Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken 2 december 2013, nr. WJZ/13161483, houdende wijziging van diverse regelingen in verband met de overname van taken van de bedrijfslichamen

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Financiën;

Gelet op verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (‘Integrale-GMO-verordening’) (PbEU 2007, L 299), verordening (EG) nr. 412/2008 van de Commissie van 8 mei 2008 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor de invoer van voor verwerking bestemd bevroren rundvlees (PbEU 2008, L 125), verordening (EG) nr. 507/2008 van de Commissie van 6 juni 2008 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1673/2000 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector vezelvlas en -hennep (PbEU 2008, L 149), richtlijn 90/427/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van zoötechnische en genealogische voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in paardachtigen (PbEG 1990, L 224), verordening (EG) nr. 504/2008 van de Commissie van 6 juni 2008 ter uitvoering van de Richtlijnen 90/426/EEG en 90/427/EEG van de Raad wat betreft methoden voor de identificatie van paardachtigen (PbEU 2008, L 149), richtlijn 2009/156/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen (PbEU 2010, L 192), de artikelen 94, eerste lid, onderdeel i, en 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, de artikelen 13, eerste lid, onderdeel b, 19, eerste lid, 20, eerste lid, 22, eerste lid en 22a, eerste lid en 23 van de Landbouwwet, de artikelen 3:2 tot en met 3:4 van het Algemeen douanebesluit, artikel 2.6, onderdeel b, van het Besluit dierlijke producten, artikel 3 van het Besluit identificatie en registratie van dieren, artikel 10 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007, artikel 3 van het Reglement zee- en kustvisserij 1977 en artikel 70, vierde lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

Besluit:

ARTIKEL I

De Algemene douaneregeling wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1:2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel f komt te luiden:

f. verordening 1301/2006:

Verordening (EG) nr. 1301/2006 van de Commissie van 31 augustus 2006 houdende gemeenschappelijke voorschriften voor het beheer van door middel van een stelsel van invoercertificaten beheerde invoertariefcontingenten voor landbouwproducten (PbEU 2006, L 238);

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel s door een puntkomma, worden drie onderdelen toegevoegd, luidende:

t. verordening 412/2008:

Verordening (EG) nr. 412/2008 van de Commissie van 8 mei 2008 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor de invoer van voor verwerking bestemd bevroren rundvlees (PbEU 2008, L 125);

u. verordening 507/2008:

Verordening (EG) nr. 507/2008 van de Commissie van 6 juni 2008 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1673/2000 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector vezelvlas en -hennep (PbEU 2008, L 149);

v. verordening 1234/2007:

Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (‘Integrale-GMO-verordening’) (PbEU 2007, L 299).

B

Artikel 1:7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘voorzitter van het productschap’ vervangen door: directeur-generaal van het directoraat-generaal Uitvoering van het Ministerie van Economische Zaken.

2. In het derde lid wordt ‘voorzitter’ vervangen door: directeur-generaal.

C

In artikel 1:9 wordt ‘voorzitter van het productschap’ vervangen door: directeur-generaal van het directoraat-generaal Uitvoering van het Ministerie van Economische Zaken.

D

Artikel 1:15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt ‘Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van het Ministerie van Economische Zaken’ vervangen door: Minister van Economische Zaken.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Een bewijsstuk als bedoeld in artikel 1:14, tweede lid, is voor een aanvraag als bedoeld in artikel 1:14, eerste lid, die betrekking heeft op groente en fruit als bedoeld in deel IX, van bijlage I, bij verordening 1234/2007 het gewaarmerkt afschrift van het controlebewijs, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel b, van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007.

E

Artikel 3:2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid alsmede de aanduiding ‘2.’ voor het tweede lid vervallen.

2. De aanhef (nieuw) komt te luiden: De Minister van Economische Zaken is:.

3. In onderdeel b wordt ‘14, tweede lid,’ vervangen door: 14, tweede lid, 18, eerste lid,. Voorts wordt aan het slot van dat onderdeel ‘, en’ vervangen door een puntkomma.

4. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, worden drie onderdelen toegevoegd, luidende:

  • d. de bevoegde autoriteit, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, en 5 van verordening 1301/2006;

  • e. de bevoegde autoriteit, bedoeld in de artikelen 5, tweede lid, 10 en 11, eerste en tweede lid, van verordening 412/2008, en

  • f. de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 17, eerste tot en met vierde lid, van verordening 507/2008.

F

In artikel 3:3 wordt ‘Het Productschap Zuivel wordt aangewezen als’ vervangen door: De Minister van Economische Zaken is.

G

Artikel 3:4 komt te luiden:

Artikel 3:4

Aanvragers voor certificaten vullen slechts de aanvraag, bedoeld in artikel 17, tweede lid, tweede alinea, van verordening 376/2008 in.

H

In de artikelen 3:5, eerste lid, 3:6, 3:8, eerste lid, 3:13, eerste en tweede lid, 3:20, 3:21, eerste en derde lid, 3:25, eerste lid, en 3:27, eerste lid, wordt ‘Het productschap’ vervangen door: De Minister van Economische Zaken.

I

In de artikelen 3:5, tweede lid, 3:7, en 3:31, derde en vierde lid, wordt ‘het productschap’ telkens vervangen door: de Minister van Economische Zaken.

J

Artikel 3:8 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanduiding ‘1.’ voor de tekst van het eerste lid vervalt.

2. Het tweede lid vervalt.

K

De artikelen 3:10 tot en met 3:12 vervallen.

L

Artikel 3:13, derde lid, vervalt.

M

Na artikel 3:13 worden zes artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 3:13a

  • 1. Een aanvraag tot erkenning van een importeur van niet voor inzaai bestemd hennepzaad als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van verordening 507/2008 wordt ingediend bij de directeur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken.

  • 2. De Minister van Economische Zaken erkent een importeur als deze een redelijke activiteit gedurende 12 maanden voorafgaand aan de aanvraag tot erkenning kan aantonen in de handel in granen, zaden of peulvruchten.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan de Minister van Economische Zaken ook een importeur erkennen:

    • a. die aan de hand van bewijsstukken, waaronder een bedrijfsplan, kan aantonen dat de in het tweede lid genoemde activiteiten op korte termijn zullen worden gestart, of

    • b. die is aan te merken als een in Nederland gevestigde organisatie die kan aantonen hennepzaad te gebruiken voor wetenschappelijk onderzoek en in dat kader in aanmerking wil komen voor een erkenning als importeur.

  • 4. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend op een door de Minister van Economische Zaken vastgesteld formulier dat beschikbaar is op internetadres www.drloket.nl .

Artikel 3:13b

Een erkende importeur:

  • a. voert een voorraadboekhouding waaruit de aangevoerde partijen, de be- of verwerkte partijen en de afgeleverde partijen blijken;

  • b. overhandigt binnen 3 maanden na de in artikel 17, tweede lid, tweede alinea, van de in verordening 507/2008 genoemde termijn van 12 maanden verklaringen waaruit blijkt dat de ingevoerde partijen waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van verordening 507/2008 is afgegeven, voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 17, tweede lid, tweede alinea, van verordening 507/2008, en

  • c. overhandigt de in onderdeel a bedoelde voorraadboekhouding en overige bewijsstukken op verzoek aan de Minister van Economische Zaken.

Artikel 3:13c

Overeenkomstig artikel 17, tweede lid, derde alinea, van verordening 507/2008 kan de Minister van Economische Zaken op verzoek van de erkende importeur overgaan tot verlenging van de in artikel 3:13b, onderdeel b, genoemde termijn van 12 maanden met één of twee periodes van 6 maanden.

