Loonheffingen. Pensioenen en stamrechten; tegemoetkomingen voor partner- en wezenpensioenen, conversie van opgebouwde pensioenaanspraken, premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en opnemen van stamrechten

23 juni 2014,

nr. BLKB2014/0351M

Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Dit besluit is een herziening van het besluit van 20 december 2013, BLKB2013/2199M, in verband met enkele tekstuele aanpassingen. Ook bevat dit besluit een nieuwe goedkeuring, vooruitlopend op wijziging van artikel 39f, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (zie onderdeel 3).

1. Inleiding

Dit besluit is een herziening van het besluit van 20 december 2013, BLKB2013/2199M, in verband met enkele tekstuele aanpassingen. Ook is een nieuwe goedkeuring opgenomen om uitkeringen ingevolge aanspraken op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst tot en met 31 december 2013) of het tegoed van een stamrechtspaarrekening of de waarde van een stamrechtbeleggingsrecht als bedoeld in artikel 11a van die wet (tekst tot en met december 2013) voor een deel vervroegd te ontvangen. Dit besluit bevat:

  • een goedkeuring voor pensioenregelingen met een toezegging van partner- en wezenpensioen voor werknemers geboren voor 1950 (zie onderdeel 2.1);

  • een aanwijzing van pensioenregelingen met een geringe overschrijding van de grenzen van het wezenpensioen (zie onderdeel 2.2);

  • een standpunt over partner- en wezenpensioen op risicobasis in geval van de beperking van de fiscale kaders voor pensioenopbouw (zie onderdeel 2.3);

  • een goedkeuring voor conversie van opgebouwde pensioenaanspraken met een recht op indexatie naar een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar (zie onderdeel 2.4);

  • een aanwijzing van pensioenregelingen waarbij een verzekering wegens premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid in werking is getreden (zie onderdeel 2.5.2); en

  • een goedkeuring om uitkeringen ingevolge aanspraken op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst tot en met 31 december 2013) of het tegoed van een stamrechtspaarrekening of de waarde van een stamrechtbeleggingsrecht als bedoeld in artikel 11a van die wet (tekst tot en met december 2013) voor een deel vervroegd te ontvangen zonder dat dit tot toepassing van artikel 19b van die wet leidt (zie onderdeel 3).

1.1 Gebruikte begrippen en afkortingen

AWR:

Algemene wet inzake rijksbelastingen

Wet LB:

Wet op de loonbelasting 1964

Wet VAP:

Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd

Wet VPL:

Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling

2. Overgangsregeling en wetsuitleg mede in verband met de invoering van de Wet VAP

2.1 Overgangsrecht partner- en wezenpensioen werknemer geboren voor 1 januari 1950

Bij de invoering van de Wet VPL per 1 januari 2005 is in de Wet LB overgangsrecht opgenomen voor werknemers die zijn geboren voor 1 januari 1950. Het overgangsrecht voor het ouderdomspensioen van deze werknemers is opgenomen in artikel 38e van de Wet LB. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat artikel 18a van de Wet LB, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing blijft voor een werknemer die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt. Door dit overgangsrecht kon de opbouw van het ouderdomspensioen van een werknemer geboren voor 1 januari 1950 ook na het invoeren van de Wet VPL ongewijzigd worden voortgezet en hoefde de pensioenregeling voor die werknemer niet aangepast te worden.

