Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2014, 17425 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2014, 17425 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
Gelet op Richtlijn nr. 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEU 2005, L 255) en artikel 33 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, de artikelen 1.1, eerste lid, derde gedachtestreepje, onder 3°, 7.7, 8.22, tweede lid, en 8.36, vijfde lid, en 10.1, eerste lid, van de Wet dieren, de artikelen 3.1, derde lid, 3.4, derde lid, 3.6, derde en vierde lid, 3.16, 3.18, 4.4, 5.5 en 5.7, eerste en tweede lid, van het Besluit diergeneeskundigen en artikel 5.8 van het Besluit diergeneesmiddelen;
Besluit:
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
Besluit diergeneeskundigen;
betrokken staat als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties;
bestuur van de onderwijsinstelling;
Agentschap Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidzorg;
beschikbaar gesteld formulier als bedoeld in artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht of geopende elektronische weg als bedoeld in artikel 2:15 van die wet;
schriftelijke uitspraak van het veterinair tuchtcollege of het veterinair beroepscollege waarmee:
1°. de bij het veterinair tuchtcollege of het veterinair beroepscollege ingediende klacht wordt afgedaan;
2°. de behandeling van de klacht wordt gestaakt in verband met de intrekking van de klacht op of na de zitting;
3°. de klager niet-ontvankelijk wordt verklaard;
4°. de klacht kennelijk ongegrond wordt verklaard;
5°. de zaak wordt afgehandeld na het intrekken van de klacht op grond van artikel 8.23, tweede lid, van de wet;
6°. een wrakingsverzoek wordt afgehandeld;
7°. een verschoningsverzoek wordt afgehandeld;
leerplan dierfysiotherapie, bedoeld in de bijlage bij deze regeling;
migrerende beroepsbeoefenaar als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties;
Minister van Economische Zaken;
diploma, certificaat of andere titel die door een daartoe aangewezen bevoegde autoriteit van een betrokken staat is afgegeven ter afsluiting van een beroepsopleiding;
Richtlijn nr. 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEU 2005, L 255).
2. Met Richtlijn nr. 2005/36/EG worden voor de toepassing van deze regeling gelijkgesteld de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, in het bijzonder waar het gaat om bijlage VII, en de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, in het bijzonder waar het gaat om bijlage III.
De kwalificatie van dierenartsassistent paraveterinair, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van het besluit heeft ten minste betrekking op de volgende onderwerpen:
a. voeren (gezelschaps)dieren;
b. verzorgen (gezelschaps)dieren;
c. begeleiden voortplanting (gezelschaps)dieren;
d. nemen van hygiënische maatregelen;
e. anatomie, fysiologie en pathologie;
f. instrumentenleer, desinfectie en pathologie;
g. algemene assistentie en ziekenverzorging;
h. zoötechniek en gezondheidsleer;
i. laboratoriumwerkzaamheden;
j. radiologie;
k. eerste hulp;
l. algemene en plaatselijke verdoving, en
m. beheren van medicijnen.
Een opleiding als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onderdeel b, van het besluit geeft ten minste uitvoering aan het leerplan dierfysiotherapie, opgenomen in de bijlage bij deze regeling.
1. Het bevoegd gezag van een opleiding stelt een examencommissie in.
2. De examencommissie bestaat uit:
a. de directeur van de opleiding;
b. de door het bevoegd gezag, na overleg met de directie, aan te wijzen docenten die belast zijn met de verzorging van het onderwijs in de dierfysiotherapeutische vakken, en
c. een stagebegeleider.
3. Het bevoegd gezag van een opleiding benoemt uit de leden van de examencommissie een voorzitter.
4. De examencommissie is belast met de zorg voor de organisatie van het examen en een goede gang van zaken tijdens het examen, waaronder in ieder geval wordt verstaan:
a. het bepalen van de data en tijdstippen voor het afleggen van de onderdelen van het examen en bekendmaking daarvan aan de kandidaten;
b. het afnemen van het examen, en
c. het vaststellen van de uitslag van het examen.
5. De examencommissie wijst examinatoren aan die zijn belast met het afnemen van de onderdelen van het examen.
6. De examencommissie besluit bij meerderheid van stemmen. Bij het staken van de stemmen geeft de stem van de voorzitter de doorslag.
1. Het bevoegd gezag kan één of meer deskundigen aanwijzen, welke niet aan de school zijn verbonden, die mede het examen afnemen.
2. De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, geschiedt voor een bepaalde tijd.
1. De minister kan ten behoeve van het examen gecommitteerden aanwijzen.
2. Gecommitteerden hebben tot taak zich een oordeel te vormen over het niveau van het examen, de gang van zaken tijdens het examen en de naleving van de bij deze regeling gegeven voorschriften.
3. Gecommitteerden kunnen het afnemen van examenonderdelen bijwonen en kennis nemen van het schriftelijk werk van de kandidaten.
4. De leden van de examencommissie, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, het bevoegd gezag van een opleiding en de deskundigen, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, verschaffen de gecommitteerden de inlichtingen die zij voor hun taak nodig hebben.
5. De gecommitteerden brengen aan de minister verslag uit van hun bevindingen. Een afschrift van het verslag wordt toegezonden aan het bevoegd gezag van de opleiding waarvan het examen is onderzocht.
Tot het examen, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onderdeel c, van het besluit, wordt toegelaten degene die:
a. voldaan heeft aan de eisen gesteld in het leerplan dierfysiotherapie, en
b. de stage, bedoeld in het leerplan dierfysiotherapie, met de beoordeling goed of voldoende heeft afgerond.
1. De stage, bedoeld in het leerplan dierfysiotherapie, wordt door de stagebegeleider van de kandidaat beoordeeld.
2. De stagebegeleider drukt zijn beoordeling van kennis, vaardigheid, beroepshouding en inzicht van de kandidaat uit in één van de volgende beoordelingen:
a. goed;
b. voldoende;
c. onvoldoende.
1. Het examen, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onderdeel c, van het besluit, bestaat uit de volgende onderdelen:
a. onderzoek en behandeling van pathologische afwijkingen bij een paard, en
b. onderzoek en behandeling van pathologische afwijkingen bij een hond.
2. Ieder examenonderdeel wordt door ten minste twee examinatoren beoordeeld.
3. De examinatoren drukken hun beoordeling van kennis, vaardigheid, beroepshouding en inzicht van de kandidaat in het examenonderdeel onafhankelijk van elkaar uit in een cijfer van 1 tot en met 10, in de vorm van gehele cijfers.
4. De eindcijfers van de examenonderdelen worden door de examinatoren in onderling overleg vastgesteld. Indien de examinatoren niet tot overeenstemming kunnen komen, beslist de voorzitter van de examencommissie.
5. Nadat de uitslag van alle examenonderdelen is vastgesteld, wordt de uitslag van het examen vastgesteld door de examencommissie.
6. De examencommissie draagt er zorg voor dat het ten behoeve van het behalen van de opleiding gemaakte schriftelijke werk gedurende een jaar na afloop van het laatste examenonderdeel ter inzage voor de kandidaat ter beschikking blijft.
1. De examencommissie deelt een kandidaat zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken nadat het laatste examenonderdeel is afgelegd, de uitslag van het examen, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onderdeel c, van het besluit, mee.
2. Een kandidaat is geslaagd indien de examenonderdelen, genoemd in artikel 2.8, eerste lid, ten minste met een cijfer 6 zijn beoordeeld.
3. Een kandidaat heeft recht op een herexamen indien één van de examenonderdelen, genoemd in artikel 2.8, eerste lid, met een cijfer 5 en het andere examenonderdeel met ten minste het cijfer 6 is beoordeeld.
4. In alle andere gevallen is de kandidaat gezakt.
1. De kwalificatie van embryotransplanteur of embryotransplanteur/-winner, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van het besluit heeft ten minste betrekking op de volgende onderwerpen:
a. verzorgen van kunstmatige inseminatie;
b. verzorgen van spermawinning;
c. adviseren over vruchtbaarheid en voortplanting, en
d. verzorgen van embryotransplantatie.
2. De kwalificatie van embryotransplanteur of embryotransplanteur/-winner, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van het besluit heeft ten minste betrekking op de volgende onderwerpen:
a. verzorgen van kunstmatige inseminatie;
b. verzorgen van spermawinning;
c. adviseren over vruchtbaarheid en voortplanting;
d. verzorgen van embryotransplantatie, en
e. verzorgen van embryowinning of eicelwinning.
3. Voor de toelating tot embryotransplanteur of embryotransplaneur/-winner zijn in ieder geval de in het eerste onderscheidenlijk tweede lid genoemde onderdelen van de kwalificatie behaald.
1. Degene die de kwalificatie van embryotransplanteur of embryotransplanteur/-winner, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van het besluit wenst te behalen, toont ten genoegen van de examencommissie, bedoeld in artikel 7.4.5 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, aan dat hij ten minste 3.000 eerste inseminaties bij runderen heeft uitgevoerd.
2. Degene die de kwalificatie van embryotransplanteur of embryotransplanteur/-winner, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van het besluit wenst te behalen, toont ten genoegen van de examencommissie, bedoeld in artikel 7.4.5 van de Wet educatie en beroepsonderwijs aan dat hij:
a. de kwalificatie van embryotransplanteur of embryotransplanteur/-winner heeft behaald;
b. ten minste één jaar als embryotransplanteur of embryotransplanteur/-winner heeft gewerkt, en
c. ten minste 1.000 embryotransplantaties heeft uitgevoerd.
Een aanvraag tot toelating als bedoeld in artikel 3.13 van het besluit door een persoon, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.4, eerste lid of 3.6, eerste lid, van het besluit, wordt ingediend bij het CIBG via een daartoe beschikbaar gesteld middel.
1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 3.1 omvat:
a. de gegevens, bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, onderdelen a tot en met i, van het besluit;
b. gegevens betreffende de beroepsuitoefening, en
c. een bewijsstuk, dan wel bewijsstukken, waaruit blijkt dat degene die toelating aanvraagt voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.4, eerste lid, 3.6, eerste lid, van het besluit, die aan de toelating worden gesteld.
2. Van een bewijsstuk als bedoeld in het eerste lid, onder c, kan een kopie worden verstrekt die is gewaarmerkt door het bevoegd gezag of een notaris.
1. Onverminderd de bescheiden, bedoeld in artikel 3.2, verstrekt een persoon als bedoeld in artikel 3.1 die werkzaam is of is geweest in een ander land dan Nederland en die voornemens is zijn beroep in Nederland uit te oefenen of te hervatten, bij zijn aanvraag een document niet ouder dan drie maanden, waaruit blijkt dat ten aanzien van hem geen maatregel berustend op een in het buitenland gegeven rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing van kracht is op grond waarvan hij zijn rechten tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen in het land waar de beslissing is gegeven, geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend heeft verloren.
2. Indien het document, bedoeld in het eerste lid, niet wordt afgegeven door de bevoegde autoriteiten, wordt dit vervangen door een attest afgegeven door een bevoegde gerechtelijke autoriteit, een andere bevoegde overheidsautoriteit, een notaris of een bevoegde beroepsvereniging in het betreffende land waaruit blijkt dat betrokkene tegenover die instantie of functionaris onder ede, dan wel plechtig heeft verklaard dat ten aanzien van hem geen maatregel van kracht is als bedoeld in het eerste lid.
3. Van een document of attest, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt het originele exemplaar verstrekt dan wel een kopie daarvan die is gewaarmerkt door de instelling die het document of attest heeft afgegeven dan wel door een notaris.
4. Voor zover betrokkene voldoende aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is een document of attest als bedoeld in het eerste of tweede lid, dan wel een kopie daarvan als bedoeld in het derde lid, te verstrekken, wordt hij in de gelegenheid gesteld een eigen verklaring over te leggen inhoudende dat tegen hem geen maatregel van kracht is als bedoeld in het eerste lid.
5. Het eerste tot en met vierde lid is onverkort van toepassing voor degene die eerder in het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet is geregistreerd en wiens registratie niet is doorgehaald.
1. Een aanvraag tot het verkrijgen van erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties ten behoeve van de toelating tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, 3.4, eerste lid, en 3.6, eerste lid, van het besluit, door migrerende beroepsbeoefenaars wordt ingediend bij het CIBG via een daartoe beschikbaar gesteld middel.
2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt tevens aangemerkt als een aanvraag tot toelating als bedoeld in artikel 3.13 van het besluit.
3. Het CIBG draagt overeenkomstig artikel 4.5 van het besluit zorg voor registratie in het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet.
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, worden verstrekt:
a. de documenten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdelen a tot en met c en e van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties;
b. de gegevens, bedoeld in artikel 3.2, onder a en b, en,
c. indien de aanvraag en de documenten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdelen b, c en e, van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties in een andere dan de Nederlandse, Duitse of Engelse taal zijn gesteld, een door een beëdigde tolk of vertaler opgestelde vertaling daarvan in één van deze talen.
1. Ingeval de minister op grond van artikel 11 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties een compenserende maatregel noodzakelijk acht en betrokkene een proeve van bekwaamheid gaat afleggen, informeert de minister hem over:
a. de vakken waarop de proeve van bekwaamheid betrekking heeft;
b. de wijze waarop de proeve van bekwaamheid wordt afgenomen;
c. de kosten van de proeve.
2. De minister stelt betrokkene zo spoedig mogelijk op de hoogte van het resultaat van de proeve van bekwaamheid.
Ingeval de minister op grond van artikel 11 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties een compenserende maatregel noodzakelijk acht en betrokkene een aanpassingsstage gaat afleggen, informeert de minister hem over:
a. de vakken waarop de aanpassingsstage betrekking heeft;
b. de wijze waarop de aanpassingsstage wordt uitgevoerd;
c. de duur van de aanpassingsstage;
d. in voorkomend geval de aanvullende opleiding die deel uitmaakt van de aanpassingsstage.
Een aanvraag tot toelating tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, 3.4, eerste lid, en 3.6, eerste lid, van het besluit door personen die geen beroep op de Richtlijn 2005/36/EG kunnen doen, wordt ingediend bij het CIBG via een daartoe beschikbaar gesteld middel.
