Beleidsregel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 3 juli 2014, nr. 573094, betreffende de uitoefening van een aantal ministeriële bevoegdheden op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ter bevordering van de doelmatigheid in het hoger onderwijs (Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2014)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Minister van Economische Zaken voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving,

Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 6.2, 7.8a, derde lid en 7.17, tweede en derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

Besluit:

Paragraaf 1. Definiëring en reikwijdte

Artikel 1. Definities

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

a. wet:

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

b. Minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Minister van Economische Zaken;

c. Croho:

Centraal register opleidingen hoger onderwijs als bedoeld in artikel 6.13 van de wet;

d. joint degree:

gezamenlijke opleiding of gezamenlijke afstudeerrichting als bedoeld in artikel 7.3c van de wet;

e. CDHO:

Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs;

f. NVAO:

Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie;

g. DUO:

Dienst Uitvoering Onderwijs van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

h. instellingsbestuur:

het College van Bestuur van een bekostigde instelling voor hoger onderwijs;

i. prestatieafspraak:

afspraak met de instelling ter uitvoering van de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap, met als doel de toekenning van een onderwijsopslag in de zin van artikel 4.11 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008;

j. zwaartepunt in onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling:

zwaartepunten in het onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling, zoals die zijn overeengekomen in de prestatieafspraken;

k. opleiding:

initiële opleiding van een bekostigde instelling;

l. nevenvestiging:

het tevens verzorgen van een opleiding of een gedeelte daarvan in een of meer andere gemeenten of een of meer openbare lichamen BES dan de gemeente(n) van vestiging van de opleiding als bedoeld in artikel 7.17, tweede lid;

m. verplaatsing:

het verzorgen van een opleiding of een gedeelte daarvan in een andere gemeente of openbaar lichaam BES dan de gemeente(n) van vestiging van de opleiding als bedoeld in artikel 7.17, tweede lid;

n. Ad:

Associate-degreeprogramma als bedoeld in artikel 7.8a van de wet;

o. Center of Expertise:

. onder een Center of Expertise wordt in deze beleidsregel verstaan de Centers of Expertise die zijn toegekend in het kader van de prestatieafspraken en de regeling stimulering Bèta/techniek;

p. bve-instelling:

een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) dan wel een andere instelling voor beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.4.1 van die wet;

q. rpho;

rechtspersoon voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.12 van de wet.

Artikel 2. Reikwijdte beleidsregel

  • 1. De in deze regeling opgenomen beleidsregels hebben betrekking op de wijze waarop de Minister gebruik maakt van de volgende bevoegdheden:

    • a. de bevoegdheid tot het verlenen van instemming met het voornemen van een instellingsbestuur voor het verzorgen van een nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 6.2 eerste lid, van de wet of een nieuwe joint degree, bedoeld in artikel 7.3c van de wet of een nieuwe Ad, bedoeld in artikel 7.8a, derde lid van de wet;

    • b. de bevoegdheid tot het verlenen van goedkeuring met het verzoek van een instellingsbestuur om een deel van een Ad te laten uitvoeren door een bve-instelling, bedoeld in artikel 7.8a, van de wet;

    • c. de bevoegdheid tot het verlenen van instemming met het voornemen van een instellingsbestuur een opleiding (dan wel of een gedeelte daarvan) of een Ad (dan wel een gedeelte daarvan) in een of meer andere gemeenten of openbare lichamen BES dan opgenomen in het Croho te vestigen, bedoeld in artikel 7.17, tweede lid, van de wet; en

    • d. de bevoegdheid tot het verlenen van instemming met het samenvoegen van twee of meer in het Croho geregistreerde opleidingen, tot een brede opleiding, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, onderdeel b van de wet.

  • 2. De CDHO adviseert de minister inzake de bevoegdheden genoemd in het eerste lid onder a, b en c.

Artikel 3. ‘Gedeelte van een opleiding’

  • 1. Onder een gedeelte van een opleiding als bedoeld in artikel 7.17, tweede en derde lid, van de wet wordt ten minste begrepen:

    • a. de propedeutische fase of de eerste 60 studiepunten van een opleiding;

    • b. een afstudeerrichting;

    • c. het gedeelte van de bacheloropleiding dat meer dan een derde van de gehele studielast van de opleiding, inclusief stages en afstudeerprojecten, omvat;

    • d. het gedeelte van de masteropleiding dat meer dan een derde of meer dan 30 studiepunten van de gehele studielast van de opleiding, inclusief stages en afstudeerprojecten, omvat;

    • e. het gedeelte van de Ad dat meer dan een derde van de gehele studielast, inclusief stages en afstudeerprojecten, omvat.

  • 2. Indien het beroepsuitoefeningsdeel van een duaal ingerichte opleiding of een duaal ingericht Ad door een student op individuele basis in een andere gemeente wordt doorlopen, heeft de in het eerste lid, onderdelen c en d, respectievelijk onderdeel e, genoemde norm geen betrekking op het beroepsuitoefeningsdeel.

  • 3. Voor opleidingen die op basis van de Regeling tegemoetkoming kosten opleidingsscholen worden gesubsidieerd wordt onder een gedeelte van een opleiding als bedoeld in artikel 7.17, tweede en derde lid, van de wet begrepen een opleiding waarbij meer dan 50% van het curriculum in de praktijk wordt gevolgd. Voor opleidingen die op basis van de Regeling praktijkleren en Groene plus worden gesubsidieerd wordt onder een gedeelte van een opleiding als bedoeld in artikel 7.17, tweede en derde lid van de wet begrepen een opleiding waarbij meer dan 50% van het curriculum in de praktijk wordt gevolgd.

Paragraaf 2. Aanvraagprocedure nieuwe opleiding, joint degree of Ad

Artikel 4. Aanvragen

  • 1. Een aanvraag van het instellingsbestuur voor instemming van de minister als genoemd in artikel 2, eerste lid, onder a, b en c wordt gezonden aan CDHO.

  • 2. De aanvraag wordt gelijktijdig elektronisch en per post ingediend. Per post wordt de aanvraag gezonden aan: Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs, Postbus 85498, 2508 CD Den Haag. Elektronische indiening vindt plaats via info@cdho.nl.

  • 3. Een aanvraag als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, wordt schriftelijk ingediend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag of, voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, bij het Ministerie van Economische Zaken, Postbus 20401, 2500 EK Den Haag.

  • 4. Voor de datum van indiening van de aanvraag geldt de datum van ontvangst van de aanvraag per post.

  • 5. Indien de aanvraag een joint degree betreft, wordt deze ingediend door het instellingsbestuur dat, of de instellingsbesturen gezamenlijk die, in Nederland zijn gezeteld.

  • 6. Indien meerdere aanvragen ter zake van vergelijkbare opleidingen gelijktijdig ter beoordeling voorliggen of een pakket van aanvragen is ingediend, worden de aanvragen in onderling verband beoordeeld.

  • 7. Indien het voornemen ook inhoudt dat de nieuwe opleiding of een gedeelte daarvan tevens in een of meer andere gemeenten wordt gevestigd, is paragraaf 4 eveneens van toepassing.

  • 8. De CDHO plaatst direct na ontvangst van een aanvraag voor instemming een door het instellingsbestuur geleverde samenvatting daarvan op haar website en stelt daarbij op grond van het bepaalde in artikel 7.17, vierde lid, van de wet de daarvoor in aanmerking komende instellingen in de gelegenheid binnen een daarbij te stellen termijn een zienswijze op de aanvraag in te dienen.

Artikel 5. Inhoud aanvraag

De aanvraag gaat vergezeld van de volgende informatie:

  • 1. Algemene informatie

    • a. een beschrijving van de nieuwe opleiding met vermelding van de naam, inhoud, inrichting, eindtermen en studielast daarvan;

    • b. in het geval van een Ad geeft het instellingsbestuur aan van welke bacheloropleiding het programma deel uitmaakt en of de Ad deels samen met een bve-instelling wordt verzorgd als bedoeld in artikel 7.8a, derde lid, van de wet en, zo ja, welke bve-instelling;

    • c. de gemeente of gemeenten waarin de opleiding wordt gevestigd;

    • d. een beschrijving van de doelgroep van de opleiding;

    • e. de vorm of vormen waarin de opleiding wordt aangeboden, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, van de wet;

    • f. het Croho-(sub)onderdeel waaronder het instellingsbestuur de opleiding voornemens is te registreren en een motivering daarvoor;

    • g. indien sprake is van een bacheloropleiding en indien de instelling meent dat daarvoor nadere vooropleidingseisen dienen te gelden als bedoeld in artikel 7.25 en 7.25a van de wet, waarin de Regeling aanmelding en toelating hoger onderwijs nog niet voorziet: een gemotiveerd voorstel voor de te stellen nadere vooropleidingseisen;

    • h. een korte samenvatting van het voorgaande ten behoeve van publicatie als bedoeld in artikel 4, achtste lid;

    • i. een volledig ingevuld standaardformulier van DUO met de registratiegegevens van de opleiding

  • 2. Motivering in verband met de criteria voor instemming.

    • a. of een onderwijscapaciteit als bedoeld in artikel 7.53 van de wet voor de opleiding wordt vastgesteld en indien van toepassing, de omvang daarvan;

    • b. indien de opleiding past bij de zwaartepunten in onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling: een onderbouwd betoog dat dit het geval is;

    • c. de gegevens of bescheiden waarop in de aanvraag een beroep wordt gedaan en een verwijzing naar die gegevens in de aanvraag;

    • d. een vermelding van bestaande vergelijkbare bekostigde opleidingen en postinitiële masteropleidingen van bekostigde instellingen en opleidingen van rechtspersonen voor hoger onderwijs.

Paragraaf 3. Instemming met een nieuwe opleiding

Artikel 6. Criteria voor instemming

De minister stemt in met een voornemen tot het verzorgen van een nieuwe opleiding indien is aangetoond:

  • a. dat er een noodzaak is voor een nieuwe opleiding;

    en

  • b. dat een behoefte bestaat aan de opleiding, zijnde

    • overwegend een arbeidsmarktbehoefte,

    • overwegend een maatschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte, of

    • overwegend een wetenschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte; en

  • c. dat er in het landelijk bestaande onderwijsaanbod ruimte is voor de opleiding.

Artikel 7. Wijze van beoordeling van de noodzaak voor een nieuwe opleiding

Aan de hand van een beschrijving van de inhoud en het curriculum, dat uitbreiding van het landelijk opleidingenaanbod met de nieuwe opleiding nodig is en de vernieuwing in het onderwijsaanbod niet kan worden gerealiseerd binnen het landelijk bestaande opleidingenaanbod. Het landelijk bestaande opleidingenaanbod bestaat voor Associate-degreeprogramma’s uit Associate-degreeprogramma’s, voor hbo-bacheloropleidingen uit hbo-bacheloropleidingen, voor wo-bacheloropleidingen uit wo-bacheloropleidingen en voor hbo-masteropleidingen en wo-masteropleidingen uit alle masteropleidingen.

Artikel 8. Wijze van beoordeling arbeidsmarktbehoefte

Bij een beroep op arbeidsmarktbehoefte wordt in elk geval ingegaan op de volgende elementen:

  • a. dat op de arbeidsmarkt behoefte aan hoger opgeleiden van de specifieke nieuwe opleiding bestaat, hetgeen wordt ondersteund met gevalideerde data waarmee die behoefte aannemelijk wordt gemaakt;

  • b. in hoeverre de nieuwe opleiding aansluit bij de behoefte aan de ontwikkeling in het hoger onderwijsaanbod, zoals benoemd in bijvoorbeeld de human capital agenda’s van de Topsectoren, sectorplannen, sectorale verkenningen of sectorale of regionale afspraken. In al deze gevallen gaat het om de plannen die door de rijksoverheid zijn erkend;

  • c. welke werkveldpartijen bij de ontwikkeling van de nieuwe opleiding zijn betrokken en op welke wijze die betrokkenheid gestalte heeft gekregen;

  • d. voor welke soort functies c.q. beroepen de opleiding opleidt, dan wel wat de arbeidsmarktperspectieven van de afgestudeerden zijn;

  • e. indien het een opleiding betreft die zich mede op een internationale arbeidsmarkt oriënteert: wat het belang ervan in internationaal perspectief is en hoe de arbeidsmarkt voor afgestudeerden eruit ziet.

Artikel 9. Wijze van beoordeling maatschappelijke behoefte, in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte

Of overwegend sprake is van een maatschappelijke behoefte aan de opleiding, in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte, beoordeelt de minister aan de hand van een onderbouwd betoog van het instellingsbestuur, waarin wordt ingegaan op de volgende elementen:

  • a. de maatschappelijke ontwikkeling die het bestaan van de nieuwe opleiding rechtvaardigt;

  • b. de arbeidsmarktperspectieven van de afgestudeerden, beschreven aan de hand van elementen, genoemd in artikel 8.

Artikel 10. Wijze van beoordeling wetenschappelijke behoefte, in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte

Of overwegend sprake is van een wetenschappelijke behoefte aan de opleiding, in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte, beoordeelt de minister aan de hand van een onderbouwd betoog van het instellingsbestuur, waarin wordt ingegaan op de volgende elementen:

  • a. de wetenschappelijke ontwikkeling (op het grensvlak van wetenschapsgebieden) die het bestaan van de nieuwe opleiding rechtvaardigt;

  • b. de arbeidsmarktperspectieven van de afgestudeerden, beschreven aan de hand van elementen, genoemd in artikel 8.

