BIJLAGE 1, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 11, EERSTE LID: BEOORDELINGSKADER
De beoordeling van de aanvragen gebeurt in twee opeenvolgende fasen. Allereerst wordt
bekeken of aanvragen voldoen aan een aantal basisvereisten. Deze basisvereisten om
voor subsidie in aanmerking te komen zijn opgenomen in de artikelen 7, 8 en 9. Deze
vereisten hebben zowel betrekking op de aanvrager zelf als op de in te dienen stukken.
Aanvragen die niet aan artikel 7, 8, 9, of de voorwaarden uit artikel 10 voldoen,
worden op basis van artikel 10 afgewezen en verder niet inhoudelijk beoordeeld.
De tweede fase betreft het inhoudelijk beoordelen van de projectplannen van de aanvragen
die voldoen aan de formele vereisten. De beoordeling vindt plaats aan de hand van
de in deze bijlage opgenomen vier criteria. Toetsing vindt plaats op alle criteria
en resulteert in een totaalscore. Het plan dat de hoogste totaalscore behaalt ontvangt
een beschikking tot verlening van subsidie. De overige plannen worden afgewezen.
Criterium 1: de kwaliteit en verwachte effectiviteit van de aanpak om de doelgroep
te bereiken (0 – 25 punten)
Het is niet eenvoudig om in contact te komen met ouderen die sociaal uitgesloten zijn.
Hierbij speelt enerzijds dat weinig mensen contact met hen hebben en kunnen melden
dat het niet goed gaat. Anderzijds speelt schaamte en vraagverlegenheid bij de betreffende
persoon een belangrijke rol, waardoor de oudere zelf ook niet om hulp vraagt. Daarnaast
spelen bij de doelgroep taal- en cultuurbarrières een rol. De aanvrager dient helder
uiteen te zetten op welke wijze hij de doelgroep, ouderen met een laag besteedbaar
inkomen die sociaal uitgesloten (dreigen te) zijn, gaat bereiken. Welke middelen zet
hij in en welke partijen betrekt hij hierbij? Ook dient de aanvrager te onderbouwen
hoeveel ouderen hij denkt te bereiken met zijn aanpak. Met bereiken van de doelgroep
wordt bedoeld dat een oudere uit de doelgroep ten minste eenmaal deelneemt aan een
activiteit die in het kader van het project georganiseerd wordt. Hierbij geldt dat
om voor subsidie in aanmerking te komen, de aanvrager gedurende de looptijd van het
project ten minste 5.000 mensen uit de doelgroep dient te bereiken.
Bij de beoordeling van dit criterium worden de volgende elementen betrokken:
-
– de mate waarin de doelgroep op de hoogte wordt gebracht van het programma;
-
– de mate waarin de doelgroep wordt gestimuleerd om deel te nemen aan het programma;
-
– het aantal mensen dat met de aanpak naar verwachting wordt bereikt;
-
– de mate waarin de meest kwetsbaren van de doelgroep met de aanpak bereikt kunnen worden;
-
– de mate waarin activiteiten een laagdrempelig karakter hebben;
-
– de mate waarin bij de aanpak rekening gehouden wordt met culturele diversiteit van
de doelgroep en (in)directe discriminatie wordt vermeden en gelijke behandeling man/vrouw
wordt gewaarborgd;
-
– de uitvoerbaarheid en doelmatigheid van de aanpak;
-
– de mate waarin en de wijze waarop relevante partijen bij de aanpak worden betrokken.
Er worden meer punten toegekend naar mate met de aanpak naar het oordeel van de minister
meer en de meest kwetsbare mensen uit de doelgroep kunnen worden bereikt.
Verdeling score:
-
– Zeer hoge kwaliteit en verwachte effectiviteit van de aanpak: 25 punten
-
– Hoge kwaliteit en verwachte effectiviteit van de aanpak: 18 punten
-
– Gemiddelde kwaliteit en verwachte effectiviteit van de aanpak: 12 punten
-
– Lage kwaliteit en verwachte effectiviteit van de aanpak: 6 punten
-
– Zeer lage kwaliteit en verwachte effectiviteit van de aanpak: 0 punten
Criterium 2: de kwaliteit en verwachte effectiviteit van de activiteiten voor de deelnemers
om sociale uitsluiting tegen te gaan (0 – 30 punten)
Doelstelling van de regeling is om sociale uitsluiting van ouderen tegen te gaan.
In het bijzonder gaat het daarbij om ouderen met een laag besteedbaar inkomen. De
aanvrager dient aan te geven in welke mate de activiteiten die hij voorstelt bijdragen
aan dit doel. Ook dient de aanvrager in te gaan op de bijdrage die de activiteiten
leveren om het sociaal netwerk en de competenties van de deelnemers te versterken.
Bij het versterken van competenties wordt gedacht aan competenties die de financiële
zelfredzaamheid, digitale vaardigheden en/of de gezonde leefstijl van de deelnemers
bevorderen.
Bij de beoordeling van dit criterium worden de volgende elementen betrokken:
-
– de mate waarin de activiteiten het gevoel van sociale uitsluiting van de deelnemers
verminderen;
-
– de mate waarin de activiteiten het sociaal netwerk van de deelnemers versterken;
-
– de mate waarin de activiteiten de competenties van de deelnemers versterken;
-
– de mate waarin uitval van deelnemers wordt voorkomen;
-
– de mate waarin bij de activiteiten rekening gehouden wordt met culturele diversiteit
van de doelgroep en (in)directe discriminatie wordt vermeden en gelijke behandeling
man/vrouw wordt gewaarborgd;
-
– de uitvoerbaarheid en doelmatigheid van de activiteiten;
-
– de mate waarin en de wijze waarop relevante partijen bij de aanpak worden betrokken.
Er worden meer punten toegekend naar mate de activiteiten die worden georganiseerd
voor de doelgroep naar het oordeel van de minister meer bijdragen aan het tegengaan
van de sociale uitsluiting van de deelnemers en het versterken van het sociaal netwerk
en de competenties van de deelnemers.