Bij de invoering van de Wet VPL is niet voorzien in overgangsrecht voor de opbouw van partner- en wezenpensioen ten behoeve van de partner en kinderen van de voor 1 januari 1950 geboren werknemer. Dit was ook niet noodzakelijk omdat de ruimte voor het toekennen van een partner- en wezenpensioen bij invoering van de Wet VPL ongewijzigd bleef. De per 1 januari 2014 ingevoerde wijzigingen op grond van de Wet VAP beperken de fiscale ruimte voor het toekennen van een partner- en wezenpensioen echter wel. De per 1 januari 2014 ingevoerde beperking van de opbouwruimte is ook van toepassing voor een partner- en wezenpensioen ten behoeve van de partner en kinderen van de voor 1 januari 1950 geboren werknemer. Dit zou dus betekenen dat ook de pensioenregelingen van de voor 1 januari 1950 geboren werknemers voor wat betreft het partner- en wezenpensioen aangepast zouden moeten worden aan de wijzigingen van de Wet VAP. Het zou dan gaan om een aanpassing van pensioenregelingen waarvan de opbouw al op zeer korte termijn zou worden beëindigd door de pensionering van de werknemer. Dit acht ik niet gewenst. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat voor de toezegging van een partner- en/of wezenpensioen ten behoeve van de partner en kinderen van de voor 1 januari 1950 geboren werknemer ook na 31 december 2013 wordt uitgegaan van de artikelen 18b en 18c van de Wet LB, zoals die artikelen op 31 december 2004 luidden.

2.2 Aanwijzing van pensioenregelingen met een geringe overschrijding van de grenzen van het wezenpensioen

Als gevolg van de invoering van de Wet VAP is per 1 januari 2014 de jaarlijkse opbouwruimte van het ouderdomspensioen beperkt tot 2,15% van de pensioengrondslag bij gebruik van het middelloonstelsel. De ruimte voor partnerpensioen is beperkt tot 1,51% van de pensioengrondslag en de ruimte voor wezenpensioen bedraagt 0,3% van de pensioengrondslag. In pensioenregelingen waarbij het partnerpensioen worden uitgedrukt in respectievelijk 70% van het ouderdomspensioen en het wezenpensioen in 14% van het ouderdomspensioen of 20% van het partnerpensioen bedraagt het partnerpensioen ten hoogste 1,505% van de pensioengrondslag en het wezenpensioen 0,301% van de pensioengrondslag. Het wezenpensioen is in deze situatie 0,001% van de pensioengrondslag te hoog. Tegenover deze geringe overschrijding staat het partnerpensioen dat een compensabele ruimte heeft van 0,005% van de pensioengrondslag, waardoor de regeling binnen de kaders van de wet kan worden aangewezen.

Aanwijzing

Ik wijs op grond van artikel 19d van de Wet LB en in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid regelingen aan als pensioenregeling voor de hierna bedoelde situatie en onder de daarbij genoemde voorwaarde. Deze aanwijzing geldt tot en met 31 december 2014.

Situatie waarop deze aanwijzing van toepassing is

Het gaat hier om regelingen waarbij het ouderdomspensioen niet hoger is dan 2,15% van de pensioengrondslag bij gebruik van het middelloonstelsel en het wezenpensioen is uitgedrukt in 14% van het ouderdomspensioen of 20% van het partnerpensioen, waardoor een geringe overschrijding optreedt van het wettelijk percentage van 0,3% van de pensioengrondslag voor wezenpensioen.

Voorwaarde

De pensioenregeling hanteert een partnerpensioen uitgedrukt in 70% van het ouderdomspensioen, waardoor compensabele ruimte ontstaat voor de overschrijding van de ruimte voor het wezenpensioen.