Artikel 11. Wijze van beoordeling van de ruimte voor de opleiding in het landelijk onderwijsaanbod

  • 1. Bij de beoordeling van de ruimte voor de opleiding binnen het bestaande onderwijsaanbod betrekt de minister de volgende basiselementen:

    • a. het aantal bestaande, vergelijkbare, bekostigde opleidingen bij andere instellingen en de gemeenten waar deze worden verzorgd;

    • b. de aanwezigheid van vergelijkbaar geaccrediteerd onderwijs dat de student bij een rechtspersoon voor hoger onderwijs onder vergelijkbare condities kan volgen;

    • c. de studenteninstroom in de opleidingen, bedoeld onder a en b, en een schatting met realistische onderbouwing van de studenteninstroom in de nieuwe opleiding;

    • d. kwantitatieve gegevens over de arbeidsmarktvraag naar afgestudeerden van het bestaande en het nieuwe opleidingenaanbod;

    • e. in geval van een voornemen voor het verzorgen van een opleiding op een openbaar lichaam BES: tevens het bestaande hoger onderwijsaanbod voor de gehele regio, zijnde de BES, Aruba, Curaçao en Sint-Maarten.

  • 2. Bij de beoordeling van de ruimte voor de nieuwe opleiding binnen het bestaande onderwijsaanbod betrekt de minister in zijn afweging de vraag of de opleiding past bij de zwaartepunten in het onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling. Indien de nieuwe opleiding past bij een zwaartepunt in het onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling wordt aangenomen dat is voldaan aan artikel 6, onder c, tenzij naar het oordeel van de minister al ruimschoots voldoende vergelijkbare opleidingen worden aangeboden om in de behoefte te voorzien.

  • 3. Naast de basiselementen betrekt de minister bij de beoordeling tevens de volgende elementen:

    • a. voor zover aanwezig, door de onderwijssector zelf opgestelde en door de rijksoverheid erkende sectorplannen, erkende sectorale of regionale afspraken of door de CDHO uitgevoerde sectoranalyses;

    • b. de zienswijzen die verzorgers van het onderwijs als bedoeld in het eerste lid onder a en b bij de minister hebben ingediend;

    • c. de spreiding van opleidingen in relatie tot de vestigingsplaats of vestigingsplaatsen van de nieuwe opleiding;

    • d. het bestaan van een beperkte onderwijscapaciteit als bedoeld in artikel 7.53 van de wet bij vergelijkbare opleidingen en de onderwijscapaciteit van de nieuwe opleiding;

    • e. de onderwijsvorm, bedoeld in artikel 7.7 van de wet, waarin de opleiding wordt aangeboden; en

    • f. de aanwezige kennisinfrastructuur op de vestigingslocatie van de opleiding.

Artikel 12. Instemming met een joint degree, zijnde een nieuwe opleiding

Het bepaalde in de artikelen 6 tot en met 11 is van overeenkomstige toepassing op het voornemen tot het verzorgen van een joint degree.

Artikel 13. Aanvullende criteria voor instemming met een hbo-masteropleiding

  • 1. De minister stemt in met een voornemen tot het verzorgen van een hbo-masteropleiding indien het instellingsbestuur in aanvulling op artikel 6 en -indien van toepassing- op artikel 12 heeft aangetoond dat de opleiding wordt gerealiseerd ten behoeve van een door de rijksoverheid vastgesteld prioritair gebied.

  • 2. Met een prioritair gebied wordt gelijkgesteld een hbo-masteropleiding die aansluit op een driejarig hbo-bachelortraject voor vwo’ers als bedoeld in artikel 7.9a van de wet.

Paragraaf 4. Aanvraag en instemming met nevenvestiging

Artikel 14. Inhoud aanvraag voor instemming met nevenvestiging

  • 1. Onverminderd artikel 15, zevende lid, is het bepaalde in artikel 4 en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, c, d, e, en h en tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d op het voornemen voor een nevenvestiging van overeenkomstige toepassing.

  • 2. In aanvulling op het bovenstaande dient de aanvraag tevens te vermelden of de nieuwe vestigingsplaats de gehele opleiding omvat of een gedeelte daarvan en, in geval van het laatste welk gedeelte.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan het overleggen van de genoemde gegevens achterwege blijven indien het instellingsbestuur voornemens is een bestaande opleiding (dan wel een gedeelte daarvan) een nevenvestiging te verzorgen in een gemeente of een openbaar lichaam BES waar een met het betreffende onderwijs samenhangend Center of Expertise is gevestigd. Een melding als bedoeld in artikel 15, zevende lid, volstaat.

Artikel 15. Voorwaarden voor instemming met nevenvestiging

  • 1. De minister stemt in met een voornemen voor een nevenvestiging in de nieuwe gemeente indien het instellingsbestuur heeft aangetoond dat

    • a. een behoefte bestaat aan de opleiding, zijnde

      • overwegend een arbeidsmarktbehoefte;

      • overwegend een maatschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte; of

      • overwegend een wetenschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte; en dat

    • b. in het landelijk onderwijsaanbod ruimte is voor de opleiding.

  • 2. De artikelen 8 tot en met 10 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Artikel 11, lid 1 en lid 3, is op de beoordelingswijze van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Artikel 11, lid 2, is van overeenkomstige toepassing waarbij rekening wordt gehouden met hetgeen in de prestatieafspraak met de instelling staat over herschikking van het onderwijsaanbod van de instelling.

  • 5. Indien het voornemen een joint degree betreft, is artikel 12 van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Indien het voornemen een hbo-masteropleiding betreft, is artikel 13 van overeenkomstige toepassing.

  • 7. In afwijking van het eerste tot en met het zesde lid, stemt de minister in met een voornemen als bedoeld in artikel 14, derde lid, nadat het instellingsbestuur dit voornemen bij de CDHO schriftelijk per post en elektronisch heeft gemeld.

Paragraaf 5. Aanvraag en instemming met verplaatsing

Artikel 16. Inhoud aanvraag voor instemming met verplaatsing.

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 17, vijfde lid, is het bepaalde in artikel 4 en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, c d, e en h en tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d op het voornemen voor een verplaatsing van overeenkomstige toepassing.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid dient de aanvraag tevens te vermelden of de verplaatsing de gehele opleiding betreft dan wel een gedeelte daarvan en, in het laatste geval welk gedeelte.

  • 3. In afwijking van het eerste lid en het tweede lid kan het overleggen van de genoemde gegevens achterwege blijven indien het instellingsbestuur voornemens is een bestaande opleiding (dan wel een gedeelte daarvan) te verplaatsen naar een gemeente of een openbaar lichaam BES waar een met het betreffende onderwijs samenhangend Center of Expertise is gevestigd. Een melding als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, volstaat.

Artikel 17. Voorwaarden voor instemming met verplaatsing

  • 1. De minister stemt in met een voornemen voor een verplaatsing, indien het instellingsbestuur heeft aangetoond dat er in het landelijk onderwijsaanbod ruimte is voor de opleiding.

  • 2. Artikel 11, lid 1, onder a, b, c en e, is op de beoordelingswijze van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Artikel 11, lid 2, is van overeenkomstige toepassing waarbij rekening wordt gehouden met hetgeen in de prestatieafspraak met de instelling staat over herschikking van het onderwijsaanbod van de instelling.

  • 4. Artikel 11, lid 3, is op de beoordelingswijze van overeenkomstige toepassing.

  • 5. In afwijking van het eerste tot en met het vierde lid stemt de minister in met dit voornemen nadat het instellingsbestuur dit voornemen bij de CDHO schriftelijk per post en elektronisch heeft gemeld.

Paragraaf 6. Voornemen nieuwe Ad, nevenvestiging of verplaatsing

Artikel 18. Overeenkomstige toepassing

Hetgeen in de paragrafen 3, 4 en 5 is bepaald ten aanzien van het voornemen voor een nieuwe opleiding, dan wel voor een nevenvestiging of verplaatsing is van overeenkomstige toepassing op het voornemen voor een nieuwe Ad, een nevenvestiging of verplaatsing van een Ad.

Paragraaf 7. Herordening en samenvoeging

Artikel 19. Aanvraag samenvoeging van bestaande opleidingen tot één joint degree of een brede opleiding (planningsneutrale conversie)

De aanvraag gaat vergezeld van het oordeel van de NVAO of ter zake sprake is van een nieuwe opleiding of een joint degree, zijnde een nieuwe opleiding. De aanvraag betreffende de samenvoeging van bestaande opleidingen tot een brede opleiding gaat voorts vergezeld van de volgende informatie:

  • a. de beoogde startdatum van de samengevoegde opleiding respectievelijk joint degree en, voor zover noodzakelijk, de redelijke termijn waarbinnen de studenten de oorspronkelijke opleiding kunnen afronden;

  • b. indien de nadere vooropleidingseisen, bedoeld in artikel 7.25 en 7.25a van de wet en, voor zover van toepassing, de aanvullende eisen, bedoeld in artikel 7.26 van de wet, van de samen te voegen opleidingen verschillen, kan het instellingsbestuur een voorstel voor de nieuw te stellen eisen indienen

  • c. of het instellingsbestuur eventueel gebruik wil maken van de in artikel 6.2, vijfde lid, van de wet genoemde mogelijkheid om de brede opleiding zonder instemming van de minister ten hoogste vijf jaar na de start van de opleiding weer te splitsen in de oorspronkelijke opleidingen.

Artikel 20. Instemming met voorwaarden samenvoeging van bestaande opleidingen tot één joint degree of een brede opleiding (planningsneutrale conversie)

  • 1. De minister stemt in met een voornemen om een twee of meer in het Croho geregistreerde opleidingen samen te voegen tot:

    • a. een joint degree, indien er sprake is van een omvorming van een bestaande masteropleiding naar een joint degree met een of met een of meer buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs en de opleiding een grotere studielast krijgt.

    • b. een brede opleiding, indien dit voornemen naar het oordeel van de NVAO, gelet op de door het instellingsbestuur beschreven programmatische relatie tussen de betreffende opleidingen, niet leidt tot het verzorgen van een nieuwe opleiding

  • 2. Indien het voornemen ertoe strekt dat de samengevoegde opleiding of joint degree in een voor beide oorspronkelijke opleidingen nieuwe vestigingsplaats wordt verzorgd, dan wordt die vestigingsplaats overeenkomstig paragraaf 4 getoetst.

Paragraaf 8. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 21

Een aanvraag die vóór de inwerkingtreding van deze beleidsregel is ingediend, alsmede een bezwaarschrift tegen een besluit op dat voornemen, wordt overeenkomstig de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2012 afgehandeld, tenzij toepassing van deze beleidsregel tot een voor de aanvrager respectievelijk de bezwaarde, gunstiger uitkomst leidt.

Artikel 22. Inwerkingtreding

Onder gelijktijdige intrekking van de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2012 treedt deze beleidsregel in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin hij wordt geplaatst.

Artikel 23. Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2014.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

TOELICHTING

Algemeen

Deze beleidsregel heeft betrekking op bekostigd hoger onderwijs. In deze beleidsregel is aangegeven op welke wijze de minister invulling geeft aan zijn wettelijke bevoegdheden ten aanzien van de beoordeling van de doelmatigheid van voornemens van hogescholen en universiteiten tot

  • het verzorgen van een nieuwe opleiding.

  • het verzorgen van (een deel van) een bestaande opleiding in een andere gemeente (nevenvestiging);

  • de verplaatsing van (een deel van) een bestaande opleiding naar een andere gemeente (verplaatsing);

  • de samenvoeging van bestaande opleidingen, niet zijnde Ad’ s in het kader van verbreding.

  • een nieuwe Ad.

Dergelijke mutaties beïnvloeden het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs dan wel de spreiding van die voorzieningen, zoals bedoeld in de artikelen 6.2, eerste lid en 7.17, derde lid, van de wet, wat ook wel wordt aangeduid met het begrip macrodoelmatigheid.

De minister van EZ is verantwoordelijk voor het hoger onderwijs op het domein van landbouw en natuurlijke omgeving en kent op dit domein nieuwe opleidingen en vestigingen van opleidingen in een andere gemeente (nevenvestiging of verplaatsing) toe overeenkomstig deze beleidsregel. Dit domein maakt deel uit van het groene kennissysteem.

In deze toelichting komen de volgende onderwerpen aan de orde:

  • 1. Pijlers macrodoelmatigheidsbeleid

  • 2. Nadere toelichting macrodoelmatigheidsbeleid

  • 3. Herzieningen t.o.v. beleidsregel 2012

  • 4. Beoordelingskader

  • 5. Gevoerd overleg

  • 6. Administratieve lasten

1. Pijlers macrodoelmatigheidsbeleid

Het toetsen van nieuwe opleidingen en nieuwe vestigingsplaatsen was en blijft wenselijk om te waarborgen dat het opleidingsaanbod correspondeert met de behoeften van studenten, werkgevers en maatschappij. Het gaat daarbij niet alleen om de macrodoelmatigheid van nieuwe opleidingen, ook herordening van het bestaande aanbod is aan de orde. Daarbij is onder andere een ontwikkeling naar meer brede opleidingen een aandachtspunt. Werkgeversverenigingen en studenten hebben tevens behoefte aan een minder omvangrijk en transparanter aanbod. Instellingen staan positief tegenover deze behoeften. Tegelijkertijd wijzen ze er wel op dat het van belang is om eigen beleidsruimte te hebben voor het starten van nieuwe opleidingen waarmee kan worden ingespeeld op veranderingen in de behoeften van de arbeidsmarkt en de maatschappij. Voor universiteiten geldt dat de verbondenheid met onderzoek een remmende werking heeft op de ontwikkeling van nieuw opleidingenaanbod. Een onderzoeksinfrastructuur is immers niet zomaar opgebouwd. Ook lijkt bij een aantal instellingen de notie van doelmatigheid in toenemende mate een rol te spelen bij de beoordeling van het eigen aanbod. Hierbij geldt echter dat microdoelmatigheid niet per definitie macrodoelmatigheid is.