Verdeling score:
-
– Zeer hoge kwaliteit en verwachte effectiviteit van de activiteiten: 30 punten
-
– Hoge kwaliteit en verwachte effectiviteit van de activiteiten: 22 punten
-
– Gemiddelde kwaliteit en verwachte effectiviteit van de activiteiten: 15 punten
-
– Lage kwaliteit en verwachte effectiviteit van de activiteiten: 7 punten
-
– Zeer lage kwaliteit en verwachte effectiviteit van de activiteiten: 0 punten
Criterium 3: de duurzaamheid van de aanpak om sociale uitsluiting tegen te gaan (0
– 25 punten)
In Nederland zijn veel mogelijkheden om sociaal te participeren, ook voor ouderen
met een laag besteedbaar inkomen. Het is echter voor deze groep niet altijd eenvoudig
de weg naar deze mogelijkheden te vinden. Bovendien speelt schaamte een rol, waardoor
mensen niet altijd om hulp durven te vragen. De aanvrager dient aan te geven in welke
mate zijn project er toe bijdraagt dat de deelnemers zicht krijgen op voorzieningen
die voor hen bedoeld zijn en dat zij daar ook daadwerkelijk gebruik van gaan maken.
Nadat het gelukt is om de doelgroep te bereiken, is het van groot belang dat de deelnemers
vervolgens niet weer van de ‘radar’ verdwijnen. Om dit te realiseren is het van belang
dat de aanvrager afspraken maakt met gemeenten en betrokken lokale partijen over hoe
geborgd wordt dat de deelnemer ook na afloop van zijn deelname aan het programma in
beeld blijft bij betrokken partijen. De inhoud en concreetheid van deze afspraken
bepaalt voor een belangrijk deel de score op dit onderdeel.
Bij de beoordeling van dit criterium worden de volgende elementen betrokken:
-
– de mate waarin de activiteiten de deelnemers wegwijs maken in het lokale ondersteuningsaanbod;
-
– de mate waarin deelnemers gestimuleerd worden om gebruik te maken van het lokale ondersteuningsaanbod;
-
– de mate waarin de aanpak borgt dat de deelnemers 1 jaar na deelname nog in beeld zijn
bij gemeenten en/of hulpverleners;
-
– de uitvoerbaarheid en doelmatigheid van de aanpak;
-
– de mate waarin en de wijze waarop relevante partijen bij de aanpak worden betrokken.
Er worden meer punten toegekend naar mate het project naar het oordeel van de minister
de deelnemers beter wegwijs maakt in en toe leidt naar het lokale ondersteuningsaanbod
en er voor zorgt dat deelnemers in beeld blijven bij gemeenten en/of hulporganisaties.
Verdeling score:
-
– Zeer hoge mate van duurzaamheid van de aanpak: 25 punten
-
– Hoge mate van duurzaamheid van de aanpak: 18 punten
-
– Gemiddelde mate van duurzaamheid van de aanpak: 12 punten
-
– Lage mate van duurzaamheid van de aanpak: 6 punten
-
– Zeer lage mate van duurzaamheid van de aanpak: 0 punten
Criterium 4: de geschiktheid van de aanvrager (0 – 20 punten)
De doelgroep waar de regeling zich op richt is zeer kwetsbaar. Ook bestaat de doelgroep
voor een belangrijk deel uit mensen met een niet-Westerse achtergrond en cultuur.
Ervaring in de omgang met en kennis over de doelgroep is derhalve een absolute pré.
De aanvrager dient aan te geven in welke mate hij over deze ervaring en kennis beschikt
en in welke mate dit geldt voor eventuele andere partijen die bij de uitvoering worden
betrokken.
Ook is het van belang dat de aanvrager daar waar de activiteiten plaatsvinden, beschikt
over een uitgebreid en met het oog op de doelgroep en de doelstelling van de regeling
relevant netwerk. Bij partijen die onderdeel uit zouden moeten maken van een relevant
netwerk kan in ieder geval gedacht worden aan gemeenten en lokale maatschappelijke
organisaties die zich richten op sociale inclusie en zelfredzaamheid van kwetsbare
ouderen. De score op dit onderdeel wordt dan ook mede bepaald door de mate waarin
de aanvrager laat zien dat hij over een dergelijk netwerk beschikt.
Bij de beoordeling van dit criterium worden de volgende elementen betrokken:
-
– de mate waarin de aanvrager en andere bij de uitvoering van het project betrokken
partijen beschikken over ervaring en kennis van de doelgroep;
-
– de mate waarin de aanvrager en andere bij de uitvoering van het project betrokken
partijen beschikken over ervaring met het organiseren van vergelijkbare activiteiten;
-
– de mate waarin de aanvrager en andere bij de uitvoering van het project betrokken
partijen beschikken over een relevant lokaal netwerk;
-
– de mate waarin de medewerkers die worden ingezet beschikken over relevante ervaring
en kennis.
Er worden meer punten toegekend naar mate de aanvrager en eventuele andere bij de
uitvoering betrokken partijen naar het oordeel van de minister beschikken over een
lokaal netwerk en de vereiste ervaring en competenties om een project gericht op deze
specifieke doelgroep uit te voeren.
Verdeling score:
-
– Aanvrager (en betrokken partijen) zijn in zeer hoge mate geschikt: 20 punten
-
– Aanvrager (en betrokken partijen) zijn in hoge mate geschikt: 15 punten
-
– Aanvrager (en betrokken partijen) zijn in gemiddelde mate geschikt: 10 punten
-
– Aanvrager (en betrokken partijen) zijn in lage mate geschikt: 5 punten
-
– Aanvrager (en betrokken partijen) zijn in zeer lage mate geschikt: 0 punten
TOELICHTING
Algemeen
Op 11 maart 2014 is de Verordening voor het Europees Fonds voor Meest Behoeftigen
(EFMB) in werking getreden. Het Fonds moet de sociale samenhang versterken door bij
te dragen aan het terugdringen van armoede en/of het tegengaan van de sociale uitsluiting
van de meest behoeftigen. Nederland kiest er voor om de middelen van dit Fonds in
te zetten om sociale uitsluiting onder ouderen met een laag besteedbaar inkomen die
te kennen geven sociaal uitgesloten te zijn of dreigen te worden, tegen te gaan1. In de periode van 2015–2023 is hier in totaal € 4.408.740,– voor beschikbaar. De
inzet van deze middelen is onderbouwd en uitgewerkt in het operationeel programma.
De Europese Commissie (EC) definieert sociale uitsluiting als: ‘een proces waarbij bepaalde individuen naar de rand van de samenleving worden gedreven
zodat ze er niet volledig aan kunnen deelnemen op grond van hun armoede, onvoldoende
basiscompetenties en mogelijkheden tot levenslang leren of als gevolg van discriminatie.
