Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 oktober 2012, nr. KO/B/2012/14340, tot wijziging van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 in verband met de vastlegging van het vierogenprincipe en enige andere wijzigingen

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 2, derde lid, 4, derde lid, 5, vierde lid, 6, tweede lid, 12, derde lid, 14, tweede lid, 17, derde lid, en 19, vierde lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 komt te luiden:

Artikel 1. Begrippen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. basisgroep:

vaste groep kinderen in de buitenschoolse opvang in een passend ingerichte ruimte;

b. besluit:

Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen;

c. peuterspeelzaalgroep:

vaste groep kinderen in een passend ingerichte vaste groepsruimte in een peuterspeelzaal;

d. stamgroep:

vaste groep kinderen in de dagopvang in een passend ingerichte vaste groepsruimte;

e. stamgroepruimte:

ruimte waarin kinderen het grootste deel van de dag aanwezig zijn.

B

Artikel 3, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel c vervalt: , evaluatie, nazorg.

2. In onderdeel d wordt ‘het stappenplan’ vervangen door: het stappenplan, de evaluatie en de nazorg.

C

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid vervalt de laatste zin.

2. Het achtste lid komt te luiden:

  • 8. Het minimale aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen bij een gemengde leeftijdsgroep wordt, met in achtneming van het eerste en het zevende lid en de rekenregels in de bijlage, bepaald met behulp van een rekentool die wordt bekendgemaakt via de website www.rijksoverheid.nl.

3. In het elfde lid wordt ‘dient’ vervangen door ‘is’ en vervalt: te zijn.

4. Het twaalfde lid komt te luiden:

  • 12. Indien op grond van het zevende of achtste lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum aanwezig is, is tevens een volwassene beschikbaar die telefonisch bereikbaar is en die binnen 15 minuten in het kindercentrum aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit. De houder informeert de bij het kindercentrum werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon.

5. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 13. Met vooraf gegeven schriftelijke toestemming van de ouder kan een kind gedurende een tussen houder en ouder overeengekomen periode, in afwijking van het tweede, derde en het vierde lid, worden opgevangen in één andere stamgroep dan de stamgroep, bedoeld in het eerste en tweede lid.

D

Na artikel 5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5a. Vierogenprincipe bij dagopvang

De houder van een kindercentrum organiseert de dagopvang op zodanige wijze, dat de beroepskracht of de beroepskracht in opleiding de werkzaamheden uitsluitend kan verrichten terwijl hij gezien of gehoord kan worden door een andere volwassene.

E

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘groepen’ vervangen door: basisgroepen.

2. Onder vernummering van het vijfde tot en met negende lid tot zesde tot en met tiende lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 5. Het minimale aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen bij een gemengde leeftijdsgroep wordt, met in achtneming van het eerste tot en met vierde lid en de rekenregels in de bijlage, bepaald met behulp van een rekentool die wordt bekendgemaakt via de website www.rijksoverheid.nl.

3. In het negende lid (nieuw) wordt ‘het zevende lid’ vervangen door ‘het achtste lid’, wordt ‘dient’ vervangen door ‘is’ en vervalt: te zijn.

4. Het tiende lid (nieuw) komt te luiden:

  • 10. Indien op grond van het derde, vierde of vijfde lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum aanwezig is, is tevens een volwassene beschikbaar die telefonisch bereikbaar is en die binnen 15 minuten in het kindercentrum aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit. De houder informeert de bij het kindercentrum werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon.

5. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 11. Met vooraf gegeven schriftelijke toestemming van de ouder kan een kind gedurende een tussen houder en ouder overeengekomen periode worden opgevangen in één andere basisgroep dan de basisgroep, bedoeld in het eerste lid.

F

Artikel 7, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt ‘stamgroepen’ vervangen door: stamgroepen en basisgroepen.

2. In onderdeel c wordt ‘stamgroep’ vervangen door: stamgroepen en basisgroepen.

3. Onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het einde van onderdeel d, worden vier onderdelen toegevoegd, luidende:

  • e. de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan een nieuwe basisgroep of stamgroep waarin zij zullen worden opgevangen;

  • f. het beleid ten aanzien van het gebruik maken van kinderopvang gedurende extra dagdelen;

  • g. de wijze waarop de ondersteuning overeenkomstig de artikelen 5, elfde en twaalfde lid, en 6, negende en tiende lid, is vormgegeven;

  • h. de wijze waarop het vierogenprincipe van artikel 5a is vormgegeven, indien sprake is van dagopvang.