Artikel 3:13d

Indien niet wordt voldaan aan een of meer voorwaarden, genoemd in artikel 3:13b stelt de Minister van Economische Zaken, in geval het een in een andere lidstaat gevestigde importeur betreft, de bevoegde autoriteit van die lidstaat hiervan in kennis.

Artikel 3:13e

  • 1. Het certificaat, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van verordening 507/2008 wordt door de importeur aangevraagd bij de directeur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken.

  • 2. Het certificaat is geldig tot en met het einde van de zesde maand na de maand van afgifte.

  • 3. Het certificaat moet door de erkende importeur bij invoer aan de douane worden overhandigt ter afschrijving en moet door de erkende importeur worden teruggezonden aan de directeur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken binnen twee maanden na afloop van de maand waarin de geldigheidsduur van het certificaat is verstreken.

  • 4. Indien de ingevoerde hoeveelheid ten hoogste 5% hoger is dan de op het certificaat genoemde hoeveelheid wordt zij beschouwd als op grond van dat certificaat te zijn ingevoerd.

Artikel 3:13f

Een erkende importeur treft zodanige maatregelen dat ook zijn afnemers voldoen aan het bepaalde in artikel 17 van verordening 507/2008 en de artikelen 3:13a tot en met 3:13e.

N

De artikelen 3:15 en 3:16 vervallen.

O

Na artikel 3:14 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 3.2.1 INVOER BEVROREN RUNDVLEES

Paragraaf 1. Algemeen
Artikel 3:15

Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

inrichting:

verwerkende inrichting, erkend overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PbEG 2004, L 226);

productiecode:

gebruikelijke code waaruit de productiedatum blijkt van een A-product als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van verordening 412/2008, respectievelijk van een B-product als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van verordening 412/2008;

rendement:

resultaat van de berekening van het aantal in bewerking genomen kilo’s rundvlees, verminderd met dripverliezen en afsnijdsels, onder aftrek van de kilo's uitval of bijproduct, gedeeld door de hoeveelheid eindproduct in kilo's;

verwerker:

natuurlijke of rechtspersoon die bevroren rundvlees verwerkt tot A-producten of B-producten of die voornemens is hiertoe over te gaan.

Artikel 3:16

Een verwerker die bevroren rundvlees invoert in het kader van een tariefcontingent als bedoeld in verordening 412/2008 verwerkt het ingevoerde rundvlees binnen 3 maanden na de dag van invoer tot A-producten of tot B-producten.

Artikel 3:16a
  • 1. De Minister van Economische Zaken kent een recht tot invoer toe overeenkomstig verordening 412/2008.

  • 2. Een aanvraag voor de afgifte een recht tot invoer wordt ingediend door een verwerker bij de directeur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken op een daartoe door de Minister van Economische Zaken vastgesteld formulier dat beschikbaar is op internetadres www.drloket.nl .

  • 3. Een verwerker toont bij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid aan dat hij voldoet aan de voorschriften, bedoeld in verordening 412/2008 en de voorschriften van deze afdeling.

Artikel 3:16b
  • 1. Een aanvraag voor een invoercertificaat wordt ingediend bij de directeur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken.

  • 2. De Minister van Economische Zaken neemt een aanvraag als bedoeld in het eerste lid alleen in behandeling als de aanvrager beschikt over een ingevolge artikel 3:16a, eerste lid, toegekend recht tot invoer.

Artikel 3:16c
  • 1. De Minister van Economische Zaken geeft een invoercertificaat af als door de verwerker een zekerheid is gesteld als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van verordening 376/2008.

  • 2. Bij de invoer van grondstoffen stelt een verwerker voor de Minister van Economische Zaken een zekerheid onder gebruikmaking van een door de Minister van Economische Zaken vastgesteld formulier dat beschikbaar is op internetadres www.drloket.nl .

  • 3. De Minister van Economische Zaken geeft een zekerheidstelling vrij:

    • a. als bedoeld in het eerste lid wanneer is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in deze afdeling en verordening 376/2008, of

    • b. als bedoeld in het tweede lid wanneer is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in deze afdeling en verordening 412/2008.