1. Bij een aanvraag tot toelating tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, 3.4, eerste lid, en 3.6, eerste lid, van het besluit door een persoon als bedoeld in artikel 3.8 worden de volgende gegevens en documenten verstrekt:
a. de gegevens, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, onder a en b;
b. een kopie van het deel van het paspoort dat de persoonsgegevens bevat;
c. het getuigschrift inzake het betreffende beroep dat door het in het land van herkomst daartoe bij of krachtens de wet bevoegd verklaarde gezag aan hem is afgegeven;
d. het programma van de opleiding tot het betreffende beroep, onderverdeeld in theorie- en praktijkvakken, met opgave van de duur van het onderwijs in die vakken, afkomstig van de instelling waarbij het getuigschrift is behaald;
e. cijferlijsten en beoordelingen van studieresultaten, praktijkperioden of -stages, en dergelijke;
f. indien in het land van herkomst een door een overheidsorgaan of een organisatie van beoefenaren van het desbetreffende beroep ingesteld register in stand wordt gehouden: een bewijs van inschrijving van hem in dat register, niet ouder dan zes maanden;
g. een document niet ouder dan drie maanden waaruit blijkt dat ten aanzien van hem geen maatregel berustend op een in het buitenland gegeven rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing van kracht is op grond waarvan hij zijn rechten tot het beroepsmatig uitoefenen van diergeneeskundige handelingen in het land waar de beslissing is gegeven, geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend heeft verloren;
h. bewijsstukken van eventuele beroepservaring.
2. De documenten, bedoeld onder c tot en met h, zijn gesteld, dan wel door een beëdigd vertaler vertaald, in de Nederlandse, Engelse of Duitse taal. Van deze documenten kunnen kopieën worden verstrekt die zijn gewaarmerkt door de instelling die deze heeft afgegeven of door een notaris.
3. Voor zover betrokkene voldoende aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is een document als bedoeld in het eerste lid, onder g, dan wel een kopie daarvan als bedoeld in het tweede lid, te verstrekken, wordt hij in de gelegenheid gesteld een eigen verklaring over te leggen inhoudende dat tegen hem geen maatregel van kracht is als bedoeld in het eerste lid, onder g.
1. Een wijziging van gegevens als bedoeld in artikel 3.14 van het besluit wordt doorgegeven aan het CIBG via een daartoe beschikbaar gesteld middel.
2. Bij een kennisgeving van een wijziging als bedoeld in het eerste wordt het registratienummer, bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, onder j, van het besluit, van degene op wie de wijziging betrekking heeft en de door te geven wijziging, dan wel wijzigingen, vermeld.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing voor de migrerende beroepsbeoefenaar die een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties is verleend.
1. Voor het verrichten van diergeneeskundige handelingen door diergeneeskundigen als bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.4, eerste lid, en 3.6, eerste lid, van het besluit verstrekt een dienstverrichter als bedoeld in artikel 21 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties voorafgaand aan de eerste dienstverrichting in Nederland aan het CIBG via een daartoe beschikbaar gesteld middel de documenten, bedoeld in artikel 23, eerste lid, en derde lid, onderdelen a tot en met d, van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties.
2. Dienstverrichters als bedoeld in het eerste lid zijn toegelaten tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet.
Aanvragen, bedoeld in dit hoofdstuk, worden ondertekend of zijn, voor zover de aanvraag wordt gedaan langs elektronische weg, voorzien van een elektronische handtekening als bedoeld in artikel 20a, eerste lid, van de Dienstenregeling centraal loket en interne markt informatiesysteem.
Een aanvraag tot registratie als bedoeld in artikel 4.1 van het besluit door een dierenarts die in Nederland zijn opleiding heeft genoten, wordt ingediend bij het CIBG via een daartoe beschikbaar gesteld middel.
1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.1, omvat:
a. de gegevens, bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, onderdelen a tot en met i, van het besluit;
b. gegevens betreffende de beroepsuitoefening, en
c. het origineel getuigschrift waaruit blijkt dat aan de degene die de registratie aanvraagt op grond van het afleggen van een examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs door een universiteit dan wel de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, de graad Master op het gebied van de diergeneeskunde is verleend of het getuigschrift waaruit blijkt dat hij het afsluitend examen van de opleiding diergeneeskunde, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, met goed gevolg heeft afgelegd.
2. Van een bewijsstuk als bedoeld in het tweede lid, onder c, kan een kopie worden verstrekt die is gewaarmerkt door het bevoegd gezag of door een notaris.
1. In afwijking van artikel 4.2, eerste lid, onder c, kan bij de aanvraag tot registratie als bedoeld in artikel 4.1 van het besluit een verklaring van het bevoegd gezag worden verstrekt dat betrokkene de opleiding met goed gevolg heeft afgelegd.
2. De registratie wordt doorgehaald indien betrokkene niet binnen drie maanden na registratie alsnog het origineel getuigschrift of bewijsstukken daarvan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, dan wel een kopie daarvan als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, heeft verstrekt.
Artikel 3.3 is van overeenkomstige toepassing voor de dierenarts die zijn opleiding in Nederland heeft genoten en die werkzaam is of is geweest in een ander land dan Nederland en voornemens is zijn beroep in Nederland uit te oefenen of te hervatten.
De titel na een opleiding op het gebied van de diergeneeskunde, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, derde gedachtestreepje, onder 3°, van de wet voldoet aan artikel 21, eerste lid, in samenhang met artikel 38 en bijlage V, onder 5.4.2, van Richtlijn nr. 2005/36/EG.
Indien de titel na een opleiding op het gebied van de diergeneeskunde, bedoeld in artikel 4.5, niet voldoet aan de benaming, genoemd in bijlage V, onder 5.4.2, van Richtlijn nr. 2005/36/EG, gaat de titel vergezeld van een verklaring, afgegeven door de bevoegde autoriteit in de desbetreffende betrokken staat waarin wordt bevestigd dat de titel:
a. is afgegeven ter afsluiting van een opleiding die in overeenstemming is met de voorschriften van artikel 38 van Richtlijn nr. 2005/36/EG, en
b. door de bevoegde autoriteit van de desbetreffende betrokken staat gelijk wordt gesteld aan de titel, onderscheidenlijk de titels waarvan de benamingen is, onderscheidenlijk zijn opgenomen in bijlage V, onder 5.4.2, van Richtlijn nr. 2005/36/EG.
1. Indien de titel na een opleiding op het gebied van de diergeneeskunde, bedoeld in artikel 4.5, niet voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 38 van Richtlijn nr. 2005/36/EG, en is afgegeven ter afsluiting van een opleiding die is begonnen voor de referentiedatum, genoemd in bijlage V, onder 5.4.2, van Richtlijn nr. 2005/36/EG, gaat de titel vergezeld van een verklaring, afgegeven door de bevoegde autoriteit in de desbetreffende betrokken staat waarin wordt bevestigd dat de bezitter van de titel de werkzaamheden van dierenarts gedurende ten minste drie opeenvolgende jaren tijdens de vijf jaren voorafgaande aan de afgifte van de verklaring daadwerkelijk en op wettige wijze heeft uitgeoefend.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een titel na een opleiding op het gebied van de diergeneeskunde als bedoeld in het eerste lid die is afgegeven door de bevoegde autoriteit op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek ter afsluiting van een opleiding, welke is begonnen voor 3 oktober 1990.
1. Indien de titel na een opleiding op het gebied van de diergeneeskunde, bedoeld in artikel 4.5, is afgegeven:
a. door de bevoegde autoriteit van het voormalige Tsjecho-Slowakije, of ter verwerving waarvan de opleiding voor 1 januari 1993 is begonnen, voor zover het de Tsjechische Republiek of Slowakije betreft;
b. door de bevoegde autoriteit van de voormalige Sovjet-Unie, of ter verwerving waarvan de opleiding voor 20 augustus 1991 is begonnen, voor zover het Estland betreft;
c. door de bevoegde autoriteit van de voormalige Sovjet-Unie, of ter verwerving waarvan de opleiding voor 21 augustus 1991 is begonnen, voor zover het Letland betreft;
d. door de bevoegde autoriteit van de voormalige Sovjet-Unie, of ter verwerving waarvan de opleiding voor 11 maart 1990 is begonnen, voor zover het Litouwen betreft;
e. door de bevoegde autoriteit van het voormalige Joegoslavië, of ter verwerving waarvan de opleiding voor 25 juni 1991 is begonnen, voor zover het Slovenië betreft;
f. door de bevoegde autoriteit van het voormalige Joegoslavië, of ter verwerving waarvan de opleiding voor 8 oktober 1991 is begonnen, voor zover het Kroatië betreft;
wordt voldaan aan het tweede en derde lid.
2. De titel gaat vergezeld van een verklaring, afgeven door de bevoegde autoriteit in de desbetreffende betrokken staat waarin wordt bevestigd dat:
a. de titel op het grondgebied van de betrokken staat dezelfde rechtsgeldigheid heeft als titels na een opleiding op het gebied van de diergeneeskunde die door de bevoegde autoriteit van de betrokken staat worden afgegeven, en
b. de bezitter van de titel de werkzaamheden van dierenarts gedurende ten minste drie opeenvolgende jaren tijdens de vijf jaren voorafgaande aan de afgifte van de verklaring daadwerkelijk en op wettige wijze heeft uitgeoefend.
3. Voor zover het Estland betreft wordt, in afwijking van het tweede lid, onderdeel b, in de verklaring bevestigd dat de bezitter van de titel de werkzaamheden van dierenarts gedurende ten minste vijf opeenvolgende jaren tijdens de zeven jaren voorafgaande aan de afgifte van de verklaring daadwerkelijk en op wettige wijze heeft uitgeoefend.
Een aanvraag tot registratie door dierenartsen wier opleiding voldoet aan artikel 4.5, dan wel ten aanzien van wie een uitzondering als bedoeld in de artikelen 4.6, 4.7 of 4.8 van toepassing is, wordt ingediend bij het CIBG via een daartoe beschikbaar gesteld middel.
1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.9, omvat:
a. de gegevens, bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, onderdelen a tot en met i, van het besluit;
b. gegevens betreffende de beroepsuitoefening, en
c. de door een betrokken staat verleende titel na een opleiding op het gebied van de diergeneeskunde die voldoet aan de eisen in artikel 4.5, dan wel de artikelen 4.6, 4.7 of 4.8;
d. een document niet ouder dan drie maanden, waaruit blijkt dat ten aanzien van degene die de registratie aanvraagt geen maatregel berustend op een in het buitenland gegeven rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing van kracht is, op grond waarvan hij zijn rechten tot de uitoefening van de diergeneeskunde in het land waar de beslissing is gegeven, geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend heeft verloren.
2. Indien het document, bedoeld in het eerste lid, onder d, niet wordt afgegeven door de bevoegde autoriteiten, wordt dit vervangen door een attest afgegeven door een bevoegde gerechtelijke autoriteit, een andere bevoegde overheidsautoriteit, een notaris of een bevoegde beroepsvereniging in het betreffende land waaruit blijkt dat betrokkene tegenover die instantie of functionaris onder ede, dan wel plechtig, heeft verklaard dat ten aanzien van hem geen maatregel van kracht is als bedoeld in het eerste lid, onder d.
3. Voor zover betrokkene voldoende aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is een document of attest als bedoeld in het eerste lid, onder d, of het tweede lid te verstrekken, wordt hij in de gelegenheid gesteld een eigen verklaring over te leggen inhoudende dat tegen hem geen maatregel van kracht is als bedoeld in het eerste lid, onder d.
4. Van een bewijsstuk als bedoeld in het eerste lid, onder c of d, of van het attest, bedoeld in het tweede lid, kan een kopie worden verstrekt die is gewaarmerkt door het bevoegd gezag of door een notaris.
5. De titel, bedoeld in het eerste lid, onder c, is gesteld, dan wel door een beëdigd vertaler vertaald, in de taal waarin de getuigschriften zijn weergegeven in bijlage V van de Richtlijn 2005/36/EG. Het document, bedoeld in het tweede lid, onder d, of het attest, bedoeld in het tweede lid, zijn gesteld, dan wel door een beëdigd vertaler vertaald, in het Nederlands, Engels of Duits.
1. Migrerende beroepsbeoefenaars die beschikken over een door betrokken staat verleende titel na een opleiding op het gebied van de diergeneeskunde die niet voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 4.5, en ten aanzien van wie evenmin een uitzondering als bedoeld in artikel 4.6, 4.7 of 4.8 van toepassing is of over een opleidingstitel, onder 2˚, als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet erkenning EG beroepskwalificaties, worden niet geregistreerd dan nadat door de minister erkenning van beroepskwalificaties is verleend tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen.
2. Met betrekking tot een aanvraag tot erkenning van beroepskwalificaties door een persoon , als bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 3.4, 3.5, 3.6 en 3.7 van overeenkomstige toepassing.
Alvorens een besluit op een aanvraag als bedoeld in de artikelen 4.11 of 4.12 wordt genomen, wordt de Faculteit Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht advies gevraagd, tenzij de toelating voortvloeit uit verplichtingen opgelegd op grond van internationale overeenkomsten.
1. Onverminderd artikel 5.16 van de Regeling diergeneesmiddelen bevat de administratie van een dierenarts en, in voorkomend geval, een andere persoon als bedoeld in artikel 5.8, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit diergeneesmiddelen:
a. een afschrift van ieder door een dierenarts of een ander persoon opgesteld recept;
b. een afschrift van iedere uitslag van een gevoeligheidsbepaling als bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, van het besluit.
2. Artikel 5.16 van de Regeling diergeneesmiddelen is van overeenkomstige toepassing op de toepassing van diergeneesmiddelen door een dierenarts of persoon als bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat in het vierde lid, onderdeel b, onder 4°, onder afgeleverde hoeveelheid wordt verstaan toegepaste hoeveelheid.
3. De administratie en de bescheiden die verband houden met de aantekeningen in de administratie worden gedurende vijf jaar bewaard.
1. Een dierenarts houdt bij toepassing van een diergeneesmiddel bij dieren die voor de productie van levensmiddelen zijn bestemd overeenkomstig artikel 5.2 van het besluit, gedurende vijf jaar in een administratie de volgende gegevens bij:
a. de datum waarop de dieren werden onderzocht;
b. naam en adres van de houder van de dieren;
c. het aantal behandelde dieren;
d. de diagnose;
e. de diergeneeskundige motivering voor de toediening van het diergeneesmiddel;
f. de voorgeschreven diergeneesmiddelen;
g. de toegediende dosering;
h. de duur van de behandeling;
i. de vastgestelde wachttermijn.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op diervoeders met medicinale werking.
3. De administratie en de bescheiden die verband houden met de aantekeningen in de administratie worden gedurende vijf jaar bewaard.