2.3 Fiscale behandeling van partner- en wezenpensioen op risicobasis bij beperking van de opbouwruimte.

Mij is de vraag gesteld of de beperking van de pensioenkaders voor opbouw van partner en wezenpensioen bij een pensioen op risicobasis alleen geldt vanaf de datum waarop de beperking in werking is getreden. Hierop heb ik aangegeven dat in geval van een partnerpensioen op risicobasis sprake is van een repeterende pensioentoezegging op basis van eenjarige risico's. Indien het verzekerde risico zich aan het einde van het jaar niet heeft voorgedaan, dooft deze toezegging als het ware uit, waarbij de waarde van de toezegging daalt tot nihil. De werkgever doet vervolgens in het volgende jaar opnieuw een toezegging van een partnerpensioen op risicobasis en draagt hiervoor weer de eenjarige risicopremie af. Dit betekent dat voor het gehele partnerpensioen op risicobasis moet worden uitgegaan van het fiscale kader na de inwerkingtreding van de beperking van de opbouwruimte. Dit geldt zowel voor de reeds verstreken pensioengevende diensttijd als ook voor de pensioengevende diensttijd na inwerkingtreding van de beperking. Het vorenstaande is eveneens van toepassing bij wezenpensioen op risicobasis. Door deze systematiek ontstaat een ongewenst verschil in behandeling van partner- en wezenpensioen op risicobasis ten opzichte van partner- en wezenpensioen op opbouwbasis. Bij partner- en wezenpensioenen op opbouwbasis blijven de voor inwerkingtreding van de beperking in opbouwruimte opgebouwde pensioenen in stand en geldt de beperking alleen voor het daarna op te bouwen pensioen. Daarom sta ik met het oog op een redelijke wetstoepassing toe dat ook bij een partner- en wezenpensioen op risicobasis voor de pensioengevende dienstjaren voor inwerkingtreding van de beperking van de fiscale kaders voor pensioenopbouw, wordt uitgegaan van de fiscale kaders voor pensioenopbouw die voor deze beperking bestonden. Hiermee worden partner- en wezenpensioen op risicobasis op gelijke wijze behandeld als partner- en wezenpensioen op opbouwbasis.

Redelijke wetstoepassing

Met het oog op een redelijke wetstoepassing sta ik toe dat voor de toezegging van een partner- en wezenpensioen op risicobasis het fiscale kader voor pensioenopbouw van toepassing blijft zoals dit van toepassing was tot de datum van invoering van een beperking van dit kader. Hierbij is, naast de vóór de beperking geldende opbouwruimte, tevens het pensioengevend loon op het moment voorafgaande aan de invoering van de beperking bepalend.

2.4 Conversie opgebouwde pensioenaanspraken met recht op indexatie

Als gevolg van de invoering van de Wet VAP is per 1 januari 2014 de pensioenrichtleeftijd verhoogd naar 67 jaar. Het is niet uit te sluiten dat pensioenuitvoerders de reeds opgebouwde pensioenaanspraken willen omzetten naar de nieuwe pensioenrichtleeftijd (conversie). Indien voor de opgebouwde pensioenaanspraken een recht op indexatie geldt, zal de conversie tot gevolg hebben dat een deel van het recht op indexatie wordt omgezet in een hogere pensioenaanspraak. In de praktijk bestaat onduidelijkheid over de vraag of het omzetten van een recht op indexatie in een hogere aanvangsuitkering voor een ouderdomspensioen slechts mogelijk is indien het pensioen na de conversie binnen de grenzen van artikel 18a, eerste, tweede, derde en zevende lid, van de Wet LB blijft of dat deze grenzen als gevolg van de omzetting van de indexatie overschreden mogen worden. Artikel 18d, eerste lid, onderdeel e van de Wet LB regelt weliswaar de aanpassing van de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum aan de nieuwe pensioenrichtleeftijd maar alleen voor het ouderdomspensioen en niet voor de indexaties van het ouderdomspensioen en eventueel het partnerpensioen. Voor een partnerpensioen moet het pensioen na conversie blijven binnen de grenzen van artikel 18b, eerste, tweede, derde en zevende lid, van de Wet LB. Dit kan tot gevolg hebben dat conversie van de opgebouwde pensioenaanspraak inclusief recht op indexatie naar de nieuwe fiscale pensioenrichtleeftijd, ondanks de bepaling opgenomen in artikel 18d, eerste lid, onderdeel e, van de Wet LB, in een aantal gevallen niet of niet volledig mogelijk is. Dit acht ik niet gewenst. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat de grenzen voor het ouderdomspensioen van artikel 18a, eerste, tweede, derde en zevende lid, van de Wet LB en de grenzen voor het partnerpensioen van artikel 18b, eerste, tweede, derde en zevende lid, van de Wet LB kunnen worden overschreden indien en voor zover dit het gevolg is van het in het kader van de overgang naar het regime van de Wet VAP omzetten van een reeds opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen en/of partnerpensioen met een recht op indexatie in een aanspraak op ouderdomspensioen en/of partnerpensioen met een vergelijkbaar recht op indexatie met een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar.

