Besluit van 24 april 2006, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de implementatie van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU L 158 en L 229)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 20 februari 2006, nr. 5405850/06/6;

Gelet op artikelen 2, vierde lid, 12, tweede lid, 54, eerste lid, en 112 van de Vreemdelingenwet 2000;

De Raad van State gehoord (advies van 17 maart 2006, nr. W03.06.0057/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 14 april 2006, nr. 5414373/06/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt gewijzigd als volgt:

A

De artikelen 1.5 en 1.8 tot en met 1.10 vervallen.

B

Artikel 2.9, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder e, dan wel l, van de Wet, en het familielid, bedoeld in artikel 8.7, tweede en derde lid, en de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, vierde lid. Op deze vreemdelingen is artikel 8.8 van toepassing.

C

Artikel 2.10, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder e, dan wel l, van de Wet, het familielid, bedoeld in artikel 8.7, tweede en derde lid, en de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, vierde lid.

D

Artikel 2.11, vierde lid, komt te luiden:

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder e, dan wel l, van de Wet, het familielid, bedoeld in artikel 8.7, tweede en derde lid, en de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, vierde lid.

E

Artikel 3.3 wordt gewijzigd als volgt.

1. Het eerste lid, onderdeel d, vervalt.

2. Het eerste lid, onderdeel e, wordt geletterd d.

3. Het tweede lid vervalt.

4. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.

F

Artikel 4.5, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Het eerste lid, onder b en c, is niet van toepassing op de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder e, dan wel l, van de Wet, het familielid, bedoeld in artikel 8.7, tweede en derde lid, en de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, vierde lid.

G

Artikel 4.21, eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. voor vreemdelingen die rechtmatig verblijven als bedoeld in artikel 8 onder e, van de Wet: een geldig nationaal paspoort of geldige identiteitskaart, indien zij de nationaliteit van een staat bezitten als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, of, indien zij een zodanige nationaliteit niet bezitten:

1°. een geldig nationaal paspoort met een voor inreis benodigd visum, indien na inreis nog geen drie maanden zijn verstreken;

2°. een geldig nationaal paspoort met een stempel van de inreis, indien voor inreis geen visum benodigd is en na inreis nog geen drie maanden zijn verstreken;

3°. een geldig nationaal paspoort met een door de bevoegde autoriteiten afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 8.13, vierde lid, indien na afgifte van de verklaring nog geen zes maanden zijn verstreken; of

4°. een door de bevoegde autoriteiten afgegeven verblijfsdocument als bedoeld in artikel 8.13, vijfde lid, dan wel artikel 8.20, eerste lid;.

H

Artikel 4.37 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het vijfde lid wordt vernummerd tot zesde lid.

2. Na het vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 5. De in het eerste en derde lid omschreven verplichtingen rusten niet op de onderdaan van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of de onderdaan van Zwitserland met verblijfsrecht van maximaal drie maanden als bedoeld in artikel 8.11.

I

Artikel 4.42, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. Onderdeel b vervalt.

2. De onderdelen c en d worden verletterd tot onderdelen b en c.

J

Aan artikel 4.46, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, luidende:

Het eerste lid is evenmin van toepassing op familieleden als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde en vierde lid, die voor hun komst naar Nederland reeds rechtmatig verblijf hebben verkregen in een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte dan wel Zwitserland en die zich vanuit die staat dan wel Zwitserland naar Nederland verplaatsen.

K

Artikel 4.47, vierde lid, vervalt.

L

In artikel 4.48, derde lid, vervallen de dubbele punt, onderdeel a en de aanduiding «b.».

M

Artikel 4.49 wordt gewijzigd als volgt:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en op onderdanen van Zwitserland.

N

Aan artikel 4.51 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en op onderdanen van Zwitserland.

O

Artikel 8.15 wordt vernummerd tot artikel 8.26.

P

Paragraaf 2 van afdeling 2 van Hoofdstuk 8 komt te luiden:

Paragraaf 2 EG/EER

Artikel 8.7
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.

  • 2. Deze paragraaf is eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft:

    a. de echtgenoot;

    b. de partner, waarmee de vreemdeling een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig geregistreerd partnerschap is aangegaan;

    c. de rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn, van een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, of van diens echtgenoot of geregistreerd partner, voor zover die bloedverwant jonger is dan 21 jaar of ten laste is van die echtgenoot of geregistreerd partner; of

    d. de rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn die ten laste is van de vreemdeling of van het gezinslid, bedoeld onder a of b.

  • 3. Deze paragraaf is voorts van toepassing op andere familieleden dan bedoeld in het tweede lid, die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, in geval zij:

    a. in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij die vreemdeling; of

    b. vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door die vreemdeling strikt behoeven.

  • 4. Deze paragraaf is eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft, en op de rechtstreekse bloedverwant in de neergaande lijn van een zodanige partner, voor zover die bloedverwant jonger is dan 18 jaar en die partner vergezelt of zich bij die partner in Nederland voegt.

Artikel 8.8
  • 1. Aan een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, die in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, kan de toegang tot Nederland slechts worden geweigerd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, dan wel volksgezondheid:

    a. indien de vreemdeling op grond van zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt;

    b. in het geval van potentieel epidemische ziekten zoals gedefinieerd in de relevante instrumenten van de Wereldgezondheidsorganisatie dan wel andere infectieziekten of besmettelijke parasitaire ziekten, ten aanzien waarvan in Nederland beschermende regelingen ten aanzien van Nederlanders worden getroffen;

    c. indien hij om redenen van de openbare orde of openbare veiligheid uit Nederland is verwijderd en sinds de verwijdering nog geen redelijke termijn is verstreken.

  • 2. De ambtenaren, belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen, weigeren niet dan ingevolge een bijzondere aanwijzing van Onze Minister de toegang tot Nederland aan een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid. De weigering geschiedt schriftelijk.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de onderdaan van België of Luxemburg die geen gemeenschapsonderdaan is. Op deze vreemdeling is artikel 8.5 van toepassing.

  • 4. Een vreemdeling die niet beschikt over het vereiste document voor grensoverschrijding, wordt niet uitgezet dan nadat hem gedurende een redelijke termijn de gelegenheid is gegeven dat document te verkrijgen of op andere wijze te laten vaststellen of bewijzen dat hij het recht op vrij verkeer en verblijf geniet.

Artikel 8.9

Aan een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, en die beschikt over een geldige verblijfskaart, afgegeven door de bevoegde autoriteiten van een staat als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, waaruit het verblijfsrecht als familielid blijkt, wordt de toegang niet geweigerd wegens het ontbreken van een geldig visum. In het paspoort wordt geen aantekening gesteld omtrent inreis in Nederland of uitreis uit Nederland.

Artikel 8.10

De toegang van een persoon die in het bezit is van een door de Nederlandse autoriteiten afgegeven Nederlands paspoort of Nederlandse identiteitskaart, en die om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid uit een andere lidstaat is verwijderd, wordt de toegang, ook indien het document is vervallen of de Nederlandse nationaliteit van de houder wordt betwist, niet geweigerd, indien deze persoon naar Nederland terugkeert uit een staat waar hem verblijf was toegestaan ingevolge het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of ingevolge de Overeenkomst van 21 juni 1999 van de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen (Trb. 2000, 16 en 86).

Artikel 8.11
  • 1. De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, heeft rechtmatig verblijf gedurende een periode van drie maanden na inreis, indien hij:

    a. beschikt over een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort; of

    b. het bewijs van zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig met andere middelen levert.

  • 2. De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel en beschikt over een geldig paspoort, heeft rechtmatig verblijf gedurende een periode van drie maanden na inreis.

Artikel 8.12
  • 1. De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, heeft langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:

    a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;

    b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt;

    c. is ingeschreven voor een opleiding die is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of in het Centraal register beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 6.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, om als hoofdbezigheid een studie of beroepsopleiding te volgen, beschikt over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt, en hij met een verklaring of een gelijkwaardig middel naar zijn keuze de zekerheid verschaft dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan voor zichzelf en zijn familieleden;

    d. een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, is van een vreemdeling als bedoeld onder a of b;

    e. de echtgenoot, de geregistreerde partner of een kind is dat ten laste is van een vreemdeling als bedoeld onder c;

    f. familielid is als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, en hij in het land van herkomst ten laste is van of inwoont bij een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c;

    g. familielid is als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, en hij vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, strikt behoeft; of

    h. partner is als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, en hij een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft met een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, dan wel rechtstreekse bloedverwant in de neergaande lijn, jonger dan 18 jaar, is van een zodanige partner.

  • 2. Het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, onder a, eindigt niet om de enkele reden dat die vreemdeling niet langer werknemer of zelfstandige is:

    a. in geval van tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of ongeval;

    b. indien hij na werkzaamheden als werknemer of zelfstandige van ten minste een jaar onvrijwillig werkloos is en als werkzoekende bij de Centrale Organisatie Werk en Inkomen is ingeschreven;

    c. gedurende een periode van ten minste zes maanden, nadat hij onvrijwillige werkloos is geworden door de afloop van een arbeidsovereenkomst korter dan een jaar, dan wel nadat hij gedurende de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden is, indien hij als werkzoekende bij de Centrale Organisatie Werk en Inkomen is ingeschreven;

    d. indien hij een beroepsopleiding gaat volgen, die, behoudens ingeval van onvrijwillige werkloosheid, verband houdt met de voorafgaande beroepsactiviteit.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid, onder b, beschikt de vreemdeling met een inkomen ter hoogte van het normbedrag dat ingevolge de Wet werk en bijstand voor de desbetreffende categorie is vastgesteld, in ieder geval over voldoende middelen van bestaan.

  • 4. De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, meldt zich uiterlijk binnen een maand na afloop van de in artikel 8.11, eerste lid, bedoelde periode aan bij Onze Minister ter inschrijving in de vreemdelingenadministratie in geval hij beoogt langer dan drie maanden in Nederland te verblijven.

  • 5. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de gegevens en bescheiden die de vreemdeling bij de in het vorige lid bedoelde melding moet verstrekken of overleggen.

  • 6. Onze Minister verstrekt na de in het vierde lid bedoelde inschrijving onmiddellijk een verklaring van inschrijving, waarin naam en adres van de ingeschreven vreemdeling en de datum van inschrijving worden vermeld.

  • 7. De in het vierde en vijfde lid omschreven verplichtingen rusten ten aanzien van kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar op de wettelijke vertegenwoordiger. Voor kinderen van twaalf jaar en ouder kan aan deze verplichtingen ook worden voldaan door de wettelijk vertegenwoordiger.

Artikel 8.13
  • 1. De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, heeft langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, voor zover hij in Nederland verblijft bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a, b of c.

  • 2. De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, meldt zich uiterlijk binnen een maand na afloop van de in artikel 8.11, tweede lid, bedoelde periode aan bij Onze Minister, in geval hij beoogt langer dan drie maanden in Nederland te verblijven, en dient daarbij een aanvraag in tot afgifte van een verblijfsdocument.

  • 3. Bij de indiening van de aanvraag overlegt de vreemdeling:

    a. een geldig paspoort;

    b. de verklaring van inschrijving van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, bij wie hij in Nederland verblijft;

    c. een document waaruit de familierechtelijke relatie of duurzame relatie blijkt met de vreemdeling, bedoeld onder b; en

    d. voor zover hij in Nederland verblijft als familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, onder c of d: bewijs dat hij een dergelijk familielid is;

    e. voor zover hij in Nederland verblijft als familielid als bedoeld in artikel 8.7, derde lid: een door de bevoegde instantie van het land van herkomst afgegeven verklaring dat hij ten laste komt van of inwoont bij de vreemdeling, bedoeld onder b, onderscheidenlijk bewijs van ernstige gezondheidsredenen die de persoonlijke zorg door die vreemdeling noodzakelijk maken;

    f. voor zover hij in Nederland verblijft als partner als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid: een bij regeling van Onze Minister vast te stellen relatieverklaring;

    g. voor zover hij in Nederland verblijft als rechtstreekse bloedverwant in de neergaande lijn, jonger dan 18 jaar, van een partner als bedoeld onder f: bewijs dat is voldaan aan de artikelen 3.13 tot en met 3.22.

  • 4. Onze Minister verstrekt onmiddellijk na de ontvangst van de aanvraag een verklaring dat de aanvraag is ingediend.

  • 5. Onze Minister verstrekt de verblijfsgerechtigde vreemdeling binnen zes maanden na de ontvangst van de aanvraag een verblijfsdocument waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling. Artikel 25, tweede en derde lid, van de Wet is niet van toepassing.

  • 6. Het verblijfsdocument wordt afgegeven met een geldigheidsduur:

    a. die gelijk is aan de duur van het voorgenomen verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, bij wie de vreemdeling in Nederland verblijft, indien die duur korter is dan vijf jaar;

    b. van vijf jaar in de overige gevallen.

  • 7. De in het tweede en derde lid omschreven verplichtingen rusten ten aanzien van kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar op de wettelijke vertegenwoordiger. Voor kinderen van twaalf jaar en ouder kan aan deze verplichtingen ook worden voldaan door de wettelijk vertegenwoordiger.

Artikel 8.14

Het rechtmatige verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, eindigt niet door het overlijden of het vertrek van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, bij wie hij in Nederland verbleef. Het eindigt evenmin door de ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of de beëindiging van het geregistreerde partnerschap.

Artikel 8.15
  • 1. Het rechtmatige verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, eindigt niet door afwezigheid uit Nederland:

    a. van ten hoogste zes maanden per jaar;

    b. om belangrijke redenen gedurende een eenmalige periode van ten hoogste twaalf maanden;

    c. voor de vervulling van militaire verplichtingen;

    d. wegens uitzending voor het verrichten van werkzaamheden.

  • 2. Onverminderd het vijfde lid eindigt het rechtmatige verblijf evenmin door het overlijden van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, bij wie hij in Nederland verbleef:

    a. indien hij ten minste een jaar voor het overlijden van die vreemdeling in Nederland verbleef;

    b. voor voltooiing van de studie, indien hij in Nederland verbleef als het kind van die vreemdeling en voor studie is ingeschreven bij een onderwijsinstelling, dan wel indien hij de verzorgende ouder is van een zodanig kind.

  • 3. Het tweede lid, aanhef en onder b, is van overeenkomstige toepassing bij het vertrek van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, bij wie de vreemdeling in Nederland verbleef.

  • 4. Onverminderd het vijfde lid eindigt het rechtmatige verblijf evenmin door de ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of de beëindiging van het geregistreerde partnerschap:

    a. indien het huwelijk voor het begin van de gerechtelijke procedure tot scheiding of nietigverklaring, onderscheidenlijk het partnerschap voor beëindiging daarvan, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan de vreemdeling ten minste één jaar in Nederland heeft verbleven;

    b. indien het gezag over de kinderen bij overeenkomst tussen de voormalige echtgenoten of partners, dan wel bij rechterlijke beslissing aan de vreemdeling is toegewezen;

    c. voor de duur waarvoor de omgang is voorgeschreven, indien de vreemdeling op grond van een overeenkomst of gerechtelijke beslissing het omgangsrecht met betrekking tot een minderjarig kind heeft en de omgang ingevolge een rechterlijke beslissing in Nederland moet plaatsvinden, of

    d. indien klemmende redenen van humanitaire aard tot aanvaarding van voortgezet verblijf nopen.

  • 5. In afwijking van het tweede lid, onder a, en het vierde lid, kan het rechtmatige verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit van een staat bezit als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, worden beëindigd indien hij een onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel vormt, tenzij hij het duurzaam verblijfsrecht, bedoeld in artikel 8.17 heeft verkregen, of hij:

    a. werknemer of zelfstandige is;

    b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf in Nederland ten laste komen van de algemene middelen, en beschikt over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt; of

    c. gezinslid is van het reeds in Nederland gevormde gezin van een persoon die voldoet aan de voorwaarden, bedoeld onder a of b.

  • 6. Voor de toepassing van het vijfde lid, onder b, beschikt de vreemdeling met een inkomen ter hoogte van het normbedrag dat ingevolge de Wet werk en bijstand voor de desbetreffende categorie is vastgesteld, in ieder geval over voldoende middelen van bestaan.

Artikel 8.16
  • 1. Onverminderd de artikelen 8.22 en 8.23 eindigt het rechtmatige verblijf niet zolang de vreemdeling aan de in de artikelen 8.12 tot en met 8.15 genoemde voorwaarden voldoet. In specifieke gevallen van redelijke twijfel kan Onze Minister onderzoeken of aan de voorwaarden wordt voldaan. Het onderzoek geschiedt niet stelselmatig. Een beroep op de algemene middelen leidt niet zonder meer tot beëindiging van het rechtmatige verblijf.

  • 2. Onverminderd de artikelen 8.22 en 8.23, eindigt het rechtmatige verblijf niet zolang de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid:

    a. werknemer of zelfstandige is; of

    b. naar Nederland is gekomen om werk te zoeken en hij kan bewijzen dat hij nog steeds werk zoekt en een reële kans op werk heeft.

Artikel 8.17
  • 1. Duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft:

    a. de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad;

    b. de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad bij een vreemdeling als bedoeld onder a, waarbij mede wordt betrokken de periode waarin hij voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.15, vijfde lid, onder a, b of c.

  • 2. Voor de berekening van het ononderbroken verblijf, bedoeld in het eerste lid, vormt geen onderbreking een afwezigheid uit Nederland:

    a. van ten hoogste zes maanden per jaar;

    b. om belangrijke redenen gedurende een eenmalige periode van ten hoogste twaalf achtereenvolgende maanden;

    c. voor de vervulling van militaire verplichtingen; of

    d. wegens uitzending voor het verrichten van werkzaamheden.

  • 3. De periode van vijf jaar, bedoeld in eerste lid, geldt niet voor:

    a. de werknemer of zelfstandige die langer dan drie jaar ononderbroken in Nederland heeft gewoond, die gedurende de laatste twaalf maanden in Nederland werkzaamheden heeft verricht en die op het tijdstip waarop hij zijn werkzaamheid staakt, de 65-jarige leeftijd heeft bereikt;

    b. de werknemer die langer dan drie jaar ononderbroken in Nederland heeft gewoond, die gedurende de laatste twaalf maanden in Nederland werkzaamheden heeft verricht en die zijn werkzaamheden staakt ten gevolge van vervroegde uittreding;

    c. de werknemer of zelfstandige die zijn werkzaamheden na meer dan twee jaar ononderbroken verblijf in Nederland staakt als gevolg van blijvende arbeidsongeschiktheid;

    d. de werknemer of zelfstandige die in Nederland zijn werkzaamheden staakt wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval of een beroepsziekte waardoor recht is ontstaan op een uitkering die geheel of ten dele ten laste komt van een Nederlandse instelling;

    e. de werknemer of zelfstandige die, na drie jaar ononderbroken in Nederland werkzaam te zijn geweest en in Nederland te hebben verbleven, werkzaam is in een andere lidstaat, zijn woning in Nederland aanhoudt en daar ten minste eenmaal per week naar terugkeert.

  • 4. Bij de toepassing van het derde lid worden als arbeidsperioden mede in aanmerking genomen:

    a. het naar behoren door de Centrale Organisatie Werk en Inkomen vastgestelde tijdvak van onvrijwillige werkloosheid waarin de vreemdeling wegens een niet-toerekenbare reden niet heeft gewerkt;

    b. de periode van afwezigheid of arbeidsonderbreking wegens ziekte of ongeval.

  • 5. Bij de toepassing van het derde lid, onder a tot en met d, worden de tijdvakken van werkzaamheid in de lidstaat waarin de betrokkene werkzaam is, aangemerkt als in Nederland vervulde tijdvakken van werkzaamheid.

  • 6. De in het derde lid, onder a en b, gestelde voorwaarden inzake de duur van het verblijf en van de werkzaamheid, en de in het derde lid, onder c en d, gestelde voorwaarde inzake de duur van het verblijf, zijn niet van toepassing indien de echtgenoot of de geregistreerde partner van de werknemer of zelfstandige Nederlander is of de Nederlandse nationaliteit heeft verloren als gevolg van het huwelijk met die werknemer of zelfstandige.