1. Onverminderd de artikelen 5.16 en 5.19 van de Regeling diergeneesmiddelen en artikel 5.2 tekent de dierenarts en, in voorkomend geval, een andere persoon als bedoeld in artikel 5.8, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit diergeneesmiddelen bij toepassing van een diergeneesmiddel als bedoeld in de artikelen 2.13 en 4.12 van de Regeling diergeneesmiddelen in de administratie van de houder van dieren aan:
a. de datum van de behandeling met diergeneesmiddelen voor zover door de dierenarts uitgevoerd;
b. benaming en, in voorkomend geval, nummer van het diergeneesmiddel;
c. de identificatie van de behandelde dieren;
d. de in acht te nemen wachttermijn.
2. Indien het diergeneesmiddel, bedoeld in het eerste lid een stof bevat als bedoeld in bijlage II bij Richtlijn 96/22/EG, waarvan toepassing is toegestaan op grond van artikel 4 van die richtlijn, tekent de dierenarts, onverminderd het bepaalde in het eerste lid, in de administratie, bedoeld in het eerste lid, tevens aan:
a. het doel van de behandeling;
b. de wijze van toediening van het diergeneesmiddel.
3. De administratie en de bescheiden die verband houden met de aantekeningen in de administratie worden gedurende vijf jaar bewaard.
De dierenarts informeert de houder van dieren:
a. voorafgaand aan de toepassing van een diergeneesmiddel als bedoeld in de artikelen 5.1 en 5.2 van het besluit over de toepassing van middelen in afwijking van de in de vergunning voor het in de handel brengen vermelde toepassing of over de ex tempore bereiding en toepassing van een diergeneesmiddel en over de mogelijk daaraan verbonden risico’s.
b. onverminderd artikel 5.16 van de Regeling diergeneesmiddelen en de artikelen 5.2 en 5.3, bij aflevering of bij het voorschrijven van diergeneesmiddelen als bedoeld in de artikelen 2.13 en 4.12 van het Besluit diergeneesmiddelen, schriftelijk, indien de diergeneesmiddelen bestemd zijn voor dieren, die gehouden worden voor de productie van levensmiddelen over:
1º. naam en hoeveelheid van het afgeleverde diergeneesmiddel, en
2º. de in acht te nemen wachttermijn.
Een diergeneesmiddel kan slechts worden voorgeschreven als bedoeld in artikel 5.8, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit diergeneesmiddelen, door een dierenarts, die de medische zorg op zich heeft genomen door ten minste:
a. de omstandigheden waaronder het dier of de groep dieren wordt gehouden te kennen, en
b. over de medicatiehistorie van het dier of de groep dieren te beschikken.
1. Onverminderd de artikel 5.16 van de Regeling diergeneesmiddelen en de artikelen 5.2 en 5.3, voert de dierenarts, bedoeld in artikel 5.9 van de Regeling diergeneesmiddelen, in het geval door hem een diergeneesmiddel is toegepast of afgeleverd, waarvoor in Nederland geen vergunning voor het in de handel brengen, een vrijstelling of ontheffing is verleend, een administratie die de volgende gegevens bevat:
a. de behandelde dieren;
b. naam en adres van de houder van de dieren;
c. de gestelde diagnose;
d. het toegepaste en afgeleverde diergeneesmiddel alsmede de voorgeschreven dosis;
e. de duur van de behandeling;
f. de door de dierenarts opgegeven wachttermijn, indien voor het betrokken diergeneesmiddel een wachttermijn in acht moet worden genomen.
2. De dierenarts, bedoeld in artikel 5.9 van de Regeling diergeneesmiddelen, houdt de administratie, bedoeld in het eerste lid, gedurende drie jaren beschikbaar en toont deze op eerste afroep aan de ingevolge artikel 17, eerste lid, onderdeel 2, van de Wet op de economische delicten met de opsporing belaste personen of aan ambtenaren.
Dierenartsen noteren de bijzonderheden van een behandeling met een substantie als bedoeld in artikel 2.12, onderdeel d, van de Regeling diergeneesmiddelen in hoofdstuk IX van het identificatiedocument voor paardachtigen, bedoeld in verordening (EG) nr. 504/2008.
1. Diergeneesmiddelen die werkzame stoffen bevatten behorende tot de groep van derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen en diergeneesmiddelen als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onderdeel b, of artikel 5.2, eerste lid, onderdeel b, van het besluit welke een antimicrobiële werking bezitten, worden aangewezen als diergeneesmiddelen, bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, van het besluit.
2. De gevoeligheidsbepaling wordt uitgevoerd in overeenstemming met de eisen die ingevolge de geldende goede veterinaire praktijken, waaronder gidsen voor goede praktijken als bedoeld in artikel 8.44 van de wet, aan een betrouwbare gevoeligheidsbepaling worden gesteld.
1. Aan de voorzitter van het veterinair tuchtcollege wordt een vaste vergoeding per maand toegekend, waarbij de salarisschaal wordt vastgesteld op 20% van het maximum van schaal 15 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren 1984.
2. Aan de overige leden en hun plaatsvervangers van het veterinair tuchtcollege wordt een vergoeding per eindbeslissing toegekend van € 95.
1. Aan de voorzitter van het veterinair beroepscollege wordt een vaste vergoeding per maand toegekend, waarbij de salarisschaal wordt vastgesteld op 10% van het maximum van schaal 17 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren 1984.
2. Aan de overige leden en hun plaatsvervangers van het veterinair beroepscollege wordt een vergoeding per eindbeslissing toegekend van € 95.
1. Indien een bij het veterinair tuchtcollege of het veterinair beroepscollege aanhangig gemaakte zaak vijf werkdagen of minder voorafgaand aan de zitting wordt ingetrokken, wordt aan de personen bedoeld in de artikelen 6.1, tweede lid, en 6.2, tweede lid, een vergoeding toegekend van € 50.
2. Aan personen als bedoeld in de artikelen 6.1, tweede lid, en 6.2, tweede lid, tegen wie vijf werkdagen of minder voorafgaand aan de zitting een wrakingsverzoek wordt ingediend, wordt een vergoeding toegekend van € 50 indien het wrakingsverzoek is toegewezen.
3. Aan personen als bedoeld in de artikelen 6.1, tweede lid, en 6.2, tweede lid, tegen wie op of na de zitting een wrakingsverzoek wordt ingediend, wordt een vergoeding toegekend van € 80 indien het wrakingsverzoek wordt toegewezen.
4. Aan personen als bedoeld in de artikelen 6.1, tweede lid, en 6.2, tweede lid, die tijdens de behandeling van een zaak een verschoningsverzoek hebben gedaan en in die zaak worden vervangen, wordt een vergoeding toegekend van € 50.
Degene die op grond van de artikelen 6.1, 6.2, en 6.3 in aanmerking komt voor een vergoeding dient daarvoor binnen drie maanden na de datum van de eindbeslissing, bedoeld in artikel 1, een declaratie in bij de minister.
Aan de voorzitter, de overige leden en hun plaatsvervangers worden reis- en verblijfskosten toegekend op grond van het Reisbesluit binnenland op basis van declaratie achteraf.
De Regeling diergeneesmiddelen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 5.8a komt te luiden:
B
In hoofdstuk 9a vervallen paragraaf 1 en 3.
C
Bijlage 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef van het eerste lid wordt ‘artikel 5 van het Besluit paraveterinairen’ vervangen door: artikel 3.6 van het Besluit diergeneeskundigen.
2. In de aanhef van het tweede lid wordt ‘artikel 9 van het Besluit paraveterinairen’ vervangen door: artikel 3.1 van het Besluit diergeneeskundigen.
3. In de aanhef van het derde lid wordt ‘artikel 5 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990’ vervangen door: artikel 7.4 van het Besluit diergeneeskundigen.
4. In de aanhef van het vierde lid wordt ‘artikel 6 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990” vervangen door: artikel 7.5 van het Besluit diergeneeskundigen.
Van het verbod, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van de wet en artikel 2.7, tweede lid, van het besluit wordt, voor zover aan het eerste lid van laatstbedoeld artikel wordt voldaan, vrijstelling verleend voor het verrichten van de lichamelijke ingreep, bedoeld in artikel 2.6, onderdeel c, van het besluit voor zover het betreft het aanbrengen van één oormerk in een oor bij zeugen en gelten kennelijk bestemd voor de fokkerij ten behoeve van herkenning van het dier bij het voederen in groepshuisvesting naast de bij of krachtens enig ander wettelijk voorschrift voorgeschreven of toegestane identificatie-ingrepen, tot het tijdstip waarop een besluit tot een daartoe strekkende wijziging van het besluit in werking treedt.
De Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties uitoefening van de diergeneeskunde wordt ingetrokken.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
's-Gravenhage, 23 juni 2014
De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma
De dierenfysiotherapeut richt zich in het bijzonder op honden, katten en paarden en in meer algemene zin op de gehouden diersoorten. De dierfysiotherapie is met name gericht op het bewegingsapparaat. De kennis en vaardigheden van de dierenfysiotherapeut hebben betrekking op:
– de mogelijkheden en de voorwaarden voor bewegend functioneren;
– de oorzaken van het disfunctioneren;
– fysiotherapeutische onderzoekmethodes inzake disfuncties;
– het samenstellen en uitvoeren van behandelprogramma's om invloed uit te oefenen op het functioneren waardoor stoornissen zijn te voorkomen, op te heffen of verergering is tegen te gaan.
De dierenfysiotherapeut maakt een keuze uit één of meer behandelmethoden zoals massagetherapie, bewegingstherapie, en fysische therapie in engere zin. Hij richt zich op de bestrijding van pijn, op het optimaliseren van spiertonus en van de houdings- en bewegingscoördinatie waaronder beïnvloeding van de mobiliteit en op training van het algemeen en locaal uithoudingsvermogen. Verder richt de dierfysiotherapie zich op de perifere circulatie alsmede de functie van de huid. De diergeneeskundige handelingen die door een toegelaten en geregistreerde dierenfysiotherapeut mogen worden verricht, zijn genoemd in het Besluit diergeneeskundigen.
De cursist heeft kennis van:
1. de topografie van het skelet, gewrichten en spieren van hals, rug, voor- en achterbeen, waaronder de pezen en ligamenten;
2. de (globale) bouw en functie van het ruggenmerg, belangrijke perifere zenuwen en de vascularisatie;
3. de positie en verhoudingen van organen in hals, borst- en buikholte behorend tot digestietractus, respiratietractus, urogenitaaltractus, circulatieapparaat en lymphknopen;
4. de specifieke morfologie van de huid en adnexa;
5. biomechanica; m.n. de biomechanica van de pezen en ligamenten, de statica en de functionele anatomie alsmede de kinematica.
De cursist kan:
6. de oriëntatie en palpatie van alle onderhuidse structuren, die voor een effectieve behandeling van het bewegingsapparaat van belang kunnen zijn (Anatomie in vivo), aan het levende dier uitvoeren.
De cursist heeft kennis van:
a. Inspanningsfysiologie
1. normale arbeidsprestaties voor de gebruiksgroepen;
2. de normale houding en gang;
3. bestaande trainingsmethoden;
4. parameters ter bepaling van het trainingsniveau.
b. Pijn
5. de herkenning van pijngedrag;
6. pijn als motivationele factor;
7. bestrijding van pijn.
c. Het normale herstelmechanisme van letsel aan botten, kraakbeen, pezen en weke delen.
De cursist heeft kennis van:
a. Orthopedie
1. aandoeningen van het bewegingsapparaat, met name van gewrichten, banden, pezen en spieren zowel aangeboren als verkregen;
2. deformiteiten van de wervelkolom, zowel acuut traumatisch als geleidelijk ontstaan.
b. Traumatologie
3. gesloten letsels, wonden en fracturen;
4. behandelingsmogelijkheden en behandelingsonmogelijkheden;
5. consequenties voor het functioneren van het dier;
6. het klinische beeld van shock;
7. EHBO-maatregelen bij ernstig letsel.
c. Neurologie
8. aandoeningen van infectieuze aard;
9. letsels van de perifere motorische zenuwen, uitvals- en prikkelingsverschijnselen van de perifere motorische en sensibele zenuwen; zowel symmetrisch als a-symmetrisch en neurotrope spieratrofie.
d. Dermatologie
10. aandoeningen van de huid van infectieuze, met name de zoönosen, en niet infectieuze aard, voor zover zij voor de uitoefening van fysiotherapie bij dieren relevant zijn;
11. aandoeningen van hoornige structuren waaronder hoef en zoolkussen.
e. Inwendige ziekten
12. herkennen van ziekten, aandoeningen, stoornissen aan de respiratietractus, hart- en circulatieapparaat, digestietractus, urogenitaaltractus, voor zover zij voor de uitoefening van fysiotherapie bij dieren relevant zijn.
f. Infectieziekten en zoönosen
13. herkennen van infectieziekten en zoönosen.
De cursist heeft kennis van:
1. pijnstillers en tranquillizers zodat hij de invloed daarvan op het gedrag en de behandelingseffecten kan interpreteren en de gevallen waarin sprake is van doping kan herkennen.
De cursist heeft kennis van:
1. de meest gangbare termen in de zoötechniek;
2. de meest voorkomende rassen en hun gebruiksdoel en het geven van uitvoering aan het opmaken van een signalement;
3. de specifieke gedragspatronen en de meest voorkomende gedragsafwijkingen;
4. het hanteren van een dier, ook na een ongeval;
5. de samenstelling van voedermiddelen, voederbehoeften, voedingsmethoden en eetgewoonten voor zover van belang voor het bewegingsapparaat;
6. het harnachement van het paard en de invloed daarvan op houding en beweging;
7. de invloed van het orthopedisch beslag op het houdings- en bewegingsapparaat.
De cursist heeft kennis van:
1. de implicaties van de anatomische bouw, de fysiologische- en pathofysiologische reactiemechanismen en het gedrag van het dier in vergelijking met de mens;
2. de theoretische grondslag en de praktische uitvoering van een klinisch onderzoek bij het dier;
3. indicaties en contra-indicaties op het gebied van de fysiotherapie in de diergeneeskunde.
De cursist kan:
4. op basis van de diagnose van de dierenarts via een fysiotherapeutische werkdiagnose tot een doel van behandeling komen;
a. Bewegingstherapie
De cursist kan bewegingstherapieën uitvoeren met als behandelingsdoel;
1. gewrichtsmobilisatie;
2. spierfunctieverbetering, waaronder spierkracht, spiertonus en spierlengte;
3. verbetering van het algehele uithoudingsvermogen;
4. verbetering van de stabilisatie van het gewricht, met name door verbetering van de proprioceptie, spierkracht en het artho kinethische reflex mechanisme (AKRM);
5. pijnvermindering;
b. Massagetherapie
De cursist kan massage-therapie uitvoeren met als behandelingsdoel:
1. pijnvermindering;
2. detonisering van musculatuur;
3. tonisering van musculatuur;
4. verbetering van de circulatie: arterieel, veneus en lymfatisch.