  • 4. Met inachtneming van verordening 412/2008 verbeurt een verwerker de zekerheid ten gunste van de Minister van Economische Zaken bij niet naleving van de relevante voorschriften, bedoeld in die verordening en in deze afdeling.

Paragraaf 2. A-producten en B-producten
Artikel 3:16d
  • 1. Een verwerker die voor de eerste keer bevroren rundvlees wil invoeren in het kader van een tariefcontingent als bedoeld in verordening 412/2008 dient daartoe tenminste twee weken voor de eerste daadwerkelijke invoer een aanvraag in bij de directeur van de Dienst Regelingen van het Minister van Economische Zaken.

  • 2. Een aanvraag die betrekking heeft op een A-product gaat vergezeld van:

    • a. een op een A-product betrekking hebbend recept;

    • b. de benaming en de voorgestelde productiecode van het eindproduct;

    • c. alle verwerkte grond- en hulpstoffen in een percentage van de totale hoeveelheid verwerkte grondstoffen en het eiwitgehalte van de grond- en hulpstoffen;

    • d. het rendement;

    • e. de kerntemperatuur en de tijdsduur waarop de kerntemperatuur blijft gehandhaafd tijdens be- of verwerking van het product;

    • f. de verpakkingswijze;

    • g. het mager rundvleesgehalte;

    • h. het totaal vleespercentage;

    • i. de verhouding tussen het collageen en het eiwit;

    • j. de GN-code van de grondstof en de GN-code van het eindproduct, en

    • k. indien het recept betrekking heeft op de bereiding van verkleind vlees of vlees met saus: het vetvrije droge stofgehalte van de overige bestanddelen die niet bestaan uit vlees, vet, of slachtafval.

  • 3. Een aanvraag die betrekking heeft op een B-product gaat vergezeld van:

    • a. een op een op een B-product betrekking hebbend recept;

    • b. de in onderdeel 2, sub-onderdelen b, d, e, f, en j bedoelde informatie;

    • c. alle verwerkte grond- en hulpstoffen in een percentage van de totale hoeveelheid verwerkte grondstoffen, en

    • d. indien het recept betrekking heeft op de bereiding van eindproducten met de GN-code 0210 2090 in de gecombineerde nomenclatuur: de verhouding tussen het water en het eiwit.

Artikel 3:16e

De minister van Economische Zaken beslist op een aanvraag als bedoeld in artikel 3:16d, eerste lid, en kan daarbij vaststellen vanaf welke datum de verwerker het recept mag toepassen.

Artikel 3:16f

Een verwerker die een nog niet eerder aan de Minister van Economische Zaken verstrekt recept wil toepassen, of een eerder aan de Minister van Economische Zaken verstrekt recept wil wijzigen dient daartoe een nieuwe aanvraag in overeenkomstig artikel 3:16d, eerste lid.

Artikel 3:16g

De Minister van Economische Zaken kan bij een verwerker of bij een derde onderzoek verrichten naar:

  • a. de technische mogelijkheden om de grondstoffen te verwerken tot het in het recept omschreven eindproduct, bedoeld in artikel 16d, tweede of derde lid, of

  • b. de inrichting van de administratie van een verwerker ten aanzien van de vraag of deze altijd op eenvoudige wijze inzicht geeft in de aankoop en de verkoop van de grondstoffen en de verkoop en de aflevering van de eindproducten.

Artikel 3:16h
  • 1. Een verwerker meldt de invoer van bevroren rundvlees tenminste 2 werkdagen voor het tijdstip van invoer schriftelijk aan de directeur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken.

  • 2. Een verwerker die het voornemen heeft om bevroren rundvlees te verwerken overeenkomstig verordening 412/2008 meldt dit tenminste 2 werkdagen voor het tijdstip van aanvang van de productie schriftelijk aan de directeur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken.