  • 7. De bij hem in Nederland verblijvende familieleden van de werknemer of zelfstandige hebben duurzaam verblijfsrecht, indien de werknemer of zelfstandige een nationaliteit als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, bezit en:

    a. op grond van het derde tot en met het zesde lid duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft verkregen; of

    b. tijdens zijn werkzame leven is overleden, voordat hij op grond van het derde tot en met het zesde lid duurzaam verblijfsrecht in Nederland verkreeg, en:

    1°. hij op het tijdstip van zijn overlijden gedurende twee jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven;

    2°. zijn overlijden het gevolg was van een arbeidsongeval of beroepsziekte; of

    3°. zijn echtgenoot de Nederlandse nationaliteit als gevolg van hun huwelijk heeft verloren.

Artikel 8.18

Duurzaam verblijfsrecht kan slechts worden beëindigd:

a. bij afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit Nederland;

b. indien ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid daartoe nopen.

Artikel 8.19

Onze Minister verstrekt de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7 eerste lid, met duurzaam verblijfsrecht op aanvraag en na verificatie van de verblijfsduur een verblijfsdocument, waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling. Het verblijfsdocument wordt zo spoedig mogelijk verstrekt. Artikel 25 van de Wet is niet van toepassing.

Artikel 8.20
  • 1. Onze Minister verstrekt de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, met duurzaam verblijfsrecht en die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, op aanvraag een verblijfsdocument, waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling. Artikel 25, tweede en derde lid, van de Wet is niet van toepassing.

  • 2. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het verblijfsdocument, bedoeld in artikel 8.13, vijfde lid.

Artikel 8.21

Beëindiging van het rechtmatige verblijf van de vreemdeling vormt een onderbreking vanaf het tijdstip waarop de vreemdeling Nederland heeft verlaten.

Artikel 8.22
  • 1. Onze Minister kan het rechtmatige verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.

  • 2. Onze Minister kan bij de afgifte van de verklaring van inschrijving of het verblijfsdocument aan de lidstaat van oorsprong of andere lidstaten verzoeken om inlichtingen omtrent de gerechtelijke antecedenten.

  • 3. Tenzij dwingende redenen van openbare veiligheid daartoe nopen, wordt het rechtmatig verblijf niet beëindigd, indien de vreemdeling:

    a. in de voorafgaande tien jaar in Nederland heeft gewoond; of

    b. minderjarig is, tenzij verwijdering noodzakelijk is in het belang van het kind.

  • 4. De aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring kan slechts worden gedaan nadat sinds de verwijdering om redenen van openbare orde of openbare veiligheid een redelijke termijn is verstreken of indien die verwijdering tenminste drie jaren voorafgaand aan de aanvraag heeft plaatsgevonden.

  • 5. Binnen zes maanden wordt een beschikking gegeven op de in het vierde lid bedoelde aanvraag.

  • 6. Indien de verwijdering niet binnen twee jaren na de ontzegging of beëindiging, bedoeld in het eerste lid, heeft plaatsgevonden, onderzoekt Onze Minister of de bedreiging, bedoeld in het eerste lid, nog werkelijk en actueel is, waarbij Onze Minister sinds die ontzegging of beëindiging eventueel opgetreden wijzigingen in materiële zin in de omstandigheden beoordeelt.

Artikel 8.23
  • 1. Onze Minister kan het rechtmatige verblijf op grond van de volksgezondheid ontzeggen of beëindigen in het geval van potentieel epidemische ziekten als gedefinieerd in de relevante instrumenten van de Wereldgezondheidsorganisatie dan wel in geval van andere infectieziekten of besmettelijke parasitaire ziekten, ten aanzien waarvan in Nederland beschermende regelingen ten aanzien van Nederlanders worden getroffen.

  • 2. Rechtmatig verblijf wordt niet op grond van de volksgezondheid beëindigd, indien de ziekte langer dan drie maanden na inreis van de vreemdeling is opgetreden.

  • 3. Onze Minister kan de vreemdeling binnen drie maanden na inreis onderwerpen aan een kosteloos medisch onderzoek indien ernstige aanwijzingen daartoe aanleiding geven.

Artikel 8.24
  • 1. De uitzetting van de vreemdeling, ten aanzien van wie het rechtmatige verblijf om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid is geweigerd of beëindigd, blijft, indien de vreemdeling de voorzieningenrechter heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen, achterwege tot op dat verzoek is beslist, tenzij het besluit:

    a. met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen;

    b. reeds door de rechtbank of de voorzieningenrechter is beoordeeld; of

    c. gebaseerd is op dwingende redenen van openbare veiligheid.

  • 2. De toegang van de vreemdeling die voor de behandeling van een bezwaarschrift, beroepschrift, dan wel een verzoek om een voorlopige voorziening, gericht tegen beëindiging van het rechtmatige verblijf, geen gemachtigde heeft gesteld, wordt niet geweigerd, tenzij:

    a. zijn aanwezigheid de openbare orde of de openbare veiligheid ernstig zal verstoren; of

    b. het bezwaar of beroep is gericht tegen de weigering van toegang.

  • 3. Onze Minister kan de vertrektermijn, bedoeld in artikel 62, vierde lid, van de Wet slechts in naar behoren aangetoonde dringende gevallen verkorten tot minder dan vier weken.

Artikel 8.25

Onze Minister kan het rechtmatige verblijf beëindigen, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens zouden hebben geleid tot weigering van toegang of verblijf.

Q

De bijlage vervalt.

ARTIKEL II

Een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldig bescheid, waaruit het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 blijkt, wordt, onder handhaving van de daarop gestelde aantekeningen en de geldigheidsduur, aangemerkt als document als bedoeld in artikel 8.13, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, indien de houder ervan niet de nationaliteit van een staat bezit als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

ARTIKEL III

Een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldig bescheid, waaruit het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 blijkt, wordt mede aangemerkt als een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 8.19 van het Vreemdelingenbesluit 2000, indien de houder ervan de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 dan wel als een verblijfsdocument als bedoeld in 8.20 van het Vreemdelingenbesluit 2000, indien de vreemdeling gemeenschapsonderdaan is, maar niet een zodanige nationaliteit bezit.

ARTIKEL IV

Een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in behandeling zijnde aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van een verblijfsdocument, van een vreemdeling die de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt aangemerkt als een verzoek om afgifte van de in artikel 8.12, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 bedoelde verklaring van inschrijving, indien hij niet of minder dan vijf jaren voorafgaande aan dat tijdstip in de vreemdelingenadministratie is ingeschreven. Op de verklaring wordt de datum van de aanvraag dan wel van de eerdere aanvraag die aanleiding gaf tot inschrijving vermeld als datum van inschrijving.

ARTIKEL V

Een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in behandeling zijnde aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van een verblijfsdocument, van een vreemdeling die de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en die tenminste vijf jaren voorafgaand aan dat tijdstip in de vreemdelingenadministratie is ingeschreven, wordt aangemerkt als een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 8.19 van het Vreemdelingenbesluit 2000.

ARTIKEL VI

Een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in behandeling zijnde aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van een verblijfsdocument, van een vreemdeling die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, wordt aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 8.13, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, indien hij niet of minder dan vijf jaren voorafgaand aan dat tijdstip in de vreemdelingenadministratie is ingeschreven.

Het ten tijde van die aanvraag afgegeven bescheid, waaruit het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder i, van de Vreemdelingenwet 2000 als gemeenschapsonderdaan blijkt, waarvan de vreemdeling houder is, wordt aangemerkt als verklaring als bedoeld in artikel 8.13, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

ARTIKEL VII

Een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in behandeling zijnde aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van een verblijfsdocument, van een vreemdeling die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, wordt aangemerkt als een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 8.20 van het Vreemdelingenbesluit 2000, indien hij tenminste vijf jaren voorafgaand aan dat tijdstip in de vreemdelingenadministratie is ingeschreven.

ARTIKEL VIII

Op de behandeling van een bezwaarschrift van een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7 van het Vreemdelingenbesluit 2000, gericht tegen een besluit waarbij de toegang tot Nederland wordt geweigerd, een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van een verblijfsdocument wordt afgewezen, dan wel tegen een besluit waarbij het verblijfsrecht wordt beëindigd of waarbij tot ongewenstverklaring wordt overgegaan dan wel tegen een besluit tot weigering de ongewenstverklaring op te heffen, dat is bekendgemaakt voor inwerkingtreding van dit besluit blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.

ARTIKEL IX

Op onderdanen van staten, die op 1 mei 2004 zijn toegetreden of daarna toetreden tot de Europese Unie, alsmede hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, blijven de artikelen 8.11 en 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 van toepassing zoals deze luidden onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van dit besluit, indien en voor zover ten aanzien van deze onderdanen het vrije verkeer van werknemers nog niet geldt ingevolge door Nederland getroffen overgangsmaatregelen.

ARTIKEL X

Dit besluit treedt in werking met ingang van 29 april 2006.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 24 april 2006

Beatrix

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk

Uitgegeven de zevenentwintigste april 2006

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Het onderhavige besluit strekt tot aanpassing van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) aan richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG van de Raad, (PbEU L 158) (hierna: richtlijn). De richtlijn is op 30 april 2004 in werking getreden (artikel 41 van de richtlijn) en dient voor 30 april 2006 in Nederlandse regelgeving te zijn geïmplementeerd (artikel 40, eerste lid, van de richtlijn). De richtlijn is overwegend codificerend van aard. Wel is het recht van vrij verkeer en verblijf vereenvoudigd en versterkt. Voorheen werden de (sectorale en fragmentaire) gemeenschapsinstrumenten waarin afzonderlijke regelingen werden vastgesteld voor werknemers, zelfstandigen, studenten en andere niet-actieven, grotendeels in beleidsregels geïmplementeerd. Met het oog op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap ten aanzien van de implementatie van het gemeenschapsrecht is thans gekozen voor implementatie op het niveau van het Vb 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: VV 2000). Uiteraard zullen er voor de uitvoeringspraktijk wel regels in de Vreemdelingencirculaire 2000 blijven opgenomen.

2. De richtlijn vrij verkeer en verblijf

Het burgerschap van de Unie verleent iedere burger van de Unie, binnen de beperkingen van het Verdrag en de maatregelen tot uitvoering daarvan, een fundamenteel en persoonlijk recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten. Dat recht is een van de fundamentele vrijheden binnen de interne markt, die een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin vrijheid is gewaarborgd volgens de bepalingen van het Verdrag. Het burgerschap van de Unie moet de fundamentele status zijn van onderdanen van de lidstaten die hun recht van vrij verkeer en verblijf uitoefenen. Om die reden zijn de sectorale en fragmentaire gemeenschapsinstrumenten waarin afzonderlijke regelingen zijn vastgesteld voor werknemers, zelfstandigen, studenten en andere niet-actieven, in de richtlijn gecodificeerd en herzien, waarbij het recht van vrij verkeer en verblijf is vereenvoudigd en versterkt. In de richtlijn is verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PbEG L 257), zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2434/92 (PbEG L 245) van 26 augustus 1992, gewijzigd en is een aantal richtlijnen ingetrokken. Het betreft richtlijn nr. 64/221/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (PbEG L 056), richtlijn 68/360/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en van hun familie binnen de Gemeenschap (PbEG L 257), zoals laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003, richtlijn 72/194/EEG, ter uitbreiding van de werkingssfeer van de richtlijn van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid tot de werknemers die het recht uitoefenen om verblijf te houden op het grondgebied van een lidstaat na er een betrekking te hebben vervuld (PbEG L 121), richtlijn 73/148/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap terzake van vestiging en verrichten van diensten (PbEG L 172), richtlijn 75/34/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 17 december 1974 betreffende het recht van onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verblijf te houden na er een werkzaamheid anders dan in loondienst te hebben uitgeoefend (PbEG 1975, L 014), richtlijn 75/35/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1974 houdende uitbreiding van de werkingssfeer van richtlijn nr. 64/221/EEG voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid, tot de onderdanen van een lidstaat die het recht op voortgezet verblijf op het grondgebied van een andere lidstaat uitoefenen na er een werkzaamheid anders dan in loondienst te hebben uitgeoefend (PbEG 1975, L14), richtlijn 90/364/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht (PbEG L 180), richtlijn 90/365/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaamheid hebben beëindigd (PbEG L 180), en richtlijn 93/96/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht van studenten (PbEG L 317).

De richtlijn regelt de voorwaarden voor uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door burgers van de Unie en hun familieleden, en de beperking daarvan om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid (artikel 1 van de richtlijn). Zij is van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden die hem begeleiden of die zich bij hem voegen (artikel 3, eerste lid, van de richtlijn).

De kring van familieleden die aan de richtlijn het (accessoire) recht op vrij verkeer ontlenen, omvat de echtgenoot en de partner met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voor zover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan. In Nederland is het geregistreerde partnerschap met een huwelijk gelijk gesteld. Die kring van familieleden omvat voorts de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn van de burger van de Unie of van de echtgenoot of geregistreerd partner, voor zover zij jonger zijn dan 21 jaar of ten laste zijn van die burger, echtgenoot of geregistreerd partner, en de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn van die burger, echtgenoot of partner, die te hunnen laste zijn (artikel 2, onder 2, van de richtlijn).

Voor onderdanen van derde landen, die als gezinslid van een burger van de Unie legaal in een andere lidstaat verblijven en met die burger naar Nederland komen, geldt dat toegang tot en verblijf in Nederland wordt beheerst door het gemeenschapsrecht omtrent het vrije verkeer van burgers van de Unie. Noch de huidige communautaire instrumenten, noch richtlijn bevatten bepalingen omtrent het mvv-vereiste. Aangezien het recht van het reeds legaal in een andere lidstaat verblijvend gezinslid om de burger van de Unie bij diens uitoefening van zijn recht op vrij verkeer te vergezellen, essentieel is aan die uitoefening van het vrije personenverkeer binnen de Unie, moet een mvv-plicht van deze gezinsleden onverenigbaar met het gemeenschapsrecht worden geacht. Een mvv-plicht voor de gezinsleden zou de betrokken Unieburger er van kunnen weerhouden naar Nederland te komen en zo een belemmering voor het vrije personenverkeer van die burger van de Unie vormen.

Ten aanzien van onderdanen van derde landen, die niet reeds legaal in een andere lidstaat verblijven en in Nederland bij die burger van de Unie wensen te verblijven, is, gelet op het arrest van het Hof van Justitie in de zaak van Hacene Akrich (HvJEG 23 september 2003, zaak C-109/01), een andere zienswijze mogelijk. Het gaat hier om gezinsleden die (nog) geen legaal verblijf hebben en bijvoorbeeld in afwachting van gezinsvorming nog buiten de gemeenschap verblijven of zich illegaal in Nederland of een andere lidstaat bevinden. In deze gevallen kan worden beargumenteerd dat de toegang tot en het verblijf in Nederland niet wordt beheerst door het gemeenschapsrecht omtrent het vrije verkeer van Unieburgers, maar door het nationale recht van de lidstaten die daarbij uiteraard hun internationale verplichtingen, waaronder die welke voortvloeien uit artikel 8 van het Europese verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in acht moeten nemen. De gezinsleden kunnen aan artikel 10 van verordening (EEG) nr. 1612/68 geen recht ontlenen om zich met de hoofdpersoon in Nederland te vestigen, hetgeen niet kan worden aangemerkt als een minder gunstige behandeling dan die welke zij genoten voordat de hoofdpersoon gebruik maakte van de mogelijkheden die het Verdrag hem op het gebied van het verkeer van personen biedt. Het ontbreken van een dergelijk recht kan de burger van de Unie dan ook niet ontmoedigen om de hem bij artikel 39 EG toegekende rechten van vrij verkeer uit te oefenen.

In dergelijke gevallen wordt de toelating tot Nederland van het betrokken gezinslid beheerst door het nationale recht en de nationale procedures, waartoe wordt gerekend de voorafgaande controle of aan de voorwaarden voor verblijf is voldaan (het mvv-vereiste). De Europese Commissie heeft bij brief van 14 juni 2005 aangegeven voor deze benadering met betrekking tot het inburgeringsvereiste onvoldoende aanknopingspunten in het gemeenschapsrecht, waaronder de uitlegging van het Hof van artikel 10 van Verordening, te zien.

Dat neemt echter niet weg dat in het Akrich-arrest vragen onbeantwoord zijn gelaten, die beantwoording behoeven. Inmiddels heeft het Zweedse Utlänningsnämnd in een vergelijkbare zaak (zaak C-1/05, Y. Jia tegen Migrationsverket) nadere prejudiciële vragen over deze materie gesteld aan het Hof van Justitie. Omdat verwacht wordt dat de beantwoording daarvan meer duidelijkheid zal scheppen, zal in afwachting van het arrest van het Hof in die zaak vooralsnog geen mvv-plicht worden geïntroduceerd voor deze categorie aan burgers van de Unie verwante derdelanders. Indien het Hof in de zaak Jia tegen Migrationsverket bevestigt dat door deze derdelanders aan het recht van de Unieburger op vrij personenverkeer geen verblijfsrecht kan worden ontleend en het betrokken gezinslid geen gezinslid is in de zin van artikel 10 van Verordening 1612/68, welk artikel met ingang van 30 april 2006 vervalt, dan wel het betrokken gezinslid geen begunstigde persoon is in de zin van artikel 3 van richtlijn 2004/38/EG, kan die derdelander, gelet op artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 1251/70 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld, evenmin aanspraken op duurzaam verblijf ontlenen aan die Verordening nr. 1251/70/EEG (die door de Europese Commissie zal worden ingetrokken; Verslag van de Europese Commissie van 26 oktober 2004, kenmerk COM(2004)695 definitief, over het burgerschap van de Unie, paragraaf 3.1), noch ook aan de artikelen 17 en 18 van richtlijn 2004/38/EG. Zoals gezegd, wordt vooralsnog in afwachting van het arrest van het Hof in de zaak Jia tegen Migrationsverket echter geen mvv-plicht voor deze categorie derdelanders geïntroduceerd. Daarbij verdient nog vermelding dat bedoeld arrest niet slechts gevolgen kan hebben voor de procedure, te weten de mvv-procedure, maar ook voor het materieelinhoudelijke recht dat moet worden toegepast op de toelating in Nederland, in geval die toelating de eerste toelating vormt op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie. Daartoe worden onder meer gerekend de toepassing van het nationale middelenvereiste, het nationale vereiste inzake de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (stelselmatige controle op tuberculose). Vooralsnog wordt er echter van uitgegaan dat de toegang tot het grondgebied van de Unie wordt beheerst door het nationale recht van de lidstaten (rechtsoverweging 49 e.v. van de uitspraak in de zaak Akrich: «Verordening nr. 1612/68 heeft echter enkel betrekking op het vrije verkeer binnen de Gemeenschap. Zij bevat geen bepalingen ten aanzien van de rechten betreffende de toegang tot het grondgebied van de Gemeenschap van een onderdaan van een derde land die gehuwd is met een burger van de Unie. Om in een situatie als de litigieuze aanspraak te kunnen maken op de rechten bedoeld in artikel 10 van verordening nr. 1612/68, moet de onderdaan van een derde land die gehuwd is met een burger van de Unie, wettig in een lidstaat verblijf houden wanneer hij zich begeeft naar een andere lidstaat, waarnaar de burger van de Unie emigreert of is geëmigreerd. Deze uitlegging strookt met de opzet van de gemeenschapsrechtelijke bepalingen die het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap beogen te waarborgen, waarvan de uitoefening de migrerende werknemer en zijn gezin niet in een nadeliger positie mag brengen.»

Het artikel 3 van de richtlijn lijkt daarin geen verandering te brengen.