2.5 Aanwijzing van bepaalde pensioenregelingen waarbij de vrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is ingegaan

2.5.1. Inleiding

In de uitvoeringspraktijk bestaat behoefte aan verduidelijking over de pensioenopbouw in geval van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. In het bijzonder gaat het om situaties waarin de premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid al is ingegaan. Hierbij is het de vraag welke gevolgen een wijziging van de fiscale regels heeft voor de desbetreffende pensioenregeling.

Veel pensioenregelingen voorzien door middel van een verzekeringsovereenkomst in een recht op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid. In zulke gevallen komt de voortzetting van de pensioenopbouw al naar gelang de mate van arbeidsongeschiktheid geheel of gedeeltelijk voor rekening van de verzekeraar. Bij wijziging van de fiscale regels geldt als hoofdregel dat bestaande pensioenregelingen worden aangepast. Dit geldt ook voor pensioenregelingen waarbij de premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid al is ingegaan.

Het recht op premievrije pensioenopbouw wegens arbeidsongeschiktheid is echter vaak geformuleerd als een recht op voortzetting van de betaling van overeengekomen premiebedragen voor pensioenopbouw voor rekening van de verzekeraar. Dit betekent dat in de gevallen waarin de premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid al is ingegaan, de verplichtingen van de verzekeraar en de rechten van de arbeidsongeschikte werknemer vaststaan. In die gevallen kan aanpassing van de pensioenregeling voor arbeidsongeschikten tot aanzienlijke bezwaren voor de uitvoeringspraktijk leiden.

2.5.2. Aanwijzing

Gelet op het voorgaande wijs ik op grond van artikel 19d van de Wet LB en in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder voorwaarden de in onderdeel 2.5.1, derde alinea, bedoelde pensioenregelingen voor de hierna bedoelde situatie en onder de volgende voorwaarden aan als pensioenregeling. Hiermee geef ik invulling aan mijn toezegging aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2012/13, 33 610, nr. 8, blz. 25).

Deze aanwijzing vervalt als de pensioenregeling van de werkgever wordt gewijzigd en deze wijziging ook van toepassing is op de premievrije pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid.

Situatie waarin deze aanwijzing van toepassing is

Het betreft een pensioenregeling die voor de arbeidsongeschikte werknemers niet is aangepast aan de Wet VAP. Het gaat hier om op 31 december 2013 bestaande pensioenregelingen waarbij de periode van premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid is ingegaan uiterlijk op 31 december 2013. Het gaat daarbij om de situatie waarin het recht op een voortgezette pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid civielrechtelijk definitief is geworden op het moment dat de premievrijstelling is ingegaan. De omvang van de voortgezette pensioenopbouw staat op dat moment in beginsel vast en kan niet meer zonder instemming van alle betrokken partijen worden aangepast. Deze situatie doet zich met name bij verzekeraars voor, als de polisvoorwaarden van het verzekerde risico – de premievrijstelling van voortgezette pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid – niet meer zonder instemming van alle betrokken partijen gewijzigd kunnen worden nadat dit risico is ingetreden. De verzekeringsovereenkomst is dan met andere woorden civielrechtelijk definitief geworden. De bovenstaande situatie kan zich in uitzonderlijke gevallen ook voordoen in door pensioenfondsen uitgevoerde (pre)pensioenregelingen. Het moet dan gaan om de situatie dat het voor het pensioenfonds op grond van de pensioentoezegging die in het verleden aan arbeidsongeschikte deelnemers is gedaan, onmogelijk is om deze toezegging aan te passen (Kamerstukken I 2006/07, 30 655, C, blz. 8-10.).

Voorwaarden

Voor toepassing van deze aanwijzing gelden de volgende vier voorwaarden.