Artikel 3:16i
  • 1. Alvorens de op het invoercertificaat vermelde hoeveelheid bevroren rundvlees te verwerken doet een verwerker een proefbereiding van de voorgenomen verwerking en stelt de Minister van Economische Zaken in de gelegenheid om aanwezig te zijn bij die proefbereiding.

  • 2. De Minister van Economische Zaken berekent het rendement bij een proefbereiding.

  • 3. De Minister van Economische Zaken kan een nieuwe proefbereiding verplicht stellen om het rendement te berekenen.

  • 4. De Minister van Economische Zaken trekt een op grond van artikel 3:16e verleende toestemming in als uit de proefbereiding blijkt dat het bereide product naar zijn oordeel niet is aan te merken als een A-product of als een B-product.

  • 5. Een verwerker informeert de Minister van Economische Zaken voorafgaand aan de verwerking van grondstoffen tot A-producten of tot B-producten als de grondstoffen naar hun aard of kwaliteit duidelijk afwijken van de bij een proefbereiding verwerkte grondstoffen. In dat geval verricht een verwerker altijd een of meerdere nieuwe proefbereidingen als bedoeld in het eerste lid om het rendement alsnog te berekenen.

Paragraaf 3. Administratieve voorwaarden
Artikel 3:16j

Een verwerker doet minimaal één maal per zes weken opgave aan de directeur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken van de bereide of afgeleverde hoeveelheden verwerkte A-producten of verwerkte B-producten, gespecificeerd per soort, op een door de Minister van Economische Zaken vastgesteld formulier dat beschikbaar is op internetadres www.drloket.nl .

Artikel 3:16k
  • 1. Een verwerker houdt dagelijks een boekhouding en een voorraadadministratie bij welke betrekking hebben op:

    • a. het ter beschikking staande bevroren rundvlees;

    • b. het in voorraad gehouden bevroren rundvlees;

    • c. het bewerkte of verwerkte bevroren rundvlees;

    • d. het ontvangen bevroren rundvlees, en

    • e. het afgeleverde bevroren rundvlees.

  • 2. De boekhouding en voorraadadministratie:

    • a. bevatten de relevante leveringsbewijzen, facturen en verwerkingsstaten, en

    • b. geven ten aanzien van het relevante bevroren rundvlees op eenvoudige wijze inzicht in:

      • 1°. de dag van invoer van het bevroren rundvlees;

      • 2°. de dag van ontvangst van het bevroren rundvlees op een bedrijf;

      • 3°. de aard van het product;

      • 4°. de herkomst;

      • 5°. de naam en het adres van een leverancier;

      • 6°. de dag van bewerking of de dag van verwerking;

      • 7°. de bewerkte of de verwerkte hoeveelheid;

      • 8°. de wijzigingen in de voorraad als gevolg van retourzendingen, van verliezen of door soortgelijke oorzaken;

      • 9°. de dag van aflevering bij een afnemer;

      • 10°. de hoeveelheid die bij een afnemer is afgeleverd, onderscheiden naar de aard van het product, en

      • 11°. de naam en het adres van een afnemer.

  • 3. Een verwerker neemt de gegevens, bedoeld in het tweede lid, op in de boekhouding en de voorraadadministratie voor elk afzonderlijk stadium van de bewerking of de verwerking waarin het bevroren rundvlees zich in een bedrijf bevindt.

Artikel 3:16l

De Minister van Economische Zaken kan ontheffing verlenen van de artikelen 3:16j en 3:16k en aan die ontheffing voorwaarden verbinden.

Artikel 3:16m
  • 1. Een verwerker die A-producten of B-producten levert aan bedrijfseenheden en die geheel of gedeeltelijk eigenaar, vertegenwoordiger, of op enige wijze daarmee vennootschappelijk gelieerd is, stelt de Minister van Economische Zaken in de gelegenheid om de productie per week in de bedrijfseenheden te controleren.

