een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, tenzij analoge toepassing van artikel 3.77 of 3.86 Vb niet tot verblijfsbeëindiging zou leiden.
De IND ontzegt of beëindigt het rechtmatig verblijf ook op grond van veelvuldig gepleegde lichte strafbare feiten, waarbij elk strafbaar feit op zich niet tot ontzegging of beëindiging zou kunnen leiden. Bij het ontzeggen of beëindigen van het rechtmatig verblijf op grond van veelvuldig gepleegde lichte strafbare feiten wordt rekening gehouden met de aard van de strafbare feiten, het aantal strafbare feiten en de veroorzaakte schade voor de samenleving. Als ondergrens hanteert de IND de glijdende schaal voor veelplegers als genoemd in artikel 3.86, vierde en vijfde lid, Vb.
Op grond van artikel 8.23, eerste lid, Vb ontzegt of beëindigt de IND het rechtmatig verblijf van de vreemdeling als de in artikel 8.23, eerste lid, Vb genoemde gevallen zich voordoen.
Tenzij persoonlijke omstandigheden zich hiertegen verzetten, beëindigt de IND in aanvulling op artikel 8.16 Vb het verblijf bij een beroep op de algemene middelen als de burger van de Unie of diens familielid:
• in de eerste twee jaar van dat verblijf een – al dan niet aanvullend – beroep doet op een uitkering in het kader van de Wwb of de eerste twee jaar van dat verblijf gedurende ten minste 8 nachten in totaal een beroep doet op maatschappelijke opvang (in de vorm van nachtverblijf);
• in het derde jaar van dat verblijf twee maanden of langer een eerste, meer dan aanvullend beroep doet op de Wwb of gedurende drie maanden of meer een aanvullend beroep doet op de Wwb of in het derde jaar van dat verblijf gedurende ten minste 16 nachten een beroep doet op maatschappelijke opvang (in de vorm van nachtverblijf); Een combinatie van beroep op bovengenoemde uitkering en beroep op maatschappelijke opvang die tezamen in financiële zin vergelijkbaar is met een beroep op bovengenoemde uitkering of een beroep op 16 of meer nachten in de maatschappelijke opvang wordt eveneens als regel een onredelijke last geacht;
• in het vierde jaar van dat verblijf vier maanden of langer een eerste, meer dan aanvullend beroep doet op de Wwb of gedurende zes maanden of meer een aanvullend beroep doet op de Wwb of in het vierde jaar van dat verblijf gedurende ten minste 32 nachten een beroep doet op maatschappelijke opvang (in de vorm van nachtverblijf). Een combinatie van beroep op bovengenoemde uitkering en beroep op maatschappelijke opvang die tezamen in financiële zin vergelijkbaar is met een beroep op bovengenoemde uitkering of een beroep op 32 of meer nachten in de maatschappelijke opvang wordt eveneens als regel een onredelijke last geacht;
• in het vijfde jaar van dat verblijf zes maanden of langer een eerste, meer dan aanvullend beroep doet op de Wwb of gedurende negen maanden of meer een aanvullend beroep doet op de Wwb of in het vijfde jaar van dat verblijf gedurende ten minste 64 nachten een beroep doet op maatschappelijke opvang (in de vorm van nachtverblijf). Een combinatie van beroep op bovengenoemde uitkering en beroep op maatschappelijke opvang die tezamen in financiële zin vergelijkbaar is met een beroep op bovengenoemde uitkering of een beroep op 64 of meer nachten in de maatschappelijke opvang wordt eveneens als regel een onredelijke last geacht;
• in achtereenvolgende jaren van verblijf of binnen een jaar meermalen een beroep doet op een uitkering in het kader van de Wwb of in achtereenvolgende jaren van verblijf meermalen gedurende ten minste 8 nachten een beroep doet op maatschappelijke opvang (in de vorm van nachtverblijf) of een combinatie van beroep op bovengenoemde uitkering en beroep op maatschappelijke opvang doet; of
• binnen drie jaren van verblijf vijftien maanden of meer een aanvullend beroep doet op een uitkering in het kader van de Wwb.
De IND betrekt in ieder geval de volgende persoonlijke omstandigheden bij de belangenafweging:
• de reden waarom de burger van de Unie niet in staat is in zijn levensonderhoud en dat van zijn familieleden te voorzien en of deze reden van tijdelijke dan wel permanente aard is;
• de banden die de burger van de Unie nog heeft met zijn land van herkomst;
• de gezinssituatie;
• de medische situatie (gezondheidstoestand);
• leeftijd;
• overige beroepen op (sociale) voorzieningen;
• de mate van sociale zekerheidspremies die eerder zijn betaald;
• de mate van integratie in Nederland van de burger van de Unie en zijn familieleden;
• nabije toekomstverwachting of burger van de Unie nog bijstand nodig zal hebben.