Voorts moet met het oog op de handhaving van de eenheid van het gezin op grond van de nationale regelgeving de positie worden onderzocht van personen die niet onder de in de richtlijn gehanteerde definitie van «familieleden» vallen en die derhalve niet van rechtswege een recht van inreis en verblijf in Nederland genieten. Daarbij moet rekening worden gehouden met hun relatie met de burger van de Unie of andere omstandigheden (zie overweging 6 in de preambule van de richtlijn). Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de richtlijn, moet Nederland in zijn nationale recht de binnenkomst en het verblijf vergemakkelijken van een tweetal categorieën familieleden van EU-onderdanen, uiteraard voor zover deze familieleden niet reeds als EU-onderdaan zelfstandig verblijfsrecht aan de richtlijn kunnen ontlenen. Het gaat daarbij om andere dan de in artikel 2, tweede lid, van de richtlijn en artikel 8.7, tweede lid, van dit besluit opgenomen familieleden die in het land van herkomst ten laste van de EU-onderdaan kwamen of bij hem inwoonden of die door ernstige gezondheidsredenen strikt afhankelijk zijn van de persoonlijke zorg door de EU-onderdaan. Gelet op het feit dat deze personen in een bijzondere relatie staan tot een onderdaan van een lidstaat van de EU, is ervoor gekozen om deze op te nemen in het derde lid van artikel 8.7. Artikel 3, tweede lid, van de richtlijn ziet voorts op de partner met wie de EU-onderdaan aantoonbaar een duurzame relatie onderhoudt. Deze partner is opgenomen in het vierde lid van artikel 8.7, evenals het minderjarig kind van deze partner. Voor zover de partner dan wel het minderjarige kind van die partner zelf onderdaan is van een lidstaat van de EU is in die verplichting voorts voorzien door middel van artikel 8.12, eerste lid, onder h. Voor zover zij niet onderdaan zijn van een lidstaat van de EU wordt daarin voorzien door de huidige bepalingen omtrent de toelating van ongehuwde partners (en hun minderjarige kinderen) van legaal verblijvende vreemdelingen (artikelen 3.13 tot en met 3.22 van het Vb 2000, die via artikel 8.13, derde lid, onder f, van toepassing worden verklaard). Daarmee kan worden volstaan, aangezien artikel 3, tweede lid, bepaalt dat het gastland de binnenkomst en het verblijf van deze personen vergemakkelijkt overeenkomstig zijn nationaal recht. Op grond van de tweede alinea moet de persoonlijke situatie nauwkeurig worden onderzocht en een eventuele ontzegging van toegang- of verblijf worden gemotiveerd. Dat vloeit reeds voort uit de artikelen 3:2, 3:4, 3:41, 3:46 en 3:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

3. Het verblijfsrecht

Het vrije verkeer van personen brengt geen absoluut verblijfsrecht mee in de zin dat iedere burger van de Unie te allen tijde in Nederland verblijfsgerechtigd is. Ingevolge artikel 18, eerste lid, EG-Verdrag hebben zij onder voorbehoud van de beperkingen en de voorwaarden van het EG-verdrag en de bepalingen die ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld het recht vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie. Het stelsel van de richtlijn kent daarbij verschillende fasen van het verblijf van de burger van de Unie en diens familieleden in Nederland: verblijfsrecht voor maximaal drie maanden (artikel 6 van de richtlijn), verblijfsrecht voor langer dan drie maanden (artikel 7 van de richtlijn) en duurzaam verblijfsrecht (artikel 16 van de richtlijn). Dat verblijfsrecht is daarbij aan bepaalde voorwaarden gebonden (zie de paragrafen 3.1, 3.2 en 3.3.). Tevens voorziet de richtlijn in de mogelijkheid om het rechtmatige verblijf van de burger van de Unie en diens familieleden om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid te beperken. In het onderhavige besluit zijn de verschillende verblijfsrechtelijke fasen van het verblijfsrecht van burgers van de Unie en hun gezinsleden uitgewerkt.

3.1. Verblijfsrecht van maximaal drie maanden (artikel 6 van de richtlijn)

In de artikelen 8.8 tot en met 8.10 zijn bepalingen opgenomen over de toegang van burgers van de Unie en hun familieleden. Artikel 8.11 bevat een regeling ten aanzien van de eerste periode van hun verblijf in Nederland. De duur van deze eerste periode bedraagt drie maanden. In deze periode worden geen andere voorwaarden gesteld dan het bezit van een geldig paspoort of een geldige identiteitskaart (artikel 6). De burger van de Unie die door middel van een identiteitskaart zijn identiteit en nationaliteit aantoont, bezit het recht op verblijf, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 5 maart 1991 in de zaak met nummer C-376/89 (Giagounidis). Het artikel 6 van de richtlijn lijkt daarvan uit te gaan. Het niet beschikken over een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort doet echter niet af aan de rechtmatigheid van het verblijf, indien het bewijs van identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig met andere middelen kan worden geleverd, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2005 in de zaak met nummer C-215/03 (Oulane). Over welke documenten de vreemdeling dient te beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie is bepaald in artikel 4.21.

In het onderhavige besluit wordt ten aanzien van de EU-onderdanen niet langer onderscheid gemaakt tussen rechtmatig verblijf in de zogeheten vrije termijn (artikel 8, onder i, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) en rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan (artikel 8, onder e, van de Vw 2000). Daarbij is in aanmerking genomen dat burgers van de Unie die op basis van de richtlijn in Nederland verblijven, behoudens de specifieke bepalingen die uitdrukkelijk zijn opgenomen in het EG-Verdrag en het daarvan afgeleide secundaire Gemeenschapsrecht, op het toepassingsgebied van het EG-Verdrag dezelfde behandeling als Nederlanders genieten (artikel 24, eerste lid, van de richtlijn) en dus ook tijdens de eerste drie maanden van hun verblijf in ons land aanspraak kunnen maken op dezelfde verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen als Nederlandse onderdanen. De rechten die door toepassing van het koppelingsbeginsel kunnen worden uitgeoefend door vreemdelingen met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 onder e, van de Vw 2000 (gemeenschapsonderdanen) kunnen derhalve ook worden uitgeoefend door de burgers van de Unie die korter dan drie maanden in Nederland verblijven, tenzij een van de uitzonderingen van het tweede lid van artikel 24 van de richtlijn van toepassing is: zo kan sociale bijstand worden onthouden gedurende de eerste periode van in beginsel drie maanden en aan werkzoekenden zolang zij in Nederland naar werk zoeken. Steun voor levensonderhoud voor studies in de vorm van een studiebeurs of -lening aan anderen dan werknemers, zelfstandigen, personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden, kan worden onthouden in de periode voordat het duurzaam verblijfsrecht is verkregen. In verband daarmee is het wetsvoorstel aanhangig gemaakt houdende wijziging van de Wet werk en bijstand, de Wet op de studiefinanciering 2000, de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en de Vreemdelingenwet 2000, in verband met de totstandkoming van richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, alsmede goedkeuring van een daarmee samenhangend voorbehoud bij het Europees Verdrag inzake sociale en medische bijstand (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 493, nr. 2).

Ingevolge de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juli 2003 in de zaak nummer 200302048/1 (gepubliceerd in JV 2003/431) komt een EU-onderdaan, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 17 september 2002 in de zaak met nummer C-413/99 (Baumbast, R. en Secretary of State for the Home Department, Jurispr. 2002, blz. I-7091) een recht toe om ingevolge artikel 18, eerste lid, EG-Verdrag in Nederland te verblijven, met dien verstande dat daaraan voorwaarden en beperkingen kunnen worden gesteld. Het uit artikel 18 EG-Verdrag voortvloeiende verblijfsrecht wordt aangenomen, zolang en indien het onderzoek niet heeft uitgewezen dat niet wordt voldaan aan die voorwaarden en beperkingen, zodat de vreemdeling moet worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan (in de zin van artikel 1, onderdeel e, onder 1°, van de Vw 2000) met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Een redelijke uitleg van die bepaling brengt mee dat ook zij, die een verblijfsrecht rechtstreeks aan het EG-Verdrag ontlenen en niet aan een op dat verdrag gebaseerde regeling, binnen de reikwijdte van de bepaling vallen.

Ingevolge de Overeenkomst van 2 mei 1992 betreffende de Europese Economische Ruimte genieten onderdanen van IJsland, Noorwegen en Liechtenstein, evenals hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, ter zake van binnenkomst en verblijf op het grondgebied van de Gemeenschap rechten die vergelijkbaar zijn en grotendeels overeenkomen met die van onderdanen van lidstaten van de Europese Unie en hun familieleden, eveneens ongeacht hun nationaliteit.

De richtlijnen, die thans ingevolge artikel 38, tweede lid, van de richtlijn 2004/38/EG worden ingetrokken, zijn opgenomen in de bijlagen V en VIII bij de Overeenkomst en op grond daarvan door IJsland, Noorwegen en Liechtenstein geïmplementeerd. Krachtens bedoelde bijlagen worden rechten toegekend afhankelijk van de nationaliteit en het verblijfsdoel, zoals verblijf als werknemer, in het kader van het verrichten van diensten, en het recht op vestiging (arbeid als zelfstandige, gepensioneerde, student en economisch niet-actieve).

Onderdanen van IJsland, Noorwegen en Liechtenstein, alsmede hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, zijn voorts begrepen in de definitie van gemeenschapsonderdaan, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, onder 3° en 4° Vw 2000.

Bedoelde Overeenkomst en Protocol 1 daarbij kennen weliswaar niet het begrip burger van de Unie, maar, omdat voor de toepassing van de richtlijn onder burger van de Unie wordt verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit en de richtlijn wordt geacht van overeenkomstige toepassing te zijn op onderdanen van staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover hier van belang: IJsland, Noorwegen en Liechtenstein, wordt paragraaf 2 van afdeling 2 van hoofdstuk 8 Vb 2000 van toepassing verklaard op zowel onderdanen van lidstaten van de Unie als op onderdanen van staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor onderdanen van de Zwitserse Bondsstaat en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die onder 5° en 6° zijn ingevoegd in de definitie van gemeenschapsonderdaan als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, Vreemdelingenwet 2000, ingevolge de Wet van 14 september 2001 (Stb 2001, 432), zij het dat ter zake van de uitvoering van de onderhavige richtlijn een aanvullend Protocol noodzakelijk lijkt bij de Overeenkomst van 21 juni 1999 van de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Zwitserse Bondsstaat anderzijds, over het vrije verkeer van personen (Trb. 2000, 16 en 86).

Op grond van het vorenstaande bestaat aanleiding om de bovenaangehaalde jurisprudentie ook van toepassing te achten op onderdanen van staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte dan wel de onderdanen van Zwitserland, alsmede hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die recht op vrij verkeer en verblijf ontlenen aan bedoelde Overeenkomsten.

Waar in het hierna volgende wordt gesproken over EU- of EER-onderdaan wordt daaronder tevens begrepen onderdaan van de Zwitserse Bondsstaat. Waar hierna wordt gesproken over EU- of EER-lidstaat wordt daaronder mede begrepen de Zwitserse Bondsstaat.

Het onderscheid tussen rechtmatig verblijf in de vrije termijn en rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan is wel gehandhaafd ten aanzien van de familieleden die geen onderdaan zijn van een EU- of EER-lidstaat. Deze nemen een andere positie in dan de burgers van de Unie. Meergenoemd artikel 18 EG-Verdrag is beperkt tot burgers van de Unie.

Het rechtmatige verblijf van de EU- of EER-onderdaan wordt in de eerste periode van maximaal drie maanden na inreis aangenomen op vertoon van diens geldige paspoort of identiteitsdocument, tenzij uit een aantekening in de vreemdelingenadministratie [dan wel de Basisvoorziening Vreemdelingen (BVV)] het tegendeel blijkt, bijvoorbeeld indien recent een verwijderingsmaatregel is getroffen. Het enkel niet (aanstonds kunnen) tonen van een paspoort of identiteitsdocument betekent niet dat de EU- of EER-onderdaan niet rechtmatig in Nederland verblijft, mits hij in voorkomend geval zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig met andere middelen aantoont, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2005 in de zaak met nummer C-215/03 (Oulane). Het verblijf van de EU- of EER-onderdaan, dat vanaf zijn inreis rechtmatig is, kan, mede gelet op meergenoemde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juli 2003, slechts met een beschikking van het met uitvoering van de Vw 2000 belaste orgaan worden beëindigd. In dat geval wordt in de vreemdelingenadministratie en de BVV aangetekend dat het rechtmatige verblijf is beëindigd. Overigens staat het de EU- of EER-onderdaan, bijvoorbeeld omdat hij direct na inreis in Nederland is gaan werken, vrij om zich reeds in deze eerste periode te melden ter inschrijving in de vreemdelingenadministratie. In dat geval wordt daarin aangetekend dat sprake is van rechtmatig verblijf, alsmede het doel van het verblijf. Bij die inschrijving vindt immers een beoordeling plaats of redelijke twijfel bestaat over de vraag of aan de relevante voorwaarden is voldaan en omdat de voorwaarden afhankelijk zijn van het verblijfsdoel en zonder bekendheid met het verblijfsdoel niet adequaat kan worden beoordeeld welke voorwaarden daarbij in ogenschouw kunnen worden genomen.

Het rechtmatige verblijf (in de zin van artikel 8 onder i, van de Vw 2000) van het familielid dat niet de nationaliteit van een EU- of EER-lidstaat heeft, blijkt in deze eerste periode uit diens geldige paspoort met een op grond van artikel 9 van de Vw 2000 gestelde aantekening omtrent rechtmatig verblijf. Het rechtmatige verblijf kan voorts blijken uit het geldige paspoort, voorzien van het eventueel voor inreis benodigde visum (artikel 5, tweede lid, van de richtlijn) of een recente aantekening omtrent inreis (inreisstempel) dan wel uit het geldige paspoort en een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn. In de laatste gevallen is de vreemdeling als regel niet bekend in de vreemdelingenadministratie of de BVV.

3.2. Verblijfsrecht voor langer dan drie maanden (artikel 7 van de richtlijn)

De artikelen 8.12 tot en met 8.16 van het Vb 2000 zien op het verblijfsrecht langer dan drie maanden. Onderdanen van EU- en EER-lidstaten hebben onder bepaalde voorwaarden het recht om voor een periode langer dan drie maanden in Nederland te verblijven als werknemer, zelfstandige, economisch niet-actieve of student (artikel 7, eerste lid, van de richtlijn). Dat recht hebben zij uiteraard ook direct na inreis indien zij op dat moment aan de voorwaarden voldoen. Zij worden in geen geval verwijderd indien de burger van de Unie arbeid als zelfstandige of in loondienst verricht of naar Nederland is gekomen om werk te zoeken, nog steeds werkzoekende is en een reële kans maakt om dat te vinden (artikel 14, vierde lid, van de richtlijn).

Onder bepaalde voorwaarden gaat dat verblijfsrecht niet verloren door werkloosheid, arbeidsongeschiktheid (artikel 7, derde lid, van de richtlijn), overlijden of vertrek van de persoon bij wie het familielid verbleef (artikel 12, eerste en derde lid, van de richtlijn), of, echtscheiding of beëindiging van het geregistreerde partnerschap (artikel 13, eerste lid, van de richtlijn). Ook het verblijfsrecht van de familieleden die niet de nationaliteit van een EU- of EER-lidstaat bezitten, gaat onder omstandigheden niet verloren door het overlijden of het vertrek van de persoon bij wie zij verbleven, of door echtscheiding of beëindiging van het geregistreerde partnerschap.

Wat betreft de administratieve formaliteiten voor burgers van de Unie voorziet de richtlijn, ter voorkoming van misbruik, in de mogelijkheid voor de lidstaten van burgers van de Unie te verlangen het bewijs te leveren dat zij voldoen aan de voorwaarden voor verblijf van langer dan drie maanden (zie artikel 8 van de richtlijn). In Nederland wordt voor EU- en EER-onderdanen voorzien in een verplichting tot aanmelding ter inschrijving in de vreemdelingenadministratie (en daarmee in de BVV), waarbij wordt verlangd dat de in artikel 8, derde lid, van de richtlijn nauw omschreven bewijzen worden overlegd.

Aangezien de verklaring van inschrijving onmiddellijk moet worden afgegeven (zie artikel 8, tweede lid, van de richtlijn) en alleen in specifieke gevallen waarin redelijke twijfel bestaat wordt nagegaan of aan de voorwaarden is voldaan (zie artikel 14, tweede lid, van de richtlijn), is het systeem betrekkelijk soepel.

In geval van een zodanig, specifiek geval van redelijke twijfel wordt de inschrijving en daarmee ook de afgifte van de verklaring van inschrijving aangehouden tot onderzoek de twijfel heeft weggenomen. Daarna vindt hetzij alsnog inschrijving plaats en wordt de verklaring van inschrijving afgegeven, namelijk indien is komen vast te staan dat aan de voorwaarden is voldaan, hetzij wordt een beschikking gegeven, inhoudende dat niet aan de relevante voorwaarden is voldaan.

Daarnaast kan de inschrijving dan wel afgifte van de verklaring van inschrijving of de verblijfskaart worden aangehouden indien het inwinnen van antecedenten bij de lidstaat van oorsprong of andere lidstaten onontbeerlijk wordt geacht ter beoordeling of de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid, waarbij overigens geldt dat de antecedenten niet stelselmatig mogen worden ingewonnen (zie artikel 27, derde lid, van de richtlijn en artikel 8.22, tweede lid). Vanzelfsprekend kan de inschrijving vervolgens ook worden geweigerd, indien van een zodanig gevaar sprake blijkt te zijn. Een zodanige weigering geschiedt per beschikking door het orgaan dat is belast met de uitvoering van de Vw 2000.

Het gastland blijft overigens in deze fase van het verblijf, derhalve ook na afgifte van de verklaring van inschrijving, bevoegd om te verifiëren of aan de voorwaarden voor verblijf is voldaan, indien in een specifiek geval alsnog redelijke twijfel rijst of aan de voorwaarden van de artikelen 7, 12 en 13 van de richtlijn is voldaan (zie artikel 14, tweede lid, tweede en derde volzin, van de richtlijn).

Daarbij valt te denken aan een situatie waarin een economisch niet-actieve die het bewijs heeft geleverd dat hij aan de voorwaarden van artikel 7, eerste lid, onder b, van de richtlijn voldoet, of een van zijn familieleden, enige tijd na inschrijving niettemin een aanvraag indient voor bijstand of waarin een student die heeft verklaard over voldoende middelen van bestaan te beschikken na inschrijving toch een beroep doet op de bijstand of studiefinanciering voor het levensonderhoud. Ook kan gedacht worden aan een werknemer die door middel van een werkgeversverklaring heeft aangetoond over voltijds werk voor tenminste een jaar te beschikken, maar die binnen dat jaar een beroep doet op volledige bijstand of die zijn werk tijdens of kort na de wettelijke proeftijd en derhalve ruim binnen het jaar opgeeft en vervolgens beroep doet op studiefinanciering voor het levensonderhoud voor een studie die geen verband houdt met zijn voorafgaande beroepsactiviteit. Ook valt te denken aan situaties waarin een familielid, dat niet de nationaliteit van een EU- of EER-lidstaat bezit, na vertrek van degene van wie zijn verblijfsrecht afhankelijk was of na diens overlijden, beroep doet op de bijstand. In al deze gevallen kan het verblijf, in geval is vastgesteld dat niet langer aan de relevante voorwaarden voor verblijf is voldaan, per beschikking worden beëindigd. Van een automatische beëindiging van het verblijf kan daarbij echter geen sprake zijn. In voorkomende gevallen zal bijvoorbeeld immers eerst moeten worden onderzocht of een achtergebleven of nabestaand familielid inmiddels het duurzame verblijfsrecht heeft verkregen, dan wel of een werkloze onderdaan van een EU- of EER-lidstaat niettemin zijn status als werknemer of zelfstandige nog bezit en, indien dat niet het geval is, zal moeten worden beoordeeld of de betrokkene een onredelijke belasting vormt voor het sociale bijstandsstelsel, alsmede of verwijdering een evenredig middel is. In dat kader moet worden onderzocht of het gaat om tijdelijke problemen, en dient rekening te worden gehouden met de duur van het verblijf, de persoonlijke omstandigheden en het bedrag van de al uitgekeerde steun (zie overweging 16 in de preambule van de richtlijn). Indien de werkloze nog de status van werkzoekende, werknemer of zelfstandige bezit, mag hij niet worden verwijderd. Het is in dat verband van belang dat de betrokken bestuursorganen op adequate wijze informatie met elkaar uitwisselen, op voet van artikel 107 Vw 2000, via de BVV (verblijfstitelcode) dan wel het Koppelingsbureau van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, vanzelfsprekend met inachtneming van regels gesteld bij of krachtens artikel 107a Vw 2000 (artikelen 7.1a tot en met 7.1d VV 2000).