Dit houdt hen ver verwijderd van kansen op werk, inkomen en onderwijs, evenals van
sociale en gemeenschapsnetwerken en -activiteiten. Ze hebben nauwelijks toegang tot
macht en besluitvormende organen en voelen zich dan ook vaak machteloos en niet in
staat om invloed uit te oefenen op de beslissingen, die hun dagelijks leven raken.’
Uit onderzoek blijkt dat mensen met een laag besteedbaar inkomen een groter risico
lopen op sociale uitsluiting. Armoedebestrijding en het tegengaan van sociale uitsluiting
gaan dan ook hand-in-hand. Als gevolg van het sociale zekerheidsstelsel, en met name
door de Algemene Ouderdomswet, is de armoede onder ouderen in Nederland relatief laag.
Tegelijkertijd bevinden de ouderen die een laag besteedbaar inkomen hebben zich vaak
in een zeer kwetsbare positie. Zij zijn immers veelal niet in staat om – zoals de
meerderheid van de bevolking – door middel van arbeid extra inkomsten te verwerven
om zich daarmee te ontworstelen aan de armoede. Het gevolg is dat deze ouderen vaak
relatief langdurig in armoede leven. Daarnaast krijgen ouderen – zeker op hoge(re)
leeftijd – vaak te maken met een afnemend aantal sociale contacten en ingrijpende
levensgebeurtenissen, zoals het overlijden van de partner. Ook is het voor ouderen
niet altijd gemakkelijk om de technische en maatschappelijke ontwikkelingen in de
samenleving bij te houden en wordt sociale participatie vaak bemoeilijkt door gezondheidsproblemen.
Het gevolg is dat sommige ouderen in Nederland het risico lopen op langdurige sociale
uitsluiting.
Armoede onder ouderen wordt in Nederland veelal veroorzaakt door:
Wanneer een AOW’er een inkomen heeft onder het sociaal minimum (en niet over veel
vermogen beschikt) kan een AIO-aanvulling, een aanvulling tot het sociaal minimum,
worden aangevraagd. In totaal hebben circa 295.000 personen die woonachtig zijn in
Nederland – waaronder relatief veel eerste-generatie allochtonen – een onvolledige
AOW-opbouw. Dat is ca 10% van het totaal aantal mensen met AOW in Nederland. Het overgrote
deel hiervan heeft desondanks een inkomen boven het sociaal minimum, bijvoorbeeld
als gevolg van een aanvullend pensioen. Circa 40.000 personen ontvangen een AIO-aanvulling.
Problematische schulden vormen een andere belangrijke oorzaak voor een laag besteedbaar
inkomen. Op basis van ‘Huishoudens in de rode cijfers’ wordt geschat dat tussen de
20.000 en 30.000 ouderen kampen met problematische schulden. Het is niet bekend in
hoeverre dit personen betreft met een AIO-aanvulling.
De regeling richt zich op het tegengaan van sociale uitsluiting van ouderen met een
laag besteedbaar inkomen, die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, woonachtig
zijn in Nederland en die te kennen geven dat zij sociaal uitgesloten zijn c.q. dreigen
te worden. Het gaat hierbij in het bijzonder om ouderen:
-
– die recht hebben op een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling);
en of
-
– waarbij beslag is gelegd op de AOW-uitkering; en of
-
– die zijn toegelaten tot een minnelijk schuldhulptraject of een wsnp-traject; en of
-
– die gebruik maken van de voedselbank.
Om stigmatisering van de doelgroep te voorkomen hoeft het besteedbaar inkomen van
de deelnemers niet door de aanvrager vastgesteld te worden. Een dergelijke controle
zou bovendien veel administratieve lasten met zich meebrengen en stuiten op juridische
complicaties.
De behoeften van ouderen met een laag besteedbaar inkomen die zich sociaal uitgesloten
voelen zijn deels afhankelijk van persoonlijke voorkeuren, maar ook is het bijvoorbeeld
van belang of een oudere eenzaam of contactarm is en met andere specifieke problemen
kampt. Zo valt bijvoorbeeld te denken aan een gebrek aan financiële zelfredzaamheid,
ontoereikende digitale vaardigheden of het verminderd deel kunnen nemen aan (sociale)
activiteiten vanwege lichamelijke beperkingen. Voor een succesvol project is het belangrijk
om goed aan te sluiten bij de specifieke behoeften van de mensen uit de doelgroep.
Deze regeling heeft als doelstelling om de sociale uitsluiting van ouderen in Nederland
met een laag besteedbaar inkomen te verminderen. Om dit te realiseren moeten de in
te dienen projecten:
-
1. de doelgroep bewust maken van het lokale ondersteunings- en sociale activeringsaanbod
en ze (blijvend) in beeld brengen bij hulporganisaties en/of gemeenten;
-
2. het sociaal netwerk van de doelgroep versterken;
-
3. de competenties van de doelgroep versterken.
De activiteiten die binnen het project voor de doelgroep worden georganiseerd dienen
dan ook een bijdrage te leveren aan bovenstaande doelstelling. Het gaat dan om:
-
– Acties die erop gericht zijn de doelgroep wegwijs te maken in het ondersteuningsaanbod
en ze blijvend in beeld te houden. Dit betreft het identificeren van de doelgroep,
het benaderen van de doelgroep, het bewust maken van de doelgroep van het aanbod in
voorzieningen en uiteindelijke follow-up activiteiten om te stimuleren dat de doelgroep
in beeld blijft bij hulporganisaties en/of gemeenten. Voorbeelden hiervan zijn het
ontwikkelen en verspreiden van informatiemateriaal, het contact opnemen met de doelgroep,
het bieden van nazorg en het blijvend volgen van de doelgroep.
-
– Acties die erop gericht zijn het sociaal netwerk van de doelgroep te versterken. Het
gaat hier om het organiseren van sociale groepsactiviteiten. Voorbeelden hiervan zijn
het organiseren van een stadswandeling, een spelletjesmiddag, kooklessen of een gespreksgroep.
-
– Acties die erop gericht zijn de competenties van de meest behoeftige te verbeteren.
Dit betreft het organiseren of het aanbieden van (korte) cursussen, oefeningen of
(coachings)gesprekken. Voorbeelden hiervan zijn een cursus financiële zelfredzaamheid,
computercursus of persoonlijke coachingsgesprekken.
Met deze regeling worden maatschappelijke organisaties zonder winstoogmerk opgeroepen
een plan in te dienen waarin zij – met in achtneming van hetgeen hierboven is gesteld
– beschrijven op welke wijze zij de sociale uitsluiting van de doelgroep willen tegengaan.