G

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, tweede zin, komt te luiden: Per in het kindercentrum aanwezig kind is ten minste 3,5 m2 passend ingerichte binnenspeelruimte beschikbaar.

2. In het tweede lid wordt ‘per kind ten minste 3,5 m2 bruto-oppervlakte passend ingerichte binnen(speel)ruimte beschikbaar’ vervangen door: per in het kindercentrum aanwezig kind ten minste 3,5 m2 passend ingerichte binnenspeelruimte beschikbaar.

H

In artikel 9 vervalt: , waar dagopvang wordt geboden,.

I

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘ten minste 3 m2 bruto-oppervlakte speelruimte per aanwezig kind ‘vervangen door: ten minste 3 m2 speelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind.

2. In het tweede lid, eerste zin, wordt ‘ten minste 3 m2 bruto oppervlakte speelruimte per aanwezig kind’ vervangen door: ten minste 3 m2 speelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind.

J

In artikel 12 wordt ‘binnen aanrijtijd van een ambulance’ vervangen door: binnen 15 minuten.

K

Artikel 13 komt te luiden:

Artikel 13. Aantal op te vangen kinderen

  • 1. Bij een gastouder worden maximaal zes kinderen in de leeftijd tot 13 jaar gelijktijdig opgevangen. Eigen kinderen tot 10 jaar worden meegerekend.

  • 2. In de groep, bedoeld in het eerste lid, worden maximaal vijf kinderen tot 4 jaar gelijktijdig opgevangen.

  • 3. In de groep, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden maximaal 4 kinderen tot 2 jaar gelijktijdig opgevangen, waarvan maximaal 2 kinderen tot 1 jaar.

L

Artikel 16, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel c vervalt: , evaluatie, nazorg.

2. In onderdeel d wordt ‘het stappenplan’ vervangen door: het stappenplan, de evaluatie en de nazorg.

M

In artikel 18, derde lid, vervalt de laatste zin.

N

Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste zin wordt ‘binnen ambulance-aanrijtijden’ vervangen door: binnen 15 minuten.

2. De tweede zin komt te luiden:

De houder van een peuterspeelzaal informeert de bij de peuterspeelzaal werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2013, met uitzondering van Artikel I, onderdeel D en onderdeel F, subonderdeel 3, onder h, dat in werking treedt met ingang van 1 juli 2013.

Deze regeling zal met de toelichting en de bijlage in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 22 oktober 2012

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, P. de Krom.

BIJLAGE ALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 5, ACHTSTE LID EN 6, VIJFDE LID, VAN DEZE REGELING

In deze bijlage zijn de rekenregels van de rekentool opgenomen.

Dagopvang

  • Het minimale aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen wordt bepaald op basis van de ratio’s in tabel 1 (conform artikel 5, zevende lid, van deze regeling).

  • De voorwaarden met betrekking tot de maximale grootte van de stamgroep zijn in tabel 1 verwerkt: een stamgroep bestaat uit maximaal twaalf kinderen bij een groep met alleen kinderen van 0 jaar en maximaal zestien kinderen bij gemengde leeftijdsgroepen, waarvan maximaal acht kinderen van 0 jaar (conform artikel 5, eerste lid, van de regeling).

  • In een situatie waarin het toevoegen van een kind leidt tot een kleiner aantal benodigde beroepskrachten, wordt het aantal benodigde beroepskrachten met 1 verhoogd.