De gezinsleden die niet de nationaliteit van een EU- of EER-lidstaat bezitten, moeten bij een voorgenomen verblijf van langer dan drie maanden een verblijfskaart aanvragen (artikel 9 van de richtlijn). Daarbij moeten, naast het paspoort, documenten worden overlegd, waaruit blijkt dat aan de voorwaarden wordt voldaan (artikel 10 van de richtlijn). Hun rechtmatige verblijf blijkt uit die verblijfskaart. Zolang deze gezinsleden voldoen aan de toepasselijke voorwaarden, ontlenen zij hangende hun aanvraag verblijfsrecht aan de richtlijn (artikel 14, tweede lid) in verband met welke aanvraag aan hen een verklaring wordt afgegeven in de vorm van een verblijfsticker, inhoudende dat de verblijfskaart is aangevraagd.

3.3. Duurzaam verblijfsrecht (hoofdstuk IV van de richtlijn)

De artikelen 8.17 tot en met 8.20 van het Vb 2000 hebben betrekking op het duurzame verblijfsrecht, dat de EU- of EER-onderdanen en hun gezinsleden die niet de nationaliteit van een EU- of EER-lidstaat bezitten, verkrijgen na een rechtmatig verblijf van vijf jaar (artikel 16, eerste en tweede lid, van de richtlijn) of korter (artikel 17 van de richtlijn). De categorieën waarop overweging 19 van de preambule van de richtlijn ziet, te weten de personen die het recht van duurzaam verblijf ontlenen aan Verordening (EEG) nr. 1251/70 en de thans ingetrokken Richtlijn 75/34/EEG, zijn ondergebracht in artikel 17, eerste lid, onder a en b, van de richtlijn, waaraan het artikel 8.17, derde lid, uitvoering geeft.

Het duurzame verblijfsrecht van de EU- en EER-onderdanen en hun familieleden die niet de nationaliteit van een EU- of EER-lidstaat bezitten, blijkt uit een van overheidswege op aanvraag te verstrekken verblijfsdocument (artikel 19 van de richtlijn).

Nationaliteit

Fase verblijf

Rechtmatig verblijf

Kenbaarheid

EU/EER/Zw

Maximaal 3 maanden

Art. 8, onder e, Vw 2000

NPP/ID-kaart + ontbreken inschrijving of positieve inschrijving

EU/EER/Zw

Langer dan 3 maanden

Art. 8, onder e, Vw 2000

NPP/ID-kaart + inschrijving

EU/EER/Zw

Duurzaam verblijf

Art. 8, onder e, Vw 2000

Verblijfsdocument

Derdelander

Maximaal 3 maanden

Art. 8, onder i, Vw 2000

NPP+visum/NPP+sticker/NPP+inreisstempel

Derdelander

Langer dan 3 maanden

Art. 8, onder e, Vw 2000

NPP+ verklaring dat aanvraag is ingediend

Derdelander

Langer dan 3 maanden

Art. 8, onder e, Vw 2000

Verblijfsdocument

Derdelander

Duurzaam verblijf

Art. 8, onder e, Vw 2000

Verblijfsdocument

4. Bestuurslasten

Omdat de richtlijn voor een groot deel codificerend van aard is en de afschaffing van het verblijfsdocument voor EU- en EER-onderdanen in de periode tot de verkrijging van het duurzame verblijfsrecht gepaard gaat met de invoering van de duurzame verblijfskaart, wordt geen noemenswaardige wijziging van de bestuurslasten voorzien, afgezien vanzelfsprekend van de eenmalige kosten die de wijziging met zich meebrengt voor de publieksvoorlichting, de opleiding van personeel, de werkprocessen, de technische ondersteuning, de informatie- en communicatiesystemen en met de productie samenhangende systemen.

5. Administratieve lasten voor burgers

De afschaffing van de «verblijfskaart» voor EU- en EER-onderdanen voor de verblijfsperiode voorafgaande aan de verkrijging van het duurzame verblijfsrecht betekent een besparing van administratieve lasten ten opzichte van de huidige situatie.

Thans wordt aan de EU- en EER-onderdanen immers op aanvraag een document I dan wel EU/EER verstrekt.

Die aanvraagprocedure vervalt als gevolg van de afschaffing van de «verblijfskaart».

Het aantal aanvragen van EU- en EER-onderdanen om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van het bijbehorende verblijfsdocument worden thans geschat op (jaarbasis): 17.700 (Q = 17.700).

De tijd die met de indiening van een dergelijke aanvraag is gemoeid, is gesteld op T = 5 uur. De «out of pocket» kosten per aanvraag bedragen K = € 1,92 [Bron: Nulmeting AL Burgers Justitie, SKM regelgeving Justitie, onderdeel C: procedure verblijfsvergunning (aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht, bewijs van rechtmatig verblijf)].

De besparing die door de afschaffing wordt bereikt, bedraagt aldus per jaar:

In tijd: T x Q = 5 x 17.700 = 88.500 uur. In geld: K x Q = 1,92 x 17.700 = € 33.984.

Tevens wordt bespaard op bezwaar en beroep tegen een eventuele afwijzing van de aanvraag. Echter, door verlegging van de stroom aanvragen naar de duurzame verblijfskaart, doen de besparingen op bezwaar en beroep de nieuwe lasten teniet.

In 17% van de gevallen (17.700) volgt een negatieve beschikking (3.009).

Met het indienen van een bezwaarschrift zijn T = 2,33 uur gemoeid. De out of pocket kosten van het indienen van een bezwaarschrift bedragen K = € 0,39.

Tijd indienen bezwaar: T x Q = 2,33 x 3.009 = 7.011 uur. Kosten indienen bezwaar: K x Q = € 0,39 x 3.009 = € 1.174.

In 80% van die gevallen (3.009) volgt een hoorzitting (2.407).

Daarmee is gemoeid T = 4,08 uur en aan out of pocket kosten K = € 1,28.

Tijd: T x Q = 4,08 x 2.407 = 9.821 uur. En kosten: K x Q = 1,28 x 2.407 = € 3.081.

Totaal tijd bezwaar: 16.832 uur en totaal kosten out of pocket bezwaar: € 4.255.

Door de invoering van de duurzame verblijfskaart wordt echter de huidige instroom van aanvragen om toetsing aan het gemeenschapsrecht verlegd naar de aanvragen om afgifte van de duurzame verblijfskaart.

De tijd die is gemoeid met het verzamelen en overleggen van gegevens en bescheiden bij die aanvraag bedraagt naar schatting ca. 2 uren.

Als gevolg daarvan wordt per aanvraag een besparing in tijd bereikt van 60%.

De out of pocket kosten voor deze aanvraag worden begroot op 40% van de kosten voor de aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht, derhalve K = 40% van € 1,92 = € 0,77.

De lasten voor de aanvraag van de duurzame verblijfskaart worden aldus: T x Q = 2 x 17.700 = 35.400 uur; en K x Q = 0,77 x 17.700 = € 13.629.

De wijziging van de administratieve lasten voor de burger kan worden samengevat als volgt. Een besparing van 53.100 uur en € 20.355 aan out of pocket kosten.

Tabel:

Omschrijving

T

In uren

Q

Aantal

TxQ

In uren

K

In Euro’s

Q

Aantal

KxQ

In Euro’s

Aanvraag om toetsing gemeenschapsrecht

5

17.700

88.500

1,92

17.700

33.984

Aanvraag duurzame verblijfskaart

2

17.700

35.400

0,77

17.700

13.629

Totale AL

  

53.100

  

20.355

Daarbij zij nog vermeld dat de administratieve lasten voor burgers van de Unie die onderdaan zijn van Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel niet veranderen, ingevolge de door Nederland toegepaste overgangsmaatregelen.

De administratieve lasten voor de familieleden van de burgers van de Unie, voor zover die familieleden niet de nationaliteit van een EU- of EER-lidstaat bezitten, veranderen evenmin.

Bij de berekening van de administratieve lasten is met de hiervoor genoemde categorieën rekening gehouden.

6. Totstandkoming

Het ontwerpbesluit is op 3 januari 2006 ter eventuele advisering voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (ACTAL). ACTAL heeft op 19 januari 2006 geadviseerd het besluit in te dienen.

Over het ontwerpbesluit is ingevolge artikel 1:7 Algemene wet bestuursrecht geen advies ingewonnen van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken, aangezien het ontwerpbesluit uitsluitend strekt tot uitvoering van een bindend besluit van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A (artikelen 1.5, 1.8, 1.9 en 1.10)

Ingevolge artikel 2, vierde lid, onder b, van de Vw 2000 heeft de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken onder meer tot taak op verzoek van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te adviseren over bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen beschikkingen op grond van die wet. Op grond van de laatste volzin van die bepaling worden in die algemene maatregel van bestuur slechts beschikkingen aangewezen, waarvoor advisering ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie verplicht is. In artikel 1.5 van het Vb 2000 waren voorheen aangewezen de beslissingen op bezwaar of administratief beroep, waarbij de toegang tot Nederland aan een gemeenschapsonderdaan is geweigerd, of waarbij is vastgesteld dat een gemeenschapsonderdaan geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder e, van de Vw 2000, dan wel dat dit is geëindigd, op grond van gevaar voor de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid als bedoeld in richtlijn nr. 64/221/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (PbEG L 056). Ik verwijs naar de toelichting bij artikel 1.5 van het Vb 2000 (Stb. 2000, 497, p. 77–78). Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de richtlijn is de hiervoor genoemde richtlijn nr. 64/221/EG met ingang van 30 april 2006 ingetrokken, waarmee de op die richtlijn gebaseerde hoorplicht van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken, in individuele zaken, mede gelet op het imperatieve karakter van de laatste volzin van artikel 2, vierde lid, onder b, van de Vw 2000, is vervallen. Ingevolge artikel 38, derde lid, van de richtlijn worden weliswaar verwijzingen naar de ingetrokken bepalingen gelezen als verwijzingen naar de richtlijn, maar de richtlijn bevat met name in artikel 31 geen bepalingen met betrekking tot een onafhankelijke adviesinstantie als bedoeld in artikel 9 van de ingetrokken richtlijn 64/221/EG. Daarmee is de grondslag aan artikel 1.5 van het Vb 2000 komen te ontvallen. Dat geldt eveneens ten aanzien van de bepalingen omtrent de inrichting en werkwijze van de adviescommissie, voor zover die betrekking hadden op de advisering in individuele zaken (artikelen 1.8, 1.9 en 1.10).

Onderdeel B (artikel 2.9)

Artikel 2.9 van het Vb 2000 bevat bepalingen omtrent de weigering van toegang op grond van de openbare orde. Het derde lid bevat een uitzondering ten aanzien van, voor zover hier relevant, vreemdelingen met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder e, van de Vw 2000. Daartoe behoren, gelet op artikel 18 van het EG-verdrag en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juli 2003, nr. 200302048/1, JV 2003/431, ook de onderdanen van de Unie. Daartoe behoren echter niet de (in artikel 2, tweede lid, van de richtlijn omschreven) gezinsleden van deze onderdanen. Het inreisrecht van deze gezinsleden is geregeld in artikel 5 van de richtlijn en kan op grond van artikel 27 van de richtlijn om redenen van openbare orde, de openbare veiligheid dan wel de volksgezondheid worden beperkt. Zulks is geregeld in het nieuwe artikel 8.8.

Onderdelen C en D (artikelen 2.10 en 2.11)

Artikel 2.10 van het Vb 2000 bevat bepalingen omtrent het middelenvereiste bij de toegang tot Nederland. Het derde lid bevat, voor zover hier relevant, een uitzondering ten aanzien van vreemdelingen met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder e, van de Vw 2000. Daartoe behoren de onderdanen van de Unie, maar niet hun (in artikel 2, tweede lid, van de richtlijn omschreven) gezinsleden. Uit de artikelen 5 en 6 van de richtlijn volgt echter dat ook het recht van inreis en verblijf voor maximaal drie maanden van deze gezinsleden niet afhankelijk gesteld kan worden van voldoende bestaansmiddelen. Artikelen 2.10 is hierop aangepast. Om dezelfde reden is ook het vierde lid van artikel 2.11 van het Vb 2000 dat ziet op de financiële zekerheidsstelling bij toegang, aangepast.

Onderdeel E (artikel 3.3)

Artikel 3.3 van het Vb 2000 regelt de termijn gedurende welke het vreemdelingen krachtens artikel 12 van de Vw 2000 is toegestaan in Nederland te verblijven, de zogeheten «vrije termijn». In het algemene deel van deze toelichting is reeds ingegaan op het vervallen van de vrije termijn voor onderdanen van de Unie. Deze hebben aanstonds na inreis – en niet eerst na ommekomst van de vrije termijn (artikel 8, onder i, van de Vw 2000) – rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder e, van de Vw 2000. Zulks volgt met name uit artikel 18 van het EG-verdrag en de terzake gevormde jurisprudentie (HvJEG 17 september 2002, nr. C-413/99 (Baumbast, R. en Secretary of State for the Home Department), Jurispr. 2002, blz. I-7091 en ABRS 7 juli 2003, nr. 200302048/1, JV 2003/431). Om die reden is de eerste fase van hun verblijf in Nederland niet langer in artikel 3.3 geregeld, maar in het eerste lid van het nieuwe artikel 8.11 van het Vb 2000. Het vervallen van de vrije termijn geldt niet ten aanzien van de familieleden die niet de nationaliteit van een EU- of EER-lidstaat bezitten. Artikel 18 van het EG-verdrag is voorts weliswaar beperkt tot burgers van de Unie, maar artikel 24, eerste lid, van de richtlijn breidt de daar bedoelde gelijke behandeling binnen het toepassingsgebied van het EG-Verdrag uit tot de familieleden met «verblijfsrecht» of «duurzaam verblijfsrecht». Tot het daar bedoelde «verblijfsrecht» behoort ook het verblijf in de «vrije termijn». Ter zake van zodanig verblijf gelden echter ingevolge artikel 6, tweede lid, van de richtlijn geen andere voorwaarden of formaliteiten dan het bezit van een geldig paspoort. Om die reden wordt de vrije termijn van deze familieleden niet langer op voet van artikel 12 Vw 2000 in artikel 3.3 van het Vb 2000 geregeld, maar op basis van artikel 112 Vw 2000 in artikel 8.11, tweede lid, ondergebracht. Omdat het tweede lid van artikel 3.3 verwijst naar het nu vervallen onderdeel d van het eerste lid, kan het tweede lid van artikel 3.3 ook vervallen. In verband daarmee kan het derde lid worden vernummerd tot tweede lid.

Onderdeel F (artikel 4.5)

Ingevolge artikel 4.5, eerste lid, onder b en c, van het Vb 2000 is de vreemdeling die Nederland inreist, verplicht desgevorderd aan een ambtenaar belast met de grensbewaking inlichtingen te verstrekken over het doel en de duur van zijn voorgenomen verblijf in Nederland, en aan te tonen over welke middelen hij met het oog op de toegang tot Nederland beschikt of kan beschikken. Op grond van het derde lid rusten die verplichtingen niet op vreemdelingen die, voor zover hier relevant, rechtmatig verblijf hebben in de zin van artikel 8, onder e, van de wet. Daartoe behoren wel de EU- en EER-onderdanen, maar niet hun gezinsleden die niet de nationaliteit van een EU- of EER-lidstaat bezitten. Daarop is in het algemene deel van deze toelichting reeds ingegaan. Hun inreisrecht is ingevolge artikel 5 van de richtlijn echter niet afhankelijk van aantoonbaar inkomen (zie ook de toelichting op de gewijzigde artikelen 2.10 en 2.11) of van de verstrekking van inlichtingen over het reisdoel. Dat laat uiteraard onverlet dat zij wel zullen moeten aantonen dat zij als gezinslid of partner een burger van de Unie begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen.

Onderdeel G (artikel 4.21)

Aangezien uit meergenoemde uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State van 7 juli 2003, nr. 200302048/1, JV 2003/431 volgt dat EU- en EER-onderdanen aanstonds na inreis in Nederland rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder e, van de Vw 2000 hebben en om die reden het verblijf van maximaal drie maanden of zoveel langer als de persoon die naar Nederland is gekomen nodig heeft om werk te zoeken en een reële kans heeft om werk te vinden, niet langer wordt aangemerkt als rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder i, van de Vw 2000, behoeft artikel 4.21 aanpassing. De EU- of EER-onderdaan is niet verplicht zich voor inschrijving aan te melden binnen een periode van drie maanden na inreis (artikel 8, tweede lid, van de richtlijn), terwijl de inschrijving geen voorwaarde is voor rechtmatig verblijf. Voorts is het verblijfsdocument voor de EU- of EER-onderdaan afgeschaft voor de gehele verblijfsperiode tot de verkrijging van het duurzame verblijfsrecht. Om die redenen worden zij in artikel 4.21, eerste lid, onder b, niet langer vermeld. Aangezien het verblijfsdocument niet is afgeschaft voor de familieleden die niet de nationaliteit van een EU- of EER-lidstaat bezitten, geldt dat het verblijfsrecht binnen een periode van drie maanden na binnenkomst blijkt uit het geldige paspoort met een visum indien na inreis niet meer dan drie maanden zijn verstreken, dan wel het geldige paspoort met een inreisstempel indien na inreis minder dan drie maanden zijn verstreken of uit het geldige paspoort met daarin een verklaring (sticker) inhoudende dat een «verblijfskaart» is aangevraagd dan wel uit een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 8.13, vijfde lid, of 8.20.

Onderdeel H (artikel 4.37)

De verplichtingen die in artikel 4.37, eerste lid, zijn opgenomen voor vreemdelingen met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a tot en met h, van de wet rusten niet op vreemdelingen die zich in de zogeheten «vrije termijn» bevinden (en rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder i, van de wet hebben). Aangezien EU- en EER-onderdanen ingevolge artikel 18 van het EG-verdrag ingevolge meergenoemde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS 7 juli 2003, nr. 200302048/1, JV 2003/431) aanstonds na inreis rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder e, hebben, zouden deze verplichtingen ook op hen komen te rusten. Het nieuwe vijfde lid strekt er toe dat te voorkomen.

Onderdeel I (artikel 4.42)

Ingevolge artikel 4.42 dient de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder i, van de wet heeft (de zogeheten «vrije termijn») en die arbeid gaat zoeken of verrichten, dit onmiddellijk mee te delen aan de korpschef tenzij hij onderdaan is van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Deze uitzondering was voorheen opgenomen in het tweede lid, onder b, en kan, aangezien de hier bedoelde onderdanen ingevolge artikel 18 van het EG-verdrag aanstonds na inreis rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder e, van de wet hebben (vgl ABRS 7 juli 2003, nr. 200302048/1, JV 2003/431), vervallen.

Onderdeel J (artikel 4.46)

Op grond van artikel 4.46 dienen vreemdelingen die naar Nederland zijn gekomen voor een verblijf van langer dan drie maanden en die niet de nationaliteit van een van de in het tweede lid opgenomen staten bezitten, mee te werken aan een onderzoek naar tuberculose. Op grond van artikel 29, derde lid, van de richtlijn kunnen personen, indien ernstige aanwijzingen daartoe aanleiding geven, binnen drie maanden na inreis aan een kosteloos medisch onderzoek worden onderworpen. Deze medische onderzoeken mogen echter geen systematisch karakter dragen. Dit geldt voor burgers van de Unie en hun familieleden die zelf de nationaliteit van een lidstaat bezitten (en derhalve zelf ook burger van de Unie zijn). De richtlijn ziet echter, gelet op artikel 3, eerste lid, ervan niet op de eerste toelating in een lidstaat van de Unie van familieleden van burgers van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, komende van buiten de Unie. Zoals gezegd in paragraaf 2 van deze toelichting, is niet uitgesloten dat het te verwachten arrest in de zaak Jia tegen Migrationsverket daar verandering in brengt. Vooralsnog wordt echter in het belang van de volksgezondheid vastgehouden aan de huidige Nederlandse opvatting dat deze systematische medische onderzoeken wel zijn toegestaan. Het verbod op systematisch onderzoek geldt echter weer wel voor familieleden van EU- en EER-onderdanen die niet de nationaliteit van een EU- of EER-lidstaat bezitten en die al wel eerder in een andere lidstaat zijn toegelaten (voor verblijf langer dan drie maanden) en die zich vanuit die andere lidstaat naar Nederland verplaatsen. In dat verband zij ook verwezen naar de toelichting op artikel 8.23.