In de Strategische Agenda hoger onderwijs en wetenschap: Kwaliteit in verscheidenheid (hierna strategische agenda), is geconcludeerd dat het onderwijsaanbod in Nederland gedifferentieerder moet om het talent in Nederland optimaal te kunnen ontwikkelen. Studenten vragen om differentiatie om recht te doen aan het feit dat de studentenpopulatie divers is in vooropleiding, belangstelling, niveau en leeftijd. Werkgevers vragen om differentiatie om de aansluiting met de arbeidsmarkt te bevorderen. Met de instellingen in het hoger onderwijs is daarom in de hoofdlijnenakkoorden afgesproken dat er gewerkt wordt aan een transparant, scherp geprofileerd en doelmatig opleidingenaanbod. Om dit te bereiken is afgesproken dat de zwaartepunten in onderwijs- en onderzoeksaanbod van een instelling en de arbeidsmarktbehoefte aan afgestudeerden van een opleiding een prominentere rol gaan spelen in het macrodoelmatigheidsbeleid.

Het macrodoelmatigheidsbeleid kent een viertal pijlers om deze doelstellingen te bereiken:

  • 1. Prestatieafspraken.

  • 2. Sectorale verkenningen en analyses.

  • 3. Het structureel garanderen van meer transparantie in naamgeving van opleidingen.

  • 4. Behoud van uitgangspunten beleidsregel 2012 aangescherpt met nieuwe ontwikkelingen.

2. Nadere toelichting pijlers macrodoelmatigheidsbeleid

Hieronder worden de vier pijlers nader toegelicht. Daarbij worden tevens enkele elementen toegelicht die niet direct zijn opgenomen in de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs, maar die zoals hierboven geschetst, onderdeel zijn van het macrodoelmatigheidsbeleid en voortvloeien uit de ruimte die de regeling aan de instellingen laat.

Pijler 1 en 2

Met de bekostigde instellingen zijn prestatieafspraken gemaakt over hun instellingsprofiel en zwaartepunten in onderwijs en onderzoek. Deze profielkeuze kan gepaard gaan met een herijking van het onderwijsaanbod per instelling, waarbij de instellingen in onderling overleg ook aandacht hebben voor de landelijke doelmatigheid van het aanbod. In het hoger onderwijs worden sectorale verkenningen en analyses uitgevoerd naar het landelijke opleidingsaanbod, de studenteninstroom en de opleidingsbehoefte op de arbeidsmarkt. Deze sectorale verkenningen en analyses kunnen aanleiding zijn om het onderwijsaanbod in de betreffende sector tegen het licht te laten houden en het bestaande aanbod te herordenen door bijvoorbeeld kleine opleidingen onder te brengen in bredere opleidingen, sectorale afspraken over naamgeving of bij onvoldoende maatschappelijke relevantie opleidingen op te heffen. Een dergelijke operatie heeft onlangs plaatsgevonden in de wo-sector Geesteswetenschappen en loopt op dit moment in de hbo-sector Techniek. In de hbo-kunstensector is een sectorplan uitgebracht dat onder meer leidt tot een reductie van het aantal studenten in de bacheloropleidingen in het kunstvakonderwijs. Ook de hogescholen die groen onderwijs verzorgen hebben een gezamenlijk sectorplan ontwikkeld. In het kader van de wijzigingen in het aanbod van instellingen die bijvoorbeeld voortkomen uit de plannen van instellingen rond profilering en prestatieafspraken of naar aanleiding van een sectorale herordening van het opleidingenaanbod wordt aan de instellingen de mogelijkheid geboden een samenhangend plan in te dienen voor aanpassing van meerdere opleidingen tegelijk. Hiermee kunnen zij een geïntegreerd beeld van de ontwikkelingen in hun opleidingen ter beoordeling voorleggen. Het voordeel van een dergelijke beoordeling in samenhang is dat de CDHO en de minister een beter beeld krijgen van de totale doelmatigheidsverbetering die de instelling wil bewerkstellingen. Instellingen worden opgeroepen van deze mogelijkheid gebruik te maken.

Pijler 3

Naast deze herordening van het opleidingenaanbod gaat ook meer aandacht uit naar de naamgeving van opleidingen. De naam van een opleiding moet transparant zijn en inzicht geven in het vakgebied waarop de opleiding zich richt. Transparante naamgeving maakt het voor aspirant-studenten namelijk gemakkelijker de juiste opleiding te kiezen en vermindert daarom de kans op uitval. Hoewel op dit moment al veel namen een dergelijk inzicht geven, kan hierin nog een verbeterslag worden gemaakt. Met de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit in verscheidenheid wordt hierin voorzien in de artikelen 5a.2 en 7.3. Om naast initiatieven vanuit de sector (zoals herordeningsoperaties) ook structureel een transparante naamgeving van opleidingen te garanderen, is in de wet opgenomen dat de NVAO de taak heeft om te beoordelen of de naamgeving van nieuwe opleidingen en de wijzigingen van namen van bestaande opleidingen transparant is (artikel 5a.2, lid 2a van de wet). De rol van de NVAO blijft gericht op de vraag of de naam de inhoud van de opleiding goed dekt. Indien mogelijk, wordt het oordeel over de naam vooral gebaseerd op reeds bestaande sectorale afspraken over naamgeving van opleidingen (transparantieoordeel). De NVAO oordeelt over de vraag of de naam aansluit bij de voor de visitatiegroep of sector gebruikelijke naam voor vergelijkbare opleidingen.

Waar het (nieuwe) initiële opleidingen van bekostigde instellingen betreft, kan de NVAO daarbij de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) om een oordeel vragen. De rol van de CDHO heeft dan met name betrekking op de vraag of de voorgestelde naam van de opleiding afwijkt van de gebruikelijke namen in de sector voor vergelijkbare opleidingen. De NVAO neemt dit advies mee bij de toets nieuwe opleiding. Een naamswijziging van bestaande opleidingen kan plaatsvinden in het kader van een accreditatieprocedure. In dit verband kan de clustergewijze accreditatie, die is geïntroduceerd met de wet ‘Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs’, behulpzaam zijn.

Bij uitzondering zal een tussentijdse naamswijziging mogelijk zijn (artikel 7.3, vijfde lid van de wet). Dit kan als met de naamswijziging wordt beoogd aan te sluiten bij wat binnen de visitatiegroep of sector gebruikelijk is. Bij de beoordeling van dit verzoek gaat de NVAO na of, tegelijkertijd met de naam, ook de inhoud van de opleiding zodanig wijzigt dat er feitelijk sprake is van een nieuwe opleiding. In dat geval zal zij niet instemmen met de naamswijziging, omdat de instelling daarvoor de procedure voor een nieuwe opleiding dient te volgen. De naamswijziging leidt niet tot indeling van de opleiding in een ander CROHO-onderdeel.

Als de instelling een naam wil hanteren waarmee de NVAO niet akkoord is, zal de uiterste consequentie zijn dat de NVAO geen positief besluit afgeeft. Dit geldt bij zowel een verzoek om een toets nieuwe opleiding als bij een accreditatie en is ook van toepassing op niet-bekostigde onderwijsinstellingen.

Pijler 4

Met de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2012 is reeds ingezet op meer flexibiliteit ten behoeve van de vernieuwing en verbreding van bestaande opleidingen en op een restrictief beleid ten aanzien van nieuwe opleidingen en nieuwe vestigingsplaatsen. Bij de toetsing van nieuw aanbod spelen twee vraagstukken een belangrijke rol: sluit de opleiding aan bij de behoefte op de arbeidsmarkt en is er ruimte in het bestel. Nieuwe ontwikkelingen bij deze pijler zijn de standpunten over open en online onderwijs en nieuwe brede opleidingen.

Behoud van uitgangspunten Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2012

In deze aanpassing van de beleidsregel wordt voortgeborduurd op de uitgangspunten van de beleidsregel uit 2012.

Aanpassing en verbreding van bestaand aanbod en nieuwe brede opleidingen

Het beleid is gericht op innovatie van het bestaande opleidingenaanbod, en op het minder aanvragen van nieuwe opleidingen. Door de instellingen ruimte en flexibiliteit te bieden voor innovatie binnen opleidingen, zal er minder aanleiding zijn een nieuwe opleiding te beginnen. De NVAO ziet erop toe of aanpassing of innovatie van curricula niet leidt tot een feitelijk nieuwe opleiding. Daarnaast kunnen instellingen opleidingen op grond van de planningsneutrale conversie toets bij de NVAO samenvoegen tot brede opleidingen waarbij de ruimte wordt geboden om na ten hoogste 5 jaar eventueel terug te keren naar de oorspronkelijke smallere opleidingen. Binnen de brede opleidingen kan specialisatie worden aangebracht door minors, majors en afstudeerrichtingen. Bovendien is er binnen brede opleidingen meer ruimte voor aanpassing of innovatie van curricula.

Stimuleren dat het opleidingenaanbod van de instelling aansluit bij de zwaartepunten in het onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling

Uitgangspunt hierbij is dat de instelling meer ruimte in het aanbod van opleidingen krijgt voor opleidingen die passen bij de zwaartepunten in onderwijs- en onderzoeksaanbod van de instelling. Een instelling kan makkelijker een opleiding starten die aansluit bij de zwaartepunten (gedefinieerd vanuit het onderzoek of vanuit de specifieke expertise) van de instelling. Omdat een instelling de ruimte moet krijgen haar zwaartepunten te ontplooien zal het effect van de nieuwe opleiding op het bestaande aanbod lichter worden gewogen. Op deze wijze kan de instelling zich verder profileren op haar specifieke aandachtsgebieden en krijgt differentiatie van het landelijke onderwijsaanbod vorm. De keuze om een brede, multisectorale instelling te zijn, kan deel uitmaken van een profiel van een instelling, maar is geen basis voor een lichtere macrodoelmatigheidstoetsing bij de aanvraag van een nieuwe opleiding. Dit geldt alleen voor opleidingen die aansluiten op de door de instelling benoemde (onderzoeks- en) onderwijszwaartepunten. Hierbij dient te worden opgemerkt dat deze benoemde (onderzoeks-) en onderwijszwaartepunten niet statisch zijn. De intentie is om na vier jaar opnieuw met de instellingen afspraken te maken over eventuele wijziging in zwaartepunten van de instelling.

Veel instellingen hebben ook een regionale functie en ze bedienen de (regionale) arbeidsmarkt van hoger opgeleiden. De arbeidsmarktvraag zal daarbij niet altijd aansluiten bij de zwaartepunten in onderwijs- en onderzoeksaanbod van de instellingen. Daarom zal het beleid ruimte blijven bieden aan nieuwe opleidingen die niet direct voortvloeien uit deze zwaartepunten van een instelling indien de arbeidsmarkt aantoonbaar daarom vraagt.

Meer focus op arbeidsmarktrelevantie

In de strategische agenda is aangegeven dat de arbeidsmarktrelevantie van nieuwe opleidingen explicieter aan de orde moet komen in de macrodoelmatigheidstoetsing. Om die reden is daarin de vraag vanuit werkgevers/ beroepspraktijk (waaronder ook de wetenschap) centraler komen te staan.

Voor het starten van een nieuwe opleiding moeten instellingen aantonen dat er sprake is van een arbeidsmarktbehoefte of van een maatschappelijke en/of wetenschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte. De human capital agenda’s van de topsectoren kunnen hiervoor worden gebruikt, maar ook door de rijksoverheid onderschreven analyses over ontwikkelingen in publieke sectoren (zoals onderwijs, zorg), of in wetenschapsgebieden (waarbij ook de grand challenges uit de EU-onderzoeksagenda een rol kunnen spelen). Daarbij moet de instelling aantonen dat een nieuwe opleiding nodig is en dat de behoefte niet kan worden bediend door doorontwikkeling van bestaand aanbod. Als er een behoefte aan een opleiding bestaat vanuit de maatschappij of wetenschap, moet altijd worden aangegeven welke arbeidsmarktperspectieven er voor de afgestudeerden zijn.

Differentiatie aanbrengen tussen verschillende opleidingen (Associate-degreeprogramma, hbo-bacheloropleiding, hbo-masteropleiding, wo-bacheloropleiding, wo-masteropleiding):

De doelstellingen van opleidingssoorten verschillen en bij beoordeling daarvan wordt hiermee rekening gehouden. In de strategische agenda is aangegeven dat verschillende wegingen van de criteria per opleiding zullen gelden. Hoewel de basiscriteria voor alle opleidingen hetzelfde zijn, kan per opleidingssoort een nadere inkleuring worden gegeven aan de basiscriteria. Deze weging wordt in de beleidsregel geëxpliciteerd. Dit leidt tot meer transparantie in de beoordeling en kan bijdragen aan de beleidsdoelstelling van meer differentiatie in het onderwijsaanbod.

Nieuwe ontwikkelingen in aanvulling op uitgangspunten 2012
Nieuwe brede opleidingen

Behalve de samenvoeging van bestaande smallere opleidingen tot een brede opleiding, doen instellingen ook aanvragen voor nieuwe brede opleidingen, die zij naast het bestaande aanbod willen aanbieden. Hier is dus sprake van uitbreiding van het bestaande opleidingenaanbod. Hiervoor moet een macrodoelmatigheidstoets voor een nieuwe opleiding worden gedaan. Op dit moment is de consequentie van deze nieuwe brede opleidingen voor bijvoorbeeld de instroom van studenten in bestaande smallere opleidingen moeilijk te beoordelen. Wat betreft de macrodoelmatigheid wordt aan deze nieuwe ontwikkeling richting brede opleidingen, die naast bestaand aanbod worden gestart, ruimte geboden, mits aan de criteria van deze beleidsregel is voldaan. Deze ruimte komt tot uitdrukking bij de beoordeling van criterium c of er ruimte is in het bestaande stelsel voor de nieuwe opleiding, zie hieronder. Wel zal de NVAO in de toets nieuwe opleiding scherp letten op de kwaliteit van de brede opleiding en de vraag of binnen de brede opleiding nog sprake is van een samenhangend curriculum. Mocht deze ontwikkeling zich op grotere schaal gaan voordoen, dan zou besloten kunnen worden tot een evaluatieonderzoek naar de macrodoelmatigheids- en kwaliteitsconsequenties hiervan naar het aanbieden van brede opleidingen naast het bestaande opleidingenaanbod.