  • 2. Indien het eerste lid van toepassing is:

    • a. heeft iedere relevante bedrijfseenheid een boekhouding en een voorraadadministratie die het mogelijk maakt:

      • 1°. om de wekelijkse productie per week te controleren, en

      • 2°. om de identiteit en het gebruik van het relevante rundvlees vast te stellen,

    • b. meldt iedere relevante bedrijfseenheid uiterlijk binnen de in artikel 3:16h, eerste lid, bedoelde termijn op welke dagen er A-producten of er B-producten worden verwerkt aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit;

    • c. houdt iedere relevante bedrijfseenheid op verzoek van de Minister van Economische Zaken de verwerkte A-producten of de verwerkte B-producten beschikbaar voor onderzoek, en

    • d. zorgt iedere relevante bedrijfseenheid voor identificatie van de desbetreffende productieverpakkingen door daarop een gebruikelijke productiecode aan te brengen die niet zonder beschadiging van de verpakking van het eindproduct kan worden verwijderd.

Paragraaf 4. Monstername
Artikel 3:16n
  • 1. De Minister van Economische Zaken kan een monster nemen op een bedrijf van een verwerker of op een andere plaats in de distributieketen van een verwerkt product van de voorraden van de in het kader van verordening 412/2008 verwerkte producten.

  • 2. Een monster van een verwerkt product zonder saus bedraagt tenminste 500 gram en bestaat waar mogelijk uit 3 verpakkingseenheden.

  • 3. Een monster van overige producten bedraagt tenminste 3 van de kleinste verpakkingseenheden.

  • 4. Op verzoek van een verwerker neemt de Minister van Economische Zaken tegelijk met het nemen van een monster als bedoeld in het eerste lid een alternatief monster van gelijke grootte uit dezelfde partij verwerkte producten met dezelfde productiecode.

  • 5. Een verwerker bewaart het in het vierde lid bedoelde alternatieve monster op zijn bedrijf.

Artikel 3:16o
  • 1. De Minister van Economische Zaken laat een monster onderzoeken als bedoeld in artikel 3:16n, eerste lid.

  • 2. De Minister van Economische Zaken besluit in ieder geval dat een product niet voldoet aan de voorwaarden van deze afdeling indien een monster van een A-product:

    • a. ander vlees dan rundvlees bevat;

    • b. toevoegingen aan een eindproduct, met uitzondering van water, meer bedragen dan 15% van het netto gewicht van een eindproduct;

    • c. de verhouding tussen het collageen en het eiwit groter is dan 0,45 in het eindproduct;

    • d. minder dan 20% van het netto gewicht van een eindproduct bestaat uit mager vlees, of

    • e. bij doorsnijding van het dikste gedeelte van een eindproduct sporen van een roséachtige vloeistof zijn waar te nemen.

  • 3. De Minister van Economische Zaken concludeert in het advies in ieder geval dat een product niet voldoet aan de voorwaarden van deze afdeling indien een monster van een B-product:

    • a. geen rundvlees bevat;

    • b. de kleur en consistentie van vers vlees van een verwerkt product met GN-code 0210 20 90 van de gecombineerde nomenclatuur niet volledig is verdwenen, of

    • c. de verhouding in het eindproduct tussen het water en het eiwit groter is dan 3,2.

Artikel 3:16p
  • 1. Indien artikel 3:16o, tweede of derde lid, van toepassing is, kan een verwerker het alternatieve monster, bedoeld in artikel 3:16n, vierde lid, bij wijze van een tegenonderzoek door de Minister van Economische Zaken laten onderzoeken.

  • 2. Bij toepassing van het eerste lid laat de Minister van Economische Zaken de onderzoeksresultaten van een op grond van artikel 3:16n, eerste lid, genomen monster buiten beschouwing en baseert hij een besluit als bedoeld in artikel 3:16o, tweede of derde lid, uitsluitend op de resultaten van het onderzoek van het alternatieve monster, bedoeld in artikel 3:16n, vierde lid.