5. mobilisering van huid en onderhuids bindweefsel;
c. Fysische therapie in engere zin
De cursist kan fysische therapie in engere zin uitvoeren met de volgende behandeldoeleinden:
1. pijnvermindering;
2. beïnvloeding van metabole processen;
3. beïnvloeding van de circulatie;
4. verbetering van de wondgenezing en fractuurgenezing;
5. mobilisering;
6. beïnvloeding van de musculaire tonus;
d. Voorlichting
De student is in staat om over de medische- en dierfysiotherapeutisch-diagnostische gegevens schriftelijk en mondeling te communiceren met de eigenaar van de patiënt, de eventuele verwijzer of andere betrokkenen.
De student is in staat voorlichting te geven in de preventieve en curatieve sfeer.
Het bezit van een getuigschrift als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
De opleiding bestaat uit theoretisch onderwijs, dat een tijdsperiode van maximaal twee jaar beslaat, en een stageperiode.
Het theoretisch onderwijs en de stageperiode zijn erop gericht dat de cursist voldoet aan de door de minister vastgestelde eisen die zijn verwoord in de leerdoelen, bedoeld in hoofdstuk 2 van dit leerplan.
– Inrichting van het theoretisch onderwijs
Het onderwijs beslaat een tijdsperiode van maximaal twee jaar. Voordat de cursist wordt toegelaten tot het examen van de opleiding fysiotherapie bij dieren, voldoet deze aan de eisen gesteld in het leerplan van deze opleiding. In het theoretisch onderwijs worden de volgende programmaonderdelen gedoceerd en getoetst:
A. Functionele morfologie;
B. Fysiologie;
C. Ziektekunde van orgaansystemen;
D. Farmacologie;
E. Zoötechniek;
F. Fysiotherapie bij dieren.
– Inrichting stage
De stage is een onderdeel van de opleiding tot dierenfysiotherapeut. De stage heeft tot doel de cursisten in de gelegenheid te stellen hun kennis, inzicht en vaardigheden op het gebied van de dierfysiotherapie onder begeleiding te oefenen en te hanteren, zodat zij aan het einde van de opleiding tot dierenfysiotherapeut zelfstandig beroepsmatig kunnen functioneren.
Tijdens de stageperiode, welke geen vast omschreven tijdsperiode omvat, dient de stagiaire ten minste 36 behandelingen te hebben bijgewoond of uitgevoerd. Daarbij wordt ernaar gestreefd dat de werkdiagnose door de betreffende cursist wordt gesteld. Deze handelingen dienen zo veel mogelijk gelijkwaardig verdeeld te worden over de onderdelen hond en paard. Van ten minste twee casus wordt een verslag gemaakt, waaronder minimaal één casus binnen het onderdeel hond en één casus binnen het onderdeel paard.
De stagiaire kan voor de casus hond van een ander stageadres gebruik maken dan voor de casus paard, doch slechts met voorafgaande toestemming van de opleiding kan van meer dan twee stageadressen gebruik gemaakt worden.
– Stagereglement
De onderwijsinstelling is verantwoordelijk voor de organisatie van de stage.
De onderwijsinstelling is verantwoordelijk voor het toewijzen van stage adressen.
In samenspraak met de stagebegeleider en de onderwijsinstelling kan de stagiaire een ander stageadres toegewezen worden.
De stagiair dient zich te houden aan de interne regels van de stage-instelling.
De stagiair heeft de verplichting van geheimhouding omtrent al hetgeen hem als geheim is toevertrouwd of waarvan hij het vertrouwelijk karakter moet begrijpen.
De stagiaire heeft recht op goede begeleiding.
Bij de stagebeoordeling ‘onvoldoende’ zal de stage in gelijke categorie maar op een ander adres moeten worden overgedaan. Bij herhaald ‘onvoldoende’ is het in belang van alle betrokkenen dat de stagiaire met de stage stopt.
– Bij de stage betrokkenen
Stagiair: een cursist van de onderwijsinstelling die, in de dierfysiotherapie bij dierenpraktijk van de stagebegeleider, onder begeleiding van de stagebegeleider en onder controle van de onderwijsinstelling activiteiten ontplooit ter realisering van de doelstellingen van de stage.
Stagebegeleider: beroepskracht die werkzaam is in en toegelaten is tot het verrichten van dierfysiotherapie en zich bezig houdt met de praktische en patiëntgerichte begeleiding van de stagiaire. De taken van een stagebegeleider zijn in ieder geval:
1. het onder zijn leiding laten verrichten van een onderzoek;
2. het in overleg met de stagiair initiëren van een behandelplan en het begeleiden hiervan;
3. het helpen verwerken en evalueren van probleemsituaties in de relatie met de patiënten;
4. het beoordelen van het functioneren van de stagiair;
5. het bespreken van de stagebeoordeling met de stagiair en een vertegenwoordiger van de onderwijsinstelling.
Onderwijsinstelling: de organisatie welke een opleiding tot dierenfysiotherapeut verzorgt en via een door haar aangewezen vertegenwoordiger contact houdt met de stagiair en de stagebegeleider.
– Einddoel stage
De stagiair kan op een juiste wijze het contact met de patiënt leggen, waardoor de patiënt het onderzoek of de behandeling accepteert. De stagiaire is in staat met behulp van de verstrekte onderzoeksgegevens van de dierenarts zelfstandig anamnese, inspectie en onderzoek af te nemen, of uit te voeren en een behandelingsplan in te stellen of uit te voeren.
Deze ministeriële regeling strekt tot uitvoering van de Wet dieren (verder: wet) en het Besluit diergeneeskundigen (verder: besluit).
De wet bevat een integraal kader waarin de kernpunten zijn vastgelegd voor regels met betrekking tot het gedrag van mensen jegens dieren en voor regels ter beheersing van de risico’s die dieren of producten die van die dieren afkomstig zijn, met zich kunnen brengen voor de mens en voor andere dieren. Onder de wet is onder meer het Besluit diergeneeskundigen tot stand gekomen. In dit besluit zijn de voorheen geldende regels met betrekking tot diergeneeskundigen voortgezet. Deze Regeling diergeneeskundigen (verder: regeling) is gebaseerd op het Besluit diergeneeskundigen en bevat bepalingen ter uitvoering van dat besluit. Deze regels waren gebaseerd op de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (verder: WUD). Het gaat dan om de Regeling aanmelding tot uitoefening der diergeneeskunde, de Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties uitoefening van de diergeneeskunde, de Regeling ingevolge artikelen 5 en 6 van de WUD 1990, Regeling paraveterinairen, de Regeling register WUD 1990, de Regeling toegelaten handelingen, de Regeling aanwijzing ambtenaren, bedoeld in artikel 16 en 29 WUD 1990, en vaststelling van de vergoedingen voor de leden van het veterinair tuchtcollege en het veterinair beroepscollege.
In deze regeling zijn regels opgenomen over het beroep dierenarts en de paraveterinaire beroepen, te weten dierenartsassistent paraveterinair, dierenfysiotherapeut en embryotransplanteur/-winner. Met betrekking tot deze beroepen worden voor drie onderwerpen regels gesteld. Ten eerste betreft dit nadere regels met betrekking tot de Nederlandse kwalificaties van de opleidingen die recht geven op toelating tot de paraveterinaire beroepen en de registratie van dierenartsen. Daarnaast betreft dit regels met betrekking tot de erkenning van beroepskwalificaties met betrekking tot voornoemde beroepen als bedoeld in Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEU 2005 L 255)1 (verder: Richtlijn 2005/36/EG) en de toelating en registratie van personen die geen beroep kunnen doen op die richtlijn. Tot slot bevat de regeling enkele bepalingen betreffende het verrichten van handelingen met diergeneesmiddelen door de onderscheiden beroepsgenoten.
De voorheen vigerende regelgeving is gecontinueerd. In het bijzonder ten aanzien van de regels inzake toelating van diergeneeskundigen is de regelgeving aangevuld, met name waar het gaat om toelating van diergeneeskundigen onder de genoemde richtlijn en van diergeneeskundigen die niet onder het regime van die richtlijn vallen. Voornamelijk betreft dit een verduidelijking van de bestaande praktijk ter zake. Voorts zijn enkele bepalingen opgenomen in verband met het elektronisch verkeer.
Deze toelichting bestaat uit een algemeen deel, een artikelsgewijs deel en een transponeringstabel. In het algemene deel worden in paragraaf 2 per onderwerp de inhoudelijke aspecten op hoofdlijnen van deze regeling beschreven. Paragraaf 3 bevat een beschrijving van de gevolgen van deze regeling voor de regeldruk. In de transponeringstabel wordt inzichtelijk gemaakt waar de bepalingen van deze regeling voorheen geregeld waren en, indien van toepassing, welke Europese regelgeving daarmee wordt geïmplementeerd.
In hoofdstuk 2 van de regeling zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de kwalificaties, ofwel opleidingseisen, van diergeneeskundigen, niet zijnde dierenartsen, ook wel geduid als paraveterinairen. In de artikelen 3.1, eerste lid, 3.4, eerste lid, en 3.6, eerste lid, van het besluit zijn de voorwaarden opgenomen aan welke opleidingseisen dierenartsassistenten paraveterinair, dierenfysiotherapeuten en embryotransplanteurs en embryotransplanteurs/-winners (verder: embryotransplanteurs) moeten voldoen om te worden toegelaten tot het verrichten van bepaalde, in die artikelen bedoelde diergeneeskundige handelingen.
In artikel 3.1 van het besluit is bepaald dat dierenartsassistenten over de kwalificatie van dierenartsassistent paraveterinair dienen te beschikken alvorens te worden toegelaten tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen. Voor embryotransplanteurs is in artikel 3.6 van het besluit opgenomen dat de kwalificatie van embryotransplanteur dient te zijn behaald. Deze embryotransplanteurs kunnen ook onderdelen van de kwalificatie door middel van certificaten behalen. Wanneer alle certificaten zijn behaald volgt eveneens toelating.
Bedoelde kwalificaties vallen onder werkingssfeer van de Wet educatie en beroepsonderwijs (verder: WEB). Met deze wet is voorzien in één kwalificatiestructuur voor het hele middelbare beroepsonderwijs. Ook de opleidingen tot dierenartsassistent paraveterinair en embryotranspanteur vormen een onderdeel van deze kwalificatiestructuur. Als gevolg hiervan is in de regeling slechts opgenomen op welke onderwerpen de kwalificaties dierenartsassistent paraveterinair en embryotransplanteur ten minste betrekking moeten hebben.
In artikel 3.4 van het besluit zijn de voorwaarden opgenomen om toegelaten te kunnen worden tot de uitoefening van dierfysiotherapie. Voorgeschreven is dat een opleiding is gevolgd ter verkrijging van de noodzakelijke kennis en praktische vaardigheid om dierfysiotherapie te kunnen uitoefenen en dat een examen van deze opleiding met goed gevolg is afgerond. In de artikelen 2.2 tot en met 2.10 van deze regeling en de bijlage zijn de voorwaarden waaraan de opleiding en het examen dienen te voldoen nader uitgewerkt.
De opleiding dierfysiotherapie valt, in tegenstelling tot de opleidingen tot dierenartsassistent paraveterinair en embryotransplanteur, niet onder de reikwijdte van de WEB. De opleiding dierfysiotherapie is een aanvullende opleiding of cursus die gevolgd wordt na het behalen van de opleiding tot humaan fysiotherapeut, een opleiding dus in het hoger beroepsonderwijs. Gevolg hiervan is dat bepaalde algemene eisen aan opleidingen en examens die ingevolge de WEB op de opleidingen tot dierenartsassistent paraveterinair en embryotransplanteur van toepassing zijn, niet gelden voor de opleiding dierfysiotherapie. Om deze reden zijn bepalingen met betrekking tot de opleiding dierfysiotherapie en het examen daarvan in de regeling opgenomen.
Een besluit tot toelating tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen door dierenartsassistenten paraveterinair, dierenfysiotherapeuten en embryotransplanteurs wordt genomen door de Minister van Economische Zaken. Deze minister heeft het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (verder: CIBG) mandaat verleend tot het beslissen over toelating van diergeneeskundigen (Stcrt. 2010, 20830). Dit geldt ook voor de registratie van diergeneeskundigen in het register, bedoeld in artikel 4.3 van de wet. Voor de diergeneeskundigen niet zijnde dierenartsen, geschiedt de registratie ambtshalve ingevolge artikel 4.5 van het besluit. Dit mandaat zal worden gecontinueerd onder de Wet dieren.
Aan de toelating van Nederlands gediplomeerden gaat een beoordeling vooraf van de benodigde documenten voor de toelating. Deze documenten zijn in de artikelen 3.2 en 3.3 genoemd. Voor de diergeneeskundigen die in Nederland hun opleiding hebben genoten maar buiten Nederland werkzaam zijn geweest en van plan zijn hun beroep in Nederland uit te oefenen of voort te zetten, geldt dat een beoordeling plaatsvindt mede van documenten als bedoeld in artikel 3.3. Deze documenten betreffen de vraag of buiten Nederland ten aanzien van betrokkene geen maatregel van kracht is die hem het recht tot de uitoefening van de diergeneeskunde geheel of gedeeltelijk of tijdelijk of blijvend heeft ontzegd. Het louter beschikken over de vereiste kwalificatie is dus niet in alle gevallen doorslaggevend.
In hoofdstuk 3 van de regeling zijn in paragraaf 2 de bepalingen opgenomen over de erkenning van opleidingstitels en beroepskwalificaties met betrekking tot de paraveterinaire beroepen ter uitvoering van Richtlijn nr. 2005/36/EG.
Richtlijn 2005/36/EG bevat regels met betrekking tot gereglementeerde beroepen. Een gereglementeerd beroep is een beroep waarvoor geldt dat de toegang daartoe of de uitoefening daarvan wettelijk is geregeld. Dit betekent dat een beroep alleen mag worden uitgeoefend indien een bepaalde, in regelgeving vastgelegde, kwalificatie is behaald.
De richtlijn heeft tot doel de grensoverschrijdende toegang tot gereglementeerde beroepen in betrokken staten, gedefinieerd in artikel 1.1. van de regeling, te vergemakkelijken. Gediplomeerden die hun beroepskwalificaties in een betrokken staat hebben behaald, kunnen over en weer op basis van erkenning van opleidingstitels onder dezelfde voorwaarden toegang hebben tot dezelfde gereglementeerde beroepen. Zij kunnen dat beroep dus uitoefenen met dezelfde rechten als de gediplomeerden uit de betreffende betrokken staat. Wel worden zij hier daartoe geregistreerd.
