TOELICHTING
Inleiding
Op grond van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: de wet) wordt met ingang
van 1 januari 2014 jaarlijks aan de verhuurders met meer dan 10 huurwoningen een verhuurderheffing
opgelegd. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de in het woonakkoord neergelegde afspraken
omtrent die heffing vanaf de aanvang van het kalenderjaar 2014.
In de brief van 28 februari 20131 inzake de effecten huurbeleid en verhuurderheffing is aangegeven dat nog bezien zou
worden of binnen de verhuurderheffing rekening kan worden gehouden met de positie
van verhuurders die met omvangrijke, maatschappelijk gewenste investeringsopgaven
worden geconfronteerd. Hierbij is als uitdrukkelijke randvoorwaarde genoemd dat de
totale omvang van de verhuurderheffing overeind blijft. In de brief van 20 juni 20132 is hiertoe een aantal varianten rond de inzet van een heffingsvermindering in de
verhuurderheffing uitgewerkt en doorgerekend. Naar aanleiding van het algemeen overleg
met de Tweede Kamer op 26 juni 2013 is in de wet een heffingsvermindering opgenomen
ter stimulering van investeringen in het kader van een drietal maatschappelijk urgente
opgaven:
-
a. de aanpak van de woningvoorraad in Rotterdam Zuid
-
b. de sloop van woningen in de krimpgebieden
-
c. de transformatie van vastgoed met niet-woonfunctie naar woonfunctie.
In de wet zijn ter invulling hiervan 6 investeringscategorieën benoemd:
-
1°. bouw van huurwoningen;
-
2°. grootschalige verbouw van huurwoningen;
-
3°. verbouw van niet voor bewoning bestemde ruimten tot huurwoningen;
-
4°. sloop van huurwoningen;
-
5°. kleinschalige verbouw van huurwoningen;
-
6°. samenvoeging van huurwoningen teneinde een of meer huurwoningen te verkrijgen.
Daarnaast wordt in de wet de geografische beperking geregeld van de hierboven onder
4° en 6° genoemde categorieën tot krimpgebieden en Rotterdam Zuid en de onder 1°,
2°, en 5° genoemde categorieën tot – uitsluitend – Rotterdam Zuid.
De heffingsvermindering richt zich bewust op een beperkt aantal maatschappelijk urgente
opgaven, in de wetenschap dat de kosten van de heffingsvermindering binnen de heffing
opgebracht moeten worden. Voor de omvang van de tegemoetkoming per categorie is aangesloten
bij de bedragen zoals opgenomen in voormelde brief van 20 juni 2013, namelijk € 10.000
voor kleinschalige verbouw en ombouw van kantoren, en € 15.000 voor nieuwbouw, sloop
en grootschalige renovatie. Ook hierbij is een midden gezocht tussen de wens tot een
investeringsimpuls aan de ene kant en het beperken van het totale budgettaire beslag
van de faciliteit en de doorwerking naar de tariefstelling voor de verhuurderheffing
aan de andere kant.
Voor de heffingsvermindering wordt in de jaren 2014 tot en met 2017 € 70 miljoen per
jaar beschikbaar gesteld. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de
memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot invoering van een verhuurderheffing
over 2014 en volgende jaren alsmede wijziging van enige wetten met betrekking tot
de nadere herziening van de fiscale behandeling van de eigen woning (Wet maatregelen
woningmarkt 2014 II) (Kamerstukken II 2013/14, 33 819, nr. 3), die vervolgens verwijst naar de memorie van toelichting bij het voorstel van wet
tot invoering van een verhuurderheffing over 2014 en volgende jaren alsmede wijziging
van enige wetten met betrekking tot de nadere herziening van de fiscale behandeling
van de eigen woning (Wet maatregelen woningmarkt 2014) (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3).
De procedure om in aanmerking te komen voor een heffingsvermindering is beschreven
in de artikelen 1.12 en 1.13 van de wet. In het tweede respectievelijk eerste lid
van die artikelen is bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent
de inhoud van de aanmelding en welke gegevens daarbij worden verstrekt. Deze regeling
strekt hiertoe.
Diensten van algemeen economisch belang
De heffingsvermindering (artikelen 1.10 en 1.11 van de wet) is een staatssteunmaatregel
voor verhuurders, die niet aanmeldingsplichtig is. De maatregel wordt vormgegeven
als compensatie voor de kosten die worden gemaakt voor specifiek aangegeven activiteiten.
Het uitvoeren van deze activiteiten wordt als een dienst van algemeen economisch belang
(DAEB) opgedragen aan alle verhuurders conform de randvoorwaarden van het besluit
van de Europese Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel
106, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun
in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het
beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen (hierna:
Vrijstellingsbesluit DAEB).
De belastingplichtige komt uitsluitend compensatie toe voor de activiteiten, genoemd
in artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 6°, juncto artikel 1.11,
tweede lid, van de wet.
Artikel 1.14, tweede en vijfde lid, van de wet bepaalt dat bij ministeriële regeling
nadere voorschriften worden gegeven omtrent de compensatie. Voorts worden voorschriften
gegeven omtrent de inrichting van de administratie. Deze regeling strekt hiertoe.