Open en online onderwijs in relatie tot macrodoelmatigheid

In een brief aan de Tweede Kamer is het huidige standpunt ten aanzien van open en online onderwijs uitgedragen (Kamerstuk 31 288, nr. 362, 8 januari 2014). De ontwikkeling naar meer open en online onderwijs is veelbelovend op verschillende vlakken en wordt gestimuleerd en gefaciliteerd. Nieuwe wet- en regelgeving is op dit moment niet aan de orde. Instellingen hebben echter vragen gesteld over de relatie tussen het vestigingsplaatsbeginsel in relatie tot open en online onderwijs. Zoals aangegeven in de voornoemde brief (blz. 9), wordt afstandsonderwijs (als onderdeel van een opleiding) dat door de instelling wordt aangeboden gezien als onderwijs dat verzorgd wordt vanuit de vestigingsplaats van de opleiding. Maakt een instelling gebruik van door andere instellingen aangeboden afstandsonderwijs als onderdeel van een opleiding, dan wordt dit gezien als een gedeelte van het onderwijs dat niet verzorgd wordt vanuit de vestigingsplaats van de opleiding. Deze beleidsregel geeft aan dat van een bacheloropleiding ten hoogste een derde deel van het curriculum (met uitzondering van de propedeutische fase en de afstudeerrichting) zonder een aanvraag vooraf buiten de vestigingsplaats mag worden verzorgd. Van een masteropleiding mogen ten hoogste 30 studiepunten (voor eenjarige masters) of een derde deel van het curriculum (voor meerjarige masters) zonder een aanvraag vooraf buiten de vestigingsplaats worden verzorgd. Voor situaties die hieraan niet voldoen dient vooraf toestemming aan de CDHO te worden gevraagd. Dit biedt ruimte om afstandsleren als aanvulling op de traditionele onderwijsvormen in de opleiding te benutten. Hiermee staat het macrodoelmatigheidsbeleid het aanbieden en benutten van open en online onderwijs niet in de weg.

3. Herzieningen ten opzichte van de beleidsregel 2012

Het is noodzakelijk gebleken de beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2012 aan te passen om een aantal elementen in de beleidsregel te verbeteren en de uitvoering te vereenvoudigen naar aanleiding van praktijkervaring. Onderstaand wordt een korte opsomming gegeven van de wijzigingen.

Wijzigingen van de wet naar aanleiding van de Wet Kwaliteit in verscheidenheid (hierna KiV):

  • Zelfstandige toetsing van aanvragen voor Associate-degreeprogramma’s. Uitgangspunten bij de vormgeving van deze toetsing is dat a) zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de huidige systematiek van toetsing van nieuwe opleidingen en b) de beleidswens dat hogescholen zoveel mogelijk inspelen op de Ad-scholingsbehoefte uit hun omgeving.

  • Invoering van het voornemen dat als prioritair gebied voor instemming met een hbo-masteropleiding nu ook geldt, de aanwezigheid van een driejarig vwo-traject, waarop de hbo-masteropleiding aansluit. Doel is het stimuleren van de ontwikkeling van hbo-masters in combinatie met driejarige trajecten voor vwo’ers.

  • De termijn waarna instellingen na samenvoeging van bestaande opleidingen tot een brede opleiding kunnen terugkeren naar de oorspronkelijke smallere opleidingen wordt, conform de Wet KiV, verruimd van drie naar ten hoogste vijf jaar.

Wijziging naar aanleiding van de wetsevaluatie van de wet versterking besturing:

  • In de evaluatie van de Wet versterking besturing heeft de minister aan de Tweede Kamer (nr. 33824-1, 5 december 2013, pagina 16 en 17) toegezegd ‘[...] de administratieve last van accreditatie sterk te verminderen. In dit verband wil ik de procedure om te komen van een single degree- naar een joint degree-opleiding met buitenlandse instellingen verkorten. [...] Ik zal hiertoe de beleidsregel macrodoelmatigheid aanpassen en in die gevallen de macrodoelmatigheidstoets laten vervallen en in overleg met de NVAO een lichtere toets nieuwe opleiding door haar mogelijk maken. Dit geldt niet voor de accreditatie van een geheel nieuwe joint degree.’

Wijziging naar aanleiding van de beleidsreactie op het advies van de Commissie Van der Touw:

  • In de beleidsreactie aan de Tweede Kamer op het advies van de Commissie-Van der Touw (nr. 31524-187, 4 november 2013) is aangekondigd dat een opleiding die wordt aangeboden in het kader van een Center of Expertise voor 100% mag worden aangeboden op de locatie van het Center (in verband met de benodigde kennisinfrastructuur) geen macrodoelmatigheidstoets meer hoeft te worden uitgevoerd. Het gaat hierbij om verplaatsingen en nevenvestigingen van bestaande opleidingen. Wel dient de instelling dit voornemen te melden bij het CDHO. Met de ontvangst van het voornemen, stemt de minister daarmee in. Conform artikel 7.17 vijfde lid van de wet dient de instelling de nieuwe vestigingsplaats in Croho te laten registreren anders vervalt de instemming. Zo blijft er zicht op de vestigingsplaatsen van het bestaande aanbod. Indien een instelling op de locatie van het Center of Expertise een nieuwe opleiding wil realiseren, moet uiteraard wel een macrodoelmatigheidstoetsing van nieuwe opleidingen worden aangevraagd.

Verbeteringen naar aanleiding van praktijkervaring met de beleidsregel 2012:

  • Voorstellen om de weging van passendheid van nieuw aanbod bij de zwaartepunten (profiel) te vereenvoudigen. De doelstelling is dat instellingen die aanbod ontwikkelen dat aansluit bij de zwaartepunten in het profiel van de instelling gefaciliteerd worden. In de Beleidsregel 2012 is, naast een soepeler toetsing van de voorwaarde of er ruimte is in het bestaande aanbod voor het aangevraagde nieuwe aanbod, ook sprake van een verzwaarde toets op arbeidsmarktbehoefte wanneer een opleiding wordt aangevraagd die niet aansluit bij een zwaartepunt in het profiel van de instelling. Om de beleidsregel te vereenvoudigen en de lasten voor instellingen te beperken is deze laatste eis (verzwaarde arbeidsmarkttoets) komen te vervallen.

    Daarnaast kent de Beleidsregel 2012 een artikel dat stelt dat de instelling moet aantonen dat er geen andere instelling is met een meer passend profiel, die de nieuwe opleiding wil of kan verzorgen. Ook deze eis is komen te vervallen.

    Tot slot is in de beleidsregel het woord ‘profiel’ vervangen door de term ‘zwaartepunten in onderwijs- en onderzoeksaanbod, zoals overeengekomen in de prestatieafspraak’. In de praktijk blijkt het gebruik van de term ‘profiel’ tot spraakverwarring te leiden, omdat deze term een bredere betekenis heeft dan de term ‘zwaartepunten’. Het gaat in deze beleidsregel om deze meer beperkte term.

  • Laten meewegen van het aspect van kennisinfrastructuur. Het aspect van de kennisinfrastructuur wordt in de beleidsregel 2012 bij de macrodoelmatigheidsbeoordeling niet meer meegewogen. Dit wordt ervaren als een gemis. In de beleidsregel is het aspect weer opgenomen. Er zijn verschillende onderdelen in de beleidsregel waarin dit kan worden meegewogen, namelijk:

    • bij toetsing van een nevenvestiging of verplaatsing van een opleiding in verband met een aanwezige kennisinfrastructuur op een campus of kennisinstituut dat elders gevestigd is dan in een gemeente waar de aanvragende instelling haar hoofdvestiging heeft;

    • bij toetsing of een nieuwe opleiding een bestaande kennisinfrastructuur in een bepaalde regio verder kan versterken en

    • bij toetsing of een instelling wel over de benodigde kennisinfrastructuur beschikt voor het aanbieden van een aangevraagd nieuwe opleiding.

    Bij criterium c over ruimte in het aanbod voor een nieuwe opleiding onder de elementen die de minister in zijn afweging kan meenemen is ook dit element van kennisinfrastructuur op de locatie waar men het nieuwe aanbod wil vestigen opgenomen.

  • Vereenvoudiging van de toetsingsvoorwaarden voor verplaatsing van opleidingen. In de Beleidsregel 2012 geldt voor een verplaatsing van een opleiding alleen criterium c (ruimte in het aanbod). Deze voorwaarde wordt beoordeeld aan de hand van een weging van instroom in bestaande opleidingen, verwachte instroom in de nieuwe opleiding en analyse van de arbeidsmarktbehoefte. Aangezien het bij verplaatsing van een opleiding niet gaat om uitbreiding van het aanbod is altijd beoogd deze toetsing te beperken tot de impact van verplaatsing op het bestaande aanbod. Echter door de huidige formulering van voorwaarde c dient de arbeidsmarktbehoefte wel in kaart te zijn gebracht om de hierboven geschetste weging te kunnen uitvoeren. Criterium c is daarom bij een verplaatsing van opleidingen beperkt tot een weging van de nadelige effecten op bestaand aanbod.

  • Relatie tussen macrodoelmatigheidsbeleid en bestuurlijke afspraken (prestatieafspraken, sectorplannen en regionale ontwikkelingen). Verderop, in de algemene toelichting op deze beleidsregel, is een passage opgenomen om de relatie tussen het macrodoelmatigheidsbeleid en bestuurlijke afspraken, zoals prestatieafspraken, sectorplannen en regionale ontwikkelingen te verduidelijken. Dit heeft vooral betrekking op de wijze van beoordeling door de minister onder criterium c (ruimte in het aanbod).

4. Gevoerd overleg

De afstemming tussen instellingen bij indiening van een aanvraag behoudt dezelfde vorm als in 2012. De CDHO publiceert een samenvatting van de aanvraag op de haar website en stuurt een signaleringsbericht naar de instellingen voor hoger onderwijs die zich hiervoor hebben aangemeld. Instellingen met vergelijkbare geaccrediteerde opleidingen (zowel bekostigde instellingen als rechtspersonen voor hoger onderwijs) krijgen de kans op deze aanvraag te reageren alvorens de CDHO haar advies uitbrengt.

5. Beoordelingskader

Om de voorgaande doelstellingen te kunnen uitvoeren is het volgende beoordelingskader ontwikkeld.

De kern van de doelmatigheidsbeoordeling draait om drie vragen:

  • 1. Is er noodzaak voor een nieuwe opleiding?

    Hierbij gaat het om de vraag of een nieuwe opleiding noodzakelijk is om aan de doelstelling van vernieuwing van het hoger onderwijsaanbod te voldoen. Mogelijk wordt een vergelijkbare behoefte elders in het land via een minor of afstudeertraject vervuld.

  • 2. Is er behoefte aan de opleiding?

    Welke behoefte ligt aan de (nieuwe) opleiding ten grondslag? Deze behoefte kan op één van de volgende drie gronden worden aangetoond:

    • a. Arbeidsmarktbehoefte: er is aantoonbaar vraag bij werkgevers naar deze afgestudeerden.

    • b. Maatschappelijke behoefte in combinatie met arbeidsmarktbehoefte: er is een aantoonbare vraag in de maatschappij naar deze opleiding. Daarnaast zal ook de arbeidsmarktbehoefte aan deze afgestudeerden moeten worden aangetoond.

    • c. Wetenschappelijke behoefte in combinatie met arbeidsmarktbehoefte: er is een aantoonbare vraag in de wetenschap naar de opleiding. Daarnaast zal ook de arbeidsmarktbehoefte aan deze afgestudeerden moeten worden aangetoond.

  • 3. Is er ruimte in het bestaande stelsel?

    Is er gegeven de behoefte aan de opleiding voldoende ruimte in het stelsel voor deze opleiding, of bestaan er al opleidingen die in deze behoefte kunnen voorzien? Een aanvraag die past bij de zwaartepunten in het onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling wordt lichter gewogen ten aanzien van de ruimte in het stelsel.

Arbeidsmarktontwikkelingen, maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkelingen kunnen zich voordoen in specifieke sectoren waarvoor de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. In dat verband kunnen ook andere beleidsontwikkelingen op overheidsniveau of binnen sectoren (zoals sectorplannen) hun rol spelen. Hieraan ligt vaak vakdepartementaal overheidsbeleid ten grondslag waarnaar de instelling dient te verwijzen.

Voor de beoordeling van aanvragen van hogescholen voor wo-opleidingen heeft de minister op 25 september 2013 in een brief (kenmerk 545349) een additioneel beleidskader uiteengezet. Dit kader is gepubliceerd op de website van de CDHO: www.cdho.nl.

De hbo-master

In de strategische agenda is aangegeven dat wordt gestreefd naar een gefaseerde uitbreiding van het hbo-masteraanbod om tegemoet te komen aan de vraag naar hoger opgeleide professionals op de arbeidsmarkt. Hierbij is aangekondigd dat deze opleidingen gericht moeten zijn op prioritaire gebieden of moeten aansluiten op driejarige hbo-bachelortrajecten voor vwo’ers. De driejarige trajecten voor vwo’ers zijn gelijkgesteld aan een prioritair gebied, omdat deze studenten met het perspectief van een aansluitende master gemotiveerder zullen zijn om voor een driejarig hbo-traject te kiezen. De hbo-masteropleiding wordt volgens de reguliere procedure beoordeeld, met de aanvulling dat deze master moet aansluiten bij één van de prioritaire gebieden van de overheid.

De hbo-masteropleidingen moeten aanvullend zijn op het bestaand masteraanbod en worden ook als zodanig beoordeeld. Dit betekent dat zij een behoefte kunnen vervullen die niet reeds door een andere master (hbo dan wel wo) wordt vervuld. Dit geldt voor zowel de hbo-masters als de wo-masters.