Artikel 3:16q
  • 1. Indien de Minister van Economische Zaken op grond van een onderzoek of een tegenonderzoek besluit dat het monster niet voldoet aan de voorschriften komt alle bereide hoeveelheid van dat eindproduct dat door of namens een verwerker is geproduceerd in de week van monstername niet in aanmerking voor toepassing van verordening 412/2008.

  • 2. De Minister van Economische Zaken kan besluiten dat een betrokken eindproduct niet in aanmerking komt voor toepassing van verordening 412/2008 als een tegenonderzoek van een monster herhaaldelijk andere resultaten oplevert dan het onderzoek van een eerder genomen monster.

  • 3. De kosten die samenhangen met het nemen van monsters, het onderzoeken van monsters, waaronder het verrichten van tegenonderzoek, komen voor rekening van de verwerker.

P

Artikel 3:18 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid vervalt onder vernummering van het tweede en het derde lid tot het eerste en het tweede lid.

2. In het eerste lid (nieuw) wordt ‘Het productschap’ vervangen door: De Minister van Economische Zaken.

Q

Artikel 3:19 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Informatie als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, onder b, tweede aandachtsstreepje, 27, eerste lid, derde alinea, of 28, eerste lid, vierde alinea, van verordening 612/2009 wordt verstrekt aan de Minister van Economische Zaken.

2. Het tweede lid vervalt.

3. Het derde tot en met vijfde lid worden vernummerd tot tweede tot en met vierde lid.

4. In het tweede tot en met het vierde lid (nieuw) wordt ‘het productschap’ vervangen door: de Minister van Economische Zaken.

R

In de artikelen 3:21, tweede lid, 3:24, eerste lid, 3:25, tweede lid, en 3:27, tweede lid, wordt ‘het productschap’ vervangen door: de directeur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken.

S

In artikel 3:22, eerste en tweede lid, wordt ‘De voorzitter van het Hoofdproductschap Akkerbouw’ vervangen door: De Minister van Economische Zaken.

T

In de artikelen 3:23, eerste en vierde lid, 3:26, eerste lid en 3:30, vierde lid, wordt ‘Het Hoofdproductschap Akkerbouw’ vervangen door: De Minister van Economische Zaken.

U

In de artikelen 3:23, tweede lid, en 3:26, tweede lid, wordt ‘het Hoofdproductschap Akkerbouw’ vervangen door: de directeur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken.

V

Artikel 3:23, vijfde lid, vervalt.

W

Artikel 3:26, vierde lid, vervalt.

X

Artikel 3:29 komt te luiden:

Artikel 3:29

  • 1. De Minister van Economische Zaken is de bevoegde instantie, bedoeld in artikel 40, eerste en tweede lid, van verordening 612/2009.

  • 2. Een belanghebbende kan een aanvraag als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van verordening 612/2009 indienen bij de directeur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken.

Y

Artikel 3:30 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘het Hoofdproductschap Akkerbouw’ vervangen door: de Minister van Economische Zaken.

2. In het tweede lid wordt ‘het Hoofdproductschap Akkerbouw’ vervangen door: de directeur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken.

3. Het derde lid, komt te luiden:

  • 3. De Minister van Economische Zaken toetst de aanvraag aan de criteria, bedoeld in artikel 41, tweede lid, onder b, tweede streepje, van verordening 612/2009.

Z

Artikel 3:31 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De betrokken deelnemer:

    • a. bewaart de bewijsstukken, bedoeld in artikel 35, tweede lid, van verordening 612/2009 in zijn administratie ten behoeve van de Minister van Economische Zaken, en

    • b. dient het bewijs, bedoeld in de artikelen 36, derde lid, eerste alinea, 40, vierde en vijfde lid, of 42, tweede lid, van verordening 612/2009 in bij de directeur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken.

