Beleidsregels toezichtkader uitvoering Wet Kinderopvang

Uitvoering gemeentelijk toezicht in het kader van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

februari 2014

INHOUD

Inleiding

1

Taak Inspectie van het Onderwijs

1

Huidige werkwijze

1

Regulier toezicht vanaf 2014

2

Wettelijke grondslagen

2

Vaststelling Toezichtkader

3

1

Werkwijze

3

1.1

Risicogericht

3

1.2

Werkwijze op hoofdlijnen

4

1.3

Werkproces van de inspectie

5

2

Waarderingskader

7

2.1

Wat wordt beoordeeld

7

2.2

Hoe wordt beoordeeld

7

3

Overig

8

3.1

Landelijk oordeel

8

3.2

Themagericht onderzoek

8

Inleiding

Taak Inspectie van het Onderwijs

De Inspectie van het Onderwijs (verder: de inspectie) is interbestuurlijk toezichthouder op de uitvoering van Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) door alle gemeenten in Nederland. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het eerstelijns toezicht op de kwaliteit van de kinderopvang en de peuterspeelzalen. In opdracht van de gemeenten worden de inspecties op de kinderopvanginstellingen en peuterspeelzalen uitgevoerd door de GGD. De gemeenten handhaven indien een GGD-inspectierapport daartoe aanleiding geeft. De inspectie draagt met het tweedelijns toezicht op gemeenten indirect bij aan kwaliteitsverbetering van de opvang van kinderen in Nederland in kindercentra, gastouderopvang en peuterspeelzalen.

De Minister van SZW is verantwoordelijk voor het beleid van het toezicht op de uitvoering van de Wko. De inspectie is via een Aanwijzingsbesluit (Staatscourant nr. 19731 d.d. 28 september 2012) door de minister aangewezen om het interbestuurlijk toezicht uit te voeren.

Huidige werkwijze

Vanaf 2005 wordt in het kader van de Wet kinderopvang tweedelijnstoezicht uitgeoefend op gemeenten die als eerstelijns toezichthouder verantwoordelijk zijn voor naleving van de wet. Sinds 2008 voert het team Kinderopvang van de inspectie dit tweedelijnstoezicht uit op de uitvoering van de wettelijke taken betreffende het toezicht en de handhaving op de kinderopvang en peuterspeelzalen door gemeenten. Omdat de inspectie toezicht houdt op een andere overheidsinstelling dient de Code Interbestuurlijke Verhoudingen en de Wet revitalisering generiek toezicht in acht te worden genomen. Uitgangspunt is vertrouwen; het vertrouwen dat een bestuurslaag zijn taken goed uitoefent. Hiermee wordt gestreefd naar zo min mogelijk regeldruk en toezichtlast. De inspectie doet geen documentenonderzoek als daar geen aanleiding toe is. Zij vraagt de gemeente naar de uitvoering van haar taken en gebruikt dat voor haar oordeel.

De missie van de inspectie is dat het effect van het tweedelijnstoezicht bijdraagt aan het ‘bevorderen dat alle gemeenten in Nederland de kwaliteit in de kinderopvang op hoog niveau brengen en/of houden’.

Doordat er toezicht is op de uitvoering van de wettelijke taken door gemeenten, draagt de inspectie indirect bij aan het verbeteren van de kwaliteit van de kinderopvang. Immers, als door het toezicht gemeenten hun taken (nog) meer conform de regels oppakken, wordt de kwaliteit van de kinderopvang beter.

Jaarlijks wordt een landelijk beeld uitgebracht dat ingaat op de vraag of gemeenten de aan hen opgedragen wettelijke taken naar behoren uitvoeren. Het geeft geen 'overall oordeel’ over de kinderopvang in Nederland. Daarnaast heeft de inspectie tot 2010 vooral thematische onderzoeken gehouden onder gemeenten en GGD’en. In 2010 is de inspectie op verzoek van de Staatssecretaris begonnen verbeterafspraken met individuele gemeenten te maken. De gemeenten konden zich hierbij, zo gewenst, laten ondersteunen door de VNG om verbeteringen te realiseren. Hiermee is het tweedelijnstoezicht in de vorm van landelijke themarapportages opgeschoven naar een meer op individuele gemeenten gericht toezicht.

In zijn brief van november 2013 heeft de Minister van SZW aangegeven dat de individuele benadering van gemeenten en het maken van verbeterafspraken, geïntegreerd worden in het reguliere tweedelijns toezicht1.