Onderdeel K (artikel 4.47)

De in artikel 4.47 geregelde aanmeldplicht voor vreemdelingen met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder i, van de wet (de zogeheten «vrije termijn») die naar Nederland zijn gekomen voor een verblijf van langer dan drie maanden was ingevolge het voormalige vierde lid van dat artikel al niet van toepassing op onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Aangezien deze EU- en EER-onderdanen ingevolge artikel 18 van het EG-verdrag ingevolge meergenoemde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS 7 juli 2003, nr. 200302048/1, JV 2003/431) aanstonds na inreis rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder e, van de wet hebben en niet eerst rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder i, van de wet, is het voormalige vierde lid overbodig en kon het worden geschrapt.

Onderdeel L (artikel 4.48)

De in artikel 4.48, eerste lid, opgenomen meldingsplicht voor vreemdelingen met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder i, van de wet (de zogeheten «vrije termijn») was ingevolge het voormalige onderdeel a van het derde lid van dat artikel niet van toepassing op onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Deze uitzondering was voorheen tevens opgenomen in artikel 8.8. Aangezien deze EU- en EER-onderdanen ingevolge artikel 18 van het EG-verdrag ingevolge meergenoemde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS 7 juli 2003, nr. 200302048/1, JV 2003/431) aanstonds na inreis rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder e, van de wet hebben en niet eerst rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder i, van de wet, is het voormalige onderdeel a van het derde lid overbodig en kon het worden geschrapt.

Onderdelen M en N (artikelen 4.49 en 4.51)

De in de artikelen 4.49 en 4.51 omschreven verplichtingen tot aanmelding bij de korpschef golden ingevolge het voormalige artikel 8.8 niet voor de gemeenschapsonderdaan en de onderdaan van een Staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Voor de duidelijkheid is zulks thans geregeld in een nieuw (tweede en vierde) lid van de artikelen (4.49 en 4.51) waarin die verplichtingen zijn geregeld.

Onderdeel P (hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2, EG/EER)

Artikel 8.7

Dit artikel geeft aan op welke vreemdelingen de onderhavige paragraaf 2 over het gemeenschapsrecht, waarin de richtlijn vrij verkeer is geïmplementeerd, van toepassing is. Daarmee wordt aangegeven welke vreemdelingen onder welke omstandigheden «gemeenschapsonderdaan» in de zin van artikel 1 onder e van de Vw 2000 zijn.

Het eerste lid ziet op de onderdanen van de lidstaten van de Europese Gemeenschap en de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, die zich naar Nederland begeven of in Nederland bevinden (artikel 2, eerste lid, en 3, eerste lid, van de richtlijn). Daaraan zijn toegevoegd de Zwitserse onderdanen, aangezien deze, voor zover zij verblijfsrecht ontlenen aan de op 21 juni 1999 te Luxemburg tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Zwitserse Bondsstaat anderzijds, over het vrije verkeer van personen (Trb. 2000, 16 en 86) al eerder in artikel 1, onderdeel e, onder 5° dan wel 6°, van de Vw 2000 met gemeenschapsonderdanen zijn gelijkgesteld. Omdat de richtlijn onder meer tot doel heeft de voorwaarden vast te stellen voor de uitoefening van het recht op vrij verkeer (artikel 1, onder a, en 3, eerste lid, van de richtlijn) en de in Nederland gevestigde Nederlander dat recht in het algemeen niet in ons land uitoefent, is deze in het algemeen geen gemeenschapsonderdaan. Om die reden valt hij niet onder het bereik van artikel 8.7, eerste lid, waarin wordt gesproken over «vreemdeling». De gezinsleden van Nederlanders kunnen aan de richtlijn in het algemeen geen aanspraken ontlenen op verblijf in Nederland, hetgeen in een voorkomend geval echter uitzondering kan lijden. Daarbij verwijs ik naar de arresten die in de zaken van Surinder Singh (HvJ EG 7 juli 1992, zaak C-370/90, RV 1992, 94), Carpenter (HvJ EG 11 juli 2002, nr. C-60/00, JV 2002/290) en Hacene Akrich (HvJ EG 23 september 2003, zaak C-109/01, JV 2004, 2) zijn gewezen.

Het tweede lid ziet op de familieleden van de in het eerste lid bedoelde vreemdelingen, ongeacht hun nationaliteit, voor zover het betreft de echtgenoot, de geregistreerd partner, de rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn die jonger is dan 21 jaar of afhankelijk van de burger van de Unie of diens (huwelijks)partner, of de rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn van de burger van de Unie of diens (huwelijks)partner die van hem afhankelijk is (artikel 2, onder 2, van de richtlijn). Deze hoeven niet de nationaliteit van een EU- of EER lidstaat te bezitten. Omdat dat uiteraard wel mogelijk is, wordt waar dat in de overige artikelen van deze paragraaf noodzakelijk is, onderscheid gemaakt tussen familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en zij die deze wel bezitten.

Het derde lid ziet op andere familieleden dan bedoeld in het tweede lid, ongeacht hun nationaliteit, voor zover zij in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of zij vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven, namelijk de familieleden, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, van de richtlijn.

Het vierde lid breidt het toepassingsbereik van de paragraaf uit, teneinde uitvoering te geven aan artikel 3, tweede lid, onder b, van de richtlijn, op grond waarvan de binnenkomst en het verblijf moet worden vergemakkelijkt van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen relatie heeft. Het vierde lid is ook van toepassing op de bloedverwant in neergaande lijn van die partner, voor zover die bloedverwant jonger is dan 18 jaar en die bloedverwant die partner begeleidt of zich bij die partner in Nederland voegt.

Voor het toepassingsbereik van deze paragraaf 2 is tenslotte nog van belang dat voor de meeste van de op 1 mei 2004 toegetreden nieuwe lidstaten is voorzien in (tijdelijke) overgangsmaatregelen op het gebied van het vrije personenverkeer, met name het vrije verkeer van werknemers. Op grond van artikel 24 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PbEU L 236 van 23 september 2003) zijn in de bijlagen V tot en met XIV bij die akte overgangsmaatregelen getroffen ten aanzien van het vrije personenverkeer van onderdanen van Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië en hun gezinsleden. Omdat het verblijfsdocument ten aanzien van de onderdanen van bedoelde acht lidstaten nog wordt gehandhaafd, is in artikel IX bepaald dat op deze onderdanen de artikelen 8.11 en 8.12 Vb 2000 van toepassing blijven zoals deze golden onmiddellijk voorafgaand aan de datum waarop dit besluit in werking treedt, indien en voor zover het vrije verkeer van werknemers ingevolge door Nederland getroffen maatregelen nog niet geldt ten aanzien van die onderdanen.

Artikelen 8.8 tot en met 8.11

De artikelen 8.8 tot en met 8.11 bevatten bepalingen over de toegang en de eerste periode van het rechtmatige verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden. Die eerste fase werd voorheen ook bij onderdanen van EU- en EER-lidstaten aangeduid als de vrije termijn, als gevolg waarvan zij als houders van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder i (niet: onder e), door het koppelingsbeginsel waren uitgesloten van bepaalde voorzieningen en verstrekkingen. Zoals hiervoor is toegelicht, heeft die term voor de burger van de Unie zijn betekenis goeddeels verloren en is zij thans alleen nog relevant voor de gezinsleden die niet de nationaliteit van een EU- of EER-lidstaat bezitten. Dat neemt niet weg dat de richtlijn ook ten aanzien van de eerste fase van het verblijf van EU- en EER-onderdanen bepalingen bevat die in het nationale recht moeten worden omgezet.

Artikel 8.8

Het eerste lid bevat de gronden waarop de toegang van EU- of EER-onderdanen en hun familieleden in de zin van artikel 8.7, tweede lid, indien deze beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding, kan worden geweigerd. Wat een geldig document voor grensoverschrijding is, is geregeld in afdeling 2 van hoofdstuk 2 van het Vb 2000, artikel 2.2. van het VV 2000 en de daarbijbehorende bijlage 2; voor EU- en EER-onderdanen volstaat naast een geldig nationaal paspoort ook een geldige identiteitskaart, maar het gezinslid dat onderdaan is van een andere staat dient als hoofdregel te beschikken over een geldig nationaal paspoort dat is voorzien van een visum. Wie visumplichtig is, volgt onder meer uit Verordening (EG) nr. 539/2001 (voor verblijf tot drie maanden). Voor de toepassing van de richtlijn verleent een geldige verblijfskaart als familielid in een lidstaat vrijstelling van de visumplicht (artikel 5, tweede lid, laatste volzin, van de richtlijn), hetgeen geregeld zal worden in bijlage 3 bij artikel 2.3 van het VV 2000.

Onderdeel a maakt toegangsweigering om redenen van openbare orde of openbare veiligheid mogelijk, indien de EU- of EER-onderdaan of het gezinslid door het persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en (voldoende) ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Ingevolge artikel 27, eerste en tweede lid, van de richtlijn kan Nederland de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, mits dat uitsluitend gebaseerd is op het gedrag van betrokkene. Gelet op de facultatieve redactie van artikel 8.8, eerste lid, moet bij de toepassing van deze bepaling het evenredigheidsbeginsel in acht worden genomen (artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht) en vormen strafrechtelijke veroordelingen op zichzelf nog geen voldoende grond.

Onderdeel b heeft betrekking op toegangsweigering in het belang van de volksgezondheid. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de richtlijn kunnen enkel potentieel epidemische ziekten zoals gedefinieerd in de relevante instrumenten van de Wereldgezondheidsorganisatie, en andere infectieziekten of besmettelijke parasitaire ziekten een beperking van vrijheid van verkeer rechtvaardigen, voorzover het gastland beschermende regelingen treft ten aanzien van de eigen onderdanen. Daarbij kan, naast de in gezondheidswetgeving gebruikelijke ziekten als pest, cholera en gele koorts, ook worden gedacht aan nieuwere ziekten als Sars. Kortheidshalve verwijs ik naar artikel 2, onderdeel a, van de Infectieziektenwet. In dit verband wijs ik er op dat de Quarantainewet en de Infectieziektenwet voor de mogelijkheid om maatregelen te treffen, geen onderscheid naar nationaliteit maken. Het onderhavige onderdeel b komt in de plaats van het voormalige artikel 8.7, eerste lid, onderdeel b. De richtlijn 64/221/EEG kende een bijlage houdende vermelding van ziekten die een gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren (lijst A) en ziekten en gebreken die gevaar voor de openbare orde of de openbare veiligheid kunnen opleveren (lijst B). Aangezien de bijlage bij de richtlijn 64/221/EEG als gevolg van intrekking van die richtlijn is komen te vervallen, kan ook de bijlage bij het Vb 2000, waarnaar het voormalige artikel 8.7, eerste lid, onderdeel b, verwees, vervallen. Dat is geregeld in onderdeel Q.

Onderdeel c Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de richtlijn, kan de vreemdeling die eerder om redenen van openbare orde of openbare veiligheid is verwijderd na verloop van een redelijke termijn en in ieder geval na drie jaar na zijn vertrek een aanvraag indienen om opheffing van het eerdere besluit om hem uit Nederland te verwijderen. Gelet op het feit dat verblijfsbeëindiging persoonlijk gedrag vereist dat een actuele, werkelijke en (voldoende) ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, ligt het voor de hand dat de vreemdeling tevens ongewenst zal zijn verklaard. In die gevallen betreft het in de Nederlandse situatie derhalve een aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring. Op die aanvraag moet binnen zes maanden worden beslist. Dit is geregeld in artikel 8.22, zesde lid. Gedurende de behandeling van deze aanvraag heeft de vreemdeling ingevolge het tweede lid van artikel 32 geen recht van toegang tot Nederland.

Het tweede en derde lid komen volledig overeen met het voormalige tweede en derde lid van artikel 8.7.

Het vierde lid is ontleend aan artikel 5, vierde lid, van de richtlijn. Ingevolge die bepaling stelt Nederland de burger van de Unie of het familielid, die niet over de vereiste reisdocumenten of visa beschikken, alvorens tot uitzetting over te gaan binnen redelijke grenzen in de gelegenheid de vereiste documenten te verkrijgen of binnen een redelijke termijn te laten bezorgen, dan wel op andere wijze te laten vaststellen of te bewijzen dat hij het recht van vrij verkeer en verblijf geniet. Het vierde lid verplicht niet tot toegangverlening bij een enkel beroep op vrij verkeer, maar strekt ertoe de uitzetting binnen de grenzen van het redelijke op te schorten totdat de vreemdeling zijn aanspraak genoegzaam heeft kunnen staven.

Artikel 8.9

Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de richtlijn mogen familieleden van EU- of EER onderdanen, die zelf geen EU- of EER-onderdaan zijn, slechts aan de inreisvisumplicht worden onderworpen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 539/2001 of de nationale wetgeving van de lidstaten. Een geldige verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn vormt een vrijstelling van de visumplicht. In dat laatste geval mag ingevolge het derde lid van artikel 5 van de richtlijn geen in- of uitreisstempel in het paspoort van het familielid worden aangebracht. Dat laatste is al opgenomen in paragraaf 2.1.1 van het Gemeenschappelijk Handboek, zoals gewijzigd bij Verordening 2133/2004/EG (PbEU L 369/5), en voorts in artikel 10, tweede lid, van Verordening 562/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad genaamd «Schengengrenscode» (PbEU L 105).

Artikel 8.10

Ingevolge artikel 27, vierde lid, van de richtlijn, laat de lidstaat die het paspoort of de identiteitskaart heeft afgegeven, de houder daarvan die om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid uit een andere lidstaat is verwijderd, zonder formaliteiten weer toe op zijn grondgebied, ook indien dat document is vervallen of de nationaliteit van de houder wordt betwist. Dit is opgenomen in artikel 8.10, dat inhoudelijk nagenoeg overeenkomt met het voormalige artikel 8.9 van het besluit. Het vereiste dat in het reisdocument als nationaliteit de Nederlandse nationaliteit moet zijn vermeld, is niet overgenomen. Onder zeer bijzondere omstandigheden kan het ook om een Nederlands reisdocument voor vreemdelingen gaan, bijvoorbeeld in het geval van een tot Nederland toegelaten onderdaan van een derde land, die in Nederland voor een dergelijk reisdocument in aanmerking is gekomen, die als gezinslid van een EU- of EER-onderdaan in een andere lidstaat heeft verbleven en daar om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid is verwijderd. In dat geval wordt toegang tot Nederland niet geweigerd.

Artikel 8.11

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de richtlijn hebben burgers van de Unie het recht gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort. De burger van de Unie die door middel van een identiteitskaart zijn identiteit en nationaliteit aantoont, bezit het recht op verblijf, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 5 maart 1991 in de zaak met nummer C-376/89 (Giagounidis). Het artikel 6 van de richtlijn lijkt daarvan uit te gaan. Het niet beschikken over een dergelijk reisdocument doet echter niet af aan de rechtmatigheid van het verblijf, indien het bewijs van identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig met andere middelen kan worden geleverd, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2005 in de zaak met nummer C-215/03 (Oulane). Het enkele feit dat een burger van de Unie niet over een geldig document voor grensoverschrijding beschikt, betekent derhalve niet zonder meer dat het verblijf onrechtmatig is. Een en ander is neergelegd in het eerste lid.

Een eerste termijn van drie maanden geldt ingevolge het tweede lid van artikel 6 van de richtlijn ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen, met dien verstande dat dat gezinslid in het bezit moet zijn van een geldig paspoort. Dat is neergelegd in het tweede lid.

Bij het voorgaande geldt dat de lidstaten op grond van hoofdstuk VI van de richtlijn de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, kunnen beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Zie in dat verband de toelichting op de artikelen 8.22 en 8.23.

Artikel 8.12 (verblijf EU/EER)

In artikel 8.12 is opgenomen in welke gevallen een onderdaan van een EU- of EER-lidstaat ook na de eerste fase van drie maanden verblijfsgerechtigd is. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de richtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven, indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is. De werkzoekende heeft ook het recht om gedurende meer dan drie maanden in het gastland te verblijven, zij het dat die dat recht ontleent aan artikel 14, vierde lid, onder b, van de richtlijn. In de voorheen ingevolge artikel 3.3, eerste lid, onder d, van het besluit geldende «vrije termijn» van zes maanden, was gedeeltelijk verdisconteerd de mogelijkheid dat de eerste termijn van rechtmatig verblijf wordt verlengd om werk te zoeken. Deze gunstige behandeling voor werkzoekenden, zoals door de jurisprudentie van het Hof van Justitie erkend [bijvoorbeeld: de uitspraak van het Hof van Justitie EG van 23 maart 1982, Levin, zaaknummer 53/81 en uitspraak van het Hof van Justitie EG van 3 juni 1986, Kempf, zaaknummer 139/85)], blijft bestaan (zie ook overweging 9 in de preambule van de richtlijn). Dat recht komt de burger van de Unie eveneens toe, indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt. Verder indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen, indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland. Deze categorieën zijn opgenomen in artikel 8.12, eerste lid, onder a (werknemers, zelfstandigen en werkzoekenden), b (economisch niet-actieven) en c (studenten).

Voorts komt dat verblijfsrecht ook toe aan de familieleden die een dergelijke burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen en die zelf ook burger van de Unie zijn (7 lid 1 onder d, van de richtlijn). Deze categorie is opgenomen in artikel 8.12, eerste lid, onder d en e. De groep van verblijfsgerechtigde familieleden van studenten is daarbij beperkt tot de echtgenoot, de geregistreerde partner en het afhankelijke kind van de student (artikel 7, vierde lid, eerste volzin, van de richtlijn). Aan familieleden die geen burger van de Unie zijn, komt op grond van artikel 7, tweede lid, van de richtlijn hetzelfde verblijfsrecht toe (zie artikel 8.13, eerste lid).

Op grond van artikel 7, vierde lid, tweede volzin, is artikel 3, tweede lid, van de richtlijn van toepassing op de rechtstreekse bloedverwanten in de opgaande lijn die ten laste komen van de student, en op die van diens echtgenote of geregistreerde partner.

Op grond daarvan dienen de toegang en het verblijf van die familieleden van de student te worden vergemakkelijkt overeenkomstig het nationaal recht van het gastland, waarbij het gastland de persoonlijke situatie nauwkeurig onderzoekt en een eventuele weigering van toegang en verblijf motiveert.

Op grond van artikel 8, vijfde lid, aanhef en onder e en f, is artikel 3, tweede lid, van de richtlijn ook van toepassing op andere familieleden dan bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, die de burger van de Unie begeleiden of zich in Nederland bij hem voegen en die in het land van herkomst bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet inwonen, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven. Voorts is artikel 3, tweede lid, van de richtlijn van toepassing op de partner van een burger van de Unie met wie die burger een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft. De toelating van bedoelde partner kan voorts als regel niet geheel los worden gezien van de toelating van diens minderjarige kinderen. Een en ander is veilig gesteld in het eerste lid, onder f, g en h, in samenhang met artikel 8.7, derde en vierde lid, alsmede de artikelen 3:2 (onderzoek) en 3:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (motivering).

Het tweede lid voorziet in gevallen waarin beëindiging van de werkzaamheden als werknemer of zelfstandige niet leidt tot beëindiging van het verblijfsrecht. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de richtlijn, behoudt een burger van de Unie zijn status van werknemer of zelfstandige, als hij als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt is (onderdeel a), als hij zich na ten minste één jaar te hebben gewerkt in naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid bevindt en zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening heeft ingeschreven (onderdeel b), als hij zich na afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor minder dan één jaar in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid bevindt of hij in de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos is geworden en hij zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening heeft ingeschreven (onderdeel c), of als hij start met een beroepsopleiding, die, tenzij sprake is van onvrijwillige werkloosheid, verband moet houden met de voorafgaande beroepsactiviteit (onderdeel d).