De beoordeling van de aanvragen gebeurt in twee opeenvolgende fasen. Allereerst wordt
bekeken of aanvragen voldoen aan een aantal basisvereisten. Deze basisvereisten om
voor subsidie in aanmerking te komen zijn opgenomen in de artikelen 7, 8 en 9. Deze
vereisten hebben zowel betrekking op de aanvrager zelf als op de in te dienen stukken.
Aanvragen die niet aan artikel 7, 8, 9, of de voorwaarden uit artikel 10 voldoen,
worden op basis van artikel 10 afgewezen en verder niet inhoudelijk beoordeeld.
De tweede fase betreft het inhoudelijk beoordelen van de projectplannen van de aanvragen
die voldoen aan de formele vereisten. De beoordeling vindt plaats aan de hand van
de in bijlage 1 opgenomen criteria. Toetsing vindt plaats op alle criteria en resulteert
in een totaalscore. Het plan dat de hoogste totaalscore behaalt, ontvangt een beschikking
tot verlening van subsidie. De overige plannen worden afgewezen.
Artikelsgewijs
Artikel 1 Definities
In de begripsbepaling zijn enkele begrippen opgenomen die voor meerdere interpretaties
vatbaar zijn. Om misverstanden rondom de invulling van deze begrippen te voorkomen
zijn deze begrippen nader gespecificeerd.
Artikel 2 Subsidie uit EFMB
De regeling strekt ertoe subsidie te verlenen ten behoeve van een project dat aansluit
bij het operationeel programma dat door (de lidstaat) Nederland is opgesteld. Wijzigingen
van de regeling dienen plaats te vinden binnen de kaders van het operationeel programma.
Op deze regeling is de Algemene regeling SZW-subsidies van toepassing. De in die regeling
neergelegde algemene subsidieregels gelden voor zover daar in deze regeling niet expliciet
van wordt afgeweken en geen strijdigheid met de Europese verplichtingen ontstaat.
Uitgezonderd is de verplichting dat de verantwoording dient te zijn voorzien van een
verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 16 van de Algemene regeling SZW-subsidies.
In het derde en het vierde lid is het voorbehoud opgenomen dat indien instemming met
het operationeel programma door de Europese Commissie bij inwerkingtreding van deze
regeling nog ontbreekt, de subsidie zal worden verleend onder de voorwaarde dat de
Europese Commissie instemt met dat operationeel programma. Mocht die instemming op
het ingediende operationeel programma niet worden verkregen maar nadien op een nader
aangepast operationeel programma wel, dan kan de minister de subsidie aanpassen aan
het gewijzigde operationeel programma dat wel de instemming van de Europese Commissie
heeft gekregen.
Artikel 3 Subsidieplafond
In deze regeling worden de beschikbaar gestelde middelen toegekend aan één partij.
In beginsel zal deze partij de subsidiabele activiteiten uitvoeren in de periode 2015–2023.
Mocht om redenen, die nader uitgewerkt zijn in deze regeling, de subsidie aan deze
partij niet worden voortgezet, dan zal worden bezien of aan een andere partij het
resterende bedrag voor de resterende periode kan worden toegekend.
Het subsidieplafond vloeit voort uit de middelen die de Europese Commissie heeft toegekend
aan Nederland. Daarbij is rekening gehouden met een bedrag voor technische bijstand
dat is vastgesteld op een percentage van 5% van het door de Europese Commissie toegekende
bedrag.
Ingevolge artikel 20 van de Verordening bedraagt het medefinancieringspercentage vanuit
het EFMB maximaal 85% van de subsidiabele overheidsuitgaven. De overige 15% van de
subsidiabele kosten wordt beschikbaar gesteld door de minister als nationale cofinanciering.
Artikel 4 Aanwijzing autoriteiten
Voor de uitvoeringsstructuur voor het EFMB wordt aangesloten bij de uitvoeringsstructuur
die voor het Europees Sociaal Fonds wordt gehanteerd. In de Verordening wordt in plaats
van de term ‘managementautoriteit’ nu de term ‘beheerautoriteit’ gehanteerd. De functie
van beheerautoriteit wordt vervuld door het Agentschap SZW. De Certificeringautoriteit
is overeenkomstig voor ESF, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland van het Ministerie
van Economische Zaken en de Auditautoriteit is overeenkomstig voor ESF, de Auditdienst
Rijk van het Ministerie van Financiën.
Artikel 5 Mandatering
De directeur van het Agentschap SZW wordt gemandateerd de besluiten te nemen ter uitvoering
van de regeling. De directeur is echter niet bevoegd om te beslissen op bezwaar op
het moment dat hij de eerdere besluitvorming ook zelf heeft genomen. Dit volgt uit
artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 6 Aanvraagprocedure
Een aanvraag tot verlening van subsidie kan worden gedaan vanaf het moment van publicatie
van deze regeling. De aanvraagperiode loopt af op 28 februari 2015 om 17:00 uur, waarna
de minister de projectplannen van de aanvragers die in aanmerking komen voor subsidie
en die niet reeds op basis van artikel 10 zijn afgewezen inhoudelijk zal beoordelen.
Aanvragen worden alleen in behandeling genomen als zij zijn ontvangen middels het
elektronisch aanvraagformulier dat door de minister beschikbaar wordt gesteld. Dit
aanvraagformulier kan worden verkregen via de website van de beheerautoriteit (www.agentschapszw.nl).
Als bijlage bij dit formulier zal de aanvrager een projectplan, begroting, financieringsplan
en een beschrijving van de administratieve organisatie en interne controle (AO/IC)
moeten voegen.
Met het derde lid van dit artikel wordt voorkomen dat onvolledige aanvragen of niet
tijdige aanvragen zouden moeten worden beoordeeld. Bij de indiening van een dergelijke
aanvraag zal de aanvrager worden medegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt
genomen onder opgaaf van redenen. Voor de voortgang van de uitvoering van het EFMB
ligt het in de rede dat alleen tijdige aanvragen worden beoordeeld. De periode die
aanvragers hiervoor wordt gegeven, kan worden beschouwd als een redelijke termijn.