Uitgaande van het Vrijstellingsbesluit DAEB moet het compenseren van de door een belastingplichtige
gemaakte kosten aan bepaalde voorwaarden voldoen. Deze worden hierna beschreven, waarbij
wordt aangegeven waar deze in de wet, het Besluit vermindering verhuurderheffing 2014
(hierna: het besluit) of deze regeling zijn opgenomen.
-
– De verplichtingen, zijnde de aan de (in casu) belastingplichtige opgedragen activiteiten,
moeten duidelijk zijn omschreven: artikel 1.14, eerste lid, van de wet;
-
– De compensatie (in casu de heffingsvermindering, bedoeld in artikel 1.10 van de wet)
moet op objectieve en transparante wijze zijn vastgesteld: artikel 1.10 van de wet;
-
– De compensatie mag niet hoger zijn dan de netto kosten van uitvoering van de opgedragen
activiteiten, met inbegrip van een redelijke winst: artikel 1.11, eerste juncto derde
lid, van de wet regelt door het definiëren van een minimum investeringsbedrag dat
de tegemoetkoming niet hoger kan zijn dan 40% van het investeringsbedrag. De compensatie
zal dus nooit hoger zijn dan de investeringskosten. Gezien het onrendabele karakter
van de betreffende investeringen mag verder worden verondersteld dat ook in de exploitatie
geen sprake zal zijn van meer dan een redelijke winst.
-
– De inhoud, de aard en de duur van de opgedragen activiteiten, de onderneming en het
grondgebied dienen te zijn vermeld: de inhoud, de aard en de duur zijn opgenomen in
artikel 1.14, eerste, tweede en derde lid, van de wet, waarbij het eerste lid verwijst
naar artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 6°, juncto artikel
1.11, tweede lid, van de wet. Artikel 1.4 van de wet bepaalt wie belastingplichtig
is. Ten aanzien van het bepalen van het grondgebied kan worden verwezen naar artikel
1.11, tweede lid, van de wet;
-
– De compensatie mag niet voor andere doeleinden worden gebruikt: artikel 1.10 van de
wet;
-
– De compensatie mag gemiddeld maximaal € 15 miljoen per belastingplichtige per jaar
betreffen: artikel 4 van deze regeling;
-
– Een beschrijving van het compensatiemechanisme en de parameters voor berekening, monitoring
en herziening van de compensatie: artikel 1.11 van de wet;
-
– Een regeling om eventuele overcompensatie te vermijden en terug te vorderen: artikel
1.11, eerste juncto derde lid, van de wet regelt door het definiëren van een minimum
investeringsbedrag dat de tegemoetkoming niet hoger kan zijn dan 40% van het investeringsbedrag.
De compensatie zal dus nooit hoger zijn dan de investeringskosten. Gezien het onrendabele
karakter van de betreffende investeringen mag verder worden verondersteld dat ook
in de exploitatie geen sprake zal zijn van meer dan een redelijke winst. Daarmee is
de voorwaarde om iets te regelen over het eventueel terugvorderen van de overcompensatie
niet aan de orde;
-
– Een verwijzing naar het Vrijstellingsbesluit DAEB: artikel 1.2, eerste lid, onderdeel
b, juncto artikel 1.14, eerste lid, van de wet en artikel 1, onderdeel e, van deze
regeling;
-
– De onderneming mag niet langer dan 10 jaar met een opgedragen activiteit worden belast:
artikel 1.14, derde lid, van de wet;
-
– De onderneming dient een gescheiden boekhouding te onderhouden: artikel 1.14, vijfde
lid, van de wet juncto artikel 5 van deze regeling.
Gevolgen voor bedrijfsleven en burger
Ten aanzien van de gevolgen voor bedrijfsleven en burger wordt verwezen naar de memorie
van toelichting bij het voorstel van wet tot invoering van een verhuurderheffing over
2014 en volgende jaren alsmede wijziging van enige wetten met betrekking tot de nadere
herziening van de fiscale behandeling van de eigen woning (Wet maatregelen woningmarkt
2014) (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3) onder hoofdstuk 7. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger, waarnaar door de memorie
van toelichting bij het voorstel van wet tot invoering van een verhuurderheffing over
2014 en volgende jaren alsmede wijziging van enige wetten met betrekking tot de nadere
herziening van de fiscale behandeling van de eigen woning (Wet maatregelen woningmarkt
2014 II) (Kamerstukken II 2013/14, 33 819, nr. 3) wordt verwezen. De aan het als gevolg van het door de verhuurders overleggen van
bepaalde gegevens bij een voorgenomen en gerealiseerde investering en het voeren van
een gescheiden administratie verbonden lasten, zijn reeds verwerkt in de bedragen
die zijn genoemd in eerstgenoemde memorie van toelichting.
Artikelsgewijs
Artikelen 2 en 3
Een voorgenomen investering moet digitaal (‘langs elektronische weg’) worden aangemeld
bij de Minister voor Wonen en Rijksdienst.