De richtlijn is ten algemene geïmplementeerd in de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties. Voor een meer uitgebreide toelichting op de inhoud en werking van de richtlijn en die wet wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties (Kamerstukken II 2006/07, 31 059, nr. 3). De wijziging van die richtlijn die in 2013 tot stand gekomen is 2, dient op 16 januari 2016 te zijn geïmplementeerd. In deze regeling is niet in de implementatie van deze wijzigingsrichtlijn voorzien.
De paraveterinaire beroepen, te weten dierenartsassistent paraveterinair, dierenfysiotherapeut en embryotransplanteur, vallen onder het algemene stelsel. Het algemene stelsel is geregeld in titel III, hoofdstuk I, van Richtlijn 2005/36/EG. Dit stelsel is gebaseerd op wederzijdse erkenning van diploma’s zonder voorafgaande harmonisatie van studieprogramma’s. Erkenning vindt plaats nadat de bevoegde autoriteit van het ontvangende land de kwalificatie van de migrerende beroepsbeoefenaar heeft vergeleken met de vereiste kwalificaties van die lidstaat. Deze verplichting doet niet af aan de bevoegdheid van lidstaten om eisen te stellen aan de toegang tot bepaalde beroepen, maar dwingt de lidstaten wel om de toegankelijkheid zo te regelen dat onderdanen uit lidstaten, en daarmee gelijk gestelde personen, met elders behaalde beroepskwalificaties die gelijkwaardig zijn aan de opleidingseisen die bij nationale wettelijke regeling worden gesteld, onder dezelfde voorwaarden toegang hebben.
Het algemene stelsel is vastgelegd in hoofdstuk 2 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties. Op grond van artikel 33 van deze wet zijn in de artikelen 3.4, 3.5, 3.6 en 3.7 van deze regeling bepalingen opgenomen met betrekking tot de aanvraag tot het verkrijgen van een erkenning en de stukken die bij die aanvraag dienen te worden verstrekt, alsmede ten aanzien van de proeve van bekwaamheid en de aanpassingsstage en de wijze waarop deze worden beoordeeld.
In artikel 9 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties zijn, ter uitvoering van de richtlijn, de verschillende nationale onderwijs- en opleidingsstelsels van de lidstaten in een vijftal niveaus onderverdeeld. Om in aanmerking te komen voor erkenning moet de beroepskwalificatie van de migrerende beroepsbeoefenaar ten minste gelijk zijn aan het niveau direct onder het niveau dat in het ontvangende land wordt gevraagd.
Zoals gesteld wordt een migrerende beroepsbeoefenaar toegelaten tot de uitoefening van het beroep in de ontvangende lidstaat als de beroepskwalificaties gelijkwaardig zijn. Het is evenwel ook mogelijk dat de kwalificaties van een migrerende beroepsbeoefenaar niet direct kunnen worden erkend, maar dat er voorwaarden worden gesteld. Onder verwijzing naar de artikelen 6 en 11 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties kan hiervan sprake zijn onder andere in de volgende gevallen:
– in het land van oorsprong is het beroep niet gereglementeerd. In dit geval kan de ontvangende lidstaat de migrerende beroepsbeoefenaar vragen om aan te tonen dat hij in de afgelopen tien jaar twee jaar relevante beroepservaring heeft opgedaan in het land van oorsprong;
– indien na vergelijking blijkt dat er wezenlijke verschillen zijn op het punt van de inhoud van de opleiding of als de duur van de opleiding één jaar of meer korter is dan verlangd, kunnen door de ontvangende lidstaat aanvullende eisen worden gesteld. Deze zogenoemde compenserende maatregelen kunnen de vorm aannemen van een proeve van bekwaamheid of een aanpassingsstage. Deze laatste mag niet langer duren dan drie jaar. De compenserende maatregel moet evenredig zijn en rekening houden met de beroepsbeoefenaar.
Een migrerende beroepsbeoefenaar dient zich te melden bij het CIBG. Het CIBG beoordeelt vervolgens of de beroepskwalificaties van de aanvrager als gelijkwaardig kan worden aangemerkt. Is dit het geval, dan wordt kwalificatie van de betreffende paraveterinair erkend. Indien jegens betrokkene geen maatregelen van kracht zijn die hem zijn beroepsuitoefening ontzeggen of beperken wordt over gegaan tot registratie in het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet.
In de artikelen 3.8 tot en met 3.10 zijn voorts bepalingen opgenomen met inachtneming waarvan personen die geen beroep kunnen doen op Richtlijn 2005/36/EG, kunnen worden toegelaten.
De bepalingen met betrekking tot de erkenning van beroepskwalificaties zijn niet van toepassing op de beroepen van dierverloskundigen en castreurs. Voor deze beroepsgroepen gold al op grond van de WUD een uitsterfregeling. De betreffende werkzaamheden zullen op termijn alleen nog maar door dierenartsen mogen worden uitgevoerd. Dit betekent dat er geen nieuwe dierverloskundigen en castreurs uit Nederland of uit andere landen meer worden toegelaten.
Uit artikel 1.1 van de wet vloeit voort dat in Nederland afgestudeerde dierenartsen van rechtswege zijn toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen in volle omvang indien zij in Nederland een universitaire opleiding in de diergeneeskunde in haar volle omvang succesvol hebben afgesloten. Om het beroep dierenarts te kunnen uitoefenen dienen zij, eveneens voortvloeiend uit artikel 1.1 van de wet, geregistreerd te zijn in het register, bedoeld in artikel 4.3 van de wet, teneinde een titel als bedoeld in artikel 4.4 van de wet te kunnen voeren. In de artikelen 4.1 tot en met 4.4 van deze regeling is voorzien in de vereisten voor registratie.
Het beroep van dierenarts valt in Richtlijn 2005/36/EG onder het sectorale stelsel. Uitgangspunt van dit stelsel is dat opleidingstitels automatisch worden erkend op basis van geharmoniseerde minimumopleidingseisen. Het sectorale stelsel is opgenomen in titel III, hoofdstuk III, van Richtlijn 2005/36/EG. In bijlage V bij de richtlijn zijn de opleidingstitels die in elke lidstaat automatisch worden erkend, opgenomen.
Een dierenarts, afkomstig uit een andere betrokken staat, dient zich te melden bij het CIBG. Het CIBG controleert vervolgens of de opleidingstitel van de aanvrager voorkomt op de lijst van automatisch te erkennen opleidingstitels op het gebied van de diergeneeskunde. Deze lijst is opgenomen in bijlage V, onder 5.4.2, van de richtlijn. In daarvoor in aanmerking komende gevallen wordt getoetst aan de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte dan wel de betreffende overeenkomst met Zwitserland. Daarnaast controleert het CIBG of aan eventuele andere gestelde voorwaarden voor registratie wordt voldaan, zoals de vraag of jegens hem geen maatregelen berustend op een strafrechtelijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissingen van kracht zijn. Als dit het geval is, wordt de dierenarts ingeschreven in het register en is hij bevoegd tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen.
De lijst met automatisch te erkennen opleidingstitels op het gebied van de diergeneeskunde, zoals opgenomen in bijlage V, onder 5.4.2, van de richtlijn betreft opleidingstitels die lidstaten op dit moment afgeven. In de lijst wordt geen rekening gehouden met eerder afgegeven opleidingstitels of zeer recente opleidingstitels die nog niet in bijlage V zijn opgenomen met een andere naam. In artikel 23, zesde lid, van de Richtlijn is daarom een bepaling over een ‘conformiteitsverklaring’ opgenomen. Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel 4.6 van de regeling. Evenmin wordt in de lijst rekening gehouden met opleidingstitels die door de bevoegde autoriteit van een niet langer bestaande staat zijn afgegeven. In de artikelen 23 en 39 van de Richtlijn is daarom ook een regeling ten aanzien van zogenoemde verworven rechten opgenomen. Deze artikelen zijn in de artikelen 4.7 en 4.8 van de regeling geïmplementeerd. Een opleidingstitel die niet voldoet aan bijlage V, onder 5.4.2, van de richtlijn komt derhalve onder de voorwaarden, genoemd in de hiervoor vermelde artikelen, derhalve alsnog voor automatische erkenning van zijn opleidingstitel in aanmerking.
Indien een migrerende dierenarts in de zin van Richtlijn 2005/36/EG niet in aanmerking kan komen voor een automatische erkenning, zoals in de vorige alinea beschreven, kan een toelating worden verkregen overeenkomstig de artikelen 3.4 tot en met 3.7 van de regeling. Deze artikelen zijn ook van toepassing ten aanzien van dierenartsen die hun opleiding in derde landen hebben genoten wier opleiding in een andere betrokken staat dan Nederland is erkend en die sindsdien gedurende een periode van ten minste drie jaar in het betreffende beroep hebben gewerkt.
Op 1 januari 2013 is de Wet dieren voor de onderwerpen diergeneesmiddelen, diervoeders, dierlijke producten en handhaving in werking getreden. De regels over diergeneeskundigen zijn niet op 1 januari 2013 in werking getreden. Gelet hierop was het noodzakelijk om een aantal bepalingen met betrekking tot het verrichten van handelingen met diergeneesmiddelen door diergeneeskundigen tijdelijk op te nemen in hoofdstuk 9A van de Regeling diergeneesmiddelen. Daarnaast bleven de regels die op grond van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 voor diergeneeskundigen golden, bestaan. Met inwerkingtreding van de Wet dieren voor het onderwerp diergeneeskundigen zijn de betreffende bepalingen over het verrichten van handelingen met diergeneesmiddelen door diergeneeskundigen opgenomen in hoofdstuk 5 van de Regeling diergeneeskundigen.Verwezen wordt hiervoor naar de toelichting op de artikelen.
Indien dierenartsen niet hebben gehandeld zoals een goed dierenarts betaamt ingevolge de hem opgelegde zorgplicht, bedoeld in artikel 4.2, van de wet, kan tegen hem een klacht worden ingediend bij het veterinair tuchtcollege en, in beroep, het veterinair beroepscollege. Dit geldt ook voor de paraveterinairen.
Voor de voorzitters en overige leden van het veterinair tuchtcollege en het veterinair beroepscollege zijn eerder in 2014 nieuwe regels vastgesteld voor vergoedingen voor hun werkzaamheden voor de colleges (Stcrt. 10647). Hierbij is van een vacatiegeld per zitting overgegaan op een vergoeding per eindbeslissing per zaak. Voor de voorzitters is de vaste vergoeding verhoogd. Deze regels zijn overgenomen in deze regeling.
Onder eindbeslissing wordt mede verstaan het niet-ontvankelijk verklaren van de klager of het kennelijk ongegrond verklaren van een bij het tuchtcollege ingediende klacht.
Indien een klacht wordt ingetrokken nadat deze is ingekomen, of de werkzaamheden door de persoon over wie is geklaagd, zijn gestaakt, heeft dat, gelet op artikel 29 van de WUD, geen invloed op de verdere behandeling wanneer de door de door de minister aangewezen klachtambtenaar meent dat het algemeen belang vordert dat de behandeling wordt voortgezet of wanneer de persoon over wie is geklaagd, schriftelijk heeft verklaard voortzetting van de behandeling van de klacht te verlangen. In zo’n geval kan een vergoeding worden gedeclareerd vanwege het moeten nemen van een eindbeslissing.
Tegen leden van het veterinair tuchtcollege en het veterinair beroepscollege kan een wrakingsverzoek worden ingediend. De behandeling van een wrakingverzoek is een aparte procedure. De leden van het veterinair tuchtcollege dan wel de leden van het veterinair beroepscollege die het wrakingverzoek behandelen, kunnen een vergoeding declareren voor het voorbereiden, bijwonen en afhandelen van een wrakingzaak. Ook indien er een wrakingsverzoek of een verschoningsverzoek wordt gedaan, valt de afhandeling van dat verzoek onder de eindbeslissing.
Eén van de ambities van de Wet dieren is het terugdringen van het aantal regelingen. Met het besluit en onderhavige regeling wordt een drietal algemene maatregelen van bestuur en een zevental ministeriële regelingen gebundeld. Daarmee is een meer transparant stelsel tot stand gebracht voor de regels over het verrichten van diergeneeskundige handelingen en de diergeneeskundige beroepen.
Deze regeling leidt niet tot een wijziging van de administratieve lasten, nalevingskosten of toezichtslasten. In deze regeling wordt in beginsel de regelgeving over het verrichten van diergeneeskundige handelingen die eerder onder de WUD en deels onder de Diergeneesmiddelenwet bestond, gecontinueerd. Omdat de systematiek van de Wet dieren op onderdelen verschilt van de systematiek van de WUD en de Diergeneesmiddelenwet wordt evenwel een aantal technische wijzigingen doorgevoerd. Voor de onderwerpen administratieve lasten, nalevingskosten en toezichtslasten leiden deze wijzigingen niet tot veranderingen ten opzichte van de voorheen geldende regelgeving.
De keuze om de paraveterinaire beroepen, te weten dierenartsassistent paraveterinair, dierenfysiotherapeut en embryotransplanteur, in Nederland te reglementeren is een nationale keuze. Het betreft dus geen nationale kop in de zin dat het om eisen gaat die verder gaan dan Richtlijn 2005/36/EG voorschrijft. Deze richtlijn laat de lidstaten vrij in het stellen van beroepskwalificaties en stelt geen inhoudelijke eisen betreffende opleidingen. Het reglementeren van voornoemde beroepen wordt blijvend noodzakelijk geacht. De personen die behoren tot de genoemde beroepsgroepen, voeren diergeneeskundige handelingen uit die zijn voorbehouden aan dierenartsen en die alle slechts kunnen worden uitgevoerd, al dan niet onder toezicht van een dierenarts, na het doorlopen van een gedegen opleiding. Het is onwenselijk dat personen die geen dusdanige opleiding hebben genoten die handelingen kunnen uitoefenen.
De bepalingen in de regeling betreffende de erkenning van opleidingstitels onder het sectorale stelsel geven één op één uitvoering aan de toepasselijke bepalingen van Richtlijn 2005/36/EG, waarbij mede uitvoering is gegeven aan diverse bepalingen van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties betreffende de erkenning van beroepskwalificaties onder het algemene stelsel en de mogelijkheid tot tijdelijke en incidentele dienstverrichting. Deze wet geeft uitvoering aan de toepasselijke bepalingen van Richtlijn 2005/36/EG ten aanzien van voornoemde onderwerpen.