De minister heeft met een brief (kenmerk 557259), d.d. 29 november 2013, meer duiding gegeven aan de wijze waarop aanvragen voor de doelmatigheidstoetsing voor masteropleidingen in het kunstonderwijs moeten worden beoordeeld. Dit kader is eveneens gepubliceerd op de website van de CDHO (www.cdho.nl).

Associate-degreeprogramma

Om tegemoet te komen aan de vraag om meer differentiatie in het niveau in het hoger onderwijs en aan de veranderende behoeften van het werkveld zijn Associate-degreeprogramma’s in het hogeronderwijsstelsel geïntroduceerd. Een Ad-programma is onderdeel van een hbo-bacheloropleiding, maar heeft een onderscheidend beroepskwalificerend karakter en een eigen graad. Bij inwerkingtreding van de Wet kwaliteit in verscheidenheid zijn de Associate-degreeprogramma’s definitief in de WHW verankerd en vallen daarmee volledig onder de regelgeving inzake de macrodoelmatigheid. In de pilotfase van de Associate degree was alleen een beoordeling vereist indien het Ad-programma werd gevestigd in een gemeente waarin de instelling de bijbehorende bacheloropleiding niet verzorgt. In de nieuwe situatie is voorafgaand aan de start van een Ad-programma altijd een toets op macrodoelmatigheid vereist, gevolgd door een toets nieuw Ad-programma van het accreditatieorgaan. Het is mogelijk tegelijkertijd een voornemen voor een Ad-programma in te dienen en een voornemen voor de bijbehorende bacheloropleiding.

Uitgangspunten bij toetsing van Ad-programma’s is dat a) zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de huidige systematiek van toetsing van nieuwe opleidingen en b) hogescholen zoveel mogelijk kunnen inspelen op de Ad-scholingsbehoefte.

Ad-programma’s worden net als andere nieuwe opleidingen getoetst aan alle drie hierboven beschreven voorwaarden. Daarbij wordt het aanbod van Ad-programma’s bij de macrodoelmatigheidstoetsing afgezet tegen het bestaande Ad-aanbod (en niet tegen het bachelor-aanbod). De Ad-programma’s worden, wat arbeidsmarkttoetsing betreft, ook niet zwaarder getoetst dan bacheloropleidingen. De huidige toets op arbeidsmarktrelevantie is reeds een zware toets.

Het streven is erop gericht, dat er een voldoende gespreid Ad-aanbod kan ontstaan dat zo goed mogelijk aansluit bij de maatschappelijke behoefte aan dit specifieke scholingsniveau. Hogescholen die een specifiek aanbod willen realiseren waaraan in een bepaalde regio een aantoonbare arbeidsmarktbehoefte bestaat, mogen dit doen middels een aanvraag voor een nieuw Ad-programma of een nevenvestiging van een bestaand Ad-programma, ook in regio’s die buiten hun natuurlijke verzorgingsgebied vallen, indien andere hogescholen die om welke redenen dan ook (bijvoorbeeld het ontbreken van expertise of het profiel van de instelling) een dergelijk Ad-aanbod niet realiseren. Dit moeten de hogescholen vooraf wel onderling hebben afgestemd en besproken.

Een belangrijke voorwaarde voor de realisatie van een Ad-programma is, dat dit geen bedrijfsopleiding mag zijn. Het programma moet voldoen aan de ‘wettelijke standaard voor het hoger onderwijs’, zoals is uitgewerkt in de accreditatiekaders voor Ad-programma’s. Dit betekent dat de inhoud van het onderwijs zowel beroepsspecifieke als generieke onderdelen moet omvatten, zodat afgestudeerden in staat zijn hun kennis en vaardigheden in meerdere situaties te benutten.

Joint degree

Bij een joint degree gaat het om een opleiding die twee of meer instellingen gezamenlijk ontwikkelen en verzorgen. Dit kunnen twee óf meer Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs zijn of één of meer Nederlandse instelling met één of meer buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs. Wat betreft wettelijke eisen m.b.t. inrichting, inschrijving en bekostiging wordt verwezen naar hetgeen in de brieven van 9 juli 2010, kenmerk HO&S/188502 en 16 december 2010, kenmerk 255200 is vermeld. Wat betreft de macrodoelmatigheidstoets van de joint degree-opleiding geldt artikel 12. De macrodoelmatigheidstoets gaat over het effect van nieuw/gewijzigd bekostigd onderwijsaanbod in Nederland. Dat gaat zowel over voornemens voor geheel nieuwe opleidingen die in een joint degree-programma worden vormgegeven als bestaande, ‘reguliere’ opleidingen, die tezamen tot een joint degree-opleiding worden omgevormd en waarvan de NVAO heeft geoordeeld dat de facto sprake is van een nieuwe opleiding. Er moet in dat geval een macrodoelmatigheidsaanvraag en een toets nieuwe opleiding worden doorlopen. Als de nieuwe joint degree door twee of meer Nederlandse instellingen wordt verzorgd en deze joint degree past bij een zwaartepunt in het onderwijs- of onderzoeksaanbod van slechts één van de instellingen, dan wordt aangenomen dat er ruimte is in het opleidingenaanbod, tenzij naar het oordeel van de minister al ruimschoots voldoende vergelijkbare opleidingen worden aangeboden om in de behoefte te voorzien. Indien de nieuwe joint degree wordt gevestigd in een voor één meer of alle betrokken instellingen nieuwe vestigingsplaats waar een gedeelte of de gehele opleiding wordt verzorgd dan zal in de aanvraag aangetoond moeten worden wat de meerwaarde is van deze opleiding op de nieuwe vestigingsplaats. Dit dient onder meer aangetoond te worden door een duidelijke arbeidsmarktbehoefte, of er ruimte is in het aanbod en of dit in verband is met een aanwezige kennisinfrastructuur die het logisch maakt dat het elders wordt gevestigd.

Wanneer een joint degree wordt gevormd door de samenvoeging van twee of meer bestaande opleidingen en de joint degree is naar het oordeel van de NVAO niet als nieuwe opleiding te bestempelen dan is een macrodoelmatigheidstoets niet nodig. Dat is ook het geval wanneer een bestaande wo- of hbo-masteropleiding wordt omgevormd naar een joint degree-opleiding met één of meer buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs en de masteropleiding een grotere studielast krijgt. Indien het voornemen ertoe strekt dat de joint degree in een voor beide oorspronkelijke opleidingen nieuwe vestigingsplaats wordt verzorgd, dan wordt de vestiging overeenkomstig paragraaf 4 getoetst.

Relatie tussen macrodoelmatigheidsbeleid en bestuurlijke afspraken (prestatieafspraken, sectorplannen en regionale ontwikkelingen)

In deze beleidsregel wordt in verschillende artikelen rekening gehouden met bestuurlijke afspraken. In deze paragraaf geven we aan hoe het macrodoelmatigheidsbeleid rekening houdt met deze bestuurlijke afspraken en hoe de verschillende bestuurlijke afspraken zich bij de beoordeling van aanvragen voor nieuwe opleidingen, nevenvestigingen of verplaatsingen tot elkaar verhouden.

  • Allereerst zijn er de prestatieafspraken waarmee rekening wordt gehouden bij de afweging of er ruimte in het aanbod is voor een nieuwe opleiding wanneer er sprake is van ontwikkeling van onderwijsaanbod dat aansluit bij de zwaartepunten in onderwijs- en onderzoeksaanbod van de instelling (artikel 11, lid 2).

  • Daarnaast bestaan er sectorplannen. Dit is een verzamelnaam voor zeer veelsoortige plannen. Soms betreft het een plan voor een onderwijsdomein (bijvoorbeeld geesteswetenschappen, wiskunde, natuur- en scheikunde), soms betreft het een regionaal plan (bijvoorbeeld de regio Noord-Nederland, Flevoland of Zeeland). In deze sectorplannen worden voorstellen gedaan voor de ontwikkelingsrichting en/of versterking van het hoger onderwijs of onderzoek in het betreffende onderwijsdomein of de betreffende regio. Het betreft plannen die aan het departement zijn voorgelegd en waarop hij heeft gereageerd. Uit een schriftelijke reactie van het departement op deze plannen blijkt in hoeverre de voorstellen ‘door de rijksoverheid erkend’ worden. In het macrodoelmatigheidsbeleid kunnen deze sectorplannen aangevoerd worden als onderbouwing in het kader van de toetsing op arbeidsmarktbehoefte, maatschappelijke of wetenschappelijke behoefte aan de nieuwe opleiding of nevenvestiging (artikel 8, onder b). Ook wordt bij de beoordeling of er ruimte is in het bestaande aanbod voor de aangevraagde nieuwe opleiding, nevenvestiging of verplaatsing rekening gehouden met deze sectorplannen en de reactie van het departement op deze sectorplannen (artikel 11, lid 3 onder a).

  • Ook worden er in toenemende mate sectorale analyses en verkenningen uitgevoerd. Dit zijn analyses van het bestaande onderwijsaanbod en de arbeidsmarktbehoefte aan afgestudeerden uitgevoerd door de CDHO (bijvoorbeeld hbo-techniek en hbo-economie). De koepels (VH en VSNU) laten soms sectorale verkenningen uitvoeren door een adviescommissie naar de ontwikkelingsrichting van het onderwijsaanbod in een bepaald onderwijsdomein. Ook deze analyses en verkenningen kunnen aangevoerd worden als onderbouwing in het kader van de toetsing op arbeidsmarktbehoefte, maatschappelijke en/of wetenschappelijke behoefte aan de nieuwe opleiding of nevenvestiging (artikel 8, onder b) en worden betrokken bij de beoordeling of er ruimte is in het bestaande aanbod voor de aangevraagde nieuwe opleiding, nevenvestiging of verplaatsing (artikel 11, lid 3 onder a).

  • Andere bestuurlijke afspraken zijn de human capital agenda’s van de topsectoren en de grand challenges vanuit de EU onderzoeksagenda. De human capital agenda’s en grand challenges kunnen worden aangevoerd als onderbouwing in het kader van de toetsing op arbeidsmarktbehoefte, maatschappelijke of wetenschappelijke behoefte aan de nieuwe opleiding of nevenvestiging (artikel 8, onder b).

  • Tot slot kan sprake zijn van regionale of grootstedelijke ontwikkelingen of kennisagenda’s gericht op het hoger onderwijs of onderzoek, waarbij de rijksoverheid niet direct betrokken is, maar die ondersteuning vanuit de rijksoverheid verdienen. Ook deze ontwikkelingen of kennisagenda’s moeten echter wel erkend zijn door de rijksoverheid, anders kan hier in het macrodoelmatigheidsbeleid geen rekening mee worden gehouden. Ook hiervoor geldt dus dat uit een schriftelijke reactie van het departement op deze plannen blijkt in hoeverre de voorstellen ‘door de rijksoverheid erkend’ worden.

In het algemeen kan worden gesteld dat de prestatieafspraken, sectorplannen of sectorale/regionale, bestuurlijke afspraken en human capital agenda’s met elkaar in overeenstemming zijn. In het proces naar de prestatieafspraken toe heeft de Reviewcommissie Hoger Onderwijs en Onderzoek in het beoordelingskader immers aangegeven dat verwacht wordt dat de profileringsvoorstellen van de instellingen aansluiten bij deze plannen en agenda’s. Dit is ook meegenomen in de beoordeling van deze voorstellen door de Reviewcommissie. De verantwoordelijkheid voor deze afstemming en overeenstemming ligt dus bij de instellingen zelf. Mocht zich desondanks toch een situatie voordoen waarbij een instelling een macrodoelmatigheidsaanvraag doet voor een nieuwe opleiding, nevenvestiging of verplaatsing die weliswaar aansluit bij een zwaartepunt in het onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling, maar die niet goed aansluit bij bestuurlijke afspraken in het kader van een sectorplan of andere sectorale of regionale,afspraken, dan zal bij de beoordeling of er ruimte in het bestaande aanbod is voor de nieuwe opleiding, nevenvestiging of verplaatsing in principe meer gewicht worden gegeven aan de erkende sectorale of regionale bestuurlijke afspraken. De macrodoelmatigheid ziet immers op het landelijke aanbod van voorzieningen. In het kader van de prestatieafspraken is bovendien duidelijk gecommuniceerd dat voorstellen voor nieuw aanbod of verplaatsing van aanbod altijd een toets op macrodoelmatigheid moeten doorstaan. Het is daarom logisch in het macrodoelmatigheidsbeleid erkende landelijke of regionale afspraken te laten prevaleren.

Om toch ruimte voor innovatie en ambitie in de ontwikkeling van hoger onderwijsaanbod van individuele instellingen te behouden kan onder voorwaarden worden afgeweken van de stelregel dat erkende sectorale of regionale bestuurlijke afspraken boven deze innovatie of ambitie van een individuele instelling gaan. Deze voorwaarden zijn: a) het initiatief tot een nieuwe opleiding, nevenvestiging of verplaatsing moet aansluiten bij een zwaartepunt in onderwijs- of onderzoeksaanbod van de betreffende instelling, b) er moet een aantoonbare arbeidsmarktbehoefte (in de regio) bestaan, c) andere instellingen voorzien niet in die regionale arbeidsmarktbehoefte (nadat afstemmingsoverleg tussen instellingen over het initiatief heeft plaatsgevonden), d) het nieuwe aanbod heeft met grote waarschijnlijkheid geen negatieve capaciteitsgevolgen voor het reeds bestaande aanbod.

6. Gevoerd overleg

Bij de totstandkoming van deze beleidsregel macrodoelmatigheid is overleg gevoerd met instellingen, koepels en uitvoerende instanties, waaronder de CDHO, DUO en NVAO. Door de uitvoeringsinstanties is de beleidsregel als uitvoerbaar gekwalificeerd.