Tabel 1. Berekening van de beroepskracht-kindratio en maximale groepsgroottes bij groepen in de dagopvang
 

Leeftijd kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Groepen alle kinderen één leeftijd

0 tot 1

1

4

2

8

3

12

----

----

1 tot 2

1

5

2

10

3

15

4

16

2 tot 3

1

6

2

12

3

16

----

----

3 tot 4

1

8

2

16

----

----

----

----

Gemengde leeftijdsgroepen

0 tot 2

1

5

2

91

3

141

4

161

0 tot 3

1

5

2

92 / 103

3

151

4

161

0 tot 4

1

54 / 65

2

96 / 107 / 118 / 129

3

161

----

----

1 tot 3

1

6

2

11

3

16

----

----

1 tot 4

1

7

2

13

3

16

----

----

2 tot 4

1

7

2

14

3

16

----

----

1 Waarvan maximaal acht kinderen van 0 jaar.

2 Bij een groep met acht kinderen van 0 jaar .

3 Bij een groep met zeven of minder kinderen van 0 jaar.

4 Bij een groep met vier kinderen van 0 jaar.

5 Bij een groep met drie of minder kinderen van 0 jaar.

6 Bij een groep met acht kinderen van 0 jaar.

7 Bij een groep met zeven kinderen van 0 jaar.

8 Bij een groep met zes kinderen van 0 jaar.

9 Bij een groep met vijf of minder kinderen van 0 jaar.

Buitenschoolse opvang

  • Het minimale aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen wordt bepaald op basis van de ratio’s in tabel 2 (conform artikel 6, derde lid, van de regeling).

  • De voorwaarden met betrekking tot de maximale grootte van de basisgroep zijn in tabel 2 verwerkt: een basisgroep bestaat uit maximaal 20 kinderen in de leeftijd van 4 tot 13 jaar en maximaal 30 kinderen in de leeftijd van 8 tot 13 jaar (conform artikel 6, eerste lid en tweede lid, van de regeling).

Tabel 2. Berekening van de beroepskracht-kindratio en maximale groepsgroottes bij groepen in de buitenschoolse opvang

Leeftijd Kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

4 tot 13

1

10

2

20

----

----

4 tot 8

1

10

2

20

----

----

8 tot 13

1

10

2

20

31

30

1 In plaats van een derde beroepskracht kan een andere volwassene worden ingezet.

Combinatiegroepen dagopvang/buitenschoolse opvang

  • Het minimale aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen wordt bepaald op basis van de ratio’s in tabel 3.

  • De voorwaarden met betrekking tot de maximale grootte van de combinatiegroep zijn in tabel 3 verwerkt: een combinatiegroep bestaat uit maximaal 16 kinderen.

Tabel 3. Berekening van de beroepskracht-kindratio en maximale groepsgroottes bij combinatiegroepen dagopvang en buitenschoolse opvang

Leeftijd Kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

0 tot 13

1

71

2

142

3

163

1 tot 13

1

84

2

155

3

166

2 tot 13

1

87

2

168

3

169

3 tot 13

1

910

2

16

----

----

1 Waarvan maximaal vier kinderen van 0 jaar tot 4 jaar, waarvan maximaal drie kinderen van 0 tot 2 jaar, waarvan maximaal twee kinderen van 0 jaar.

2 Waarvan maximaal acht kinderen van 0 jaar tot 4 jaar, waarvan maximaal zes kinderen van 0 tot 2 jaar, waarvan maximaal vier kinderen van 0 jaar.

3 Waarvan maximaal twaalf kinderen van 0 jaar tot 4 jaar, waarvan maximaal acht kinderen van 0 tot 2 jaar, waarvan maximaal zes 0-jarigen.

4 Waarvan maximaal vier kinderen van 1 jaar tot 4 jaar, waarvan maximaal drie kinderen van 1 jaar.

5 Waarvan maximaal acht kinderen van 1 jaar tot 4 jaar, waarvan maximaal zes kinderen van 1 jaar.

6 Waarvan maximaal twaalf kinderen van 1 jaar tot 4 jaar, waarvan maximaal acht kinderen van 1 jaar.

7 Waarvan maximaal vijf kinderen van 2 jaar tot 4 jaar.

8 Waarvan maximaal tien kinderen van 2 jaar tot 4 jaar.

9 Waarvan maximaal twaalf kinderen 2 jaar tot 4 jaar.

10 Waarvan maximaal zes kinderen van 3 jaar.

TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

In april 2012 hebben de Brancheorganisatie Kinderopvang en de Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang & Peuterspeelzalen (BOinK) (gezamenlijk ook: de convenantpartijen) nieuwe afspraken gemaakt over de basiskwaliteit die de kinderopvang minimaal moet bieden. Deze afspraken zijn vastgelegd in het Convenant Kwaliteit Kinderopvang van april 2012. Om recht te doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de sector en om draagvlak te behouden voor de kwaliteitseisen, is het convenant de basis voor de kwaliteitseisen in de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 (hierna: de regeling). De nieuwe convenantafspraken zijn daarom aanleiding om genoemde regeling te wijzigen.