Artikel 7 Aanvrager
De rechtspersoon die een subsidieaanvraag verricht of laat verrichten toont aan dat
hij daadwerkelijk een rechtspersoon is. Dit kan worden gedaan door bijvoorbeeld de
akte van oprichting, de statuten van de rechtspersoon of de inschrijving bij de Kamer
van Koophandel te overleggen. Tevens moet duidelijk worden dat de aanvrager geen winstoogmerk
heeft.
Om enige zekerheid te kunnen verkrijgen dat een aanvrager daadwerkelijk financieel
in staat is om het projectplan gedurende de projectperiode uit te voeren, dient de
aanvrager aan te tonen dat hij beschikt over een financieel stabiele en solide basis.
Dit doet hij door aan te tonen dat hij de afgelopen drie jaar beschikte over een eigen
vermogen van ten minste € 100.000,– dat tenminste 20 procent van het balanstotaal
bedroeg ofwel door andere bescheiden aan te leveren waarmee hij aannemelijk maakt
dat hij over de vereiste stabiele en solide financiële basis beschikt.
Dat hij beschikt over voldoende administratieve en operationele capaciteit moet blijken
uit de beschrijving van de AO/IC.
Artikel 8 Voorwaarden aanvraag
Bij het indienen van de aanvraag is de aanvrager verplicht om een projectplan, begroting,
financieringsplan en een beschrijving van de AO/IC te overleggen. Ten behoeve van
een maximaal rendement uit de Europees beschikbaar gestelde middelen zal uit deze
stukken moeten blijken dat het te verlenen subsidiebedrag volledig wordt benut. Aangezien
een bedrag van € 4.408.740,– beschikbaar wordt gesteld, is transparantie over de besteding
van deze middelen van groot belang. Daarom wil de minister informatie en documenten
uit het subsidiedossier openbaar kunnen maken. Daar stemt de aanvrager door het indienen
van de aanvraag mee in. Hiermee wordt voorts voorkomen dat bij een eventueel verzoek
in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur veel administratieve lasten ontstaan,
nu niet eerst een zienswijze van de aanvrager behoeft te worden gevraagd.
Artikel 9 Eisen aan de in te dienen stukken
In dit artikel wordt aangegeven wat in respectievelijk het projectplan, de begroting,
het financieringsplan en de beschrijving van de AO/IC dient te worden opgenomen.
Het projectplan moet een heldere beschrijving bevatten van het project, de activiteiten
die aan de doelgroep worden aangeboden en de resultaten die de aanvrager verwacht
te bereiken. Het is daarbij van belang dat de aanvrager aandacht besteedt aan de elementen
die bij de beoordeling van het plan worden meegewogen (bijlage 1).
Zoals aangegeven is de beoogde doelgroep om verschillende redenen niet eenvoudig te
bereiken, daarom moet de aanvrager duidelijk kunnen aangeven hoe hij, ondanks deze
moeilijkheid, toch de doelgroep weet te bereiken. Daarnaast moet er een indicatie
worden gegeven van het aantal personen dat met het projectplan moet worden bereikt,
waarbij een ondergrens van 5.000 personen wordt gehanteerd. Uiteraard zal ook helder
moeten zijn hoe het project van de aanvrager daadwerkelijk de sociale uitsluiting
van de doelgroep tegengaat. Bovendien moet het project leiden tot een duurzame verbetering
voor de beoogde doelgroep. De aanvrager dient dit mee te nemen bij de beschrijving
van de specifieke activiteiten. Met duurzame activiteiten worden bijvoorbeeld activiteiten
bedoeld die de basiscompetenties van de doelgroep versterken en hen wegwijs maken
in het lokale voorzieningenaanbod, omdat deze activiteiten ook na afloop van deelname
aan het project een positief effect hebben op de sociale insluiting van de deelnemers.
Mede doordat de doelgroep niet makkelijk kan worden bereikt moet het project een laagdrempelig
karakter hebben voor de doelgroep. De aanvrager wordt vrij gelaten om hier zelf invulling
aan te geven. Ook zal hij in het projectplan aan moeten geven op welke wijze hij rekening
houdt met de culturele diversiteit van de doelgroep. De activiteiten mogen in geen
geval mensen van de doelgroep op grond van geslacht, etnische achtergrond, beperking,
godsdienst, overtuiging etc. uitsluiten. In het projectplan zal ook moeten worden
aangegeven waar de activiteiten plaatsvinden. Het is daarbij niet de bedoeling dat
een aanvrager in minder dan vier gemeenten zijn activiteiten verricht. Bij het verrichten
van de activiteiten zal hij zowel gemeenten als maatschappelijke organisaties moeten
betrekken. Een dergelijke samenwerking vergroot het effect van de beschikbaar gestelde
middelen. Om te voorkomen dat de uitvoering van het project vertraging oploopt, dient
de aanvrager in het projectplan aan te tonen dat het project een haalbare planning
heeft. Tot slot dient de aanvrager aan te geven hoe bevorderd wordt dat de deelnemers
na afloop van het project niet opnieuw sociaal uitgesloten raken. Dit kan bijvoorbeeld
door afspraken te maken met gemeenten en/of maatschappelijke organisaties over verdere
ondersteuning van hen aan de doelgroep.
De door de aanvrager bijgevoegde begroting dient het mogelijk te maken om de doelmatigheid
van de aanpak en het realiteitsgehalte van de opgenomen kosten vast te stellen. De
liquiditeitsprognose in het financieringsplan heeft als doel om tijdig te kunnen constateren
of er liquiditeitsproblemen ontstaan. Bij zowel de begroting als het financieringsplan
dient rekening te worden gehouden met de financiële toewijzing van steun uit het Fonds
per jaar.
De financiële toewijzing (inclusief nationale co-financiering, exclusief technische
bijstand) per jaar is als volgt:
2014
|
2015
|
2016
|
2017
|
2018
|
2019
|
2020
|
€ 593.028
|
€ 604.889
|
€ 616.986
|
€ 629.327
|
€ 641.913
|
€ 654.751
|
€ 667.846
|
* de beschikbare middelen dienen uiterlijk in t+3 bij het Fonds te worden gedeclareerd.
De beschrijving van de AO/IC heeft met name tot doel om vast te kunnen stellen of
de aanvrager beschikt over voldoende administratieve en operationele capaciteit om
aan de gestelde verantwoordingsvereisten te voldoen, zodat door de beheerautoriteit
ook voldoende kan worden gecontroleerd dat de activiteiten gedurende de projectperiode
daadwerkelijk overeenkomstig de regeling worden uitgevoerd.