7. Administratieve lasten

Bij de voorbereiding van de beleidsregel 2014 is nagegaan of sprake is van administratieve lasten voor instellingen, bedrijfsleven of burgers. Daartoe is de regeling intern ter beoordeling op administratieve lasten voorgelegd. Deze regeling komt grotendeels overeen met de beleidsregel doelmatigheid 2012. De administratieve lasten uit deze beleidsregel zijn vergelijkbaar met die in 2012. Op onderdelen zijn de administratieve lasten verlicht zoals bij de omvorming van een bestaande masteropleiding naar een joint degree met een of meer buitenlandse instellingen. Wat betreft het Ad-programma zijn de administratieve lasten gelijk aan de lasten die ook gelden voor een bachelor- of masteropleiding.

Artikelsgewijs

Paragraaf 1. Definiëring en reikwijdte

Artikel 1 Definities

Onder j: In de beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2012 werd het profiel van de instelling gedefinieerd als zwaartepunten in het onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling, zoals die zijn overeengekomen in de prestatieafspraken. In de praktijk blijkt het duidelijker te zijn wanneer in de plaats van de term ‘profiel van de instelling’ gebruik wordt gemaakt van de term zwaartepunten in onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling. Daarbij gaat het om de in de prestatieafspraak overeengekomen zwaartepunten in onderwijs- en onderzoeksaanbod.

Aangezien niet in alle profileringsplannen de term zwaartepunt(en) wordt gebruikt, is hier een opsomming van vergelijkbare terminologie opgenomen: o.a. profielkenmerk, (profiel- of hoofd)thema’s, domeinen, (kern-, zwaartepunt- of onderzoeks)gebieden, profielkeuzes, speerpunten, pijlers, focus(gebieden), researchoriëntaties, ‘strategic areas’, ‘priority areas’, ‘themes’ en ‘subdomains’.

Onder k: Onder deze macrodoelmatigheidsregel vallen niet de opleidingen van rechtspersonen voor het hoger onderwijs en de onbekostigde (=postinitiële) opleidingen van bekostigde instellingen. Opleiding in de tekst moet worden gelezen als een opleiding die meetelt voor de bekostiging.

Artikel 2 Reikwijdte beleidsregel

Dit artikel noemt de wijzigingen in het onderwijsaanbod waarop deze beleidsregel ziet. Het gaat om mutaties die betrekking hebben op het geheel van de hoger onderwijsvoorzieningen en de spreiding ervan: het verzorgen van een nieuwe opleiding, de vestiging van (een gedeelte van) een opleiding in een andere gemeente, de verplaatsing van (een gedeelte van) een opleiding naar een andere gemeente en de samenvoeging van bestaande opleidingen. De instelling is vrij bepaalde mutaties door te voeren die (nagenoeg) geen invloed hebben op het geheel van de hoger onderwijsvoorzieningen en de spreiding ervan. Daarvoor is dan ook geen aanvraag doelmatigheidstoets nodig. Het gaat hierbij om mutaties als:

  • uitbreiding van een bestaande opleiding met een nieuwe opleidingsvorm (voltijds, deeltijd of duaal);

  • het vestigen van (een gedeelte van) een opleiding in een andere gemeente voor zover het activiteiten betreft met een geringe omvang. Wanneer dit het geval is, volgt uit artikel 3, lid 1 van deze beleidsregel.

Indien voorgeschreven, zal in voornoemde gevallen een melding van de wijziging van de gegevens van de opleiding aan DUO ter registratie in het Croho moeten worden gedaan.

Splitsing en overdracht in het hbo valt niet onder deze beleidsregel (artikel 16.17 van de wet).

Artikel 3 Gedeelte van een opleiding

Lid 1:

Van een tweede vestigingsplaats is geen sprake bij activiteiten met een geringe omvang. Hierbij kan worden gedacht aan stages en afstudeeropdrachten, het volgen van één of enkele vakken bij een andere instelling of aan praktijkoefeningen. Voor die activiteiten hoeft geen aanvraag te worden ingediend evenmin vindt registratie van de gemeente(n) in het Croho plaats.

Onder a: indien het voornemen bestaat om de propedeutische fase of de eerste 60 studiepunten van een opleiding in haar geheel in een andere gemeente te verzorgen, dient daartoe een aanvraag te worden ingediend.

Indien wordt beoogd een deel van de propedeutische fase in een andere gemeente te verzorgen, hoeft daarvoor geen instemming te worden gevraagd, tenzij meer dan een derde van de opleiding, inclusief stages en afstudeerprojecten, in een andere gemeente zal worden verzorgd.

Onder c tot en met e: uitgangspunt is dat een derde van de opleiding, inclusief stages en afstudeertrajecten zonder instemming van de minister buiten de vestigingsplaats mag worden verzorgd. In dit verband wordt verwezen naar hetgeen in de algemene toelichting is vermeld onder ‘Open en online onderwijs in relatie tot macrodoelmatigheid’. Daar is uiteengezet wanneer afstandsonderwijs wordt beschouwd als onderwijs dat wordt verzorgd vanuit de vestigingsplaats van de opleiding. Hieronder zijn ook begrepen onderdelen van het curriculum die (mede) worden vormgegeven door andere instellingen.

Dit percentage is van toepassing op hbo-bacheloropleidingen, wo-bacheloropleidingen en Associate-degreeprogramma’s, hetgeen resulteert in respectievelijk 80, 60 en 40 studiepunten. In geval van een versneld traject voor VWO-ers binnen een hbo-bacheloropleiding resulteert dit in 60 studiepunten. Hiermee heeft de instelling, gelet op de totale studielast, voldoende ruimte voor de vormgeving van de opleiding, zonder dat de verwachting bestaat dat dit tot onwenselijke effecten voor de macrodoelmatigheid zal leiden.

Voor een eenjarige hbo-masteropleiding en een eenjarige wo-masteropleiding geldt een minimumgrens van 30 studiepunten. Een derde zou voor deze opleidingen namelijk betekenen dat voor het verzorgen van 20 studiepunten buiten de vestigingsplaats al een macrodoelmatigheidstoets zou moeten worden aangevraagd. Dat is, gelet op de omvang van de afstudeeropdrachten en stages, onwenselijk.

Hier dient ook rekening te worden gehouden met artikel 7.8a,vierde lid, van de wet. Dat artikel schrijft voor dat, als een deel van de Ad mag worden uitgevoerd door een bve-instelling, ten minste de helft van het programma, waaronder in ieder geval de afstudeerfase en het afsluitend examen wordt verzorgd door de instelling voor hoger onderwijs. Dit is om het hbo-niveau van de Ad te borgen.

Lid 2:

De onderverdeling van een duaal ingerichte opleiding in een onderwijsdeel en een beroepsuitoefeningsdeel blijkt uit de onderwijs- en examenregeling, zoals aangegeven in artikel 7.7, derde en vierde lid, van de wet.

Met de toevoeging ‘op individuele basis’ wordt bedoeld dat de student dit beroepsuitoefeningsdeel niet doorloopt in het kader van een door de instelling in een andere gemeente gearrangeerd opleidingstraject, dat de hele opleiding omvat. Indien een instelling afspraken met een bedrijf of instantie maakt over de plaatsing van een aantal duale studenten bij dat bedrijf of die instantie om daar hun beroepsuitoefeningsdeel te doorlopen – en dit is geen onderdeel van een gearrangeerd opleidingstraject – kan dat eveneens aangemerkt worden als een individueel beroepsuitoefeningsdeel.

Lid 3:

Met het oog op onder meer de kwaliteit van het onderwijs en de aantrekkelijkheid voor studenten is het opleiden in de school structureel verankerd in de Regeling tegemoetkoming kosten opleidingsscholen. Op grond van deze regeling kan de minister per schooljaar subsidie verstrekken voor een tegemoetkoming in de kosten van een beperkt aantal opleidingsscholen. Deze tegemoetkoming is bedoeld voor de begeleidingskosten van de studenten die hun opleiding voor een groot gedeelte op de werkplek volgen. Voor deze opleidingen geldt dat, wanneer een groter deel dan 50% van het curriculum in de praktijk wordt gevolgd, zij een nieuwe vestigingsplaats conform de beleidsregel dienen aan te vragen. De Regeling praktijkleren en Groene plus kent ook een dergelijke subsidiemogelijkheid. Indien meer dan 50% van het curriculum in de praktijk wordt gevolgd, moet de instelling een aanvraag om instemming indienen.

Paragraaf 2. Aanvraagprocedure nieuwe opleiding, joint degree of Ad

Artikel 4 Aanvragen

Lid 1: Een aanvraag dient door het instellingsbestuur te worden gericht aan de minister op wiens beleidsterrein de opleiding blijkens de indeling in het Croho betrekking heeft, dus de minister van OCW of de minister van EZ, ongeacht het bestaande onderwijsaanbod van de instelling.

Lid 5: Indien er maar één Nederlandse instelling deelneemt aan een joint degree-opleiding, is deze de enige aanvrager. De aanvraag wordt dan beoordeeld ware het een ‘reguliere’ opleiding.

Het is ook mogelijk dat twee of meer instellingen op een andere manier willen samenwerken, bijvoorbeeld op grond van artikel 8.1 van de wet. In dat geval zullen beide instellingen elk instemming moeten vragen.

Lid 6: Het kan voorkomen dat gelijktijdig aanvragen voorliggen die zien op vergelijkbare opleidingen. Deze worden in onderlinge samenhang beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin wordt voldaan aan de beleidsregel.

In het kader van de profilering van het onderwijsaanbod van instellingen, kan het voorkomen dat een instelling een pakket met wijzigingsvoorstellen ten aanzien van bestaande opleidingen (en/of afstudeerrichtingen) en nieuwe opleidingen wil laten beoordelen. Bij een dergelijke aanpak wordt een doelmatigheidsoordeel geveld over het totaalpakket dat de instelling voorstelt. Dat betekent een beoordeling in samenhang, waarbij de verschillende criteria voor nieuwe opleidingen, nieuwe vestigingsplaatsen, verplaatsing en samenvoeging indien van toepassing gecombineerd kunnen worden in een gewogen oordeel over het totaalpakket met voorstellen van de instelling.

In het kader van sectorbrede herordening op basis van een door de rijksoverheid onderschreven sectorplan, sectorale verkenning of sectorale afspraak, kan het voorkomen dat instellingen in gezamenlijkheid voorstellen doen voor nieuwe opleidingen, nieuwe vestigingsplaatsen, verplaatsingen, uitruil van opleidingen of samenvoeging van bestaande opleidingen. Een dergelijk collectief voorstel wordt in samenhang beoordeeld op doelmatigheid aan de hand van de criteria van de beleidsregel.

Voorstellen op grond van door de rijksoverheid onderschreven sectorplannen, sectorale verkenningen of sectorale afspraken hoeven niet altijd collectief te worden ingediend. Indien instellingen aanvragen indienen voor nieuwe opleidingen, samenvoeging, verplaatsing of nieuwe vestigingsplaatsen op basis van afspraken gemaakt in een door de rijksoverheid onderschreven sectorplan, sectorale verkenning of sectorale afspraak, kunnen zij in hun aanvraag daarnaar verwijzen.

Lid 7: Indien een instelling een aanvraag doet voor een nieuwe opleiding en tevens van deze opleiding een vestiging in een of meer andere gemeenten wil starten, dient de instelling in de aanvraag aan te geven wat de hoofd- en wat de nevenvestiging van deze opleiding zal zijn.

Artikel 5 Inhoud aanvraag

Lid 1:

Onder a: Als een van de bronnen voor de beschrijving van de nieuwe opleiding kan de OER dienen.

Indien het voornemen bestaat om een nieuwe opleiding te verzorgen met aanwijzing door de minister als bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid, van de wet (verlengde studieduur), vermeldt het instellingsbestuur dit in zijn aanvraag. De minister zal niet tegelijkertijd met de beslissing op de macrodoelmatigheidsaanvraag een beslissing op grond van artikel 7.4a, vijfde lid, nemen. Nadat een toets nieuwe opleiding door de NVAO met positief gevolg is doorlopen en de NVAO positief heeft geadviseerd over de verlengde studieduur, dient het instellingsbestuur bij de minister separaat een aanvraag voor aanwijzing in.

Onder overlegging van het positieve besluit toets nieuwe opleiding en het advies kan een verzoek op grond van artikel 7.4a, vijfde lid, WHW worden gezonden aan het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, postbus 16375, 2500 BJ Den Haag of, voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, naar het Ministerie van Economische Zaken, postbus 20401, 2500 EK Den Haag.

Onder c: De werking van de wet strekt zich alleen uit tot het Nederlandse grondgebied. Op grond van de huidige regelgeving is het verzorgen van geaccrediteerde opleidingen in het buitenland niet mogelijk.

Onder d: In de aanvraag wordt een beschrijving gegeven van de doelgroep van de opleiding, zoals schoolverlaters of werkenden.

Onder e: Een opleiding kan voltijds, duaal of in deeltijd worden aangeboden.

Onder f: Indien de opleiding een sectoroverstijgend karakter heeft, dient een typering van het inhoudelijk profiel van de opleiding te worden overgelegd. Als bij de typering van het inhoudelijk profiel van een dergelijke opleiding de Minister van EZ is betrokken vanuit zijn verantwoordelijkheid voor ‘groene’ opleidingen, dan wel opleidingen waarbij een deel van het profiel als ‘groen’ kan worden aangemerkt, vindt afstemming tussen de beide ministers plaats.

Voor opleidingen die goed zouden kunnen passen in het sectoroverstijgende Croho-onderdeel zullen de ministers onderling beoordelen onder wiens verantwoordelijkheid de aanvraag valt. Voor alle andere opleidingen (waaronder ook die met een geringere groene component) blijft de minister van OCW verantwoordelijk.

Onder g: Met de inwerkingtreding van de Regeling aanmelding en toelating hoger onderwijs is voor het hanteren van aanvullende eisen de toestemming van de minister nodig. Hiervoor geldt een aanvraagprocedure.

Onder i. Het standaardformulier van DUO is te downloaden van de website van DUO.