Met een risicogerichte benadering is het de intentie de meest risicovolle gemeenten, in de uitvoering van de wettelijke taken, te gaan onderzoeken.

De implementatie van dit individuele toezicht als regulier toezicht heeft handen en voeten gekregen met het project ‘Achterblijvende gemeenten’. Doel is dat gemeenten die hun wettelijke taken van toezicht en handhaving onvoldoende uitvoeren, dit gaan verbeteren. Gemeenten die voldoen aan hun wettelijke taken krijgen een A-status; gemeenten die niet voldoen en waar verbeterafspraken met de inspectie zijn gemaakt ontvangen de B-status. Gemeenten die niet voldoen en die niet of onvoldoende meegewerkt hebben aan het maken en uitvoeren van verbeterafspraken, ontvangen de C-status. De status van een gemeente en het onderliggend rapport worden gepubliceerd2 op de website van de inspectie.

De uitgangspunten van de inspectie bij de uitoefening het tweedelijns toezicht zijn:

  • het stimuleren van gemeenten om aan de wettelijke eisen te voldoen,

  • het aanspreken van gemeenten indien niet voldaan wordt aan de wettelijke eisen,

  • op basis van feiten en vanuit professional judgement3 aangeven of er voldoende vertrouwen is dat de gemeente voldoet aan de wettelijk eisen,

  • het maken van afspraken en informeren van gemeenten om te (kunnen) voldoen aan de wettelijke eisen,

  • het informeren van belanghebbenden via de website en via overleggen over de individuele kwaliteit van het gemeentelijk toezicht.

Regulier toezicht vanaf 2014

Vanaf 2014 worden hier in het kader van de uitvoering van het toezicht de volgende punten aan toegevoegd:

  • door het op de website publiceren van het toezichtkader, algemeen bekend maken van de werkwijze van het toezicht op de gemeenten;

  • het prioriteit geven in het toezicht door de inspectie aan de grootste risico’s in de uitvoering door gemeenten;

  • bewerkstelligen dat gemeenten die goed presteren minder toezichtlast ervaren, o.a. door risicogericht toezicht.

Binnen de inspectie wordt eerstelijnstoezicht gehouden op voor- en vroegschoolse educatie (vve). Het team Kinderopvang werkt waar mogelijk en in toenemende mate samen met de vve-inspecteurs, aangezien vve zowel in groep 1 en 2 van het primair onderwijs wordt gegeven, als in kinderdagverblijven en peuterspeelzalen.

Het voorliggend toezichtkader is de weerslag van de inrichting van het toezichtproces door de inspectie op de gemeenten op het terrein van kinderopvang en peuterspeelzalen. Het is geen statisch product; als de wetgeving of uitvoeringsvraagstukken daar toe nopen, kan dit kader worden aangepast en opnieuw worden vastgesteld.

Wettelijke grondslagen

Tot eind 2012 lag de wettelijke grondslag voor het uitvoeren van tweedelijnstoezicht op gemeenten besloten in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. De uitvoering van toezicht door de inspectie is sinds 2007 opgenomen in de WOT (Wet op het onderwijstoezicht).

Met de Wet revitalisering generiek toezicht van oktober 2012, vormen niet langer de materiewetten (zoals de Wet kinderopvang), maar de Gemeentewet de basis voor alle vormen van toezicht. De inspectie is met de eerder genoemde regeling (Staatscourant nr. 19731 d.d. 28 september 2012) door de minister aangewezen om het interbestuurlijk toezicht uit te voeren.

Belangrijk onderdeel van de Wet revitalisering generiek toezicht is de vereenvoudiging van het stelsel van interbestuurlijk toezicht, waarbij de gemeenteraad toeziet op de uitvoering van de wettelijke taken van het eigen gemeentebestuur. Daarnaast zijn gemeenten verplicht om generieke toezichtinformatie aan de inister te verstrekken. In dit geval betreft het de Minister van SZW.

De uitvoering van toezicht en handhaving op de kinderopvang en peuterspeelzalen is de verantwoordelijkheid van de gemeenten4. De inspectie onderzoekt of gemeenten voldoen aan de volgende wettelijke taken: het uitvoeren van de verplichte inspecties (bijvoorbeeld van kinderdagverblijven), het tijdig behandelen van de aanvraag tot registratie5, de uitvoering van de handhaving en het bijhouden van het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP).