Het derde lid is ontleend aan artikel 8, vierde lid, van de richtlijn, dat bepaalt dat de lidstaten het bedrag van de bestaansmiddelen dat zij als toereikend beschouwen niet mogen vaststellen, maar rekening moeten houden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Dat bedrag mag echter niet hoger zijn dan het minimumbedrag waaronder Nederlanders in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering.

Het vierde lid is ontleend aan artikel 8, eerste en tweede lid, van de richtlijn, welke leden bepalen dat het gastland voor verblijven van meer dan drie maanden aan burgers van de Unie de verplichting kan opleggen om zich bij de bevoegde autoriteiten te laten inschrijven en dat de voor de inschrijving gestelde termijn niet korter mag zijn dan drie maanden te rekenen vanaf de datum van binnenkomst. Aangezien in artikel 6, eerste lid, van de richtlijn is bepaald dat de burgers van de Unie gedurende maximaal drie maanden het recht hebben op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, kan de voor inschrijving gestelde termijn pas aanvangen na afloop van de in artikel 8.11, eerste lid, bedoelde periode van drie maanden die wordt gerekend vanaf datum inreis.

Als bevoegde autoriteit is in dit verband aangemerkt Onze Minister. De in dit lid bedoelde verplichting tot aanmelding ter inschrijving heeft betrekking op de inschrijving in de vreemdelingenadministratie.

In het vijfde lid is bepaald dat de gegevens en bescheiden, die kunnen worden verlangd, nader kunnen worden omschreven bij ministeriële regeling. Deze lijst van bescheiden, die voortvloeit uit artikel 7, eerste lid, van de richtlijn, zal in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 worden opgenomen. Met gegevens wordt met name bedoeld het doel van het verblijf in Nederland, zoals verblijf als werknemer, zelfstandige, student of economisch niet-actieve, omdat zonder bekendheid met het verblijfsdoel niet kan worden bepaald of en zo ja, welke bescheiden kunnen worden verlangd.

In het zesde lid is op grond van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn bepaald dat de verklaring van inschrijving (waarin naam en adres van de ingeschreven persoon en de datum van inschrijving worden vermeld) onmiddellijk wordt afgegeven. Dat laat echter onverlet dat, indien in een specifiek geval redelijke twijfel bestaat of aan de voorwaarden voor verblijf is voldaan, geverifieerd kan worden of aan de voorwaarden is voldaan. In een dergelijk geval wordt de inschrijving aangehouden in afwachting van het resultaat van de verificatie. Tevens kunnen bij gelegenheid van de inschrijving antecedenten uit de lidstaat van oorsprong of een andere lidstaat worden ingewonnen, indien dat onontbeerlijk wordt geacht, ter beoordeling of de betrokken vreemdeling een gevaar voor de openbare orde of openbare veiligheid vormt. Dat mag echter niet stelselmatig plaatsvinden. In dit verband zij verwezen naar de toelichting op artikel 8.22.

Daarbij geldt, op grond van artikel 8, derde lid, van de richtlijn, voorts dat ten behoeve van deze inschrijving geen andere documenten mogen worden verlangd dan is voorzien bij artikel 7, eerste lid, van de richtlijn. Het is daarom bijvoorbeeld niet toegestaan te verlangen dat een huurcontract of een koopakte wordt getoond of overgelegd ten bewijze van de juistheid van de door de burger van de Unie verstrekte adresgegevens. De identiteit en nationaliteit van de burger van de Unie mogen echter wel worden vastgesteld aan de hand van een geldig nationaal paspoort of een geldige nationale identiteitskaart, gelet op de samenhang met artikel 6, eerste lid, van de richtlijn. Voorts kunnen van werkzoekenden gegevens en bescheiden worden verlangd, ten bewijze dat zij nog immer werk zoeken en een reële kans maken te worden aangesteld, gelet op artikel 14, vierde lid, onder b, van de richtlijn.

In het zevende lid is tot uitdrukking gebracht dat de verplichtingen tot aanmelding ter inschrijving en het verstrekken van gegevens en bescheiden, ten aanzien van kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar rusten op de wettelijk vertegenwoordiger en dat vanaf de leeftijd van twaalf jaar aan deze verplichtingen kan worden voldaan door de wettelijk vertegenwoordiger.

Artikel 8.13

In artikel 8.13 zijn bepalingen opgenomen over het verblijfsrecht van de familieleden van de verblijfsgerechtigde burger van de Unie die deze burger van de Unie begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen maar zelf niet burger van de Unie zijn. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de richtlijn strekt het verblijfsrecht van de burger van de Unie zich uit tot deze familieleden. In het eerste lid is tot uitdrukking gebracht dat de groep van verblijfsgerechtigde familieleden van studenten is beperkt tot de echtgenoot, de geregistreerde partner en het afhankelijke kind van de student (artikel 7, tweede lid, in samenhang met de eerste volzin van het vierde lid, van de richtlijn).

Op grond van artikel 7, vierde lid, tweede volzin, is artikel 3, tweede lid, van de richtlijn van toepassing op de rechtstreekse bloedverwanten in de opgaande lijn die ten laste komen van de student, en op die van diens echtgenote of geregistreerde partner.

Op grond daarvan dienen de toegang en het verblijf van die familieleden van de student te worden vergemakkelijkt overeenkomstig het nationaal recht van het gastland, waarbij het gastland de persoonlijke situatie nauwkeurig onderzoekt en een eventuele weigering van toegang en verblijf motiveert.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de richtlijn verstrekken de lidstaten een verblijfskaart aan familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die langer dan drie maanden in het gastland willen verblijven. Daartoe dienen deze familieleden uiteraard een aanvraag in te dienen. De daartoe te stellen termijn mag ingevolge artikel 9, tweede lid, van de richtlijn niet korter zijn dan drie maanden vanaf de inreis. Een en ander is in het tweede lid neergelegd. Aangezien in artikel 6, eerste lid, van de richtlijn is bepaald dat de burgers van de Unie gedurende maximaal drie maanden het recht hebben op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, en zulks ingevolge het tweede lid van artikel 6 van de richtlijn van overeenkomstige toepassing is ten aanzien van de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, kan de gestelde termijn waarbinnen een verblijfskaart moet worden aangevraagd pas aanvangen na afloop van de in artikel 8.11, tweede lid, bedoelde periode van drie maanden die wordt gerekend vanaf datum inreis.

Het derde lid regelt de gegevens en bescheiden die het familielid bij de indiening van de aanvraag moet verstrekken dan wel overleggen. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de richtlijn verlangen de lidstaten voor de afgifte van de verblijfskaart in ieder geval overlegging van een geldig paspoort (onderdeel a), een document waaruit de verwantschap of het bestaan van een geregistreerd partnerschap blijkt (onderdeel b), een verklaring van inschrijving van de burger van de Unie die het gezinslid begeleidt of bij wie hij zich voegt (onderdeel c). Indien het gezinslid de rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn van de burger van de Unie of van de echtgenoot of geregistreerd partner is, die jonger dan 21 jaar is ofwel ten laste komt, of indien hij de afhankelijke rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn van de burger van de Unie of diens echtgenoot of geregistreerd partner is, moet hij bij de indiening van de aanvraag daarvan bewijs overleggen (artikel 10, tweede lid, onder d, van de richtlijn).

Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en f, is artikel 3, tweede lid, van de richtlijn ook van toepassing op andere familieleden dan bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden of zich in Nederland bij hem voegen en die in het land van herkomst bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet inwonen, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven. Voorts is artikel 3, tweede lid, van de richtlijn ook van toepassing op de partner van een burger van de Unie met wie die burger een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft. De toelating van bedoelde partner kan voorts als regel niet geheel los worden gezien van de toelating van diens minderjarige kinderen. Een en ander is veilig gesteld in het eerste en derde lid, onder e, f en g, in samenhang met artikel 8.7, derde en vierde lid, alsmede de artikelen 3:2 (onderzoek) en 3:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (motivering).

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de richtlijn wordt onmiddellijk na de indiening van de aanvraag door deze familieleden een verklaring afgegeven dat de aanvraag is ingediend. Dit is geregeld in het vierde lid van artikel 8.13.

Het verblijfsrecht wordt binnen zes maanden vastgesteld door de afgifte van een verblijfsdocument (artikel 10, eerste lid, van de richtlijn). Hoewel zulks reeds uit artikel 25, eerste lid, van de wet volgt, is het voor de overzichtelijkheid in het vijfde lid herhaald. Omdat de richtlijn niet voorziet in de mogelijkheid van verlenging van deze termijn, blijft toepassing van artikel 25, tweede en derde lid, van de wet bij de behandeling van de aanvraag achterwege.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, bedraagt de geldigheidsduur van de verblijfskaart vijf jaar vanaf de datum van afgifte of is die geldigheid gelijk aan de voorgenomen periode van verblijf van de burger van de Unie, indien deze minder dan vijf jaar bedraagt. Dat is opgenomen in het zesde lid van artikel 8.13. Het model van het verblijfsdocument („verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie»), waarop uiteraard ook de geldigheidsduur wordt aangetekend, zal in (bijlage 7 bij) het VV 2000 worden vastgesteld.

De geldigheidsduur van de verblijfskaart wordt niet beïnvloed door tijdelijke perioden van afwezigheid van niet meer dan zes maanden per jaar, door langere perioden van afwezigheid voor de vervulling van militaire verplichtingen, door een enkele periode van afwezigheid van ten hoogste twaalf maanden om belangrijke redenen of door uitzending om werkzaamheden te verrichten in een ander land (artikel 11, tweede lid, van de richtlijn). Aangezien deze bepaling niet zozeer ziet op de geldigheidsduur van de verblijfskaart als wel op het (niet-)eindigen van het verblijfsrecht (ten bewijze waarvan die kaart is afgegeven) als gevolg van afwezigheid, is zij opgenomen in artikel 8.14, eerste lid.

In het zevende lid is tot uitdrukking gebracht dat de verplichtingen tot aanmelding, het aanvragen van de verblijfskaart en het verstrekken van gegevens en bescheiden, ten aanzien van kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar rusten op de wettelijk vertegenwoordiger en dat vanaf de leeftijd van twaalf jaar aan deze verplichtingen kan worden voldaan door de wettelijk vertegenwoordiger.

Artikelen 8.14 en 8.15

De artikelen 8.15 en 8.16 zijn voornamelijk ontleend aan de artikelen 12 en 13 van de richtlijn en regelen onder meer de gevolgen van het vertrek of overlijden van de burger van de Unie, van ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk en van de beëindiging van het geregistreerde partnerschap, voor het verblijfsrecht van het familielid, dat zelf burger van de Unie kan zijn (artikel 8.14) maar dat uiteraard niet hoeft te zijn (artikel 8.15).

Artikel 8.14

Artikel 8.14 ziet op het (niet-)beëindigen van het verblijfsrecht van familieleden van de burger van de Unie die zelf ook burgers van de Unie zijn. Ingevolge de artikelen 12, eerste lid, en 13, eerste lid, van de richtlijn, zijn het overlijden van een burger van de Unie of zijn vertrek uit het gastland, noch scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van het geregistreerde partnerschap van de burger van de Unie, van invloed op het verblijfsrecht van zijn familieleden die de nationaliteit van een lidstaat bezitten. Dat is in artikel 8.14 tot uitdrukking gebracht.

Artikel 8.15

Artikel 8.15 ziet op het (niet-)beëindigen van het verblijfsrecht van familieleden van de burger van de Unie die zelf geen burgers van de Unie zijn. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de richtlijn vervalt hun verblijfsrecht niet door tijdelijke perioden van afwezigheid van niet meer dan zes maanden per jaar, door afwezigheden van langere duur voor de vervulling van militaire verplichtingen, door één afwezigheid van ten hoogste twaalf maanden om belangrijke redenen, waarbij kan worden gedacht aan zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding – of door uitzending om werkzaamheden te verrichten, hetzij in een andere lidstaat hetzij in een derde land. Dit is neergelegd in het eerste lid.

Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de richtlijn, leidt het overlijden van een burger van de Unie niet tot verlies van het verblijfsrecht voor zijn familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, indien zij vóór dit overlijden gedurende ten minste één jaar in het gastland hebben verbleven. Dat is opgenomen in het tweede lid, onder a. Ingevolge artikel 12, derde lid, van de richtlijn leidt het overlijden van een burger van de Unie of diens vertrek uit het land niet tot verlies van het verblijfsrecht van zijn kinderen of van de ouder die daadwerkelijk de voogdij heeft over de kinderen (who has actual custody of the children, qui a effectivement la garde des enfants, der die elterliche Sorge fur die Kinder tatsächlich wahrnimmt), ongeacht de nationaliteit, indien de kinderen in het gastland verblijven en er met het oog op studie aan een onderwijsinstelling zijn ingeschreven. Dit geldt tot hun studie voltooid is. Dat is opgenomen in het tweede lid, onder b en c (voor overlijden), en het derde lid (voor vertrek).

Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de richtlijn leiden scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van geregistreerd partnerschap onder bepaalde omstandigheden in ieder geval niet tot verlies van het verblijfsrecht van de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten. Deze zijn opgenomen in het vierde lid van artikel 8.16. Dat is het geval indien het huwelijk of het geregistreerd partnerschap bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in Nederland (vierde lid, onderdeel a). Dat is voorts het geval indien het ouderlijk gezag over de kinderen van de burger van de Unie bij overeenkomst tussen de echtgenoten of geregistreerd partners dan wel bij gerechtelijke beslissing is toegewezen aan de echtgenoot of partner die niet de nationaliteit van een lidstaat bezit (vierde lid, onderdeel b). Dat is verder het geval indien het omgangsrecht met een minderjarig kind, bij overeenkomst tussen de echtgenoten of geregistreerd partners dan wel bij gerechtelijke beslissing, is toegewezen aan de echtgenoot of partner die niet de nationaliteit van een lidstaat bezit èn de rechter heeft bepaald dat dit omgangsrecht in Nederland moet worden uitgeoefend. Het verblijfsrecht blijft aanwezig, zolang het voor de uitoefening van dat omgangsrecht nodig is (vierde lid, onderdeel c). Tenslotte is dat het geval indien bijzonder schrijnende situaties zulks rechtvaardigen, bijvoorbeeld wanneer een familielid tijdens het huwelijk of het geregistreerd partnerschap het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld (vierde lid, onderdeel d).

Artikel 12, tweede lid, tweede alinea, en artikel 13, tweede lid, voorlaatste alinea, van de richtlijn bepalen dat het verblijfsrecht van de betrokken familieleden, alvorens het duurzame verblijfsrecht te verkrijgen, blijft onderworpen aan de voorwaarde dat is aangetoond dat zij werknemer of zelfstandige zijn, of voor zichzelf en hun familieleden beschikken over toereikende bestaansmiddelen om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland, dat zij over een ziektekostenverzekering voor alle risico’s in het gastland beschikken, of dat zij lid zijn van een reeds in het gastland gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet. De toereikende bestaansmiddelen zijn omschreven in artikel 8, lid 4, van de richtlijn.

Deze voorwaarden zijn opgenomen in het vijfde lid en bedoelde toereikende middelen van bestaan zijn opgenomen in het zesde lid. Voor beëindiging van het verblijf zal in voorkomende gevallen aanleiding kunnen worden gevonden indien de betrokkene een onredelijke belasting vormt voor het sociale bijstandsstelsel van het gastland, gelet op artikel 14, derde lid, van de richtlijn.

Zulks laat overigens onverlet dat met inachtneming van artikel 8.22 tot verwijdering kan worden overgegaan indien de betrokkene door zijn persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en (voldoende) ernstige bedreiging vormt van de openbare orde dan wel openbare veiligheid, waardoor een fundamenteel belang van de samenleving wordt aangetast.

Artikel 8.16

Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de richtlijn, behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht van de artikelen 7, 12 en 13 van de richtlijn (zie de artikelen 8.12, 8.13, 8.15 en 8.16) zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden. In specifieke gevallen van redelijke twijfel over de vraag of een burger van de Unie of zijn familieleden wel voldoen aan de voorwaarden van deze artikelen kunnen de lidstaten zulks verifiëren. De verificatie geschiedt evenwel niet stelselmatig. Daarbij geldt ingevolge artikel 14, derde lid, van de richtlijn, dat een beroep van de burger van de Unie of zijn familieleden op het sociale bijstandsstelsel niet automatisch leidt tot beëindiging van het rechtmatige verblijf. Een en ander is in het eerste lid neergelegd.

Ingevolge artikel 14, vierde lid, van de richtlijn, kan het verblijf van de burger van de Unie of zijn familieleden buiten de aanwezigheid van en actuele en (voldoende) ernstige bedreiging van de openbare orde of openbare veiligheid, in geen geval worden beëindigd indien de burger van de Unie werknemer of zelfstandige is, of indien hij Nederland is binnengekomen om werk te zoeken. In dat laatste geval kunnen de burger van de Unie en zijn familieleden niet worden verwijderd zolang de burger van de Unie kan bewijzen dat hij nog immer werk zoekt en een reële kans maken te worden aangesteld. Dat is opgenomen in het tweede lid.

Artikel 8.17

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de richtlijn heeft iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in Nederland heeft verbleven, een duurzaam verblijfsrecht in ons land. Ingevolge artikel 16, tweede lid, geldt dat eveneens ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in Nederland bij de burger van de Unie hebben gewoond. Daarbij worden perioden met betrekking tot welke de familieleden, die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, voldeden aan de voorwaarden van artikel 8.15, vijfde lid, onder a, b dan wel c, mede in aanmerking genomen. Dat is neergelegd in het eerste lid van artikel 8.17.

Ingevolge artikel 16, derde lid, van de richtlijn wordt het ononderbroken karakter van het verblijf niet beïnvloed door tijdelijke afwezigheden van niet meer dan zes maanden per jaar, door afwezigheden van langere duur voor de vervulling van militaire verplichtingen, door één afwezigheid van ten hoogste twaalf achtereenvolgende maanden om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding, noch door uitzending om werkzaamheden te verrichten in een andere lidstaat of een derde land. Dat is neergelegd in het tweede lid van artikel 8.17.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de richtlijn komt het duurzame verblijfsrecht ook toe aan enkele andere categorieën die nog geen ononderbroken periode van vijf jaar verblijf in Nederland hebben verbleven. Deze zijn opgenomen in artikel 8.17, derde lid. Het derde lid omvat mede de categorieën waarop overweging 19 van de preambule van de richtlijn ziet, te weten de personen die het recht van duurzaam verblijf ontlenen aan Verordening (EEG) nr. 1251/70 dan wel de thans ingetrokken Richtlijn 75/34/EEG.

In de onderdelen a en b gaat het daarbij om de werknemer of zelfstandige die op het tijdstip waarop hij zijn werkzaamheid staakt, de leeftijd heeft bereikt waarop hij volgens de Nederlandse wetgeving aanspraak heeft op een ouderdomspensioen, of de werknemer die zijn bezoldigde werkzaamheid staakt ten gevolge van vervroegde uittreding, mits zij in die lidstaat ten minste gedurende de laatste twaalf maanden werkzaam zijn geweest en er meer dan drie jaar ononderbroken hebben verbleven (artikel 17, eerste lid, onder a, van de richtlijn).

De onderdelen c en d zien op de werknemer of zelfstandige die zijn werkzaamheid staakt als gevolg van blijvende arbeidsongeschiktheid en meer dan twee jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Indien deze arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een arbeidsongeval of een beroepsziekte waardoor recht ontstaat op een uitkering die geheel of ten dele ten laste komt van een instelling van deze lidstaat, is de voorwaarde inzake de duur van het verblijf niet van toepassing (artikel 17, eerste lid, onder b, van de richtlijn).