2. Vierogenprincipe

Een belangrijke wijziging betreft de invoering van het zogenoemde ‘vierogenprincipe’. Dit principe houdt in dat bij kindercentra in de dagopvang altijd een volwassene moet kunnen meekijken of meeluisteren met een beroepskracht. Daarom zou dit principe strikt genomen beter aangeduid kunnen worden als vierogen- en orenprincipe. Toch is de voorkeur gegeven aan de kortere term vierogenprincipe omdat die in de praktijk nu al gebruikt wordt. De opname van het vierogenprincipe vloeit voort uit de conclusies van de onafhankelijke Commissie Onderzoek Zedenzaak Amsterdam van april 2011 en de nadere afspraken die de convenantpartijen daarover hebben gemaakt. Het doel van de maatregel is het voorkomen van situaties waarin de gelegenheid bestaat tot het plegen van (seksueel) misbruik bij kinderen in de dagopvang.

Met de convenantpartijen is afgesproken het vierogenprincipe vooralsnog alleen te introduceren voor de dagopvang, omdat in de buitenschoolse opvang en peuterspeelzalen het risico op misbruik kleiner wordt geacht. In de buitenschoolse opvang en de peuterspeelzaal slapen kinderen niet meer tijdens de opvang en zijn er minder verzorgingsmomenten dan in de dagopvang. In peuterspeelzalen worden kinderen bovendien halve dagen opgevangen waardoor de beroepskracht vrijwel nooit alleen is met een kind; alle kinderen worden op dezelfde tijd gebracht en gehaald en de beroepskrachten hebben geen pauze.

De gevolgen van deze maatregel voor de bedrijfsvoering door ondernemers in de kinderopvang kunnen sterk variëren en worden bepaald door de wijze waarop ondernemers er invulling aan geven. Ondernemers hebben de plicht de oudercommissie om advies te vragen en de ouders te informeren over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het vierogenprincipe.

Soms zullen geen wijzigingen nodig zijn omdat er nu altijd al een andere volwassene kan meekijken of meeluisteren met de beroepskracht. In andere gevallen zullen er wel maatregelen moeten worden getroffen bijvoorbeeld door bouwtechnische aanpassingen (zoals het plaatsen van extra ramen, verwijderen van muren) of audio- of videoverbindingen tussen groepen en ruimtes. Ook kan gekozen worden voor organisatorische wijzigingen, zoals een andere personeelsinzet of het aan de randen van de dag samenvoegen van stamgroepen (waarbij uiteraard voldaan wordt aan de voorschriften in artikel 5 van deze regeling). Ondernemers kunnen daar zelf invulling aan geven. Kleine kindercentra waar gezien het aantal opgevangen kinderen maar één beroepskracht aanwezig hoeft te zijn, kunnen voldoen aan het vierogenprincipe door de inzet van vrijwilligers of stagiaires als extra volwassene op de groep of het plaatsen van audio- of videoapparatuur waardoor altijd iemand kan meekijken of meeluisteren. De brochure ‘Het vierogenprincipe in de dagelijkse praktijk’ van de Brancheorganisatie Kinderopvang en BOinK geeft een aantal praktijkvoorbeelden van hoe het vierogenprincipe kan worden toegepast.

3. Versoepelde regels voor afname extra opvang

Naast de invoering van het vierogenprincipe zijn de regels voor het incidenteel of structureel afnemen van een extra dag(deel) opvang gewijzigd door deze regels te versoepelen. Met schriftelijke toestemming van de ouders mag die opvang tijdelijk in één andere stam- of basisgroep plaatsvinden. Het kan immers voorkomen dat er op dat moment geen plaats is op de vaste stam- of basisgroep. Om te voorkomen dat ouders in dat geval moeten uitwijken naar een ander kindercentrum, zijn de regels in zo’n situatie, ook ten aanzien van de het maximale aantal vaste beroepskrachten en het gebruik van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes, versoepeld. De ouder en de houder van het kindercentrum spreken af hoelang de opvang in de andere groep uiterlijk kan duren. In het geval van incidentele afname van extra opvang kan die periode slechts een dag of dagdeel zijn.