Hoofdstuk 5 van de regeling bevat bepalingen met betrekking tot het verrichten van handelingen met diergeneesmiddelen door diergeneeskundigen. Deze bepalingen betreffen implementatie van Richtlijn nr. 2001/82/EG3. Hieraan zijn geen nationale elementen toegevoegd.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2014 hetgeen in overeenstemming is met het beleid inzake vaste verandermomenten. In afwijking van dat beleid is de regeling niet gepubliceerd met inachtneming van de daarvoor geldende termijn van twee maanden voor het tijdstip van de inwerkingtreding. Het is niet mogelijk geweest deze termijn aan te houden. Deze regeling bevat uitwerking van artikelen uit de Wet dieren en het Besluit diergeneeskundigen die op 1 juli 2014 in werking treden en dient tegelijk daarmee in werking te treden. Een en ander levert geen voor- of nadelen op voor degenen tot wie de bepalingen uit deze regeling zijn gericht, omdat het voorheen geldende regime met deze regeling wordt gecontinueerd.
De opleiding tot dierenartsassistent paraveterinair maakt deel uit van het stelsel van beroepsonderwijs dat geregeld is in de WEB en de daarop gebaseerde regelgeving. In dit artikel is geregeld uit welke onderdelen de kwalificatie dierenartsassistent paraveterinair ten minste moet bestaan. Een persoon die over voornoemde kwalificatie beschikt, kan op grond van artikel 3.1, eerste lid, van het besluit worden toegelaten tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen. Door opname van onderdelen waar de kwalificatie ten minste betrekking op moet hebben is geborgd dat personen die worden toegelaten tot het beroep dierenartsassistent beschikken over voldoende kennis van verschillende onderdelen van de diergeneeskunde om de handelingen waartoe zij worden toegelaten te kunnen verrichten.
Ingevolge dit artikel dient een opleiding dierfysiotherapie ten minste uitvoering te geven aan het leerplan dierfysiotherapie. Dit leerplan is neergelegd in de bijlage bij de regeling. Op de achtergrond van de opleiding en het leerplan is reeds ingegaan in paragraaf 2.1.2 van deze toelichting.
Instellingen voor de te volgen opleidingen dierfysiotherapie zijn niet aangewezen. Het staat iedere onderwijsorganisatie die uitvoering geeft aan het leerplan, derhalve vrij om een opleiding tot dierenfysiotherapeut aan te bieden. Vanzelfsprekend dient een opleiding eveneens te voldoen aan de artikelen 2.3 tot en met 2.10.
De opleiding dierfysiotherapie wordt afgesloten met een examen. De artikelen 2.3 en 2.4 zien op de toedeling van taken omtrent het examen aan verschillende betrokkenen. De organisatie van het examen en de gang van zaken tijdens het examen is ten algemene opgedragen aan de examencommissie. Deze commissie wordt ingesteld door het bestuur van de onderwijsinstelling en bestaat uit de directeur van de opleiding, een aantal aan te wijzen betrokken docenten en een stagebegeleider. De examencommissie wijst examinatoren aan die belast zijn met de het afnemen van de verschillende onderdelen van het examen. Zij zijn ook degenen die bij de examens aanwezig zijn en toezicht houden. Het bestuur van de onderwijsinstelling kan daarnaast externe deskundigen aanwijzen die samen met de examinatoren het examen afnemen.
In artikel 2.5 is bepaald dat de Minister van Economische Zaken ten behoeve van het toezicht op de examens zogenoemde gecommitteerden kan aanwijzen. Deze gecommitteerden hebben tot taak om het niveau van de examens, de gang van zaken tijdens de examens en de naleving van andere voorschriften te beoordelen. Hiermee is geborgd dat die minister op de hoogte is van de kwaliteit van het onderwijs en daarmee de kwaliteit van de kennis en vaardigheden van degenen die voor een toelating tot het verrichten van dierfysiotherapie in aanmerking komen.
De artikelen 2.6 tot en met 2.10 bevatten procedurele bepalingen omtrent het examen waarmee de opleiding dierfysiotherapie wordt afgesloten.
Ingevolge artikel 2.6 mag pas aan het examen worden deelgenomen indien het leerplan dierfysiotherapie gevolgd is. Dit betekent dat alle noodzakelijke theoretische kennis is vergaard en een stage is uitgevoerd. Deze stage moet minimaal met een voldoende zijn afgerond om aan het examen deel te kunnen nemen.
De artikelen 2.8 en 2.9 bevatten procedurele bepalingen met betrekking tot het examen. Daaronder is ook de wijze waarop de uitslag van het examen wordt vastgesteld en de cijfers die behaald moeten zijn om voor het examen te slagen. Een kandidaat is geslaagd indien voor de afzonderlijke examenonderdelen minimaal het cijfer 6 is behaald. Daarnaast moet de stage natuurlijk minimaal met een voldoende zijn afgerond. Dit is overigens al een vereiste om aan het examen deel te kunnen nemen. Indien één van de examenonderdelen met het cijfer 5 is behaald en het andere onderdeel wel minimaal met het cijfer 6 is beoordeeld kan een herexamen worden gedaan. In een dergelijk geval wordt voor het onvoldoende beoordeeld examenonderdeel een herexamen afgelegd. Het cijfer van het voldoende beoordeelde examenonderdeel blijft in stand. Indien de examenonderdelen met een dusdanig cijfer zijn beoordeeld dat een herexamen niet tot de mogelijkheden behoord of het herexamen niet minimaal met het cijfer 6 wordt beoordeeld is de kandidaat gezakt.
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is een regeling opgenomen over de mogelijkheden van het instellen van beroep tegen een examenuitslag. Deze regeling is geschikt om ook gebruikt te worden in het kader van de opleiding dierfysiotherapie. De artikelen 7.60 tot en met 7.63 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zijn daarom in artikel 2.9 van overeenkomstige toepassing verklaard.
In het eerste lid van artikel 2.11 is opgenomen op welke onderwerpen de kwalificatie van embryotransplanteur ten minste betrekking dient te hebben. Om deze kwalificatie daadwerkelijk te kunnen behalen moet betrokkene aantonen dat hij ten minste 3.000 eerste inseminaties bij runderen heeft uitgevoerd. Dit laatste is bepaald in artikel 2.12, eerste lid.
In het tweede lid van artikel 2.11 zijn vergelijkbare onderwerpen opgenomen ten aanzien van de kwalificatie embryotransplanteur, met dien verstande deze kwalificatie ook betrekking heeft op het onderwerp ‘verzorgen van embryo- of eicelwinning’. De praktische eisen waaraan voldaan dien te zijn alvorens de kwalificatie kan worden behaald wijken evenwel af van de eisen die gelden voor het behalen van de kwalificatie embryotransplanteur. Degene die de kwalificatie embryotransplanteur wenst te behalen dient namelijk aan te tonen dat hij de kwalificatie embryotransplanteur heeft behaald, ten minste een jaar als embryotransplanteur werkzaam is geweest en ten minste 1.000 embryotransplantaties heeft uitgevoerd. Dit is bepaald in artikel 2.12, tweede lid.
De reden voor voornoemde praktische vereisten is dat hiermee wordt geborgd dat degene die de kwalificatie wenst te behalen naast de benodigde theoretische kennis ook over voldoende praktische vaardigheden beschikt om het beroep van embryotransplanteur uit te kunnen oefenen.
Het is ingevolge artikel 2.11, derde lid, overigens eveneens mogelijk voornoemde kwalificaties te verkrijgen door het behalen van certificaten die verbonden zijn aan de afzonderlijke onderdelen die deel uit maken van de kwalificatie.
De artikelen 3.1, 3.2 en 3.3 bevatten bepalingen omtrent de toelating van paraveterinairen tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen die in Nederland hun beroepsopleiding hebben genoten. Ingevolge het eerste lid van artikel 3.1 dienen dierenartsassistenten paraveterinair, embryotransplanteurs en dierenfysiotherapeuten een aanvraag tot toelating in bij het CIBG.
Deze aanvraag kan schriftelijk dan wel langs elektronische weg worden ingediend.
Bij de aanvraag worden de gegevens verstrekt die ingevolge artikel 4.7, eerste lid, van het besluit ook in het register worden opgenomen. Daarnaast worden ook gegevens betreffende de beroepsuitoefening verstreekt. Dit betreft met name gegevens over de vraag of betrokkenen als zelfstandig of in loondienst het beroep uitoefenen als ook de plaats en adresgegevens van praktijkruimten.
De aanvraag is ondertekend, waarbij artikel 3.13 voorziet in de mogelijkheid van een elektronische handtekening.
Voorts dienen bewijsstukken te worden aangeleverd waaruit blijkt dat degene die om toelating verzoekt voldoet aan de eisen die aan de toelating worden gesteld. Dit betekent dat de diploma’s die moeten zijn behaald of kopieën daarvan bij het aanvraagformulier worden gevoegd.
Nederlands gediplomeerden die in een ander land dan Nederland werkzaam zijn geweest en terugkeren om in Nederland hun beroep uit te oefenen of voort te zetten, dienen aan te tonen dat jegens hen geen maatregelen berustend op een in het buitenland gegeven strafrechtelijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing gelden waarbij hen de beroepsuitoefening geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, is ontzegd. Dit is bepaald in artikel 3.3. Uiteraard gaat het hierbij om beslissingen die ten tijde van hun terugkeer vigeren.
In het vijfde lid van artikel 3.3 is bepaald dat Nederlands gediplomeerden die reeds zijn geregistreerd, eveneens zodanig bewijs aan het CIBG dienen te overleggen, indien zij buitenslands werkzaam zijn geweest en hier te lande hun beroep willen voortzetten. Zij dienen dan eigener beweging over te gaan tot het aantonen hiervan.
Het CIBG beoordeelt op grond van de aangeleverde gegevens of betrokkene toegelaten kan worden. Zoals hiervoor toegelicht en ook in de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 4.5 en 4.6 in de nota van toelichting bij het besluit, worden paraveterinairen na toelating ambtshalve in het diergeneeskunderegister geregistreerd.
Ten opzichte van de voorheen geldende regels zijn in deze artikelen, ter verduidelijking van de uitvoeringspraktijk, regels opgenomen voor de erkenning van beroepskwalificaties van migrerende beroepsbeoefenaars en toelating van paraveterinairen die geen beroep kunnen doen op Richtlijn nr. 2005/36/EG, waaronder beroepsbeoefenaars, die hun opleiding in derde landen hebben genoten.
Wijzigingen van de bij de toelating verstrekte gegevens moeten ingevolge artikel 3.14 van het besluit worden doorgegeven. Zij kunnen worden doorgegeven aan het CIBG. Wanneer een paraveterinair het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen staakt, dient dit ook te worden doorgegeven te worden aan het CIBG. Dit is bepaald in artikel 3.14 van het besluit. Hiermee wordt bereikt dat het register actueel blijft en alleen diegenen die daarin zijn opgenomen ook daadwerkelijk beroepsmatig diergeneeskundige handelingen verrichten.
De Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties bevat een aantal bepalingen met betrekking tot tijdelijke en incidentele dienstverrichting. Deze bepalingen strekken tot uitvoering van Richtlijn 2005/36/EG en maken het mogelijk dat een migrerende beroepsoefenaar die rechtmatig is gevestigd in een lidstaat, tijdelijk en incidenteel in een andere lidstaat diensten kan verrichten zonder dat hij om erkenning van zijn beroepskwalificaties hoeft te vragen. In die wet is bepaald dat van de dienstverrichter verlangd kan worden dat deze zich voorafgaand aan de eerste dienstverrichting aanmeldt door middel van een schriftelijke verklaring. Deze verklaring dient gegevens te bevatten betreffende een verzekering of gelijksoortige bescherming tegen de financiële risico’s van beroepsaansprakelijkheid. De verklaring dient elk jaar verlengd te worden als de dienstverrichter verwacht in dat jaar diensten te zullen verrichten. Ten aanzien van de diergeneeskundige beroepen, dierenartsassistent paraveterinair, dierenfysiotherapeut en embryotransplanteur, wordt deze verklaring geëist. Onderhavig artikel voorziet hierin. Voor dierenartsen is dit geregeld in artikel 4.14 van de regeling.
Voorts is bepaald welke documenten een dienstverrichter voor de eerste dienstverrichting bij voornoemde verklaring dient te verstrekken. Dit betreft onder andere de volgende documenten:
– een bewijs van nationaliteit, een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezeten of een bewijsmiddel waaruit blijkt dat betrokkene het verblijfsrecht of het duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen als bedoeld in hoofdstuk III, respectievelijk hoofdstuk IV van Richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU L 158 en L 229);
– een attest dat de dienstverrichter rechtmatig in een andere lidstaat is gevestigd om er de betrokken werkzaamheden uit te oefenen en dat de dienstverrichter op het moment van afgifte van dat attest geen permanent of tijdelijk beroepsverbod is opgelegd;
– een bewijs van beroepskwalificaties;
– indien het beroep in de lidstaat van afkomst niet gereglementeerd is, een bewijs dat de migrerende beroepsbeoefenaar tijdens de tien jaar voorafgaand aan de dienstverrichting in Nederland gedurende ten minste twee jaar dat beroep heeft uitgeoefend in de betrokken staat van vestiging.
Lidstaten mogen de kwalificatie van de dienstverrichter niet controleren. Zodra de dienstverrichter voornoemde kwalificatie met de bijbehorende documenten heeft overlegd, heeft hij het recht het beroep uit te oefenen. Een paraveterinaire dienstverrichter hoeft dus ook geen aanvraag tot toelating in te dienen. In het tweede lid is geregeld dat dienstverrichters die voornoemde verklaring hebben aangeleverd hiermee zijn toegelaten tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen. Zij dienen zich te houden aan de zorgplicht die is opgenomen in artikel 4.2 van de wet en vallen als gevolg hiervan onder de werking van het tuchtrecht.
Dit artikel voorziet in de mogelijkheid tot het indienen van aanvragen als bedoeld in deze regeling langs elektronische weg.
Sinds december 2009 is de Europese Dienstenrichtlijn van kracht. In Nederland is deze richtlijn vastgelegd in de Dienstenwet. De Europese Dienstenrichtlijn maakt het voor dienstverlenende ondernemers eenvoudiger om in Europa zaken te doen. Alle lidstaten van de Europese Unie hebben daartoe een elektronisch loket voor dienstverlenende ondernemers in het leven geroepen. In Nederland is dat Antwoord voor bedrijven.