Onderdeel e heeft betrekking op de werknemer of zelfstandige die in Nederland drie jaar ononderbroken werkzaam is geweest en heeft verbleven, en vervolgens in een andere lidstaat een werkzaamheid in loondienst of als zelfstandige uitoefent, waarbij hij zijn woning in Nederland aanhoudt en er in beginsel dagelijks of ten minste eenmaal per week terugkeert (artikel 17, eerste lid, onder c, van de richtlijn).

Het vierde en vijfde lid zien op de berekening van tijdvakken. Ingevolge de tweede alinea van artikel 17, eerste lid, van de richtlijn worden naar behoren door de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening vastgestelde tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid, waarin de betrokkene wegens een aan hem niet-toerekenbare reden niet heeft gewerkt, en perioden van afwezigheid of onderbreking van de werkzaamheid wegens ziekte of ongeval, als tijdvakken van werkzaamheid aangemerkt. Dat is opgenomen in het vierde lid. Ingevolge de tweede alinea van artikel 17, eerste lid, van de richtlijn worden voor de verwerving van de onder a en b van dat lid (zie de onderdelen a tot en met d van artikel 8.17, vierde lid) bedoelde rechten de tijdvakken van werkzaamheid in de lidstaat waarin de betrokkene werkzaam is, aangemerkt als in Nederland vervulde tijdvakken van werkzaamheid. Dit is opgenomen in het vijfde lid.

Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de richtlijn zijn de in onderdeel a van het eerste lid van de richtlijn (zie artikel 8.17, vierde lid, onder a en b) gestelde voorwaarden inzake de duur van het verblijf en van de werkzaamheid, en de in onderdeel b van het eerste lid (zie artikel 8.17, vierde lid, onder c en d) gestelde voorwaarde inzake de duur van het verblijf, niet van toepassing indien de echtgenoot of de geregistreerde partner van de werknemer of zelfstandige Nederlander is of de Nederlandse nationaliteit heeft verloren als gevolg van het huwelijk met die werknemer of zelfstandige. Dat is geregeld in het zesde lid.

Het zevende lid ziet op de verkrijging van duurzaam verblijfsrecht door familieleden van de burger van de Unie. Ingevolge artikel 17, derde lid, van de richtlijn hebben de familieleden van de werknemer of zelfstandige die bij hem in Nederland verblijven, ongeacht hun nationaliteit, een duurzaam verblijfsrecht in Nederland, indien de werknemer of zelfstandige zelf het recht van duurzaam verblijf in Nederland heeft verworven op grond van artikel 17, eerste lid van de richtlijn (zie artikel 8.17, vierde lid, en voor de toepassing daarvan tevens het vijfde tot en met het zevende lid). Zulks is opgenomen in onderdeel a. Ingevolge artikel 17, vierde lid, van de richtlijn hebben de familieleden die bij de werknemer of zelfstandige burger van de Unie in Nederland verblijven in drie gevallen een duurzaam verblijfsrecht indien de werknemer of zelfstandige in de loop van zijn beroepsleven overlijdt voordat hij uit hoofde van artikel 17, eerste lid van de richtlijn (zie artikel 8.17, vierde lid, en voor de toepassing daarvan tevens het vijfde tot en met het zevende lid) het duurzame verblijfsrecht in Nederland heeft verworven. Dat is het geval indien de werknemer of zelfstandige op het tijdstip van overlijden gedurende twee jaar ononderbroken in Nederland had verbleven (artikel 17, vierde lid, onder a, van de richtlijn), indien het overlijden van de werknemer of zelfstandige het gevolg is geweest van een arbeidsongeval of beroepsziekte (artikel 17, vierde lid, onder b, van de richtlijn) of indien de overlevende echtgenoot de Nederlandse nationaliteit als gevolg van het huwelijk met deze werknemer of zelfstandige heeft verloren (artikel 17, vierde lid, onder c, van de richtlijn). Dit is neergelegd in onderdeel b.

Artikel 8.18

Duurzaam verblijfsrecht op grond van de richtlijn verschaft een bijzonder sterke rechtspositie, maar is niet absoluut. In artikel 8.18 zijn de gronden opgenomen waarop het duurzame verblijfsrecht kan worden beëindigd. Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de richtlijn kan het duurzame verblijfsrecht worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland.

Ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, bevat artikel 20, eerste lid, van de richtlijn, dezelfde bepaling. Deze grond is opgenomen in onderdeel a. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de richtlijn kan Nederland om ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid een besluit tot verwijdering van het grondgebied nemen ten aanzien van burgers van de Unie of hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die een duurzaam verblijfsrecht in Nederland hebben verworven. Deze grond is opgenomen in onderdeel b.

Artikel 8.19

Artikel 8.19 heeft betrekking op de aan burgers van de Unie te verstrekken documenten ter staving van duurzaam verblijf. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de richtlijn verstrekken de lidstaten aan de burgers van de Unie die duurzaam verblijfsrecht genieten, op hun verzoek en na verificatie van de duur van het verblijf, een document ter staving hiervan. Ingevolge het tweede lid artikel 19 van de richtlijn wordt dat document ter staving van duurzaam verblijf zo spoedig mogelijk verstrekt. Dat laatste betekent dat de beslistermijnen van artikel 25 van de Wet niet van toepassing zijn.

Artikel 8.20

Artikel 8.20 ziet op de duurzame verblijfskaart voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de richtlijn, verstrekken de lidstaten een duurzame verblijfskaart aan familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die duurzaam verblijfsrecht genieten. Het model daarvan zal in (de bijlage 7 bij) het VV 2000 worden opgenomen. De lidstaten moeten beslissen binnen zes maanden na de indiening van de aanvraag. Dat is geregeld in het eerste lid. De beslistermijn van artikel 25, eerste lid, van de wet is wel, de mogelijkheid om die op grond van het tweede lid van artikel 25 te verlengen is niet van toepassing. Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de richtlijn moet een duurzame verblijfskaart worden aangevraagd vóór het verstrijken van de eerste verblijfskaart. Dat is in het tweede lid opgenomen.

Artikel 8.21

Artikel 8.21 bevat een bepaling over het ononderbroken karakter van het verblijf, dat ingevolge artikel 21 van de richtlijn kan worden aangetoond met alle in Nederland gebruikelijke bewijsmiddelen, hetgeen overigens reeds volgt uit de vrije bewijsleer van het Nederlandse bestuursrecht. Voorts is het verblijf niet langer ononderbroken wanneer ten aanzien van de betrokken vreemdeling een besluit tot verwijdering rechtsgeldig ten uitvoer is gelegd.

Artikel 8.22

Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de richtlijn kan Nederland de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van onder meer openbare orde of openbare veiligheid. Ingevolge artikel 27, tweede lid, eerste alinea, van de richtlijn, mogen de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Dat is in het eerste lid opgenomen. In de Nederlandse situatie zal de beperking van het verblijfsrecht op deze gronden als regel plaatsvinden door middel van de ongewenstverklaring. Uit het vereiste dat het moet gaan om een actuele, werkelijke en (voldoende) ernstige bedreiging voor de openbare orde of openbare veiligheid volgt dat het enkele feit van een strafrechtelijke veroordeling op zichzelf nog niet volstaat voor een deugdelijke motivering (als bedoeld in 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht) van de maatregel. Datzelfde geldt voor motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen. De openbare orde en openbare veiligheid mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd (artikel 27, eerste lid, tweede volzin, van de richtlijn), hetgeen reeds volgt uit het feit dat een bevoegdheid niet mag worden gebruikt voor een ander doel dan die waarvoor zij is verleend (artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht). De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel (artikel 27, tweede lid, eerste alinea, van de richtlijn), hetgeen reeds volgt uit artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In dit verband is nog van belang dat bij de voorbereiding van een beschikking tot beëindiging van het rechtmatige verblijf op grond van de openbare orde of openbare veiligheid, de verblijfsduur van de betrokken vreemdeling, diens leeftijd en gezondheidstoestand, diens gezinssituatie en economische situatie, diens sociale en culturele integratie in Nederland en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong in overweging moeten worden genomen (artikel 28, eerste lid, van de richtlijn). De verplichting om bij de voorbereiding van een dergelijk besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen volgt reeds uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht; in artikel 3:4 van die wet is de verplichting tot evenwichtige afweging van de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen opgenomen.

Ingevolge artikel 27, derde lid, van de richtlijn, kan, wanneer dat onontbeerlijk wordt geacht, voor de beoordeling of de betrokken vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid, de lidstaat van oorsprong en eventueel andere lidstaten worden verzocht om mededeling van politiële gegevens betreffende de betrokken vreemdeling. In de Engelse authentieke tekst wordt melding gemaakt van «information concerning any previous police record». In de Franse – gelijk authentieke tekst – gaat het echter om «renseignements sur les antécédents judiciaire» in de Duitse om «Auskünfte über das Vorleben des Betroffenen in strafrechtlicher Hinsicht», in de Spaanse versie om «informatión sobre antecedentes penales» en in de Italiaanse versie gaat het om «informazioni sui precedenti penali». Aangezien niet is gebleken dat ter zake ten opzichte van het artikel 5, tweede lid, van de nu vervallen richtlijn 64/221/EEG, welk artikel in de evenzeer authentieke Nederlandse versie gewag maakt van «gerechtelijke antecedenten» een wijziging is beoogd, wordt er vanuit gegaan dat voor juist moet worden gehouden: «gerechtelijke antecedenten» in plaats van: «politiële gegevens».

Raadpleging van andere lidstaten kan plaatsvinden bij de afgifte van de verklaring van inschrijving of de afgifte van de verblijfskaart waarmee het verblijfsrecht van het familielid dat niet de nationaliteit van een lidstaat bezit wordt aangetoond. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel 8.22. Uit de facultatieve redactie van het tweede lid volgt dat deze raadpleging geen systematisch karakter draagt.

Het derde lid ziet op het volgende. Ingevolge artikel 28, derde lid, van de richtlijn kan, behalve om dwingende redenen van openbare veiligheid zoals door de lidstaten gedefinieerd, ten aanzien van burgers van de Unie of hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, niet tot verwijdering worden besloten, indien zij de laatste tien jaar in Nederland hebben verbleven. Dat kan evenmin indien zij minderjarig zijn, tenzij de verwijdering noodzakelijk is in het belang van de minderjarige, zoals bepaald in het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989.

Ingevolge artikel 32, eerste lid, eerste alinea, van de richtlijn kunnen personen die zijn verwijderd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid na verloop van een redelijke termijn die afhankelijk is van de omstandigheden en in elk geval drie jaar na de tenuitvoerlegging van het overeenkomstig het gemeenschapsrecht rechtsgeldig uitgevaardigde definitieve besluit tot verwijdering een aanvraag tot opheffing van dit besluit indienen onder aanvoering van argumenten om te bewijzen dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die het besluit rechtvaardigden om jegens hen een verwijderingsmaatregel uit te vaardigen.

Het vierde lid regelt dat de aanvraag om opheffing slechts kan worden gedaan indien een redelijke termijn is verstreken na de verwijdering om redenen van openbare orde of openbare veiligheid of indien die verwijdering tenminste drie jaren voorafgaand aan de aanvraag heeft plaatsgevonden. Het bestaande artikel 6.6 bepaalt welke gegevens en bescheiden de vreemdeling ter ondersteuning van zijn aanvraag moet verstrekken. Artikel 4:13, eerste lid, Awb geeft de bevoegdheid om bij wettelijk voorschrift een termijn vast te stellen voor het geven van een beschikking, terwijl de betrokken lidstaat ingevolge artikel 32, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn zijn besluit neemt binnen zes maanden te rekenen vanaf de indiening van de aanvraag. Van die bevoegdheid is voor dat doel gebruik gemaakt door middel van het vijfde lid, waarvan de redactie aansluit bij artikel 25, eerste lid, van de Wet.

Indien een besluit tot verwijdering van het grondgebied zoals bedoeld in lid 1 van artikel 33 van de richtlijn ten uitvoer wordt gelegd meer dan twee jaar na de uitvaardiging, gaat de lidstaat ingevolge artikel 33, tweede lid, van de richtlijn na of zich een actuele en werkelijke bedreiging van de openbare orde of de openbare veiligheid voordoet, en beoordeelt hij de eventueel sedert het tijdstip waarop het besluit tot verwijdering werd genomen opgetreden wijzigingen in materiële zin in de omstandigheden. Dit is geregeld in het zesde lid.

Artikel 8.23

Op grond van artikel 27, eerste lid, van de richtlijn kan de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, worden beperkt om redenen van volksgezondheid. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de richtlijn kunnen enkel potentieel epidemische ziekten zoals gedefinieerd in de relevante instrumenten van de Wereldgezondheidsorganisatie, en andere infectieziekten of besmettelijke parasitaire ziekten, een beperking van vrijheid van verkeer rechtvaardigen, voorzover de lidstaten beschermende regelingen treffen ten aanzien van de eigen onderdanen. Dat is geregeld in het eerste lid. Daarbij kan, naast de in gezondheidswetgeving gebruikelijke ziekten als pest, cholera en gele koorts, ook worden gedacht aan nieuwere ziekten als Sars. Kortheidshalve verwijs ik naar artikel 2, onderdeel a, van de Infectieziektenwet. In dit verband wijs ik er op dat de Quarantainewet en de Infectieziektenwet, voor de mogelijkheid om maatregelen te treffen, geen onderscheid naar nationaliteit maken. In dit verband zij tevens verwezen naar hetgeen in deze toelichting is vermeld ten aanzien van artikel 8.8, eerste lid, onderdeel b. In de Vreemdelingencirculaire 2000 zullen ter zake uitvoeringsregels worden opgenomen. Het optreden van een ziekte later dan drie maanden na inreis vormt geen reden voor verwijdering uit Nederland (artikel 29, tweede lid, van de richtlijn). Deze waarborg is in het tweede lid opgenomen.

Het derde lid ziet op medische controle. Indien ernstige aanwijzingen daartoe aanleiding geven, kan Nederland op grond van artikel 29, derde lid, van de richtlijn, de verblijfsgerechtigden binnen drie maanden na inreis aan een kosteloos medisch onderzoek onderwerpen met het oog op het afgeven van een verklaring dat zij niet lijden aan de ziekten, bedoeld in het eerste lid van artikel 29 van de richtlijn. Die medische onderzoeken mogen geen systematisch karakter dragen.

Artikel 8.24

Indien het beroep tegen het besluit tot verwijdering om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid gepaard gaat met een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ter opschorting van de uitvoering van het verwijderingsbesluit, mag ingevolge artikel 31, tweede lid, van de richtlijn geen daadwerkelijke verwijdering plaatsvinden zolang nog niet op dat verzoek is beslist. Dat lijdt uitzondering indien het verwijderingsbesluit gebaseerd is op een eerdere gerechtelijke beslissing, indien de betrokken vreemdeling al toegang heeft gehad tot rechterlijke toetsing. Dat lijdt eveneens uitzondering, indien het verwijderingsbesluit gebaseerd is op dwingende redenen van openbare veiligheid overeenkomstig artikel 28, derde lid, van de richtlijn, dat bepaalt dat – behoudens door de lidstaten te definiëren dwingende redenen van openbare veiligheid ten aanzien van burgers van de Unie of hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, geen besluit tot verwijdering worden genomen, indien zij hetzij de laatste tien jaar in Nederland hebben verbleven, hetzij minderjarig zijn, tenzij de verwijdering noodzakelijk is in het belang van de minderjarige, zoals bepaald in het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989.

Op grond van artikel 31, tweede lid, van de richtlijn mag Nederland de aanwezigheid van de betrokken vreemdeling in Nederland hangende het proces weigeren, maar de vreemdeling mag niet worden belet zijn verdediging in persoon te voeren, tenzij zijn verschijning kan leiden tot ernstige verstoring van de openbare orde of de openbare veiligheid of wanneer het bezwaar of beroep betrekking heeft op een toegangsweigering.

Het derde lid vervangt het voormalige artikel 8.13, vierde lid. Artikel 30, derde lid, tweede volzin, van de richtlijn bepaalt dat de termijn voor het instellen van beroep bij de gerechtelijke of administratieve instantie en, in voorkomend geval, de termijn waarbinnen de betrokkene het grondgebied van de lidstaat moet verlaten, niet korter mag zijn dan een maand na de datum van kennisgeving. Wat betreft de termijnen voor bezwaar en beroep volgt dit reeds uit artikel 69, eerste lid, van de Wet. De vertrektermijn bedraagt ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wet als regel vier weken. Ingevolge artikel 62, vierde lid, kan Onze Minister de vetrektermijn, in afwijking van het eerste lid, verkorten tot minder dan vier weken in het belang van de uitzetting of in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid.

Met het derde lid wordt geregeld dat Onze Minister de vertrektermijn overeenkomstig artikel 30, derde lid, tweede volzin, van de richtlijn in naar behoren aangetoonde dringende gevallen verkort tot minder dan vier weken.

Artikel 8.25

Artikel 8.25 bevat een bepaling ten aanzien van misbruik van rechten. Ingevolge artikel 35 van de richtlijn kunnen de lidstaten de nodige maatregelen nemen om een in deze richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. Uit artikel 3:4 van de algemene wet bestuursrecht volgt dat deze maatregelen evenredig moeten zijn. Toepassing van artikel 8.25 leidt tot een beschikking, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

Onderdeel Q

De richtlijn 64/221/EEG kende een bijlage houdende vermelding van ziekten die een gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren (lijst A) en ziekten en gebreken die gevaar voor de openbare orde of de openbare veiligheid kunnen opleveren (lijst B). Aangezien ingevolge artikel 38, tweede lid, van de richtlijn de richtlijn 64/221/EEG is ingetrokken, is ook de bijbehorende bijlage vervallen. Daarom bestaat aanleiding om de bijlage bij het Vreemdelingenbesluit 2000, die daarop was gebaseerd, te laten vervallen. In dit verband zij voorts verwezen naar hetgeen in deze toelichting is vermeld in onderdeel P met betrekking tot de artikelen 8.8, eerste lid, onderdeel b, en artikel 8.23.

Artikelen II tot en met IX

In de artikelen II tot en met IX zijn bepalingen van overgangsrecht opgenomen.

Artikel II

Artikel II regelt dat het nog geldige verblijfsdocument (document I) dat is afgegeven aan een familielid van de burger van de Unie dat niet zelf de nationaliteit bezit van een lidstaat van de EU of de EER, noch ook de Zwitserse nationaliteit wordt aangemerkt als een verblijfskaart in de zin van artikel 10 van de richtlijn, onder handhaving van de geldigheidsduur ervan, alsmede van de daarop geplaatste aantekeningen (verblijfsdocument als bedoeld in artikel 8.13, vijfde lid, Vb 2000).

Artikel III

In artikel III is geregeld dat het verblijfsdocument dat aan de burger van de Unie dan wel zijn familielid is verleend ten bewijze dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 Vw 2000 is verleend, (mede) wordt aangemerkt als duurzame verblijfskaart als bedoeld in de artikelen 19 en 20 van de richtlijn (respectievelijk artikel 8.19 en 8.20 Vb 2000). De houder van het verblijfsdocument met daarop de aantekening «II» wordt daarmee geacht tevens rechtmatig verblijf te genieten als bedoeld in artikel 8 onder e, Vw 2000, indien hij burger van de Unie is dan wel diens familielid, ongeacht de nationaliteit. In geval van vernieuwing van het betreffende verblijfsdocument zal een verblijfsdocument worden verstrekt waarop beide verblijfsstatussen staan aangetekend. Op verzoek kan het verblijfsdocument worden omgewisseld voor twee afzonderlijke verblijfsdocumenten. Daartoe zullen in de Vreemdelingencirculaire 2000, althans een Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire, regels worden opgenomen, in aansluiting op de nu vervallen regels van paragraaf B10/2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

Artikelen IV tot en met VII

Omdat het verblijfsdocument voor burgers van de Unie voor de periode tot de verkrijging van het duurzame verblijfsrecht is afgeschaft, leiden in behandeling zijnde aanvragen van burgers van de Unie als regel niet meer tot afgifte van het aangevraagde verblijfsdocument, indien ter zake geen nadere regels zouden worden vastgesteld. Indien de burger van de Unie inmiddels het duurzame verblijfsrecht heeft verkregen doordat hij tenminste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, is dat onwenselijk. In dat geval zou er een nieuwe aanvraag moeten worden gedaan ter afgifte van de duurzame verblijfskaart voor welke nieuwe aanvraag wederom leges zouden zijn verschuldigd. Dat wordt eveneens onwenselijk geacht. De voorwaarden voor afgifte van de duurzame verblijfskaart na vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf zijn voorts soepeler dan die welke gelden voor afgifte van de EG-verblijfskaart (document EU/EER met een geldigheidsduur van vijf jaren) op basis van de thans ingetrokken richtlijnen.