4. Rekentool beroepskracht-kind ratio

Gebleken is dat met name de in de regeling geformuleerde uitgangspunten voor het berekenen van het minimale aantal beroepskrachten in een groep met kinderen uit verschillende leeftijdsgroepen, in de praktijk tot vragen en onduidelijkheid leidden. Daarom is in opdracht van de minister van SZW in samenwerking met de convenantpartijen een rekentool ontwikkeld, waarmee het aantal kinderen dat een beroepskracht mag opvangen kan worden berekend. Basis voor de rekentool zijn een aantal rekenregels voor de beroepskracht-kindratio die in het Convenant Kwaliteit Kinderopvang van april 2012 zijn vastgelegd. Hier is in de uitwerking van de rekentool nog een aantal rekenregels aan toegevoegd. Het totale overzicht van de rekenregels met uitleg is als bijlage bij deze regeling gevoegd.

Aan de hand van de rekentool kan op eenvoudige wijze berekend worden hoeveel beroepskrachten ten minste nodig zijn in verhouding tot het aantal aanwezige kinderen. De administratieve last is hiermee voor zowel ondernemers als voor GGD’en verminderd. De rekentool kan zowel voor groepen in de dagopvang en buitenschoolse opvang als voor combinaties van deze twee groepen worden gebruikt.

De rekentool is in onderhavige regeling aangemerkt als de enige berekeningswijze voor de bepaling van het maximale aantal kinderen per beroepskracht. Hierdoor is het voor alle betrokken partijen – GGD’en, gemeenten, kinderopvangondernemers en ouders – duidelijk van welke rekenmethode men uit moet gaan. De rekentool is te raadplegen op www.rijksoverheid.nl.

Naast bovengenoemde wijzigingen is het aantal onderwerpen dat beschreven moet zijn in het pedagogisch beleidsplan van een kindercentrum uitgebreid en is een aantal kleine en technische wijzigingen aangebracht.

5. Gevolgen uitvoering

De VNG en GGD Nederland hebben de onderhavige regeling op uitvoerbaarheid getoetst. Hierbij is door GGD Nederland onderzocht welke gevolgen de regeling heeft voor het toezicht op de kinderopvang. De VNG heeft onderzocht welke gevolgen de regeling heeft voor de handhaving. Algemeen oordeel is dat de regeling voor zowel de VNG als GGD Nederland uitvoerbaar is.

6. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2013, met uitzondering van het vierogenprincipe, dat met ingang van 1 juli 2013 in werking treedt. Hierdoor worden houders van kindercentra voldoende in de gelegenheid gesteld om in overleg met de oudercommissie uitvoering te geven aan het vierogenprincipe.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A (artikel 1)

De tekst van artikel 1 is aangepast door de gedefinieerde termen in alfabetische volgorde te zetten en één onderdeel (bruto-oppervlakte) te schrappen. De definitie van het begrip peuterspeelzaalgroep is iets aangepast. De zinsnede ‘met één of meer beroepskrachten’ is geschrapt omdat die eis al in artikel 18, vierde lid, van de regeling is opgenomen. De zinsnede ‘in een peuterspeelzaal’ is toegevoegd aan de definitie zodat de formulering meer in lijn is met de tekst van de definitie van basisgroep en stamgroep.

In de definitie van stamgroep en peuterspeelzaalgroep wordt gesproken over ‘een passend ingerichte vaste groepsruimte’, in de definitie van basisgroep wordt gesproken over ‘een passend ingerichte ruimte’. Dat verschil houdt verband met het feit dat voor een basisgroep niét de eis geldt dat men in een vaste groepsruimte wordt opgevangen.

In de definitie van stamgroepruimte zijn de woorden ‘in de dagopvang’geschrapt omdat deze overbodig zijn. Het begrip stamgroep wordt alleen gebruikt ten aanzien van dagopvang.

Het begrip bruto-oppervlakte is geschrapt omdat die term ook in de regeling zelf (zie de artikelen 8 en 10) is geschrapt.