De artikelen 4.1 en 4.2 bevatten de regels voor de registratie in het register, bedoeld in artikel 4.3 van de wet, van Nederlands gediplomeerde dierenartsen. Deze artikelen zijn voor een groot deel gelijk aan de artikelen 3.1 en 3.2. Een belangrijk verschil tussen artikel 3.1 en artikel 4.1 is dat dierenartsen, anders dan paraveterinairen, een aanvraag tot registratie indienen. Uit de definitiebepaling van dierenarts in artikel 1.1, in samenhang met het eerste lid van artikel 4.1, van de wet blijkt dat dierenartsen die in het register zijn opgenomen van rechtswege zijn toegelaten tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen.
Dit artikel is nieuw ten opzichte van de voorheen geldende regels. Dat maakt een voorlopige registratie mogelijk voor pas afgestudeerden die onmiddellijk na hun afstuderen met de beroepsuitoefening willen aanvangen. Veelal gaat er enige tijd over heen voordat zij kunnen beschikken over het getuigschrift. Dit artikel maakt een voorlopige registratie mogelijk gedurende drie maanden. Dit sluit aan bij de huidige uitvoeringspraktijk. Indien drie maanden zijn verstreken, wordt de registratie doorgehaald door het CIBG indien het getuigschrift niet is verstrekt.
In artikel 4.5 is opgenomen aan welke voorwaarden een opleidingstitel op het gebied van de diergeneeskunde van een migrerende beroepsbeoefenaar dient te voldoen om voor automatische erkenning in aanmerking te komen. Indien een opleidingstitel aan deze eisen voldoet en derhalve automatisch wordt erkend, is betrokkene een dierenarts in de zin van artikel 1.1, eerste lid, derde gedachtestreepje van de Wet dieren. Een dierenarts, migrerend beroepsoefenaar, uit een andere lidstaat met een opleidingstitel die voldoet aan de in Richtlijn 2005/36/EG gestelde eisen, dient, evenals een Nederlandse dierenarts, een aanvraag tot registratie in het diergeneeskunderegister in te dienen.
Dit artikel voorziet in een uitzondering voor opleidingstitels waarvan de benaming afwijkt van de benaming die is opgenomen in bijlage V, onder 5.4.2, van Richtlijn 2005/36/EG. Opleidingstitels waarvan de benaming afwijkt van de benaming die is opgenomen in voornoemde bijlage komen in beginsel niet voor automatische erkenning in aanmerking. Dit is anders wanneer de opleidingstitel vergezeld gaat van een verklaring van de bevoegde autoriteit van de lidstaat die de opleidingstitel heeft afgegeven. In deze verklaring moet worden bevestigd dat de opleidingstitel is afgegeven ter afsluiting van een opleiding die voldoet aan de minimumeisen die voornoemde richtlijn aan dergelijke opleidingen stelt en dat de titel door de bevoegde autoriteit van die lidstaat gelijk wordt gesteld aan de opleidingstitel die wel in bijlage V, onder 5.4.2, van de richtlijn is opgenomen
In dit artikel is een uitzondering opgenomen voor personen die een opleiding op het gebied van de diergeneeskunde hebben gevolgd, die niet voldoet aan de eisen die Richtlijn 2005/36/EG aan dergelijke opleidingen stelt en welke opleiding bovendien is begonnen voor de referentiedatum, opgenomen in bijlage V, onder 5.4.2, van die richtlijn. Een aldus behaalde opleidingstitel komt op grond van de richtlijn in beginsel niet voor automatische erkenning in aanmerking. Hierop is een uitzondering gemaakt voor verworven rechten. Om gebruik te maken van genoemde uitzondering dient de opleidingstitel vergezeld te gaan van een verklaring van de bevoegde autoriteit van de lidstaat door wie de opleidingstitel is afgegeven. In de verklaring moet worden bevestigd dat de betrokken beroepsbeoefenaar de werkzaamheden van dierenarts voltijds gedurende een periode van ten minste drie opeenvolgende jaren tijdens de vijf jaren, dan wel een daaraan gelijkwaardige periode deeltijds, voorafgaande aan de afgifte van voornoemde verklaring daadwerkelijk en op wettige wijze heeft uitgeoefend.
De hiervoor beschreven uitzondering is van overeenkomstige toepassing op opleidingstitels die zijn afgegeven door de bevoegde autoriteit in de voormalige Duitse Democratische Republiek ter afsluiting van een opleiding die is begonnen voor 3 oktober 1990. Deze uitzondering is opgenomen om te voorkomen dat dierenartsen die hun opleiding begonnen zijn in de destijds nog bestaande Duitse Democratische Republiek geen gebruik zouden kunnen maken van de mogelijkheid tot automatische erkenning van hun opleidingstitel.
Ook voor de zogenaamde ‘jonge lidstaten’ is een uitzondering gemaakt. Het is namelijk mogelijk dat een dierenarts een opleidingstitel heeft verworven of een opleiding is gestart in een staat waar zich staatkundige wijzigingen hebben voorgedaan. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat een dierenarts een opleidingstitel in het voormalige Tsjecho-Slowakije heeft verworven of in het voormalige Tsjecho-Slowakije aan een opleiding op het gebied van de diergeneeskunde is begonnen. Omdat deze staat op 1 januari 1993 is gesplitst in de twee staten Tsjechië en Slowakije zou de betreffende dierenarts geen gebruik kunnen maken van de automatische erkenning van zijn opleidingstitel. Hiertoe is, ter uitvoering van Richtlijn 2005/36/EG, een uitzondering gemaakt. Hiertoe dient de opleidingstitel vergezeld te gaan van een verklaring van de bevoegde autoriteit van de lidstaat die de opleidingstitel heeft afgegeven. In deze verklaring moet een tweetal zaken worden bevestigd. Ten eerste dat de opleidingstitel op het grondgebied van de betrokken staat dezelfde rechtsgeldigheid heeft als een opleidingstitel die door de bevoegde autoriteit van de nieuwe lidstaat is afgegeven. Daarnaast dat de betrokken beroepsbeoefenaar de werkzaamheden van dierenarts voltijds gedurende een periode van ten minste drie opeenvolgende jaren tijdens de vijf jaren, dan wel een daaraan gelijkwaardige periode deeltijds, voorafgaande aan de afgifte van voornoemde verklaring daadwerkelijk en op wettige wijze heeft uitgeoefend.
Voor een opleidingstitel afkomstig uit Estland geldt een afwijkend regime. In dit geval moet in de verklaring worden bevestigd dat de betrokken beroepsbeoefenaar de werkzaamheden van dierenarts voltijds gedurende een periode van ten minste vijf opeenvolgende jaren tijdens de zeven jaren, dan wel een daaraan gelijkwaardige periode deeltijd voorafgaande aan de afgifte van de verklaring daadwerkelijk en op wettige wijze zijn uitgeoefend.
In de artikelen 4.9 en 4.10 zijn de bepalingen opgenomen inzake de registratie van migrerende beroepsbeoefenaars in de zin van Richtlijn 2005/36/EG. Daarbij is in de artikelen 4.10 en 4.11 onderscheid gemaakt tussen de registratie van dierenartsen die wel en die niet voldoen aan de vereisten in bijlage V, onder 5.4.2, van die richtlijn. Artikel 4.12 betreft de dierenartsen die geen beroep kunnen doen op Richtlijn 2005/36/EG.
In dit artikel is bepaald dat de Faculteit diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit Utrecht adviseert over de toelating in gevallen als bedoeld in artikel 4.11 en 4.12. Een overeenkomstig artikel was voorheen op genomen in de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, artikel 3, vierde lid.
De artikelen 5.1 tot en met 5.3 betreffen regels over de administratie door diergeneeskundigen, waaronder die van afgegeven recepten en toepassing van middelen die met toepassing van de zogenoemde cascade-regeling zijn verstrekt.
Artikel 5.4 bepaalt dat de dierenarts de houder van dieren informeert over de risico’s die verbonden zijn aan het toepassen van een diergeneesmiddel dat op een andere wijze wordt toegepast dan waarvoor het diergeneesmiddel in de handel is gebracht (eerste lid). De dierenarts vermeldt daarbij tevens de wachttermijn die na toepassing van het diergeneesmiddel voor het slachten van het dier geldt (tweede lid). De houder van dieren kan in dat geval alsnog besluiten om de behandeling niet voort te zetten vanwege risico’s voor de dieren of de wachttermijn in verband met afvoeren van dieren naar de slacht.
In artikel 5.5 wordt een minimumnorm geformuleerd voor de goede veterinaire praktijk bij het voorschrijven van een diergeneesmiddel door een dierenarts naar aanleiding van een aantal uitspraken van het veterinair tuchtcollege en het veterinair beroepscollege. Het betreft uitspraken over diergeneesmiddelen die als ‘uitsluitend op recept afleveren’ (URA) zijn gekanaliseerd en uitspraken over diergeneesmiddelen die als ‘uitsluitend op aflevering door de dierenarts of op recept van de dierenarts door de apotheker’ (UDA) zijn gekanaliseerd. Hoofdlijn in de uitspraken is dat van een dierenarts mag worden verwacht dat zorgvuldige uitoefening van de diergeneeskunde in beginsel noopt tot onderzoek en diagnose alvorens kan worden overgegaan tot het voorschrijven van diergeneesmiddelen. Dit kan echter niet als algemene verplichting worden gesteld, omdat er vele denkbare omstandigheden zijn die afwijking van dit uitgangspunt vergen. Als minimumnorm is daarom dat de dierenarts bij het voorschrijven van een diergeneesmiddel bekend is met de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden en over de medicatiehistorie beschikt.
Het gaat om de algemene omstandigheden van het bedrijf of het verblijf waarin de dieren worden gehouden. Bij individueel gehouden gezelschapsdieren komt het dier op het spreekuur en worden deze omstandigheden ter plaatse uitgevraagd. Gaat het om een dierhouderij, dan dient de dierenarts de omstandigheden te kennen door op enig moment een bezoek ter plaatse te hebben afgelegd en inzicht te hebben in de toegepaste diergeneesmiddelen. Dat betekent echter niet dat na een eerste bezoek ter plaatse gedurende een reeks van jaren geen bezoeken meer behoeven te worden afgelegd. Zo bepaalde het veterinair beroepscollege bij uitspraak van 13 september 2011, zaaknummer VB 10/13, dat het in overeenstemming is met Good Veterinary Practice dat een dierenarts ten minste één maal per jaar een bezoek ter plaatse aflegt bij een als URA gekwalificeerd diergeneesmiddel. Voor UDA en UDD gekanaliseerde diergeneesmiddelen zal een andere afweging gelden en zal er eerder aanleiding zijn tot een bezoek ter plaatse.
Het college vatte in deze uitspraak eerdere jurisprudentie als volgt samen: ‘Hierbij geldt als uitgangspunt dat het toedienen van diergeneesmiddelen een belangrijk onderdeel van de uitoefening van de diergeneeskunde vormt, en dat garanties moeten worden geschapen dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast en niet onnodig worden voorgeschreven. Kort gezegd, komen genoemde criteria erop neer, dat het uit een oogpunt van veterinaire zorgvuldigheid noodzakelijk is dat het voorschrijven en verstrekken van genoemde middelen geschiedt op grond van gegevens omtrent de betrokken dieren en de omstandigheden waaronder zij worden gehouden, welke de dierenarts uit eigen onderzoek en waarneming heeft verkregen. Dit betekent onder meer, dat aan het voorschrijven en verstrekken in beginsel onderzoek en diagnose ten grondslag moeten liggen. De dierenarts mag in geen geval uitsluitend afgaan op informatie van de houder van de dieren’ De norm is een minimumnorm die geen afbreuk doet aan de uitspraken van het veterinair tuchtcollege en het veterinair beroepscollege met betrekking tot de zorgplicht van een dierenarts bij het voorschrijven van diergeneesmiddelen.
Teneinde te komen tot terughoudend gebruik en weloverwogen toepassing van antibiotica in de dierhouderij is in het Besluit diergeneesmiddelen opgenomen dat bepaalde, bij ministeriële regeling, aan te wijzen diergeneesmiddelen pas mogen worden toegepast na kiemisolatie en gevoeligheidsbepaling. Dit artikel voorziet in deze aanwijzing. In het eerste lid worden diergeneesmiddelen aangewezen die werkzame stoffen bevatten behorende tot de groep van derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen. Van een dierenarts verwacht mag worden dat hij over voldoende kennis en kunde beschikt om te kunnen beoordelen welke antibiotica werkzame stoffen bevatten die behoren tot de derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen. Daarnaast worden antimicrobiële middelen aangewezen die niet beschikken over een toelating als diergeneesmiddel maar zijn toegelaten als middel in de humane gezondheidszorg en die ingevolge de zogenoemde cascaderegeling bij dieren kunnen worden toegepast. Dit betreft voornamelijk de uitzonderingsmogelijkheid van het gebruik van humane middelen, zoals carbapenems, bij gezelschapsdieren.
De keuze om juist voornoemde antimicrobiële middelen aan te wijzen is erop gebaseerd dat de wetenschap wereldwijd de mening is toegedaan dat de beschikbaarheid van deze middelen geborgd moet blijven.
De gevoeligheidsbepaling is verplicht gesteld omdat is gebleken dat bij de bepaling van de behandeling van een dier door de dierenarts en de veehouder te gemakkelijk voor kritische antibiotica wordt gekozen, zonder dat de noodzaak voor toepassing van het middel vooraf met goede diagnostiek en een uitgevoerde gevoeligheidsbepaling is onderbouwd.
Om de kwaliteit van de uitvoering en de controleerbaarheid van de uitslag te kunnen waarborgen, is de betrouwbaarheid van de toegepaste methode en de correcte uitvoering van de test van belang. De gevoeligheidsbepaling dient daarom ingevolge het tweede lid te worden uitgevoerd in overeenstemming met de eisen die ingevolge de goede veterinaire praktijk aan een betrouwbare gevoeligheidsbepaling worden gesteld. Hiermee wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de huidige praktijk. De wijze van uitvoering van de gevoeligheidsbepaling en de keuze voor degene die de bepaling uitvoert, wordt aan het oordeel van de dierenarts gelaten. Enige beperking is dat de gevoeligheidsbepaling overeenkomstig de goede veterinaire praktijk moet plaatsvinden.
Het Centraal Veterinair Instituut heeft aanbevelingen opgesteld voor de ‘standaardmethode’ voor gevoeligheidstesten in veterinaire laboratoria. Daarnaast worden regelmatig nascholingscursussen georganiseerd voor dierenartsen over de correcte toepassing en interpretatie van de gevoeligheidsbepaling. De Koninklijke Maatschappij voor Diergeneeskunde is bezig met het ontwikkelen van ‘gidsen voor goede praktijken’, te beginnen bij vraagstukken rondom het terughoudend en zorgvuldig gebruik van antibiotica. Een richtlijn ‘gevoeligheidsbepaling’ past binnen dit beleid.