  • a. Onderdeel van de pensioenregeling is een met een verzekeringsmaatschappij overeengekomen verzekeringsovereenkomst die bij arbeidsongeschiktheid voorziet in een recht op voortzetting van de betaling van overeengekomen premiebedragen voor pensioenopbouw voor rekening van de verzekeringsmaatschappij. De premies komen dan voor rekening van deze pensioenverzekeraar.

  • b. Afgezien van een eventuele indexatie staat de omvang van de premievrijstelling vast op de datum waarop de periode van premievrijstelling ingaat.

  • c. Een eventueel overeengekomen indexatie van de vrijgestelde premies vindt plaats volgens een gebruikelijke, fiscaal aanvaardbare, loon- of prijsindex.

  • d. Bij een latere verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid geldt de aanwijzing alleen voor de in samenhang daarmee te verlagen opbouw van pensioenrechten met de bijbehorende premievrijstelling. Wellicht ten overvloede merk ik op dat bij een latere verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid de premievrije pensioenopbouw die samenhangt met de verhoging van de premievrijstelling moet voldoen aan de fiscale regels zoals die luiden ten tijde van die verhoging.

In door pensioenfondsen uitgevoerde pensioenregelingen wordt de premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid doorgaans gebaseerd op het pensioenreglement. Wijzigingen in het pensioenreglement, bijvoorbeeld na een wijziging van de fiscale regels, zijn dan automatisch ook van toepassing voor de premievrij voortgezette pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid. In die situatie is de aanwijzing dus niet van toepassing. Als pensioenfondsen echter kunnen aantonen dat de regeling voor de premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid volledig voldoet aan hiervoor aan de aanwijzing gestelde voorwaarden en sprake is van een definitief uitgewerkte rechtsverhouding, kan de aanwijzing ook voor die pensioenfondsen van toepassing worden verklaard.

3. Gedeeltelijke opname van stamrechtaanspraken als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 11a van de Wet LB (tekst tot en met 31 december 2013)

Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer van het Belastingplan 2014 is aangekondigd dat de in het Belastingplan 2014 opgenomen tekst van artikel 39f, tweede lid, van de Wet LB gewijzigd wordt om te verduidelijken dat het, mede gelet op de beoogde bestedingsimpuls, ook mogelijk is dat uitkeringen ingevolge op 31 december 2013 bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB (tekst tot en met 31 december 2013) of het tegoed van een stamrechtspaarrekening of de waarde van een stamrechtbeleggingsrecht als bedoeld in artikel 11a van de Wet LB (tekst tot en met december 2013) voor een deel vervroegd worden ontvangen zonder dat dit tot toepassing van artikel 19b van de Wet LB leidt (Kamerstukken I 2013/14, 33 752, D, blz. 24). Deze aanpassing van artikel 39f, tweede lid, van de Wet LB is opgenomen in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2014. Daarom keur ik vooruitlopend op wijziging van artikel 39f, tweede lid, van de Wet LB het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat, in afwijking van artikel 39f, eerste lid, van de Wet LB, ook een vervroegde opname in gedeelten wordt toegestaan voor op 31 december 2013 bestaande stamrechten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB (tekst tot en met 31 december 2013) en stamrechtspaarrekeningen en -beleggingsrechten als bedoeld in artikel 11a van de Wet LB (tekst tot en met 31 december 2013). Artikel 19b van de Wet LB 1964 is in dat geval niet van toepassing ter zake van deze vervroegde opname.

Ten overvloede merk ik hierbij op dat bij gedeeltelijke opname van het stamrecht de 80%-regeling van artikel 39f, derde lid, van de Wet LB geen toepassing vindt.

4. Ingetrokken regeling

Het besluit van 20 december 2013, nr. BLKB2013/2199M, is ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit.

5. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2014.

Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 23 juni 2014,

De Staatssecretaris van Financiën, namens deze, T.W.M. Poolen Lid van het managementteam Belastingdienst

Naar boven