Artikel I, onderdeel B (artikel 3, eerste lid, c en d)

Op basis van de meldcode kindermishandeling zijn ‘nazorg’ en ‘evaluatie’ geen verplicht onderdeel meer van het stappenplan, maar zijn dit wel aandachtspunten bij de gesprekvoering over het stappenplan. Daarom is onderdeel c van het eerste lid van artikel 3 op dat punt aangepast. De meldcode dient wel hulpmiddelen te bevatten voor evaluatie en nazorg.

Artikel I, onderdeel C (artikel 5, derde, achtste, elfde, twaalfde en dertiende lid)

Uit de bepaling dat aan een kind ten hoogste drie vaste beroepskrachten worden toegewezen, volgt logischerwijs dat de vaste beroepskrachten tevens aanspreekpunten voor de ouders van het kind zijn. De laatste zin van het derde lid was dan ook overbodig en is daarom geschrapt.

Zoals in het algemeen deel van de toelichting al is aangegeven is er een berekeningsprogramma, een zogeheten rekentool, ontwikkeld voor de berekening van het minimale aantal beroepskrachten in een groep met kinderen uit verschillende leeftijdsgroepen. Naast de in het zevende lid van artikel 5 geformuleerde ratio’s zijn ook de in het eerste lid opgenomen voorwaarden met betrekking tot de grootte van de stamgroep in het rekenprogramma verwerkt evenals de in de bijlage opgenomen rekenregels. Dat geldt niet voor de inhoud van de overige leden van artikel 5, omdat die leden geen betrekking hebben op de berekening van het aantal beroepskrachten of kinderen (zie het tweede, derde, vierde en vijfde lid) of omdat in die leden voorwaarden zijn geformuleerd die toegepast moeten worden nádat de berekening met behulp van de rekentool is gemaakt (zie het negende, tiende, elfde en twaalfde lid).

De tekst van het elfde lid is technisch aangepast overeenkomstig Aanwijzing 53 van de Aanwijzingen voor de regelgeving waarin staat dat de term ‘dienen’ vermeden moet worden.

In het twaalfde lid is geregeld hoe de beroepskracht die op grond van het zevende of achtste lid alleen in een kindercentrum aanwezig is minimaal ondersteund moet worden in het geval van een calamiteit. Dan moet een andere volwassene telefonisch bereikbaar zijn en binnen 15 minuten op het kindercentrum aanwezig kunnen zijn. Uiteraard moet degene die alleen aanwezig is op het kindercentrum door de houder geïnformeerd zijn wie hij in geval van een calamiteit kan bellen.

Het dertiende lid ziet op tijdelijke opvang in een andere stamgroep. Een kind kan tijdelijk worden opgevangen in één andere stamgroep dan de stamgroep bedoeld in het eerste en tweede lid, dat wil zeggen de stamgroep waarin het kind is opgenomen. De ouder van het kind moet hiervoor vooraf schriftelijke toestemming geven. De reden dat bepaald is dat vooraf toestemming gegeven moet worden, is dat voor de ouders vooraf duidelijk moet zijn wat de situatie is en hoelang deze zal duren.

In het geval van incidentele afname van extra opvang kan die periode slechts een dag of dagdeel zijn. In het geval van structurele afname van extra opvang is de lengte van die periode afhankelijk van de afspraak tussen de houder en de ouder hierover.

Wanneer sprake is van opvang in een andere stamgroep dan de stamgroep waartoe het kind behoort, kan dat ook gevolgen hebben voor het gebruik van stamgroepruimtes. De kans bestaat dan dat een kind gedurende de week in méér dan twee verschillende stamgroepruimtes wordt opgevangen. Dan moet ook worden afgeweken van het in het vierde lid van dit artikel opgenomen uitgangspunt inzake het gebruik van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes. Bovendien kan opvang in een andere stamgroep ertoe leiden dat het kind te maken krijgt met méér dan drie vaste beroepskrachten en er dus ook wordt afgeweken van het derde lid van dit artikel. Het tweede lid formuleert een informatieverplichting van de houder, maar impliceert tevens dat een kind maar in één stamgroep opgenomen kan zijn.