Het is aan de betrokken burger van de Unie om relevante gegevens en bescheiden ter zake te verstrekken.
Een (aanvullend) beroep op een uitkering in het kader van de Wwb heeft in ieder geval géén gevolgen voor het verblijfsrecht als de burger van de Unie of diens familielid:
• slachtoffer is van huiselijk geweld en dit op dezelfde wijze heeft aangetoond als bij de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden na huiselijk geweld op grond van artikel 3.51, eerste lid, onder k; of
• slachtoffer is van mensenhandel en voldoet aan de voorwaarden die worden gesteld aan verblijf als slachtoffer-aangever of getuige-aangever mensenhandel (zie paragraaf B8/3).
De IND beëindigt het verblijfsrecht van een burger van de Unie niet wegens een (aanvullend) beroep op een uitkering in het kader van de Wwb als:
• de burger van de Unie de verzorgende ouder is van een minderjarig kind dat is toegelaten tot het algemene onderwijs, het leerlingstelsel of de beroepsopleiding en gebruik maakt van het recht op onderwijs; en
• de burger van de Unie hier te lande als werknemer arbeid verricht of heeft verricht.
Het verblijfsrecht van de burger van de Unie die de verzorgende ouder is van een minderjarig kind, eindigt bij de meerderjarigheid van het kind, tenzij de aanwezigheid van de verzorgende ouder nodig is om de opleiding te kunnen voortzetten en voltooien.
De IND verstaat onder een aanvullend beroep op een uitkering in het kader van de Wwb een beroep van maximaal 50% van de toepasselijke bijstandsnorm. Als de burger van de Unie of diens familielid een uitkering Wwb krijgt van meer dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm, dan beschouwt de IND dit als een meer dan aanvullend beroep.
In aanvulling op artikel 8.16 Vb geldt dat de IND:
• in specifieke gevallen van redelijke twijfel onderzoekt of de burger van de Unie of diens familielid nog altijd aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als genoemd in de artikelen 8.12 tot en met 8.15 Vb voldoet; en
• het verblijfsrecht van de burger van de Unie of diens familielid per beschikking beëindigt als de IND vaststelt dat de burger van de Unie of diens familielid niet langer aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf voldoet.
Na een beslissing van de IND tot ontzegging of beëindiging van het rechtmatig verblijf geldt het volgende:
• de burger van de Unie of diens familielid heeft van rechtswege niet langer rechtmatig verblijf;
• nadat het rechtmatig verblijf is beëindigd, moet de burger van de Unie of diens familielid Nederland binnen vier weken uit eigen beweging verlaten, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet;
• het instellen van bezwaar heeft opschortende werking tenzij artikel 8.24, derde lid, Vb van toepassing is; en
• het instellen van beroep heeft geen opschortende werking.
De vertrektermijn wordt alleen bekort tot minder dan vier weken in dringende gevallen in de zin van artikel 8.24, derde lid, Vb. Hiervan is in ieder geval sprake als:
• het persoonlijk gedrag van de burger van de Unie of diens familielid een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt als bedoeld in artikel 8.22 Vb; of
• sprake is van rechtsmisbruik of fraude, als bedoeld in artikel 8.25 Vb.
C
Paragraaf B10 /2.4 vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden
Tenzij anders is bepaald in Vb, VV, of Vc, geldt binnen het EU-recht de vrije bewijsleer. Vrije bewijsleer wil zeggen dat de IND de bewijsmiddelen niet beperkt.
In aanvulling op artikel 8.13, derde lid, Vb beschouwt de IND als bewijsmiddel:
• een bewijs van inschrijving in een gemeentelijke administratie, huurcontracten of afschriften van rekeningen op beider naam als sprake is van een gezamenlijke huishouding buiten Nederland;
• een bewijs van inschrijving als ingezetene in de BRP als de partners in Nederland samenwonen of recentelijk hebben samengewoond; of
• de geboorteakte van een kind dat uit de relatie is geboren.
Bij de beoordeling van een aanvraag voor toetsing aan het EU-recht van een familielid beoordeelt de IND de inkomenspositie van de burger van de Unie als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, Vb aan de hand van de bewijsmiddelen zoals genoemd in paragraaf B1/ 8.3.4 Vc.
Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 1 december 2014
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voor deze, de directeur-generaal Vreemdelingenzaken, J.C. Goet
Met deze toelichting wordt u geïnformeerd over enkele relevante wijzigingen in hoofdstuk B10 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Met de wijzigingen is voornamelijk beoogd om beleidsmatige invulling te geven aan een aantal recente arresten van het HvJEU.