In door de beroepsgroep opgestelde richtlijnen of gidsen met betrekking tot de gevoeligheidsbepaling kan onder andere aandacht worden besteed aan de wijze van monstername, bewaarcondities, termijnen van inzending en de juiste interpretatie van de uitslag.
In beginsel zal de kwaliteit van de gevoeligheidsbepaling met dergelijke door deskundigen op te stellen richtlijnen of gidsen voldoende zijn geborgd. Onder de Wet dieren kunnen deze ‘gidsen voor goede praktijken’ bovendien ter boordeling aan de Minister van Economische Zaken worden voorgelegd. Op het moment dat mocht blijken dat de richtlijnen of gidsen onvoldoende borging bieden voor een zorgvuldige uitvoering van de gevoeligheidsbepaling, blijft de mogelijkheid bestaan om nadere regels te stellen aan bijvoorbeeld de uitvoering van de gevoeligheidsbepaling, het laboratorium dat de bepaling uitvoert of de uitslag die in de administratie van de dierenarts wordt bewaard.
In hoofdstuk 5, paragraaf 3 van de Regeling diergeneesmiddelen zijn bepalingen opgenomen over de administratie van diergeneesmiddelen. Artikel 5.16 ziet op de administratie van een houder van een vergunning voor kleinhandel. Iedere dierenarts is ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van dit artikel zijn daarom slechts aanvullende voorschriften opgenomen voor de administratie van een dierenarts. De dierenarts dient een afschrift van iedere uitslag van een gevoeligheidsbepaling in zijn administratie opnemen. De reden om de administratieverplichting bij de dierenarts neer te leggen is dat de dierenarts degene is die de diagnose stelt, de gevoeligheidsbepaling uitvoert of uit laat voeren en een behandelplan opstelt. Het afschrift van de uitslag van de gevoeligheidsbepaling wordt ingevolge het derde lid van artikel 5.1 gedurende een periode van vijf jaar bewaard.
Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar paragraaf 2.4 van het algemeen deel van deze toelichting
Dit artikel wijzigt de Regeling diergeneesmiddelen. Het gaat om aanpassingen in verband met de intrekking van de WUD.
Voorts worden in onderdeel A de bepalingen uit het Besluit diergeneeskundigen en deze regeling over de verplicht uit te voeren gevoeligheidsbepaling bij het toepassen van bepaalde antibiotica van overeenkomstige toepassing verklaard op het afleveren door houders van een kleinhandelsvergunning aan houders van dieren van diezelfde middelen. Het komt immers voor dat de dierenarts antibiotica van de derde en vierde generatie cefalosporinen of fluoroquinolonen niet zelf bij een dier toepast maar aan de dierhouder aflevert zodat het middel door de houder kan worden toegepast. Ook in dit geval is het noodzakelijk dat een gevoeligheidsbepaling heeft plaatsgevonden. De gevoeligheidsbepaling behoort tenslotte deel uit te maken van het stellen van een diagnose en het opstellen van een behandelplan door de dierenarts. Het is daarom noodzakelijk dat ook in geval van deze vorm van afleveren van voornoemde antibiotica een gevoeligheidsbepaling plaatsvindt.
Ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van het besluit zijn ten hoogste twee lichamelijke ingrepen toegestaan ter identificatie van een dier. Bij varkens betreft dit het aanbrengen van een I&R-merk op jonge leeftijd en van een slachtblik dat wordt ingebracht op het moment dat het varken wordt afgevoerd ten behoeve van de slacht. Daarnaast wordt door varkenshouders bij oudere fokvarkens een extra oormerk aangebracht ter individuele herkenning van de dieren. Dit oormerk beschikt over meer functionaliteiten dan het I&R-merk. Vaak beschikt dit oormerk namelijk ook over een chip die gebruikt wordt in het kader van het individueel voeren van de varkens in groepshuisvesting. Ook wordt het oormerk bijvoorbeeld gebruikt voor het automatisch wegen van de varkens en voor het geautomatiseerd huisvesten in groepen. Deze derde identificatie-ingreep was tot 1 juli 2014 toegestaan. De betreffende ingreep is dan ook niet opgenomen in het besluit dat met ingang van diezelfde datum van kracht is geworden.
De sector werkt sinds enkele jaren aan alternatieven voor deze derde ingreep, maar heeft bij brief van 6 maart 2014 aan de Staatssecretaris van Economische Zaken aangegeven nog minimaal anderhalf jaar nodig te hebben om een werkbaar en praktijkrijp alternatief gereed te hebben. Er wordt gewerkt aan een project waarin individuele elektronische identificatie het uitgangspunt is. Belangrijke onderwerpen in het onderzoek zijn het verminderen van het oormerkverlies, verbeteren van de betrouwbaarheid van de merken om de voerautomaten, groepshuisvestingsmogelijkheden en weegstations op de bedrijven aan te sturen en het organiseren en automatiseren van de informatiestromen van de diergegevens in de varkenssector.
Zonder de mogelijkheid tot individuele herkenning van de varkens voorziet de sector problemen met traceerbaarheid, praktische uitvoerbaarheid (bijvoorbeeld voersystemen en huisvestingssystemen die niet meer aangestuurd worden), diergezondheid en dierwelzijn en antibiotica. Om deze redenen heeft de sector verzocht om voorlopig nog door te mogen gaan met het toepassen van de derde ingreep bij deze groep varkens.
Omwille van het positieve effect op het dierenwelzijn dat voortkomt uit de mogelijkheden van individuele begeleiding van de fokvarkens is derhalve besloten tot een wijziging van het besluit waarin zal worden voorzien in de mogelijkheid tot het aanbrengen van een derde ingreep ten behoeve van individuele dierherkenning tot 1 juli 2016. Een daartoe strekkend ontwerpbesluit doorloopt thans de internetconsultatie (internetconsultatie.nl).
Ter overbrugging van de periode 1 juli 2014 deze inwerkingtreding van het Besluit diergeneeskundigen waarin de ingreep weer tijdelijk zal worden toegestaan, wordt voorzien in een vrijstelling voor de varkenshouders. Deze vrijstelling voorkomt dat de ingreep met ingang van 1 juli even niet is toegestaan en vervolgens na het van kracht worden van die wijziging van het besluit weer wel zal zijn toegestaan tot 1 juli 2016.
Met de wet, het besluit en deze regeling is onder andere voorzien in diverse regels die tot op heden waren neergelegd in verschillende ministeriële regelingen onder de WUD. Artikel 12.1 van de wet voorziet in intrekking van een aantal wetten, waaronder de WUD. Dit artikel treedt in werking op hetzelfde tijdstip als het Besluit en de Regeling diergeneeskundigen. Als gevolg daarvan vervallen ook de ministeriële regelingen die slechts op de WUD gebaseerd zijn. Omdat de Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties uitoefening van de diergeneeskunde ook op de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties is gebaseerd, vervalt deze regeling niet van rechtswege. Artikel 8.1 voorziet in intrekking van deze regeling.
Regeling diergeneeskundigen |
Oude regelgeving |
Europese regelgeving |
---|---|---|
Artikel 1.1 |
– |
– |
Artikel 2.1 |
Artikel 18 Regeling paraveterinairen |
|
Artikel 2.2 |
Artikel 2 Regeling paraveterinairen |
|
Artikel 2.3 |
Artikelen 3 en 4 Regeling paraveterinairen |
|
Artikel 2.4 |
Artikel 5 Regeling paraveterinairen |
|
Artikel 2.5 |
Artikel 6 Regeling paraveterinairen |
|
Artikel 2.6 |
Artikel 8 Regeling paraveterinairen |
|
Artikel 2.7 |
Artikel 9, eerste lid, Regeling paraveterinairen |
|
Artikel 2.8 |
Artikelen 7, 9, tweede en vierde lid, 10 en 13, eerste lid, Regeling paraveterinairen |
|
Artikel 2.9 |
Artikelen 11 en 12 Regeling paraveterinairen |
|
Artikel 2.10 |
Artikel 14 Regeling paraveterinairen |
|
Artikel 2.11 |
Artikel 15 Regeling paraveterinairen |
|
Artikel 2.12 |
Artikelen 16 en 17 Regeling paraveterinairen |
|
Artikel 3.1 |
Artikel 3 Regeling aanmelding tot uitoefening der diergeneeskunde |
|
Artikel 3.2 |
Artikel 6, aanhef en onderdeel c, Regeling aanmelding tot uitoefening der diergeneeskunde |
|
Artikel 3.3 |
– |
– |
Artikel 3.4 |
Artikel 9 Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties uitoefening van de diergeneeskunde |
|
Artikel 3.5 |
Artikel 10 Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties uitoefening van de diergeneeskunde |
– |
Artikel 3.6 |
Artikel 11 Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties uitoefening van de diergeneeskunde |
– |
Artikel 3.7 |
Artikel 12 Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties uitoefening van de diergeneeskunde |
|
Artikel 3.8 |
– |
|
Artikel 3.9 |
– |
|
Artikel 3.10 |
Artikelen 11 en 12 van de regeling erkenning EG-beroepskwalificaties uitoefening van de diergeneeskunde |
– |
Artikel 3.11 |
– |
|
Artikel 3.12 |
Artikel 13 Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties uitoefening van de diergeneeskunde |
|
Artikel 3.13 |
– |
|
Artikel 4.1 |
Artikel 3 Regeling aanmelding tot uitoefening der diergeneeskunde |
|
Artikel 4.2 |
Artikelen 3 en 6, aanhef en onderdeel a, Regeling aanmelding tot uitoefening der diergeneeskunde |
|
Artikel 4.3 |
– |
– |
Artikel 4.4 |
– |
– |
Artikel 4.5 |
Artikel 2 Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties uitoefening van de diergeneeskunde |
Artikel 21, eerste lid, Richtlijn nr. 2005/36/EG |
Artikel 4.6 |
Artikelen 3, eerste, tweede en vierde lid en 5, tweede lid, Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties uitoefening van de diergeneeskunde |
Artikelen 23, eerste en tweede lid en 39 Richtlijn nr. 2005/36/EG |
Artikel 4.7 |
Artikel 3, eerste en tweede lid, Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties uitoefening van de diergeneeskunde |
Artikel 23, zesde lid, Richtlijn nr. 2005/36/EG |
Artikel 4.8 |
Artikelen 4, 5, eerste lid, 6 t/m 8a Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties uitoefening van de diergeneeskunde |
Artikel 23, derde tot en met vijfde lid, Richtlijn nr. 2005/36/EG |
Artikel 4.9 |
Artikel 9, eerste lid, Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 juncto artikel 3, eerste lid, van de Regeling aanmelding tot uitoefening der diergeneeskunde |
Artikel 21, eerste tot en met zesde lid, Richtlijn nr. 2005/36/EG |
Artikel 4.10 |
Artikel 6, aanhef en onderdeel b, van de Regeling aanmelding tot uitoefening der diergeneeskunde juncto artikel 10 Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties uitoefening van de diergeneeskunde |
– |
Artikel 4.11 |
Artikel 6, aanhef en onderdeel c, van de Regeling aanmelding tot uitoefening der diergeneeskunde juncto artikel 10 Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties uitoefening van de diergeneeskunde |
|
Artikel 4.12 |
Artikel 6, aanhef en onderdeel c, van de Regeling aanmelding tot uitoefening der diergeneeskunde juncto artikel 10 Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties uitoefening van de diergeneeskunde |
|
Artikel 4.13 |
Artikel 3, vierde lid, Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 |
|
Artikel 4.14 |
Artikel 13 Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties uitoefening van de diergeneeskunde |
|
Artikel 4.15 |
– |
|
Artikel 4.16 |
– |
|
Artikel 5.1 |
Artikel 9a.1 Regeling diergeneesmiddelen |
Zie implementatietabel bij Regeling diergeneesmiddelen |
Artikel 5.2 |
Artikel 9a.2 Regeling diergeneesmiddelen |
Zie implementatietabel bij Regeling diergeneesmiddelen |
Artikel 5.3 |
Artikel 9a.3 Regeling diergeneesmiddelen |
Zie implementatietabel bij Regeling diergeneesmiddelen |
Artikel 5.4 |
Artikel 9a.4 Regeling diergeneesmiddelen |
Zie implementatietabel bij Regeling diergeneesmiddelen |
Artikel 5.5 |
Artikel 9a.5 Regeling diergeneesmiddelen |
Zie implementatietabel bij Regeling diergeneesmiddelen |
Artikel 5.6 |
Artikel 9a.6 Regeling diergeneesmiddelen |
Zie implementatietabel bij Regeling diergeneesmiddelen |
Artikel 5.7 |
Artikel 9a.7 Regeling diergeneesmiddelen |
Zie implementatietabel bij Regeling diergeneesmiddelen |
Artikel 5.8 |
Artikel 9a.9 Regeling diergeneesmiddelen |
|
Artikel 6.1 |
Artikel 3 Regeling vaststelling vergoedingen leden veterinaire tuchtcolleges, en aanwijzing ambtenaren artikelen 16 en 29 WUD 1990 |
|
Artikel 6.2 |
Artikel 4 Regeling vaststelling vergoedingen leden veterinaire tuchtcolleges, en aanwijzing ambtenaren artikelen 16 en 29 WUD 1990 |
|
Artikel 6.3 |
Artikel 5 Regeling vaststelling vergoedingen leden veterinaire tuchtcolleges, en aanwijzing ambtenaren artikelen 16 en 29 WUD 1990 |
|
Artikel 7.1 |
– |
– |
Artikel 7.2 |
Artikel 2, onderdeel a, van de Vrijstellingsregeling dierenwelzijn- |
– |
Artikel 8.1 |
– |
– |
Artikel 8.2 |
– |
– |
Artikel 8.3 |
– |
– |
De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma
Deze richtlijn is gewijzigd bij Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt („de IMI-verordening”) (PbEU 2013,.L 354); de implementatiedatum is gesteld op 18 januari 2016.
Richtlijn nr. 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG 2001, L 82).
Bij deze regeling gaat geen implementatietabel. De reden hiervoor is dat de in de transponeringstabel genoemde richtlijnen overwegend geïmplementeerd worden in de Regeling diergeneeskundigen en de Algemene wet EG-beroepskwalificaties. De genoemde bepalingen zijn in de implementatietabellen bij deze regelgeving meegenomen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2014-17425.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.