In de praktijk is het nu al gebruikelijk dat gedurende rustige periodes, zoals aan het begin en het einde van de dag of tijdens de vakantieperiodes groepen worden samengevoegd met inachtneming van de in artikel 5 opgenomen regels. De onderhavige bepaling beoogt niet die praktijk onmogelijk te maken.

Artikel I, onderdeel D (artikel 5a)

In het algemeen deel van deel van de toelichting is al aangegeven waarom ervoor gekozen is het ‘vierogenprincipe’ in deze regeling op te nemen en waarom gekozen is voor de term vierogenprincipe in plaats van vierogen- en -orenprincipe. Zoals gezegd betekent dit principe dat er bij dagopvang altijd een volwassene moet kunnen meekijken of meeluisteren. Dit betekent niet dat er continue iemand moet meekijken of meeluisteren, maar dat op elk moment de reële kans bestaat dat er een volwassene meekijkt of meeluistert. Het is niet noodzakelijk om in dit artikel naast de beroepskracht of de beroepskracht in opleiding ook bijvoorbeeld de vrijwilliger of een stagiaire te noemen omdat een vrijwilliger of stagiaire nooit alléén aanwezig kan zijn. Er is dan altijd ook een beroepskracht aanwezig. Op basis van art 1.60, eerste lid, onderdeel a, Wko heeft de oudercommissie het recht advies uit te brengen over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 1.50 Wko, namelijk de vormgeving van verantwoorde kinderopvang. Op grond van artikel 1.60, eerste lid, onderdeel b, Wko heeft de oudercommissie het recht advies uit te brengen over het algemene beleid op het terrein van veiligheid. Daarmee heeft de oudercommissie dus ook het recht advies uit te brengen over de invulling van het vierogenprincipe.

Artikel I, onderdeel E (artikel 6, eerste, vijfde, negende, tiende en elfde lid)

De aanpassing van het artikel 6, eerste lid, is uitsluitend technisch.

Evenals in artikel 5, achtste lid, is in dit nieuwe lid, het gebruik van de rekentool geregeld. Bij het gebruik van deze rekentool wordt met de in het eerste tot en met vierde lid van dit artikel genoemde uitgangspunten rekening gehouden.

Ten aanzien van de overige leden van artikel 6 kan worden opgemerkt dat die leden geen betrekking hebben op de berekening van het aantal beroepskrachten of kinderen (zie het nieuwe zesde, zevende, en elfde lid) of in die leden voorwaarden zijn geformuleerd die toegepast moeten worden nádat de berekening met behulp van de rekentool is gemaakt (zie het nieuwe achtste, negende, en tiende lid.)

De tekst van het negende lid (nieuw) is aangepast in verband met het invoegen van het vijfde lid en het vernummeren van de daarop volgende leden en is technisch aangepast overeenkomstig Aanwijzing 53 van de Aanwijzingen voor de regelgeving waarin staat dat de term ‘dienen’ vermeden moet worden.

De tekst van het tiende lid (nieuw) is aangepast overeenkomstig de tekst van artikel 5, twaalfde lid.

De tekst van het elfde lid (nieuw) is aangepast overeenkomstig de tekst van artikel 5, dertiende lid, maar omdat voor buitenschoolse opvang geen eisen gelden als bedoeld in artikel 5, derde en vierde lid, wijkt de formulering iets af.

Artikel I, onderdeel F (artikel 7)

Het pedagogisch beleidsplan is een belangrijke toetssteen voor ouders. Daarom dient dit plan tevens een beschrijving te bevatten van de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan een nieuwe stamgroep of basisgroep (het wenbeleid), het beleid ten aanzien van het gebruik maken van kinderopvang op extra dagdelen of dagen, de wijze waarop de achterwacht is geregeld en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het vierogenprincipe bij dagopvang. In de onderdelen b en c, van het eerste lid, werd per abuis alleen gesproken over stamgroepen, maar het pedagogisch plan is ook van belang voor kinderen in de buitenschoolse opvang. Het onderscheid tussen het al bestaande onderdeel d en het nieuwe onderdeel g is dat onderdeel d ziet op een beschrijving van de ondersteuning van de beroepskrachten door andere volwassenen in het algemeen, zoals vrijwilligers, stagiaires, groepshulpen of huishoudelijke hulpen. Onderdeel g gaat over de wijze waarop de ondersteuning door de achterwacht is geregeld (overeenkomstig de artikelen 5, elfde en twaalfde lid, en 6, negende en tiende lid, van de regeling).