De inspectietaak wordt uitgevoerd door de GGD. Gemeenten ondernemen actie, met inachtneming van het advies van de GGD, ten aanzien van de handhaving. Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de keuze in het handhavingsinstrument en hebben ook de mogelijkheid om in individuele gevallen gemotiveerd af te wijken van hun handhavingsbeleid. Tevens zijn gemeenten verantwoordelijk voor het juist, volledig en actueel houden van het LRKP. Dit is onder andere van belang voor ouders; zij komen namelijk alleen in aanmerking voor kinderopvangtoeslag als zij gebruik maken van voorzieningen voor kinderopvang die in dit register zijn opgenomen.

De verantwoordingsinformatie van gemeenten richting de inspectie wordt systematisch uitgevraagd via het jaarverslag6. Het jaarverslag (ook wel de matrix genoemd) met de verantwoordingsinformatie wordt voor 1 juli ingediend door gemeenten en betreft het verslag van het voorgaande jaar (het jaar t-1). Met het indienen van het jaarverslag geeft de gemeente tevens aan dat zij de gemeenteraad7heeft geïnformeerd.

Vaststelling Toezichtkader

Dit toezichtkader is ontwikkeld om inzicht en transparantie te bieden aan gemeenten en overige betrokkenen in het toezichtproces van de inspectie. Er is waar mogelijk aangesloten of gebruik gemaakt van zichzelf bewezen toezicht methodes of bestaande kennis bij de overige sectoren van de inspectie. Zo is meer uniformiteit gecreëerd waar dit efficiënt is (denk aan het automatiseringsproces en invoeren risicogericht toezicht).

Dit toezichtkader is ter informatie en voor het leveren van input voorgelegd aan de VNG, PGVN (voormalig GGD-NL) en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De Inspecteur-generaal van het Onderwijs heeft dit toezichtkader op 20 februari 2014 vastgesteld.

1 Werkwijze

1.1 Risicogericht

De inspectie houdt (tweedelijns) toezicht op de uitvoering door de gemeenten van de wettelijke toezicht- en handhavingstaken die zij hebben. Na enkele jaren individueel toezicht te hebben uitgevoerd door middel van het project ‘Achterblijvende gemeenten’, start vanaf begin 2014 het risicogerichte individuele tweedelijns toezicht.

De inspectie heeft zijn werkwijze ingericht met een risicoanalyse. Bij deze risicoanalyse maakt de inspectie op basis van het jaarverslag (van het jaar t-1) een eerste beoordeling. Het jaarverslag wordt aangeleverd via de site ‘waarstaatjegemeente.nl’. Bij de eerste beoordeling worden ook de ontvangen signalen (die onder meer via het loket van de inspectie kunnen binnenkomen), de toezichthistorie en overige informatie van de gemeente meegenomen. Gemeenten die als mogelijk risicovol naar boven komen in het voldoen aan een of meer van de wettelijke taken die de inspectie onderzoekt, komen in aanmerking voor nader onderzoek.

Er wordt tevens een steekproef genomen van die gemeenten die in de risicoanalyse niet als mogelijk risicovol naar voren komen. Zij worden ook onderworpen aan een nader onderzoek, maar met een ander doel: zij dienen als controlegroep om de validiteit van het systeem van risicoanalyse vast te stellen. Dit zal naar verhouding een kleine groep gemeenten zijn8.

Buiten de nadere onderzoeken die worden uitgevoerd naar aanleiding van de risicoanalyse, kan een nader onderzoek ook worden ingezet op grond van een signaal. Als uit een door de inspectie onderzocht signaal blijkt dat een gemeente mogelijk in strijd met de wettelijke voorschriften handelt, wordt een nader onderzoek gestart.

1.2 Werkwijze op hoofdlijnen

In de voorgaande jaren is tijdens het project ‘Achterblijvende gemeenten’ van de inspectie, aan alle gemeenten een status toegekend. Met de start van het risicogericht toezicht worden alle gemeenten met hun huidige A-status aan een risicoanalyse onderworpen. Gemeenten die niet uit de risicoanalyse als mogelijk risicovol naar voren komen, ontvangen een brief dat zij hun huidige A-status behouden en worden niet nader onderzocht. Gemeenten die wel uit de risicoanalyse naar voren komen, maar die vanwege een combinatie van een lage prioritering en capaciteitsafwegingen niet of op een later moment onderzocht worden, krijgen een brief waarin aangegeven wordt dat zij hun huidige status behouden.