Het kopje ‘Nederlanders en het EU-recht’ is geschrapt. De tekst bevat een weergave van het oordeel van het HvJEu in het arrest van 5 mei 2011, McCarthy (C-434/09). Dit is geen beleidsregel en daarom hoort de tekst niet thuis in de Vreemdelingencirculaire.
Het nieuwe kopje ‘terugkeer Nederlander na gebruik van recht op vrij verkeer’ bevat beleidsregels die voortvloeien uit het arrest van 12 maart 2014, O & B (C-456/12). In dit arrest heeft het HvJEU geoordeeld dat een derdelands familielid van een burger van de Unie alleen in aanmerking komt voor een van artikel 21 afgeleid verblijfsrecht als sprake is van het opbouwen of bestendigen van het gezinsleven met een burger van de Unie in een andere lidstaat. De woordkeuze van het HvJEU duidt op een substantiële duur van het verblijf in de andere lidstaat. Ter bevordering van een eenvormige uitvoeringspraktijk is er voor gekozen om pas aan te nemen dat het gezinsleven in een andere lidstaat is opgebouwd of bestendigd indien ten minste zes maanden daadwerkelijk en aaneengesloten in de andere lidstaat is verbleven. Deze termijn wordt redelijk geacht omdat zij aansluit bij het verblijf inzake verplaatsing van het hoofdverblijf zoals opgenomen in paragraaf B1/6.2.1 Vc: het hoofdverblijf wordt geacht te zijn verplaatst na een verblijf buiten Nederland van meer dan zes achtereenvolgende maanden. Overigens wordt er op gewezen dat het hier een beleidsregel betreft waarvan onder bijzondere omstandigheden inherent kan worden afgeweken.
Het kopje ‘volledige toegang Roemenen, Bulgaren en Kroaten tot de Nederlandse arbeidsmarkt’ was niet langer in overeenstemming met de huidige situatie. Sinds 1 januari 2014 zijn Roemenen en Bulgaren namelijk vrij op de arbeidsmarkt. Alleen voor Kroaten geldt nog een overgangsmaatregel. Om het kopje minder gevoelig te maken voor toekomstige wijzigingen, is er voor gekozen om niet langer nationaliteiten te noemen maar te spreken over ‘burgers van de Unie voor wie het vrije verkeer van werknemers nog niet geldt als gevolg van een overgangsmaatregel’. Hiermee is aangesloten bij de terminologie van artikel IX van het overgangsrecht behorend bij het besluit van 24 april 2006 waarmee het Vb werd aangepast als gevolg van de implementatie van richtlijn 2004/38/EG (Staatsblad 2006, 215).
Het kopje ‘ten laste zijn van’ is aangepast aan het arrest van 16 januari 2014, Reyes (C-423/12). Uit dit arrest kan worden afgeleid dat sprake is van een situatie van reële afhankelijkheid indien de burger van de Unie over een lange periode regelmatig een som geld betaalt aan het familielid. De begrippen ‘over een lange periode’ en ‘regelmatig’ zijn beleidsmatig ingevuld door te bepalen dat de burger van de Unie ten minste één jaar aaneengesloten maandelijks een som geld heeft betaald aan het familielid. Deze duur wordt redelijk geacht omdat zij aansluit bij het bepaalde in artikel 3.75 Vb dat de in artikel 16, eerste lid, onder c, Vw bedoelde middelen van bestaan in ieder geval duurzaam zijn, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
Door de wijziging onder het kopje ‘voldoende middelen van bestaan voor vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, Vb en familieleden’ is de hier geformuleerde beleidsregel meer in overeenstemming met het declaratoire karakter van het EU-verblijfsrecht.
Onder het kopje ‘bewijs van rechtmatig verblijf’ is de verwijzing naar bijlage 7g van het Voorschrift Vreemdelingen (verblijfsaantekening Algemeen) vervangen door een verwijzing naar bijlage 7h VV (verblijfsaantekening Gemeenschapsonderdaan). In de oude tekst was een uitzonderingscategorie opgenomen, waaraan geen sticker werd verstrekt. Naar analogie met de aanvrager van een verblijfsvergunning regulier, wordt deze categorie nu onmiddellijk na de aanvraag in het bezit gesteld van een verblijfsaantekening algemeen, waaruit blijkt dat arbeid niet is toegestaan.
Met deze aanpassing is een onjuiste verwijzing hersteld.
Het kopje ‘Nederlanders en het EU-recht’ is geschrapt omdat een en ander niet in overeenstemming is met de binnen het EU-recht geldende vrije bewijsleer.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voor deze, de directeur-generaal Vreemdelingenzaken, J.C. Goet
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2014-35433.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.