Artikel I, onderdeel G (artikel 8)

De tekst is gewijzigd door de term bruto-oppervlakte zowel in het eerste als in het tweede lid te schrappen omdat die term in de praktijk op verschillende manieren wordt uitgelegd. Zoals al eerder in de toelichting op dit artikel is aangegeven (Stcrt. 2012, nr. 10966) worden bij de bepaling van de oppervlakte van de ruimte de in de ruimte aanwezige kasten, stoelen, tafels en verwarmingen niet afgetrokken van de oppervlakte.

In het eerste lid is nog een ander onderdeel van de formulering verduidelijkt. De zinsnede ‘per kind’ is vervangen door de zinsnede ‘per in het kindercentrum aanwezig kind’. Met deze formulering wordt bedoeld gedoeld op in het kindercentrum aanwezige kinderen, niet noodzakelijkerwijs buitenspelend (conform de toelichting in Stcrt. 2012, nr. 10966 bij artikel 10).

Artikel I, onderdeel H (artikel 9)

Omdat er bij kinderen tot 1,5 jaar altijd sprake is van dagopvang, is deze zinsnede overbodig.

Artikel I, Onderdeel I (artikel 10)

De tekst is evenals in onderdeel G (artikel 8) gewijzigd door het begrip bruto-oppervlakte in het eerste en tweede lid te schrappen en wel om dezelfde reden.

Ook hier is de formulering ‘per aanwezig kind’ vervangen door ‘per in het kindercentrum aanwezig kind’.

Artikel I, onderdeel J (artikel 12)

De tekst is hiermee aangepast overeenkomstig de tekst van artikel 5, twaalfde lid, en artikel 6, tiende lid, van de regeling.

Artikel I, onderdeel K (artikel 13)

De tekst van artikel 13 is opnieuw geformuleerd omdat gebleken is dat hierover in de praktijk nogal eens onduidelijkheid bestaat, met name wanneer er kinderen van verschillende leeftijden door een gastouder worden opgevangen. Het in onderdeel a gegeven maximum van zes kinderen moet gelezen worden in combinatie met de maxima in de onderdelen b, c en d. Eigen kinderen tot 10 jaar worden meegerekend. Omdat de bepaling ziet op het aantal kinderen dat gelijktijdig wordt opgevangen, spreekt het voor zich dat eigen kinderen alléén worden meegerekend als zij aanwezig zijn op het moment dat de andere kinderen worden opgevangen.

Dat betekent dat een groep van zes kinderen bijvoorbeeld kan bestaan uit vijf kinderen van 3 jaar en één kind van 9 jaar. Het is dus niet zo dat een gastouder die twee baby’s (kinderen jonger dan één jaar) opvangt, daarnaast geen andere kinderen meer kan opvangen.

Een groep kan ook bijvoorbeeld bestaan uit twee kinderen jonger dan één jaar, twee kinderen van 1½ jaar, één kind van 3 jaar en een kind van 5 jaar en twee eigen kinderen van 10 jaar of ouder.

Artikel I, onderdeel L (artikel 16)

De tekst van het eerste lid, onderdeel c en d is gewijzigd conform de tekst van artikel 3, eerste lid, onderdeel c en d.

Artikel I, onderdeel M (artikel 18)

De wijziging van artikel 5, derde lid, is ook doorgevoerd in artikel 18, derde lid, van de regeling.

Artikel I, onderdeel N (artikel 19)

De tekst is aangepast conform de wijzigingen van artikel 5, twaalfde lid en artikel 6, tiende lid, van de regeling.

Artikel II

Zoals in paragraaf 6 van het algemene deel van de toelichting is toegelicht, treedt artikel 5a van de regeling over het vierogenprincipe, alsmede artikel 7, eerste lid, onderdeel h, van de regeling over de beschrijving in het pedagogisch beleidsplan van de wijze waarop het vierogenprincipe is vormgegeven, in werking met ingang van 1 juli 2013.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, P. de Krom.

Naar boven