De inspectie benadert vervolgens de gemeenten die een nader onderzoek krijgen. De inspectie checkt in eerste instantie of de informatie, voortkomend uit de risicoanalyse dat er mogelijke tekortkomingen op een of meer criteria zijn, klopt. Als dit zo is, onderzoekt de inspectie of de geconstateerde9 tekortkoming(en) inmiddels zijn verholpen en of de gemeente aan de door de inspectie onderzochte wettelijke criteria voldoet.

Ook de vraag of de uitvoeringstaak voldoende is geborgd, wordt bekeken. De inspectie kan hiervoor nadere documentatie opvragen.

Als er op basis van de risicoanalyse geen aanleiding10 is om onderzoek te doen naar de overige wettelijke criteria, vraagt de inspecteur aan de gemeente of de uitvoering van de wettelijke taken op orde is. Bij een bevestigend antwoord, wordt deze uitspraak van de gemeente overgenomen. Hierbij wordt aangegeven wat de consequenties11 zullen zijn indien later mocht blijken dat de gemeente niet de waarheid heeft gesproken. Het overnemen van het antwoord wordt dus als onderdeel van het nader onderzoek beschouwd (vertrouwen dat een bestuurslaag haar taak goed uitvoert en transparant is over de uitvoering richting een andere bestuurslaag12). Een ontkennend antwoord van de gemeente betekent dat de inspecteur het nader onderzoek verbreedt naar dit criterium (deze criteria).

Het vertrouwen vanuit interbestuurlijk toezicht wordt toegepast tijdens de uitvoering van het nader onderzoek en vormt onderdeel van de oordeelsvorming, inclusief de statusbepaling. Een nader onderzoek mondt altijd uit in een oordeel en een statusbepaling.

De uitkomst van het nader onderzoek kan zijn dat de gemeente de uitvoering van de wettelijke taken op orde heeft en dat voldoende borging is gerealiseerd. Op dat moment voldoet de gemeente aan alle wettelijke criteria en kan de inspectie tot het oordeel komen dat de gemeente de A-status (ook wel basisarrangement genoemd) behoudt. Dit oordeel is gebaseerd op de actuele situatie.

De uitkomst van het nader onderzoek kan ook zijn dat de gemeente (nog) niet voldoet aan de wettelijke criteria: de gemeente krijgt bericht dat de inspectie voornemens is een B-status (ook wel aangepast arrangement genoemd) toe te kennen. Bij een oordeel met status B volgt automatisch een verbetertraject. Hierbij maken de inspectie en de gemeente verbeterafspraken inclusief de datum waarop de gemeente dient aan te tonen dat de geconstateerde tekortkomingen zijn opgelost. De inspectie beoordeelt met een nader onderzoek op die datum de nieuwe situatie en komt dan opnieuw met een oordeel. Als de tekortkomingen zijn opgelost, volgt toekenning van de A-status.Figuur 1: Werkproces op hoofdlijnen

Figuur 1: Werkproces op hoofdlijnen

Figuur 1 geeft de werkwijze van de risicoanalyse en het nader onderzoek en verbetertraject schematisch weer.

Het oordeel status C geeft niet alleen aan dat er tekortkomingen zijn geconstateerd, maar ook dat de gemeente niet of niet voldoende meegewerkt heeft aan het maken en/of realiseren van verbeterafspraken. In dergelijke gevallen kan de Minister van SZW besluiten tot een procedure ‘Indeplaatsstelling’ (artikel 124 Gemeentewet). Dit betekent in grote lijnen dat de minister kan besluiten dat de tekortkoming die de gemeente niet heeft opgelost, laat verhelpen door derden en dat de te maken kosten daarvoor op conto van de betreffende gemeente komen.

1.3 Werkproces van de inspectie

Gemeenten die voor een nader onderzoek zijn geselecteerd, worden door de inspecteur benaderd voor het maken van een afspraak. In principe vindt het nader onderzoek plaats aan de hand van een telefonisch gesprek tussen inspecteur en gemeente. Mocht de inspecteur hier aanleiding toe zien, dan kan er een bezoek worden gebracht aan de betreffende gemeente. De gemeente kan ook zelf vragen om een bezoek van de inspectie.

Van het gesprek of het bezoek wordt een gesprekverslag opgesteld dat ter aanvulling en goedkeuring aan de gemeente zal worden voorgelegd. Het is mogelijk dat na het gesprek nog aanvullende informatie ter beschikking van de inspecteur wordt gesteld of nadere toelichting wordt verschaft.