Lid 2:

Onder b. Het instellingsbestuur geeft gemotiveerd aan dat de opleiding aansluit bij de zwaartepunten in het onderwijs- en/of onderzoeksaanbod van de instelling, zoals dat is overeengekomen in de prestatieafspraak.

Onder c. Het instellingsbestuur motiveert, waarom aan alle gestelde criteria voor aanmerking en/of instemming wordt voldaan. Daarbij legt hij de stukken over waarop hij zich beroept.

Onder d: In verband met de afstemming als bedoeld in artikel 4, zevende lid noemt het instellingsbestuur de opleidingen die vergelijkbaar zijn aan de gevraagde opleiding. De CDHO kan hieraan opleidingen toevoegen.

Paragraaf 3. Instemming met een nieuwe opleiding

Artikel 6 Criteria voor instemming

De kern van de doelmatigheidsbeoordeling draait om de volgende drie vragen:

  • 1. Is er noodzaak voor een nieuwe opleiding? Hierbij gaat het om de vraag of een nieuwe opleiding de beste wijze is om aan de doelstelling te voldoen. Mogelijk wordt een vergelijkbare behoefte elders in het land via een afstudeertraject of minor vervuld en is het toevoegen van een geheel nieuwe opleiding aan het bestaande aanbod niet noodzakelijk.

  • 2. Is er behoefte aan de opleiding? Waarbij sprake kan zijn van overwegend een arbeidsmarktbehoefte, een maatschappelijke of wetenschappelijke behoefte. Bij een overwegend maatschappelijke of wetenschappelijke behoefte, moet ook een arbeidsmarktbehoefte worden aangetoond.

  • 3. Is er ruimte in het bestaande stelsel? Is er gegeven de behoefte aan de opleiding voldoende ruimte in het stelsel voor deze opleiding, of bestaan er al voldoende opleidingen die in deze behoefte kunnen voorzien. Een aanvraag die past bij de zwaartepunten in het onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling wordt lichter gewogen ten aanzien van de ruimte in het stelsel.

Artikel 7 Wijze van beoordeling van de noodzaak voor een nieuwe opleiding

Het instellingsbestuur toont aan dat een nieuwe opleiding binnen het landelijk opleidingenaanbod nodig is en de vernieuwing in het onderwijsaanbod niet gerealiseerd kan worden binnen curricula van bestaande opleidingen, bijvoorbeeld in de vorm van een afstudeerrichting. Of een nieuwe opleiding nodig is, wordt dus niet alleen afgezet tegen het aanbod van de eigen instelling, maar ook tegen het landelijk beschikbare aanbod. Hiervoor geeft het instellingsbestuur een beschrijving van de inhoud en curriculum van de opleiding en geeft daarbij aan waarom de vernieuwing van dien aard is dat deze niet gerealiseerd kan worden binnen het landelijke bestaande aanbod. De instelling kan voor onderbouwing van de noodzaak voor een nieuwe opleiding gebruik maken van sectorale of landelijke afspraken.

Indien het instellingsbestuur een aanvraag doet voor het mogen verzorgen van een opleiding die al door andere aanbieders wordt verzorgd, gaat het om uitbreiding van het aanbod van een reeds bestaande opleiding door een andere aanbieder in een andere gemeente. In dat geval is in principe al aangetoond dat het aanbod alleen aangeboden kan worden in de vorm van een gehele opleiding. Het instellingsbestuur kan hierop wijzen en doorgaan met de onderbouwing van criteria b en c.

De hbo-masteropleidingen dienen aanvullend te zijn op het bestaand masteraanbod en worden ook als zodanig beoordeeld. Dit betekent dat zij niet een behoefte kunnen vervullen die reeds door een andere master (hbo dan wel wo) wordt vervuld. Dit geldt voor zowel de hbo-masteropleidingen als de wo-masteropleidingen.

Artikel 8 Wijze van beoordeling arbeidsmarktbehoefte

Onder a:

In het onderbouwde betoog dient per soort opleiding te worden ingegaan op de volgende aspecten:

Associate degree: Een belangrijke voorwaarde voor de realisatie van een Ad-programma is dat dit geen bedrijfsopleiding mag zijn. Het programma moet voldoen aan de ‘wettelijke standaard voor het hoger onderwijs’, zoals is uitgewerkt in de accreditatiekaders voor Ad-programma’s. Dat betekent dat de inhoud van het onderwijs zowel beroepsspecifieke als generieke onderdelen moet omvatten, zodat afgestudeerden in staat zijn hun kennis en vaardigheden in meerdere situaties te benutten.

Hbo-bacheloropleiding: Voor de hbo-bacheloropleiding geldt dat de arbeidsmarktbehoefte duidelijk aantoonbaar is en dat de opleiding zoveel mogelijk opleidt voor te benoemen beroepen of in ieder geval duidelijk omschreven arbeidsmarktsectoren. De instelling geeft de arbeidsmarktperspectieven aan voor deze beroepen en sectoren.

Wo-bacheloropleiding: voor de wo-bacheloropleiding wordt aangegeven voor welke arbeidsmarktsectoren zij opleidt en of er in die sectoren voldoende arbeidsmarktperspectief is. Voor de wo-bacheloropleiding geldt echter wel een minder scherp arbeidsmarktprofiel dan voor de hbo-bacheloropleiding. Hoewel de wo-bacheloropleiding een kwalificatie is om de arbeidsmarkt te betreden, is de praktijk over het algemeen dat afgestudeerde wo-bachelors doorstuderen om een mastergraad te behalen. Daarom moet ook worden duidelijk gemaakt naar welke masteropleiding de afgestudeerde wo-bachelors kunnen doorstromen en of er een arbeidsmarktbehoefte is aan deze wo-masterafgestudeerden. De arbeidsmarktrelevantie is dus (ook) een meer indirecte toets, maar er moet wel een duidelijk perspectief worden geschetst.

Hbo-masteropleiding: Voor hbo-masters geldt dat zij voortvloeien uit een duidelijke arbeidsmarktvraag. Voor de hbo-master geldt dat werkgevers actief betrokken zijn en hun behoefte aan de opleiding uitspreken. Ook moet duidelijk worden gemaakt in welk type functies de afgestudeerden terechtkomen en of in de beroepenstructuur ruimte is voor hbo-masterafgestudeerden. Dit heeft te maken met het innoverende aspect van de hbo-masteropleiding waarvoor wel een civiel effect moet bestaan.

Wo-masteropleiding: De wo-masteropleiding dient een duidelijke wetenschappelijke focus te hebben (in tegenstelling tot de hbo-master met een duidelijk beroepsgerichte focus). Dat neemt niet weg dat ook voor de wo-master geldt dat er sprake moet zijn van een beroepsperspectief. Voor een wo-master weegt de arbeidsmarktbehoefte zwaarder dan voor de wo-bacheloropleiding. Voor sommige wo-masters is geen directe link met een beroep of functie te leggen, maar de instelling kan wel aangeven in welke arbeidsmarktsectoren deze afgestudeerden terechtkomen en wat het arbeidsmarktperspectief voor deze sectoren is.

Voor de wo-researchmaster kan de instelling aangeven of deze vooral opleidt voor een wetenschappelijke carrière of voor een onderzoeksloopbaan in het bedrijfsleven. De instelling kan een arbeidsmarktperspectief schetsen voor deze verschillende carrières.

Met gevalideerde gegevens dient te worden onderbouwd welke arbeidsmarktperspectieven er zijn voor hoger opgeleiden in de sector waarvoor de opleiding opleidt. Hierbij dient ‘sector’ zodanig te worden gedefinieerd, dat deze zo goed mogelijk aansluit bij de ‘banen’ waarvoor de opleiding opleidt. Dit kan aan de hand van gegevens over de arbeidsmarktvraag, waaruit de vervangingsvraag en de uitbreidingsvraag naar hoger opgeleiden uit de sector blijkt. Hiertoe kunnen bijvoorbeeld cijfers van gerenommeerde (onderzoeks)bureaus zoals ROA, CBS etc. worden overgelegd.

Daarnaast kan worden gedacht aan kwantitatieve gegevens over vacatures, baanzoekduur, baan op niveau in de sector waarvoor de opleiding opleidt, werkloosheid in de sector, salaris, blijkend uit cijfers van (onderzoeks)bureaus als ROA, CBS, CWI etc.

Indien de cijfers van gerenommeerde onderzoeksbureaus onvoldoende specifiek zijn, kan aanvullend (bestaand) onderzoek bijgeleverd worden van bijvoorbeeld brancheorganisaties.

Onder b: Bij de beschrijving van de wijze waarop de nieuwe opleiding aansluit bij de behoefte aan ontwikkeling in het onderwijsaanbod wordt, indien van toepassing, ingegaan op de human capital agenda’s van de Topsectoren, door de rijksoverheid erkende sectorplannen, sectorale verkenningen of sectorale of regionale afspraken.

Onder c: De betrokkenheid van werkgevers moet blijken uit een duurzame relatie tussen het afnemend beroepenveld en de instelling. Dit kan worden aangetoond door een beschrijving van bestaande samenwerkingsrelaties (bijvoorbeeld Centers of Expertise, pps-constructies, werkveldcommissies).

Onder e: Bij de beschrijving van de behoefte aan hoger opgeleiden van de specifieke nieuwe opleiding op de arbeidsmarkt kunnen ook, maar niet alleen, ontwikkelingen of behoeftes op de internationale arbeidsmarkt worden betrokken. Het gaat dus om een schets van zowel de nationale als de internationale arbeidsmarkt.

Artikel 9 Wijze van beoordeling maatschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte

Onder a: Relevante maatschappelijke ontwikkeling kunnen zich bijvoorbeeld voordoen in sectoren waar de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft, met name in de publieke sector (onderwijs, zorg, etc). Hier ligt vaak rijksoverheidsbeleid in een publieke sector (onderwijs, zorg, etc.) aan ten grondslag, waarnaar de instelling dient te verwijzen.

Hierbij moet het gaan om vakinhoudelijke ontwikkelingen die de overheid wil stimuleren. Generiek beleid, gericht op de vorm waarin de opleiding wordt aangeboden kan als een op zichzelf staand feit geen reden zijn voor een positief oordeel. De vorm kan wel worden meegewogen onder criterium c.

Onder b: Naast de beschrijving van de maatschappelijke behoefte, dient de instelling ook aan te geven wat de arbeidsmarktperspectieven van de afgestudeerden zijn. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van de elementen genoemd in artikel 8 (zie hierboven). Indien sprake is van een hoofdzakelijk maatschappelijke behoefte hoeft de instelling – in tegenstelling tot een situatie dat alleen sprake is van een arbeidsmarktbehoefte – niet alle elementen genoemd onder artikel 8 te belichten (zie hierboven).

Artikel 10 Wijze van beoordeling van een wetenschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte

Onder a: Ook een internationaal perspectief kan in de behoefte omschrijving worden meegenomen, bijvoorbeeld in het licht van de internationale concurrentie om toptalent of bij aansluiting bij de grand challenges uit het EU-onderzoeksprogramma. (www.ec.europa.eu/programmes/horizon2020).

Onder b: Naast de beschrijving van de wetenschappelijke behoefte, dient de instelling ook aan te geven wat de arbeidsmarktperspectieven van de afgestudeerden zijn. Wat betreft de plaats op de arbeidsmarkt van afgestudeerden wordt beschreven in bijvoorbeeld welke wetenschappelijke carrières of een onderzoeksloopbaan in het bedrijfsleven kan worden verworven en wat de perspectieven zijn. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van de elementen genoemd in artikel 8 (zie artikelsgewijze toelichting artikel 8).

Artikel 11 Wijze van beoordeling van de ruimte voor de opleiding in het landelijke onderwijsaanbod

Lid 1:

Onder b: Bij de beoordeling of er ruimte is in het huidige bestel wordt ook rekening gehouden met het geaccrediteerde onderwijsaanbod in het niet-bekostigde segment. Aanbieders van het niet-bekostigd onderwijs als hier bedoeld zijn rechtspersonen voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 6.9 van de wet en aangewezen instellingen zoals bedoeld in artikel 18.75 van de wet. Het gaat om onderwijs, dat de student onder vergelijkbare condities kan volgen als het onderwijs van een bekostigde opleiding. Vergelijkbare condities zien op toegankelijkheid van de opleiding, inrichting van het onderwijs, rechtspositie en de financiële voorwaarden waaronder een student een opleiding kan volgen.

Onder c: Voor de studenteninstroom in bestaande opleidingen zal de CDHO gebruik maken van gegevens uit de basisregistratie onderwijs. Het instellingsbestuur overlegt een schatting met realistische onderbouwing van de studenteninstroom in de nieuwe opleiding.

Voor de instroomcijfers bij geaccrediteerde opleidingen van rechtspersonen voor hoger onderwijs is de CDHO afhankelijk van door deze rechtspersonen aan haar beschikbaar gestelde gegevens. Indien de CDHO daarover niet de beschikking krijgt, betekent dit dat zij haar oordeel zal vellen op grond van de gegevens die haar wel ter beschikking staan.

Onder d: De instelling kan bij haar aanvraag gebruik maken van de in het kader van artikel 8 overlegde informatie.

Onder e: Bij een aanvraag voor een nieuwe opleiding met als vestigingsplaats een openbaar lichaam BES wordt naast het bestaande opleidingenaanbod als bedoeld onder a en b in Nederland en op de openbare lichamen BES ook het bestaande onderwijsaanbod op Aruba, Curaçao en Sint-Maarten betrokken. Hiermee wordt in de beleidsregel het beleid verankerd dat nu in de toelichting op de BES-wetgeving is opgenomen.