Zo zijn ingevolge artikel 16 van de richtlijn voor de afgifte van de duurzame verblijfskaart aan burgers van de Unie immers nog slechts de duur en het ononderbroken karakter van het rechtmatige verblijf van belang, indien het duurzame verblijfsrecht niet reeds eerder is verkregen op grond van artikel 17 van de richtlijn. Verder is in dit verband van belang dat de duurzame verblijfskaart voortaan op aanvraag kan worden afgegeven in gevallen waarin voorheen een hernieuwde EG-verblijfskaart met een geldigheidsduur van vijf jaren werd afgegeven (document I dan wel EU/EER).

Voorts wordt beoogd de overgang naar de nieuwe regels zo snel en soepel mogelijk te doen verlopen. In verband daarmee is onmiddellijke werking van de gewijzigde regels niet wenselijk voor wat betreft de afdoening van in behandeling zijnde aanvragen.

Met de afgifte van de verklaring van inschrijving ten antwoord op een aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument aan een burger van de Unie die nog niet vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, wordt weliswaar afgeweken van de voorliggende aanvraag, maar wordt aan de aanvrager in plaats daarvan het bewijs verschaft dat hij heeft voldaan aan de inschrijfplicht die ingevolge artikel 8.12, vierde lid, wordt ingevoerd. Dat bewijs is voor de burger van de Unie van belang omdat het niet voldoen aan de inschrijfplicht als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, Vb 2000 strafbaar is ingevolge artikel 54, eerste lid, onder b en e, in samenhang met artikel 108 Vw 2000. In deze gevallen zullen ter afgifte van de verklaring van inschrijving geen (extra) leges worden geheven. Dat zal worden geregeld in het VV 2000.

Artikel IV

In verband daarmee regelt artikel IV dat de op het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit in behandeling zijnde aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van een verblijfsdocument, gedaan door een burger van de Unie, onderdaan van de EER of Zwitserland, die nog niet of minder dan vijf jaren voorafgaande aan de aanvraag in de vreemdelingenadministratie is ingeschreven, wordt behandeld als een verzoek om afgifte van een verklaring van inschrijving. Daarmee wordt beoogd dat (alsnog) een verklaring van inschrijving wordt afgegeven (in de plaats van de sticker verblijfsaantekeningen voor gemeenschapsonderdanen die bij de indiening van de aanvraag is afgegeven), alsmede dat op de verklaring de datum van de aanvraag als datum inschrijving wordt vermeld.

Artikel V

In samenhang met het vorenstaande is voorts in artikel V bepaald dat de aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van een verblijfsdocument van een burger van de Unie die tenminste vijf jaren voorafgaand aan de aanvraag is ingeschreven in de vreemdelingenadministratie wordt aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 19 van de richtlijn om verstrekking van de duurzame verblijfskaart (aanvraag als bedoeld in artikel 8.19 Vb 2000).

Artikel VI

In artikel VI is bepaald dat de aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van een verblijfsdocument aan een familielid van een burger van de Unie dat niet zelf de nationaliteit van een lidstaat, van de EER of Zwitserland bezit wordt aangemerkt als een aanvraag om afgifte van een verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn (artikel 8.13, tweede lid, Vb 2000), indien hij niet of minder dan vijf jaren voorafgaand aan inwerkingtreding van dit besluit in de vreemdelingenadministratie is opgenomen. Tevens is bepaald dat de sticker verblijfsaantekeningen die ten tijde van de aanvraag is afgegeven wordt aangemerkt als verklaring inhoudende dat de aanvraag is ingediend, als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn (artikel 8.13, vierde lid, Vb 2000).

Artikel VII

Artikel VII regelt dat de aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van een verblijfsdocument aan een familielid van een burger van de Unie dat niet zelf de nationaliteit van een lidstaat, de EER of Zwitserland bezit wordt aangemerkt als een aanvraag om afgifte van de duurzame verblijfskaart als bedoeld in artikel 20 van de richtlijn (artikel 8.20, eerste lid, Vb 2000), indien hij tenminste vijf jaren voorafgaand aan inwerkingtreding van dit besluit in de vreemdelingenadministratie is opgenomen.

Artikel VIII

Artikel VIII regelt dat voor de behandeling van bezwaarschriften het recht wordt toegepast zoals dat gold onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van dit besluit, indien het gaat om een besluit waarbij de toegang tot Nederland is geweigerd, een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van een verblijfsdocument is afgewezen, dan wel indien het gaat om een besluit waarbij het verblijfsrecht is beëindigd of waarbij tot ongewenstverklaring is overgegaan dan wel indien het gaat om een besluit tot weigering de ongewenstverklaring op te heffen. Dat heeft tot gevolg dat, indien het besluit is genomen uit hoofde van de openbare orde of openbare veiligheid dan wel de volksgezondheid, in bezwaar de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken daarover moet worden gehoord. Dat wordt, gelet op het feit dat de relevante werkvoorraad van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken slechts een dertigtal zaken groot is en gelet op de bestaande productiecapaciteit van het secretariaat van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken, niet problematisch geacht. In tegenstelling tot de situatie ten tijde van de invoering van de Vw 2000 wordt thans geen uitstroom van personeel verwacht die adequate advisering in de weg zou staan.

Artikel IX

Op grond van artikel 24 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PbEU L 236 van 23 september 2003) zijn in de bijlagen V tot en met XIV bij die akte overgangsmaatregelen getroffen ten opzichte van onder meer het vrije personenverkeer tussen de oude lidstaten en, voor zover hier relevant, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië. Omdat het verblijfsdocument ten aanzien van de onderdanen van bedoelde acht lidstaten voorlopig nog wordt gehandhaafd, is bepaald dat op deze onderdanen de artikelen 8.11 en 8.12 Vb 2000 van toepassing blijven zoals deze golden onmiddellijk voorafgaand aan de datum waarop dit besluit in werking treedt. Daarmee wordt veilig gesteld dat zij op aanvraag nog wel een verblijfsdocument kunnen verkrijgen waarop een aantekening wordt geplaatst waaruit blijkt of hen volledige toegang tot de arbeidsmarkt is verleend. Een grond om de afschaffing van het verblijfsdocument uit te stellen is gelegen in de belangen van de werknemers die niet uit hoofde van de Wet arbeid vreemdelingen in het bezit worden gesteld van een bewijs, inhoudende dat die wet op hen niet of niet langer van toepassing is, zoals werknemers die diensten in Nederland verrichten en die zich niet op de Nederlandse arbeidsmarkt begeven en aan welke werknemers geen al dan niet beperkte toegang tot de arbeidsmarkt wordt verleend. Op het aan hen te verstrekken verblijfsdocument wordt aangetekend dat specifieke arbeid (in het kader van dienstverlening) is toegestaan, ondanks dat zij niet zijn toegelaten tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Andere grond is het belang van onderdanen van die landen die voor andere doeleinden dan het verrichten van arbeid in loondienst naar Nederland komen en aan wie op die grond evenmin een document wordt verstrekt uit hoofde van de Wet arbeid vreemdelingen, waaruit een potentiële werkgever kan afleiden of hij ten behoeve van die vreemdeling al dan niet een tewerkstellingsvergunning dient aan te vragen. Met behulp van de afgifte van een verblijfsdocument waarop een arbeidsmarktaantekening wordt geplaatst kan de onderdaan van een der bedoelde lidstaten tegenover een potentiële werkgever aantonen of hem al dan niet reeds volledige toegang tot de arbeidsmarkt toekomt.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk

Bijlage: transponeringstabel

Richtlijn vrij verkeer

Bestaande bepaling

nieuwe bepaling

Art. 1

Art. 2

Art. 8.7 Vb 2000

Art. 3 lid 1

Art. 8.7 Vb 2000

Art. 3 lid 2 onder a

Artikel 3.24 Vb 2000

Art. 8.7, lid 3, 8.12, lid 1, onder f en g, 8.13, lid 3, onder e, Vb 2000

Art. 3 lid 2 onder b

Artikelen 3.13 tot en met 3.22 Vb 2000

Art. 8.7, lid 4, 8.12, lid 1 onder h, 8.13 lid 3 onder f Vb 2000

Art. 3 lid 2, tweede alinea

Art. 3:2, 3:46, 3:47 lid 1 Awb

Art. 4 lid 1

Redenen om een reisdocument te weigeren zijn in de Paspoortwet opgenomen. Nederland heeft verder geen uitreisbeperkingen

Art. 4 lid 2

Artikel 2, vierde lid, Grondwet; Nederland kent geen uitreisvisum

Art. 4 lid 3

Art. 3 lid 6, 9 en 16a Paspoortwet

Art. 4 lid 4

Art. 9 Paspoortwet

Art. 5 lid 1

VV 2000 art. 2.2 en 2.3

Art. 8.8 lid 1 Vb 2000

Art. 5 lid 2, eerste zin

Art. 17, lid 1, onder a en b Vw 2000 en VV 2000 art. 2.2 en 2.3

 

Art. 5 lid 2, tweede zin

Art. 8.9 eerste zin Vb 2000

Art. 5 lid 2, derde zin

Art. 5 lid 2, vierde zin

Art. 4:13 Awb (termijn); art. 3a, lid 3 Regeling op de consulaire tarieven (kosteloosheid)

Art. 5 lid 3

Art. 8.9 tweede zin Vb 2000

Art. 5 lid 4

Art. 8.8. lid 4 Vb 2000

Art. 5 lid 5

Art. 6 lid 1

art. 3.3 lid 1 onder d, Vb 2000

Art. 8.11 lid 1 Vb 2000

Art. 6 lid 2

art. 3.3 lid 1 onder d, Vb 2000 jo art. 1, onder e, Vw 2000

Art. 8.11 lid 2 Vb 2000

Art. 7 lid 1

Art. 8.12 lid 1 Vb 2000

Art. 7 lid 2

Art. 8.13 Vb 2000

Art. 7 lid 3

Art. 8.12 lid 2 Vb 2000

Art. 7 lid 4, eerste zin

Art. 8.12 lid 1 onder d en e Vb 2000

Art. 7 lid 4, tweede zin

Art. 3.24 Vb 2000

Art. 8.7 lid 2 onder d Vb 2000

Art. 8 lid 1

Art. 8.12, lid 4, Vb 2000

Art. 8 lid 2, eerste zin

 

Art. 8.12, lid 4, Vb 2000

Art. 8 lid 2, tweede zin

 

Art. 8.12, lid 6, Vb 2000

Art. 8 lid 2, derde zin

Art. 108 Vw 2000

 

Art. 8 lid 3

 

Art.8.12, lid 5, Vb 2000 en VV 2000

Art. 8 lid 4

 

Art. 8.12, lid 3, Vb 2000

Art. 8 lid 5

 

Art. 8.12, lid 5, Vb 2000 en VV 2000

Art. 9 lid 1

 

Art. 8.13 lid 5 Vb 2000

Art. 9 lid 2

 

Art. 8.13 lid 2 Vb 2000

Art. 9 lid 3

Art. 108 Vw 2000

 

Art. 10 lid 1, eerste zin

 

Art. 8. 13 lid 5 Vb 2000 + model in VV 2000

Art. 10 lid 1, tweede zin

 

Art. 8.13 lid 4 Vb 2000

Art. 10 lid 2

 

Art. 8.13 lid 3 Vb 2000

Art. 11 lid 1

 

Art. 8.13 lid 6 Vb 2000

Art. 11 lid 2

 

Art. 8.15 lid 1 Vb 2000

Art. 12 lid 1 eerste alinea

 

Art. 8.15 Vb 2000

Art. 12 lid 1 tweede alinea

 

Art. 8.18 lid 1 Vb 2000

Art. 12 lid 2 eerste alinea

 

Art. 8.16 lid 2 onder a Vb 2000

Art. 12 lid 2 tweede alinea

 

Art. 8.19 lid 7 en 8 Vb 2000

Art. 12 lid 3

 

Art. 8.16 lid 2 onder b en c Vb 2000

Art. 13 lid 1 eerste alinea

 

Art. 8.15 Vb 2000

Art. 13 lid 1 tweede alinea

 

Art. 8.18 lid 1 Vb 2000

Art. 13 lid 2 eerste alinea

 

Art. 8.16 lid 4 Vb 2000

Art. 13 lid 2 tweede alinea

 

Art. 8.19 lid 7 en 8 Vb 2000

Art. 14 lid 1

 

Nederland maakt gebruik van artikel 24 lid 2 van de richtlijn

Art. 14 lid 2 eerste alinea

 

Art. 8.16 lid 1 eerste zin Vb 2000

Art. 14 lid 2 tweede alinea

 

Art. 8.16 lid 1 tweede zin Vb 2000

Art. 14 lid 3

 

Art. 8.16 lid 1 derde zin Vb 2000

Art. 14 lid 4

 

Art. 8.12 lid 1 onder a, en art. 8.16 lid 2 Vb 2000

Art. 15 lid 1

Hfd. 7 Vw 2000; hfds. 6,7,8 Awb

 

Art. 15 lid 2

Art. 61 jo 8 Vw 2000 Uitgangspunt is dat de vreemdeling die niet (langer) rechtmatig verblijft Nederland dient te verlaten. De gronden waarop een vreemdeling rechtmatig kan verblijven zijn limitatief opgesomd. Het verstrijken van de geldigheidsduur leidt niet tot een vertrekplicht en daarmee niet tot uitzetting.

Art. 15 lid 3

Dit volgt reeds uit art. 3:3 Awb

Weren kan louter d.m.v. ongewenstverklaring. Ongewenstverklaring kan slechts wegens inbreuk op de openbare orde of openbare veiligheid.

Art. 16 lid 1

 

Art. 8.17 lid 1 Vb 2000

Art. 16 lid 2

 

Art. 8.17 lid 2 Vb 2000

Art. 16 lid 3

 

Art. 8.17 lid 3 Vb 2000

Art. 16 lid 4

 

Art. 8.18 onder a Vb 2000

Art. 17 lid 1 onder a

 

Art. 8.17 lid 3 onder a en b Vb 2000

Art. 17 lid 1 onder b

 

Art. 8.17 lid 3 onder c Vb 2000

Art. 17 lid 1 onder b tweede alinea

 

Art. 8.17 lid 3 onder d Vb 2000

Art. 17 lid 1 onder c eerste alinea

 

Art. 8.17 lid 3 onder e Vb 2000

Art. 17 lid 1 onder c tweede alinea

 

Art. 8.17, lid 5 Vb

Art. 17 lid 1 onder c derde alinea

 

Art. 8.17 lid 4 Vb 2000

Art. 17 lid 2

 

Art. 8.17, lid 6 Vb 2000

Art. 17 lid 3

 

Art. 8.19 lid 7 onder a Vb 2000

Art. 17 lid 4

 

Art. 8.19 lid 7 onder b Vb 2000

Art. 18

 

Art. 8.17 lid 1 onder b Vb 2000

Art. 19

 

Art. 8.19 Vb 2000

Art. 20 lid 1

 

Art. 8.20 lid 1 Vb 2000

Art. 20 lid 2

 

Art. 8.20 lid 2 Vb 2000

Art. 20 lid 3

 

Art. 8.18 onder a Vb 2000

Art. 21 eerste zin

Dit volgt reeds uit de vrije bewijsleer van het Nederlandse bestuursrecht

 

Art. 21 tweede zin

 

Art. 8.21 Vb 2000

Art. 22

Art. 56, lid 1, onder b, Vw 2000

 

Art. 23

Art. 3, lid 1, onder a, Wet arbeid vreemdelingen (Wav); en Bijlage bij Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wav; Algemene wet gelijke behandeling, art. 6 BBA, titel 10 van Boek 7 BW

 

Art. 24 lid 1

Algemene wet gelijke behandeling, art. 6 BBA, titel 10 van Boek 7 BW, art. 11 Vw 2000 (koppeling aan rechtmatig verblijf)

 

Art. 24 lid 2

 

Art. 11 lid 2 Wet werk en bijstand,

art. 2.2 lid 2 Wet studiefinanciering 2000,

art. 2.2 lid 2 Wet tegemoetkoming onderwijskosten en schoolkosten

Art. 25 lid 1

In de diverse materiewetten is niet een verblijfsdocument vermeld als voorwaarde voor uitoefening van rechten maar het rechtmatig verblijf ex artikel 8 onder e Vw 2000, dat op vertoon van een geldig nationaal paspoort of geldige identiteitskaart op voorhand wordt aangenomen

 

Art. 25 lid 2

VV 2000

 

Art. 26

Artt. 1 en 2 Wet op de identificatieplicht; artikel 447e Wetboek van Strafrecht

Art. 27 lid 1, eerste zin

Art. 8.8. lid 1; 8.20 8.22 lid 1; 8.23 lid 1 Vb 2000

Art. 27 lid 1, tweede zin

Art. 3:3 Awb

 

Art. 27 lid 2, eerste alinea, eerste zin

Art. 3:4 Awb (evenredigheid)

Art. 8:22 lid 1 Vb 2000 (persoonlijk gedrag)

Art. 27 lid 2, eerste alinea, tweede zin

Art. 3:2 Awb (gegevensvergaring)

 

Art. 27 lid 2, tweede alinea, eerste zin

 

Art. 8:22 lid 1 Vb 2000 (actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor fundamenteel belang van de samenleving)

Art. 27 lid 2, tweede alinea, tweede zin

(Art. 8.24 lid 1 jo) art. 3:46 Awb

 

Art. 27 lid 3

 

Art. 8:22 lid 2 Vb 2000

Art. 27 lid 4

 

Art. 8.10 Vb 2000

Art. 28 lid 1

Art. 3:2 en 3:4 Awb, art. 8 EVRM jo art. 94 Gw

 

Art. 28 lid 2

 

Art. 8.18 onder b Vb 2000

Art. 28 lid 3

 

Art. 8.22 lid 3 Vb 2000

Art. 29 lid 1

 

Art. 8.23 lid 1 Vb 2000

Art. 29 lid 2

 

Art. 8.23 lid 2 Vb 2000

Art. 29 lid 3

 

Art. 8.23 lid 3 Vb 2000

Art. 30 lid 1

Art. 1:3 en 3.41 Awb

 

Art. 30 lid 2

Art. 3.47

 

Art. 30 lid 3 eerste zin

Art. 1:3 en 3:45 Awb

 

Art. 30 lid 3 tweede zin

Termijn bezwaar en beroep: art. 69 lid 1 Vw 2000;

Termijn vertrek: art. 8.24 lid 3 Vb 2000

Art. 31 lid 1

Hfd. 7 Vw 2000; hfds. 6,7,8 Awb

 

Art. 31 lid 2

 

Art. 8.24 lid 1 Vb 2000

Art. 31 lid 3

Art. 3:4 en 8:69 Awb

 
  

Art. 8.24 lid 2 Vb 2000

Art. 32 lid 1, eerste alinea

Art. 68 lid 1 Vw 2000; art. 4:2 Awb; art. 6.6 Vb 2000

Art. 8.8 lid 1 onder c, en 8.22 leden 4 en 5 Vb 2000

Art. 32 lid 1, tweede alinea

Art. 4:13 Awb

Art. 8.22 lid 6 Vb 2000

Art. 32 lid 2

Art. 67 lid 3 Vw 2000

Art. 8.8 lid 1 onder c Vb 2000

Art. 33

Art. 8.22 lid 6 Vb 2000

Art. 34

Art. 35

Art. 8.25 Vb 2000

Art. 36

Art. 37

Art. 38 lid

Art. 38 lid 2

Art. 38 lid 3

Art. 39

Art. 40

Art. 41

Art. 42


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 mei 2006, nr. 90.

Naar boven