Om de toezichtlast tijdens het nader onderzoek te beperken en voor een effectiever toezichtproces, kan de inspecteur een tijdelijke machtiging aanvragen om de uitvoeringsadministratie van de gemeenten (de gemeenschappelijke inspectieruimte, GIR) in te zien. De gemeente wordt vooraf om toestemming gevraagd. De inspecteur maakt een analyse op basis van alle beschikbare informatie. Vervolgens komt de inspecteur tot een oordeel en kent een status toe, met gebruikmaking van het waarderingskader (zie hoofdstuk 2).

Het oordeel en de toe te kennen status wordt in een concept-rapport opgenomen. Het rapport maakt inzichtelijk bij welke onderdelen de inspecteur is afgegaan op de bevindingen uit eigen onderzoek en bij welke onderdelen hij is afgegaan op het antwoord van de gemeente (vertrouwen in transparantie vanuit de interbestuurlijke relatie). Vervolgens wordt het concept-rapport voorgelegd aan de gemeente. De verbeterafspraken worden op criteria-niveau in het rapport opgenomen.

De gemeente kan op het oordeel binnen twee weken zijn zienswijze geven, welke wordt opgenomen in het rapport. Indien de zienswijze geen aanleiding geeft het oordeel te wijzigen, wordt vervolgens het rapport gepubliceerd op de site van de inspectie en is de toekenning van de status definitief.

De inspectie streeft ernaar het nader onderzoek binnen twaalf weken, gerekend vanaf het eerste contact met de gemeente, af te ronden en te komen tot een actuele statusbepaling.

Op de volgende pagina is het werkproces van het nader onderzoek in beeld gebracht.* De inspecteur zet alle beschikbare informatie op een rij voordat het nader onderzoek feitelijk start

* De inspecteur zet alle beschikbare informatie op een rij voordat het nader onderzoek feitelijk start

2 Waarderingskader

Bij het onderzoek naar de uitvoering van de wettelijke taken door gemeenten omtrent het toezicht en de handhaving op de kinderopvang en peuterspeelzalen, hanteert de inspectie een waarderingskader. Een waarderingskader maakt inzichtelijk welke afwegingen worden gemaakt bij de oordeelsvorming door de toezichthouder. Het waarderingskader heeft als definitie ‘Interne beslisregels voor de beoordeling’: ‘wat’ wordt beoordeeld en ‘hoe’ wordt dat beoordeeld’.

2.1 Wat wordt beoordeeld

De inspecteur bij het team Kinderopvang toetst de uitvoering van de wettelijke taken door gemeenten aan de hand van de volgende wettelijke criteria:

  • het uitvoeren van de verplichte inspecties (door de GGD) bij kinderdagverblijven, buitenschoolse opvang, peuterspeelzalen, gastouderbureaus en voorzieningen voor gastouderopvang;

  • de tijdige afhandeling van de aanvragen voor registratie in het LRKP13;

  • voortvarende14 handhaving conform het gemeentelijk handhavingsbeleid

  • het juist, volledig en actueel hebben van het LRKP.

De inspectie beoordeelt de wettelijke criteria als zijnde ‘op orde’ als de gemeente voldoende aangetoond heeft, mede aan de hand van de risicoanalyse en door de uitkomsten van het nader onderzoek, dat:

  • alle verplichte inspecties tijdig worden uitgevoerd;

  • alle aanvragen voor registratie tijdig worden behandeld;

  • er voortvarend handhavend wordt opgetreden conform het eigen handhavingsbeleid;

  • het LRKP juist, actueel en volledig is.

Hierbij wordt meegewogen dat de gemeente ‘in control’ is; ook na de uitgevoerde verbeterafspraken.

2.2 Hoe wordt beoordeeld

Het waarderingskader kent voor ieder wettelijk criterium een eigen afdeling/hoofdstuk. Voor ieder criterium geldt dat eerst de feitencheck wordt gedaan naar aanleiding van de uitkomsten uit de risicoanalyse. Gedurende het nader onderzoek wordt gekeken naar de actuele (zo recent mogelijke) situatie bij de gemeente: wat heeft de gemeente inmiddels voor acties ondernomen om de tekortkomingen die uit de feitencheck naar voren kwamen op te lossen. Indien er sprake is van eerdere tekortkomingen en de gemeente heeft hierop actie ondernomen, wordt ook beoordeeld wat de gemeente heeft gedaan om te borgen dat deze tekortkomingen niet meer zullen plaatsvinden.