In deze regeling worden regels gesteld over de wijze van aanmelding en over welke
gegevens bij die aanmelding moeten worden verstrekt (artikel 1.12, tweede lid, van
de wet). Daarbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan het overleggen van een raming van
de investeringskosten (artikel 2).
Een vergelijkbare procedure is in artikel 1.13 van de wet ten aanzien van het aanmelden
van een gerealiseerde investering opgenomen (artikel 3).
Artikelen 4 en 5
In artikel 1.14, eerste lid, van de wet wordt aan de belastingplichtige een aantal
werkzaamheden opgedragen als diensten van algemeen economisch belang. Deze werkzaamheden
betreffen het doen van specifieke investeringen in het kader van een drietal maatschappelijk
urgente opgaven:
-
a. de aanpak van de woningvoorraad in Rotterdam Zuid;
-
b. de sloop van woningen in krimpgebieden, en
-
c. de transformatie van vastgoed met niet-woonfunctie naar woonfunctie.
Hiermee wordt de grens gemarkeerd tussen de werkzaamheden die in het bijzonder in
het belang van de volkshuisvesting geacht worden, die niet op normale commerciële
grondslagen uitgevoerd kunnen worden en waarvoor daarom compensatie ter beschikking
kan komen en de werkzaamheden waarbij dat niet het geval is en die zonder compensatie
in concurrentie met andere partijen uitgevoerd moeten worden. Het betreft hier de
activiteiten, bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b, onder 1° tot en met
6°, artikel 1.11, tweede lid, van de wet.
De compensatie, bedoeld in artikel 1.14, tweede lid, van de wet bestaat uit de heffingsvermindering,
bedoeld in artikel 1.10 van de wet. Deze compensatie wordt in mindering gebracht op
de verhuurderheffing van het betreffende kalenderjaar, en, als dit bedrag hoger is
dan de verhuurderheffing die is verschuldigd, zo nodig op de verhuurderheffing van
het daaropvolgende jaar. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de memorie
van toelichting bij het voorstel van wet tot invoering van een verhuurderheffing over
2014 en volgende jaren alsmede wijziging van enige wetten met betrekking tot de nadere
herziening van de fiscale behandeling van de eigen woning (Wet maatregelen woningmarkt
2014) (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3) onder paragraaf 2.5, waarnaar door de memorie van toelichting bij het voorstel van
wet tot invoering van een verhuurderheffing over 2014 en volgende jaren alsmede wijziging
van enige wetten met betrekking tot de nadere herziening van de fiscale behandeling
van de eigen woning (Wet maatregelen woningmarkt 2014 II) (Kamerstukken II 2013/14,
33 819, nr. 3) wordt verwezen. In artikel 4 van deze regeling worden nadere voorschriften gegeven
omtrent die compensatie.
Artikel 1.14, vijfde lid, van de wet bepaalt dat de belastingplichtige de administratie,
de jaarrekeningen en de jaarverslagen met inachtneming van artikel 25b, eerste lid,
van de Mededingingswet moet inrichten. Artikel 5 van deze regeling geeft daarbij nog
nadere voorschriften. Zo administreert de belastingplichtige de netto kosten, bedoeld
in artikel 5 van het Vrijstellingsbesluit DAEB, verbonden met de gerealiseerde investeringen
op een zodanige wijze dat inzicht kan worden verkregen in de hoogte van deze kosten,
zulks afgescheiden van de reguliere bedrijfsvoering, in relatie tot de heffingsvermindering.
Ten aanzien van de begrippen netto kosten en redelijke winst wordt verwezen naar de
tekst van het Vrijstellingsbesluit DAEB.
De netto kosten kunnen worden berekend als het verschil tussen de kosten in de zin
van artikel 5, derde lid, van het Vrijstellingsbesluit DAEB en de inkomsten in de
zin van artikel 5, vierde lid, van dat besluit. De in aanmerking te nemen kosten omvatten
alle kosten die voor het beheer van de dienst van algemeen economisch belang worden
gemaakt. Deze worden aan de hand van algemeen aanvaarde beginselen van kostprijsadministratie
berekend.
Conform het Vrijstellingsbesluit DAEB kunnen de aan de dienst van algemeen economisch
belang toegerekende kosten alle directe kosten omvatten die voor het beheer van de
dienst van algemeen economisch belang worden gemaakt, alsmede een passende bijdrage
in de gemeenschappelijke vaste kosten van de dienst van algemeen economisch belang
en de overige activiteiten. De kosten verband houdende met investeringen, met name
ten behoeve van infrastructuur, mogen in aanmerking worden genomen wanneer deze voor
het beheer van de dienst van algemeen economisch belang noodzakelijk zijn.
De in aanmerking te nemen inkomsten omvatten ten minste alle met de dienst van algemeen
economisch belang behaalde inkomsten, ongeacht of deze inkomsten als staatssteun in
de zin van artikel 107 van voormeld verdrag worden aangemerkt.
De Minister voor Wonen en Rijksdienst,
S.A. Blok.