Lid 2:

Zoals gesteld in de algemene toelichting bij deze beleidsregel wordt gestimuleerd dat instellingen opleidingen aanbieden die aansluiten bij de zwaartepunten in het onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling. Om een instelling de ruimte te bieden om zich op haar zwaartepunten te ontplooien zal het effect van de nieuwe opleiding op het bestaande aanbod lichter worden gewogen. Deze lichtere toets komt tot uitdrukking in dit artikel van de beleidsregel over de beoordeling of er ruimte voor de nieuwe opleiding of Ad is binnen het bestaande onderwijsaanbod. Indien geoordeeld wordt dat de aangevraagde nieuwe opleiding inderdaad aansluit bij een of meerdere zwaartepunten in het onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling, wordt aangenomen dat er voldoende ruimte is voor de opleiding in het landelijke onderwijsaanbod. De minister kan haar instemming met de aangevraagde opleiding alleen onthouden, indien de minister van oordeel is dat er al ruimschoots voldoende vergelijkbare opleidingen of Ad’s worden aangeboden om in de behoefte te voorzien. Uiteraard moet de minister al positief geoordeeld hebben over de criteria ten aanzien van de noodzaak en behoefte aan de opleiding (artikel 6, onder a en b).

Lid 3:

Onder a: Voor toelichting zie de algemene toelichting onder het kopje ‘Relatie tussen macrodoelmatigheidsbeleid en bestuurlijke arrangementen (prestatieafspraken, sectorplannen en regionale ontwikkelingen)’. Het betreft plannen die aan het departement zijn voorgelegd en waarop het departement heeft gereageerd. Uit een schriftelijke reactie van het departement op deze plannen blijkt in hoeverre de voorstellen ‘door de rijksoverheid erkend’ worden.

Onder c: Het hoger onderwijs wordt gezien als een landelijke voorziening. Bij het oordeel over de ruimte in het bestel voor een nieuwe opleiding speelt de locatie waar de nieuwe opleiding wordt aangeboden echter wel een rol. Indien een nieuwe opleiding wordt aangeboden in een regio waar al meer vergelijkbaar aanbod wordt aangeboden, is de kans groter dat de nieuwe voorziening ten koste gaat van het bestaande aanbod. Bij het oordeel over de ruimte in het bestel voor een nieuwe opleiding speelt dus ook de spreidingsinvalshoek en, waar relevant, de regionale arbeidsmarktbehoefte een rol in de afweging.

Het streven is dat er een dekkende Ad-infrastructuur kan ontstaan. Hogescholen die een specifiek Ad-aanbod willen realiseren waaraan in een bepaalde regio een aantoonbare arbeidsmarktbehoefte is, mogen dit doen middels een aanvraag voor een nieuwe Ad of nevenvestiging in regio’s van andere hogescholen die om wat voor reden ook (bijvoorbeeld geen aanwezige expertise of niet passend bij het profiel van de instelling) een dergelijk Ad-aanbod niet kunnen realiseren. Dit moeten de hogescholen vooraf wel onderling hebben afgestemd en besproken.

Onder d: Indien het instellingsbestuur een onderwijscapaciteit hanteert, kan verdringing van bestaand aanbod beperkt blijven. Indien voor vergelijkbare opleidingen van andere instellingen een numerus fixus geldt, dan kan er ruimte zijn voor de nieuwe opleiding, indien de vraag (van studenten en arbeidsmarkt) groter is dan het aanbod.

Onder e: In principe wordt bij de toetsing of er plaats is binnen het bestaande aanbod, het bestaande vergelijkbare aanbod in aanmerking genomen, ongeacht de vorm waarin dit wordt verzorgd. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt, indien de vorm van belang is voor de doelgroep van de opleiding. Wordt de nieuwe opleiding aangeboden voor een specifieke doelgroep (bijvoorbeeld voor werkenden in een deeltijd of duaal traject), die in het bestaande aanbod nog onvoldoende bediend wordt, dan kan er ruimte zijn voor deeltijdaanbod, hoewel er al voldoende voltijdaanbod in het bestel aanwezig is.

Onder f: Met de vestigingslocatie van de opleiding wordt bedoeld de locatie waar het merendeel van het onderwijs wordt gegeven. Er zijn verschillende redenen om het aspect van kennisinfrastructuur te laten meewegen bij de beoordeling of er ruimte is in het bestaande aanbod voor een nieuwe opleiding, namelijk:

  • bij toetsing van een verplaatsing/ nevenvestiging van een opleiding in verband met een aanwezige kennisinfrastructuur op een campus of kennisinstituut dat elders gevestigd is dan de aanvragende instelling,

  • bij toetsing of een nieuwe opleiding een bestaande kennisinfrastructuur in een bepaalde regio verder kan versterken,

  • bij toetsing of een instelling wel over de benodigde kennisinfrastructuur beschikt voor het aanbieden van een aangevraagd nieuwe opleiding.

Artikel 12 Instemming met een joint degree

Indien één Nederlandse instelling een joint degree-opleiding wil verzorgen met één of meer buitenlandse instellingen wordt de opleiding in het kader van macrodoelmatigheid beoordeeld als ware het een ‘reguliere’ opleiding. Als meer dan één Nederlandse instelling voor hoger onderwijs betrokken is bij het voornemen tot het verzorgen van de joint degree is het bepaalde in de artikelen 6 tot en met 11 van toepassing waaronder begrepen dat als een nieuwe joint degree past bij een zwaartepunt in het onderwijs- of onderzoeksaanbod van één van de instellingen wordt aangenomen dat is voldaan aan artikel 6, onder c, tenzij naar het oordeel van de minister al ruimschoots voldoende vergelijkbare opleidingen worden aangeboden om in de behoefte te voorzien.

Artikel 13 Aanvullende criteria voor instemming met een hbo-masteropleiding

Of de hbo-masteropleiding inspeelt op een prioritair gebied moet blijken uit beleidsstukken van de rijksoverheid. De prioritaire gebieden zijn de economische topsectoren (zie human capital agenda’s), zorg en onderwijs.

Hbo-masteropleidingen die aansluiten op driejarige hbo-bacheloropleidingen voor vwo’ers worden gelijkgesteld aan een prioritair gebied, mits ook inhoudelijk gezien behoefte (artikel 6) aan een dergelijke opleiding bestaat.

Paragraaf 4. Aanvraag en instemming met nevenvestiging

Artikel 14 Inhoud aanvraag voor instemming met nevenvestiging

Lid 1: Zie artikelsgewijze toelichting op artikel 5.

Indien een instelling een opleiding verzorgt in meerdere vormen en bijvoorbeeld maar één vorm van die opleiding in een nieuwe gemeente wil verzorgen, dan dient daarvoor een aanvraag te worden ingediend

Lid 3: Indien het instellingsbestuur een in het Croho geregisteerde opleiding of Ad tevens wil verzorgen in een gemeente waar een met het betreffende onderwijs samenhangend Center of Expertise is gevestigd of daarheen wil verplaatsen, dan hoeft hiervoor geen macrodoelmatigheidsaanvraag te worden ingediend. Wel dient deze nevenvestiging aangemeld te worden bij het CDHO.

Artikel 15 Voorwaarden voor instemming met nevenvestiging

Lid 1:

Onder a: Zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 6.

Onder b: Zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 11.

Lid 2: Zie artikelsgewijze toelichting op de artikel 8 tot en met 10.

Lid 3: Zie artikelsgewijze toelichting op artikel 11.

Lid 4: Zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 11.

Lid 5: Zie artikelsgewijze toelichting op artikel 12.

Lid 6: Zie artikelsgewijze toelichting op artikel 13.

Lid 7: Met de ontvangst van het voornemen van de instelling daartoe stemt de minister daarmee in. Op grond van artikel 6.13 van de wet dient de instelling vervolgens de nieuwe vestigingsplaats in het Croho te laten registreren.

Paragraaf 5. Aanvraag en instemming met verplaatsing

Artikel 16 Inhoud aanvraag voor instemming met verplaatsing

Bij verplaatsing gaat het om het opheffen van de oorspronkelijke vestigingsplaats van een opleiding en het openen van een nieuwe vestigingsplaats.

Lid 1: Zie artikelsgewijze toelichting op artikel 5.

Lid 3: Zie artikelsgewijze toelichting op artikel 14.

Artikel 17 Voorwaarden voor instemming met verplaatsing

Zie artikelsgewijze toelichting op artikel 11.

Aangezien het bij verplaatsing van het aanbod niet gaat om uitbreiding van het aanbod is altijd beoogd deze toetsing te beperken tot de impact van de verplaatsing op het bestaande aanbod. De arbeidsmarktbehoefte hoeft niet in kaart te zijn gebracht om de hierboven geschetste weging te kunnen uitvoeren. Het criterium voor een verplaatsing is daarom beperkt tot alleen een weging van de nadelige effecten van de verplaatsing op bestaand aanbod.

Paragraaf 6. Voornemen nieuwe Ad, nevenvestiging of verplaatsing

Artikel 18 Overeenkomstige toepassing

Met de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit in verscheidenheid vindt een zelfstandige macrodoelmatigheidstoets van het Ad-programma plaats. In verband daarmee worden de paragrafen 3 tot en met 5, die zien op opleidingen van overeenkomstige toepassing op het Ad-programma verklaard.

Paragraaf 7. Herordening en samenvoeging

Artikel 19 Aanvraag samenvoeging van bestaande opleidingen tot één joint degree of een brede opleiding (planningsneutrale conversie)

en

Artikel 20 Instemming met samenvoeging van bestaande opleidingen tot één joint degree of een brede opleiding (planningsneutrale conversie

Brede opleiding

Artikel 19, eerste lid, onder a en b

Bij de aanvraag van het voornemen om twee of meer reeds in het Croho opgenomen opleidingen samen te voegen tot een verbrede opleiding beoordeelt de minister, met inachtneming van het standpunt van de NVAO, of dit voornemen al dan niet leidt tot het verzorgen van een nieuwe opleiding. De initiatief nemende instelling dient een onderbouwing van de programmatische effecten van de samenvoeging aan de NVAO voor te leggen. De NVAO toetst marginaal of de samenvoeging programmatisch binnen aanvaardbare grenzen blijft. De NVAO doet dit aan de hand van het door haar daartoe opgestelde protocol. Als er geen indicaties zijn dat een nieuwe opleiding is ontwikkeld, neemt de NVAO het standpunt in dat de toets nieuwe opleiding achterwege blijft. Uitgesloten van samenvoeging zijn opleidingen waarover de NVAO heeft besloten dat geen accreditatie kan worden verleend.

Als bij de beroepsvereisten een bepaald diploma is aangemerkt, wordt niet met samenvoeging ingestemd.

Als voor de samen te voegen opleidingen verschillende vervaldata gelden voor de accreditatieperiode, gaat de eerstkomende vervaldatum over op de verbrede opleiding die uit de samenvoeging voortkomt.

In geval van een positief besluit van de Minister legt het instellingsbestuur de wijzigingen in het onderwijsaanbod voor aan de DUO ter registratie in het Croho en overlegt daartoe het standpunt van de NVAO en het besluit van de minister. Op het moment van registratie van de verbrede opleiding in het Croho vervalt de registratie van de oorspronkelijke opleidingen. Dit kan ofwel direct ofwel gefaseerd plaatsvinden. In elk geval zal vanaf het moment dat de eerste inschrijving voor de verbrede opleiding openstaat geen eerste instroom meer in de oorspronkelijke opleidingen mogelijk zijn.

Zolang de oorspronkelijke opleidingen nog een bepaalde periode geregistreerd blijven, zal de instelling ook voor die opleidingen aan de accreditatieverplichtingen moeten voldoen.

Bij samenvoeging van bestaande opleidingen blijven voor de samengevoegde opleidingen de facto de lichtste nadere vooropleidingseisen en aanvullende eisen gelden, totdat voor de samengevoegde opleidingen nieuwe nadere vooropleidingseisen en aanvullende eisen zijn vastgesteld. Hiertoe dient het instellingsbestuur een voorstel c.q. aanvraag in. Gelden voor samen te voegen opleidingen voor slechts één opleiding aanvullende eisen, dan gelden voor de samengevoegde opleiding geen aanvullende eisen.

c:

Conform hetgeen in de wet ‘Kwaliteit in Verscheidenheid’ is bepaald krijgen instellingen de gelegenheid om na vijf jaar de brede opleiding te splitsen in de oorspronkelijke opleidingen.

Zowel bij de afbouw van de smalle opleidingen, bij de start van de brede opleiding, als bij de eventuele afbouw van de brede opleiding na vijf jaar dient in het belang van de studenten gefaseerd te worden afgebouwd als hiervoor in de toelichting bedoeld.

Joint degree

Wanneer er sprake is van het voornemen om een bestaande wo- of hbo- masteropleiding om te vormen naar een joint degree met één of meer buitenlandse instellingen en de opleiding een grotere studielast krijgt, blijft de macrodoelmatigheidstoets achterwege.

Artikel 20, lid 2:

Indien het voornemen bestaat de samen te voegen opleidingen of de joint degree niet in een van de vestigingsplaatsen van de oorspronkelijke opleidingen te verzorgen, maar in een andere gemeente, dient de aanvraag wat betreft die vestiging worden getoetst op macrodoelmatigheid overeenkomstig de toets voor een nevenvestiging. In dat geval is in de nieuwe gemeente sprake van uitbreiding van het onderwijsaanbod met een nieuwe voorziening.

Ter zake van een aanvraag om een planningsneutrale conversie adviseert de CDHO de minister niet. Als de NVAO heeft geoordeeld dat de samenvoeging leidt tot een nieuwe opleiding, dan zal het instellingsbestuur een aanvraag tot instemming op grond van artikel 4 moeten indienen om zijn plannen te kunnen realiseren. In dat kader wordt de CDHO uiteraard wel om een advies gevraagd.

Paragraaf 7. Overgangs- en slotbepalingen

Een voornemen dat vóór de inwerkingtreding van deze beleidsregel bij de minister is ingediend, alsmede een bezwaarschrift tegen een besluit op dat voornemen, wordt overeenkomstig de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2012 afgehandeld, tenzij de toepassing van deze beleidsregel voor de instelling is te prefereren.

De Minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Naar boven