Artikel 10 Weigering van de subsidie
Om voor subsidie in aanmerking te komen dient de aanvrager te voldoen aan de vereisten,
bedoeld in de artikelen 7, 8 en 9. Tevens dient de aanvrager rekening te houden met
de Verordening. Van de aanvrager wordt daarom verwacht dat hij kennis heeft genomen
van de inhoud van de Verordening.
Op grond van onderdeel c zullen de kosten van het project in een redelijke verhouding
dienen te staan tot de voorgenomen activiteiten. Indien duidelijk is dat hier niet
aan wordt voldaan, zal dat voldoende aanleiding zijn om de aanvraag te weigeren. De
aanvrager wordt op deze wijze ook gestimuleerd om na te denken over de subsidiabiliteit
van de voorgenomen activiteiten. In onderdeel d wordt bepaald dat wanneer vooraf blijkt
dat kosten van het project reeds uit anderen hoofde worden gefinancierd ten laste
van Europese subsidieprogramma’s, de aanvraag wordt geweigerd. Hierbij valt te denken
aan een financiering uit het ESF-fonds. In de Verordening wordt er op gewezen dat
er door de Europese Commissie op wordt toegezien dat een dergelijke ‘dubbelfinanciering’
niet zal plaatsvinden.
Onderdeel e bepaalt dat wanneer op voorhand blijkt dat dezelfde subsidiabele kosten
reeds uit nationale subsidieprogramma’s worden gefinancierd en zodanig dat de totale
financiering van de subsidiabele kosten meer dan 100% bedraagt, de aanvraag wordt
geweigerd. Beoogd wordt met deze bepaling om te voorkomen dat de begunstigde kosten
tweemaal gesubsidieerd krijgt. Onder subsidieprogramma’s van nationale bodem worden
mede subsidies verstaan die worden verstrekt op decentraal niveau.
Van belang is ook om op te merken dat dit artikel een aantal termen kent die beoordelingsruimte
bieden aan de minister (bijvoorbeeld de term ‘redelijk’). Vanwege de variëteit in
projectaanvragen is besloten deze termen niet verder in te vullen. Bij het financieren
van een project zal hier door de betrokken partijen aandacht aan moeten worden geschonken.
Op dit punt is niet alleen een actieve rol weggelegd voor het Agentschap SZW. In geval
van twijfel wordt de subsidieaanvrager uitdrukkelijk aangeraden om in een zo vroeg
mogelijk stadium contact op te nemen met het Agentschap SZW.
Artikel 11 Subsidieverlening
De minister beoordeelt de projectplannen van de aanvragers die in aanmerking komen
voor subsidie, en niet reeds op basis van artikel 10 zijn afgewezen, inhoudelijk.
De beoordeling vindt plaats aan de hand van het in bijlage 1 opgenomen beoordelingskader.
Om deze beoordeling door de minister zo objectief mogelijk te laten plaatsvinden,
zullen aanvragers zo precies mogelijk moeten aangeven welke activiteiten zij willen
ontplooien, hoe ze de doelgroep beogen te bereiken en welke resultaten hiermee verwacht
worden. Dit wordt vervolgens langs de criteria in de bijlage gelegd, waar een uiteindelijke
score uit komt. De aanvrager met de hoogste totaalscore ontvangt de subsidie. Alle
andere aanvragen worden door de minister afgewezen.
Subsidies kunnen worden toegekend voor projecten met een looptijd tot 2023. Expliciet
wordt verwezen naar artikel 2, derde lid, omdat de beschikking tot verlening van subsidie
onderworpen is aan de goedkeuring van het operationeel programma door de Europese
Commissie. Vanaf publicatie van deze regeling staat het aanvragers vrij om een aanvraag
in te dienen. Overeenkomstig artikel 6, eerste lid, hebben aanvragers tot en met 28 februari
2015, 17:00 uur, de tijd om een aanvraag in te dienen. Gebaseerd op de in het projectplan
beschreven te subsidiëren activiteiten, zal in de beschikking aangegeven worden voor
welke activiteiten tegen welk bedragen subsidie wordt verleend en welk totaal subsidiebedrag
er wordt verleend. Daarnaast behoudt de minister zich het recht voor om nadere verplichtingen
aan de subsidieverlening te verbinden.
Artikel 12 Subsidiabele activiteiten
Om voor subsidie in aanmerking te komen dienen de activiteiten de sociale uitsluiting
van de doelgroep tegen te gaan. Daarbij is het de bedoeling dat de activiteiten een
bijdrage leveren aan een (of meerdere) van de volgende specifieke doelstellingen die
in het operationeel programma zijn opgenomen:
-
1. de doelgroep bewust maken van het lokale ondersteunings- en sociale activeringsaanbod
en ze (blijvend) in beeld brengen bij hulporganisaties en/of gemeenten;
-
2. het sociaal netwerk van de doelgroep versterken;
-
3. de competenties van de doelgroep versterken.
Tevens dienen de activiteiten aan te sluiten bij het projectplan wat in de beschikking
tot verlening van subsidie is vastgesteld. Het is de bedoeling dat hiermee afspraken
en wederzijdse verwachtingen worden geschapen. De begunstigde kan ervan uitgaan dat,
indien hij zich houdt aan de voorwaarden uit het goedgekeurde projectplan, hij het
in de beschikking toegekende budget ontvangt. Tegelijkertijd geven deze afspraken
de grond om de activiteiten blijvend te kunnen toetsen aan de voorwaarden opgenomen
in de beschikking.
Artikel 13 Subsidiabele kosten
In dit artikel worden voorwaarden gesteld aan de kosten die de begunstigde declareert.
Waar mogelijk is het de bedoeling om zo veel mogelijk gebruik te maken van simplified
cost options. Om gebruik te maken van simplified cost options is overleg met, en toestemming
van, de Europese Commissie noodzakelijk. Indien de begunstigde op een andere wijze
dan de subsidieverlening inkomsten verwerft voor de gestelde activiteiten worden deze
in mindering gebracht op het te verlenen subsidiebedrag. Het is de bedoeling van de
minister om activiteiten te ondersteunen en niet om de rechtspersoon zelf een financieel
overschot te verlenen.
Artikel 14 Niet-subsidiabele kosten
Hoewel er grote vrijheid bestaat in de activiteiten die voor financiering in aanmerking
komen, is bij voorbaat een aantal activiteiten en kosten uitgesloten van financiering.