Hiervoor spreekt de inspecteur een aantal randvoorwaarden door met de gemeente (algemeen en specifiek per wettelijk criterium). Op basis van gemaakte afspraken in het kader van het toezicht door de inspectie, is gebleken dat deze randvoorwaarden nodig zijn voor het structureel borgen van de verbeteringen. Deze randvoorwaarden of het ontbreken ervan, helpen ook het oordeel van de inspecteur te onderbouwen (naast de feitencheck, documentatie en het gesprek).

Enkele algemene randvoorwaarden15 zijn bijvoorbeeld bestuurlijk en ambtelijk commitment, de beschikbaarheid van voldoende personele capaciteit bij de gemeente en GGD, en het inzetten van voldoende middelen.

Bij het gehele afwegingsproces, van feitencheck tot het bespreken van het gespreksverslag, speelt het professional oordeel van de inspecteur een belangrijke rol. Alle toezichtinformatie van de te onderzoeken wettelijke criteria betrekt de inspecteur bij zijn analyse en uiteindelijke oordeel. Er wordt dus een integrale afweging gemaakt. Dit leidt tot het toepassen van maatwerk. Tevens vindt er raadpleging plaats van een collega-inspecteur (ten behoeve van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid16). Een voorgenomen oordeel wordt pas voor zienswijze naar de gemeente gestuurd als zowel de in lijn verantwoordelijke inspecteur, als de leidinggevende zijn fiat heeft gegeven.

3 Overig

3.1 Landelijk oordeel

De inspectie brengt jaarlijks een rapport uit over de staat van het gemeentelijk toezicht op de kinderopvang en peuterspeelzalen (‘Kwaliteit gemeentelijk toezicht kinderopvang’). Waar mogelijk worden de prestaties van de gemeenten vergeleken met voorgaande jaren, waardoor trends zichtbaar kunnen worden. Het streven is om hiermee ook alvast een doorkijk te geven naar de meest waarschijnlijke risico’s of tekortkomingen die het daaropvolgend jaar kunnen worden aangetroffen.

3.2 Themagericht onderzoek

De inspectie kan in haar jaarwerkplan thema’s opnemen voor het doen van onderzoek naar een of enkele inhoudelijk(e) onderwerp(en). In de loop van het jaar kan de behoefte aan een thematisch onderzoek opkomen. Ook kan op verzoek van de Minister besloten worden tot een themaonderzoek. De opzet, duur en uitvoering van dergelijke onderzoeken kan variëren.


X Noot
1

Kamerstukken II, 2013–2014, 31 322-255.

X Noot
2

De wettelijke grondslag van het openbaar maken is gelegen in de Wet openbaarheid van bestuur (WOB).

X Noot
3

Ook wel: expertoordeel.

X Noot
4

Wet Kinderopvang en kwaliteitseisen Peuterspeelzalen.

X Noot
5

Item uit de systematische informatie uitvraag.

X Noot
6

Gemeentewet, art. 119 en Wko, art 1.68 (nieuw).

X Noot
7

Wet revitalisering generiek toezicht.

X Noot
8

Het is noodzakelijk om structureel testen te blijven uitvoeren op het systeem van risicogericht toezicht (werkt het nog zoals het zou moeten werken). Totdat een goede alternatieve methode voor het testen van het systeem van risicogericht toezicht is gevonden, zal deze aanpak worden gevolgd.

X Noot
9

Bij de controlegemeenten zijn er geen mogelijke tekortkomingen geconstateerd.

X Noot
10

Het staat de inspecteur vrij om bij de minste twijfel, alsnog documentatie op te vragen en onderzoek te doen naar de overige wettelijke criteria (criterium).

X Noot
11

Een intensiever nader onderzoek omdat gebleken is dat eerder vertrouwen is beschaamd.

X Noot
12

Of de inspectie zijn oordeel kan baseren op dit vertrouwen in transparantie, zal de inspectie via evaluatie nagaan.

X Noot
13

Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen.

X Noot
14

Hoewel er geen wettelijke termijnen zijn opgenomen, blijkt uit onderzoek in opdracht van MSZW (Kamerstukken II, 2013–2013, 31 322, nr. 217) dat sneller overgaan tot handhaving, meer effect sorteert.

X Noot
15

Deze randvoorwaarden zijn ontwikkeld gedurende het project Achterblijvende gemeenten en in 2011 ter informatie toegestuurd aan gemeenten.

X Noot
16

Dit dient om ervoor te zorgen dat twee inspecteurs op dezelfde manier tot hetzelfde oordeel komen.

Naar boven