Indien er kosten worden gemaakt buiten de projectperiode komen deze niet in aanmerking
voor financiering. De enige uitzondering zijn kosten voor de projectcoördinatie en
administratie ten behoeve van het opstellen van de einddeclaratie tot aan het moment
van indienen van het verzoek tot vaststelling. Kosten die geen verband houden met
de activiteiten in het projectplan komen niet voor subsidiëring in aanmerking. Daarnaast
moeten de kosten in verhouding staan tot de prijs die voor dergelijke prestaties wordt
betaald en dus marktconform zijn.
Mocht blijken dat er kosten zijn die, overeenkomstig de onderdelen d en e, reeds uit
andere hoofde worden gefinancierd, maar de aanvraag niet op grond van artikel 10,
onderdeel d of e, is geweigerd, dan zijn deze kosten alsnog niet subsidiabel.
Artikel 15 Bevoorschotting
De vastgestelde bevoorschottingssystematiek heeft als gevolg dat de begunstigde het
subsidiebedrag gefaseerd ontvangt. Gezien de aard van de activiteiten en de aard van
de verwachte aanvragers is het wenselijk dat de begunstigde gedurende het jaar een
deel van het subsidiebedrag ontvangt voor de uitvoering van de activiteiten. Indien
blijkt dat de voortgang ernstige vertraging oploopt, kan de verleningsbeschikking
en de daaruit voortvloeiende hoogte van het voorschotbedrag worden aangepast.
Het jaarlijkse voortgangsverslag wordt beoordeeld door de beheerautoriteit en de auditautoriteit.
Op basis van het voortgangsverslag worden de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten
van het voorgaande kalenderjaar bepaald. Dit kan er toe leiden dat de begunstigde
nog een bedrag ontvangt of dient terug te bepalen.
Artikel 16 Rapportage
Na ieder kalenderjaar is de begunstigde verplicht om een tussentijds voortgangsverslag
op te stellen. In dit voortgangsverslag dient de begunstigde de burgerservicenummers
van de deelnemers (inclusief de instroomdatum en uitstroomdatum) op te nemen en dient
rekening te worden gehouden met de gedelegeerde handelingen (C(2014) 4988 final en
C(2014) 4988 final-ANNEX) en in gegaan te worden op de daarin opgenomen gemeenschappelijke
indicatoren. Tevens dient het verslag inzicht te geven in de effecten voor de deelnemers.
Het gaat daarbij onder andere om het aantal deelnemers dat al dan niet:
-
– na deelname aangeeft zich minder sociaal uitgesloten te voelen;
-
– 1 jaar na deelname nog in beeld is bij hulporganisaties;
-
– na deelname aangeeft over een versterkt sociaal netwerk te beschikken;
-
– na deelname aangeeft over versterkte competenties te beschikken.
Om deze effecten te meten wordt onder andere de doelgroep na deelname aan een activiteit
bevraagd (self-reporting). Dit gebeurt door middel van een vragenlijst die in overleg
met de begunstigde wordt opgesteld.
De persoonsgegevens die in de verslagen worden opgenomen betreffen het burgerservicenummer
van de deelnemers. Deze persoonsgegevens zijn, op grond van de Verordening en naar
aanleiding van het operationeel programma, nodig om te controleren of er geen sprake
is van dubbelfinanciering. De gegevens zullen anoniem worden gebruikt voor bestandsvergelijking.
De inbreuk op de privacy van de deelnemers wordt doordat de gegevens anoniem worden
gebruikt tot een minimum beperkt. Dit is daarnaast gerechtvaardigd nu dit de minste
administratieve lasten voor alle betrokkenen met zich meebrengt. Monitoring op andere
wijze zou eveneens inbreuk op de privacy van de betrokken deelnemers met zich brengen.
Het voortgangsverslag dient uiterlijk 1 april van het erop volgende kalenderjaar bij
de beheerautoriteit te zijn ingediend, omdat de minister jaarlijks bij de Commissie
een jaarverslag in moet dienen over de uitvoering van het operationeel programma in
het voorgaande kalenderjaar. Daarnaast is de mogelijkheid open gelaten om incidenteel
bij de begunstigde te vragen naar de actuele stand van zaken met betrekking tot de
uitvoering van het project.
Verder is de begunstigde verplicht om tijdig aan de minister te melden dat er omstandigheden
zijn die substantiële invloed hebben op het project en is de begunstigde verplicht
om tijdig aan te geven dat de subsidiabele activiteiten niet of niet tijdig kunnen
worden verricht. Tevens zal de begunstigde mee moeten werken aan eventuele evaluatierapporten.
Artikel 17 Administratievoorschriften
De administratie dient een duidelijk inzicht te geven in de uitvoering van het projectplan.
De begunstigde is hiervoor verantwoordelijk en dient te allen tijde inzicht te kunnen
geven in deze administratie, die beschikbaar is op één centrale locatie. In de administratievoorschriften
is een balans aangebracht tussen controleerbaarheid en administratieve lasten van
de begunstigde.
In de projectadministratie is opgenomen: gegevens over de deelnemers (waaronder ten
minste het burgerservicenummer, het geslacht, de leeftijd, de instroomdatum en uitstroomdatum
van een deelnemer), de geplande en uitgevoerde activiteiten, gerealiseerde prestaties,
resultaten en aantallen deelnemers. In de toelichting bij artikel 16 is uitgelegd
waarom de verwerking van deze persoonsgegevens noodzakelijk is.
Ten behoeve van de transparantie van de uitgaven dient de begunstigde op verzoek van
de beheerautoriteit, de auditautoriteit, de Europese Commissie en de Europese Rekenkamer
inzage of toegang tot de projectadministratie te geven.
Artikel 18 Bewaren en beschikbaarheid van bescheiden
De begunstigde dient alle administratieve stukken die betrekking hebben op het gesubsidieerde
project tot en met 31 december 2028 te bewaren. Deze bewaartermijn kan door de minister
worden aangepast. De einddatum van de bewaartermijn is namelijk afhankelijk van de
datum waarop controle op de einddeclaratie is afgerond, de subsidie is vastgesteld
en de kosten vervolgens door de lidstaat zijn gedeclareerd bij de Europese Commissie
volgens de daarvoor geldende regels. Wanneer de administratieve stukken niet tot 31 december
2028 hoeven te worden bewaard, wordt de begunstigde hier schriftelijk van op de hoogte
gesteld waarbij de brief aan begunstigde een andere/nieuwe einddatum van de bewaartermijn
zal bevatten.
De begunstigde is zelf verantwoordelijk voor een juiste opslag van bescheiden, ook
al belast de begunstigde een derde hiermee. De subsidieontvanger dient er ook voor
te zorgen dat de bescheiden vrij toegankelijk zijn en blijven. Dit mede met het oog
op de ontwikkelingen met betrekking tot digitale netwerken en databases, zoals clouds.
De administratie mag, onder voorwaarden, elektronisch worden bewaard. Van bewijsstukken
moet evenwel het originele stuk, dan wel een kopie van het originele stuk, worden
bewaard. Hierbij wordt verwezen naar bijlage 2 opgenomen bij deze regeling.
Artikel 19 Tussentijdse evaluaties
Artikel 19, eerste lid, heeft betrekking op de evaluatie die plaatsvindt overeenkomstig
de Verordening. In deze evaluatie wordt het project tussentijds door de beheerautoriteit
geëvalueerd. Hierin worden de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het project
beoordeeld. Hierbij worden ook de effecten van het project op de doelgroep betrokken.
Het gaat daarbij onder andere om het aantal deelnemers dat al dan niet:
-
– aangeeft zich minder sociaal uitgesloten te voelen, streefwaarde 35%
-
– 1 jaar na deelname nog in beeld is bij hulporganisaties, streefwaarde 65%
-
– aangeeft over een versterkt sociaal netwerk te beschikken, streefwaarde: 40%
-
– aangeeft over versterkte competenties te beschikken, streefwaarde 60% (NB van de deelnemers
dat deelgenomen heeft aan onderdelen gericht op het verbeteren van competenties).
De uikomsten van de op de Verordening gebaseerde evaluatie kunnen – zoals aangegeven
in artikel 21 – gevolgen hebben voor de subsidieverlening. Als uit de evaluatie blijkt
dat de hierboven genoemde streefwaarden weliswaar nog niet zijn bereikt, maar dat
het project wel de potentie heeft om deze streefwaarden te bereiken, dan kan besloten
worden tot continuering van de subsidieverlening.
De op de Verordening gebaseerde evaluatie zal twee jaar na aanvang van de subsidieverlening
plaatsvinden zodat er voldoende tijd is genomen om het project in de praktijk te brengen.
Bovendien is er dan nog voldoende tijd om eventueel een alternatief project tot uitvoering
te brengen, indien blijkt dat het gesubsidieerde project niet tot de gewenste resultaten
leidt.
De evaluatie op basis van de Verordening vindt, zoals hierboven aangegeven, twee jaar
na aanvang van de subsidieverlening plaats. Het is belangrijk dat na die periode periodiek
wordt geverifieerd dat het project een dusdanige bijdrage levert aan het bereiken
van de doelstellingen uit het operationeel programma, dat subsidiëring gerechtvaardigd
blijft. Ter waarborging hiervan zal de beheerautoriteit op grond van artikel 19, tweede
lid, vanaf vier jaar na aanvang van de subsidieverlening, jaarlijks evalueren of het
project in het voorgaande kalenderjaar een voldoende positieve bijdrage heeft geleverd
aan het bereiken van de doelstellingen uit het operationeel programma. Bij deze evaluatie
zal met name gekeken worden of de hierboven genoemde streefwaarden zijn bereikt. Zo
niet, dan kan dit een reden zijn om de beschikking tot subsidieverlening met ingang
van het eerstvolgende kalenderjaar in te trekken, zoals aangegeven in artikel 21,
eerste lid, onderdeel f. Daarnaast zal de redelijkerwijze verwachting of een andere
partij een positievere bijdrage kan leveren aan de doelstellingen uit het operationeel
programma een rol in de afweging spelen.
Artikel 20 Vaststelling van de subsidie
Na afloop van het project dient de begunstigde bij de minister een verzoek tot vaststelling
in. Bij dit verzoek worden een eindverslag en een einddeclaratie toegevoegd. De minister
zal het verzoek beoordelen voordat hij het naar de Europese Commissie stuurt. Op deze
wijze kunnen eventuele gebreken nog worden hersteld. Gelijktijdig met het indienen
van het eindverslag en de einddeclaratie bij de Europese Commissie, stelt de minister
de subsidie vast.
Aangezien ieder kalenderjaar een tussenverslag wordt overlegd en op basis hiervan
reeds verleende voorschotten worden aangevuld of teruggevorderd, ligt het in de verwachting
dat bij het eindverslag geen grote verrekeningen meer plaatsvinden.
Artikel 21 Intrekking en terugvordering
De uitvoering en verantwoordelijkheid voor de gesubsidieerde activiteiten ligt bij
de begunstigde. Indien uit een controle blijkt dat het subsidiebedrag onrechtmatig
of oneigenlijk is gebruikt, wordt de subsidie in beginsel geheel ingetrokken. Indien
het slechts een geringe omissie betreft en uit de controle blijkt dat het projectplan
als geheel conform de subsidiebeschikking is uitgevoerd, kan de subsidie gedeeltelijk
worden ingetrokken. De algemene regels betreffende intrekking en terugvordering, zoals
deze zijn neergelegd in de Algemene regeling SZW-subsidies, zijn op deze regeling
van toepassing. Het bovenstaande houdt in dat eventuele kosten voor de terugvordering
bij de begunstigde in rekening worden gebracht. Deze regels met betrekking tot terugvordering
gelden ook indien bij de subsidievaststelling blijkt dat er te veel aan voorschotten
is betaald.
Ook de tussentijdse evaluaties, bedoeld in artikel 19, kunnen aanleiding vormen voor
het geheel of gedeeltelijk intrekken van de beschikking tot subsidieverlening. Ingevolge
het vierde lid van dit artikel zal het tot dan toe uitgekeerde subsidiebedrag niet
worden teruggevorderd indien de negatieve beoordeling niet verwijtbaar is aan de begunstigde.
Artikel 22 Publiciteit
De Commissie hecht aan de promotie van het EFMB door zowel lidstaten als begunstigden.
De begunstigde kan bijvoorbeeld (bij de beheerautoriteit verkrijgbaar) promotiemateriaal
verspreiden, aandacht besteden aan het project op haar website of nieuwsberichten
in vooral regionale en lokale media plaatsen.
Artikel 23 Inwerkingtreding
Teneinde een zorgvuldige afronding van deze Europese subsidieregeling te kunnen bewerkstelligen,
dient deze regeling tot en met 31 december 2028 van kracht te blijven.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. Klijnsma