2. In het derde en vierde lid wordt ‘derde lid’ vervangen door: vierde lid.

AA

Artikel 3:32 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en derde lid wordt ‘Het productschap’ vervangen door: De Minister van Economische Zaken.

2. Het vierde lid vervalt.

3. Het vijfde en het zesde lid worden vernummerd tot het vierde en vijfde lid.

4. In het vierde lid (nieuw) wordt ‘Het productschap’ vervangen door: De Minister van Economische Zaken.

5. In het vijfde lid (nieuw) wordt ‘De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit’ vervangen door: De Minister van Economische Zaken.

AB

In artikel 4:19, aanhef, wordt ‘Voor goederen, die vallen onder bijlage VII, kolom 4, waarvoor aanspraak op restitutie wordt gemaakt’ vervangen door: Voor goederen waarvoor de Minister van Economische Zaken wordt verzocht om toekenning van restitutie.

AC

Na artikel 12:3 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 12A. OVERGANGSRECHT

Artikel 12a:1
  • 1. De op 1 januari 2014 aanhangige aanvragen of verzoeken die zijn ingediend op grond van een verordening als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van het besluit of op grond van deze regeling bij een productschap als bedoeld in artikel 1:2, onderdeel f, zoals dat artikelonderdeel luidde op 31 december 2013, worden met ingang van 1 januari 2014 behandeld door de op grond van deze regeling bevoegde autoriteit met inachtneming van de termijn die op dat tijdstip is verstreken sinds het tijdstip van indiening van de aanvraag of het verzoek.

  • 2. Besluiten, niet inhoudende een algemeen verbindend voorschrift, genomen op grond van een verordening als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van het besluit of op grond van deze regeling door een productschap als bedoeld in artikel 1:2, onderdeel f, zoals dat artikelonderdeel luidde op 31 december 2013, die golden onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, worden met ingang van 1 januari 2014 geacht te zijn genomen op grond van deze regeling door de daartoe bevoegde autoriteit.

Artikel 12a:2

Een voorzitter van een productschap als bedoeld in artikel 1:2, onderdeel f, zoals dat artikelonderdeel luidde op 31 december 2013, kan tot en met 1 juli 2014 ter uitvoering van een EU-verplichting namens de Minister van Economische Zaken overgaan tot het vrijgeven van een zekerheid of tot het verbeurdverklaren van een zekerheid die bij hem is gesteld op grond van artikel 3:7 zoals dat artikel luidde op 31 december 2013.

Artikel 12a:3

Dit hoofdstuk vervalt met het opschrift op 1 januari 2015.

AD

Bijlage VI, Titel II. Aanwijzingen voor het invullen van de vakken, wordt als volgt gewijzigd:

1. Deel A, Vak 31, punt 3 vervalt.

2. In deel A, Vak 31, punt 4, wordt ‘een toestemming van de productschappen,’ vervangen door: een toestemming als.

3. In deel C, Vak 47, derde alinea, punt 2, wordt ‘productschap’ vervangen door: de Minister van Economische Zaken.

4. In Deel D, Onderdeel II, Vak 31, vervalt ‘Productschapsgoederencode’ en ‘De productschapsgoederencode is opgenomen in bijlage V van het gebruikstarief.’.

AE

Bijlage VII vervalt.

ARTIKEL II

De Landbouwkwaliteitsregeling 2007 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt op alfabetische volgorde een begripsbepaling ingevoegd, luidende:

Dienst Regelingen:

Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken;

B

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en derde lid wordt ‘het Hoofdproductschap Akkerbouw’ vervangen door: Dienst Regelingen.

2. In het tweede lid wordt ‘Het Hoofdproductschap Akkerbouw’ vervangen door ‘De Minister’ en wordt ‘het Mededelingen- en Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie’ vervangen door ‘de Staatscourant’.

3. In het zesde lid wordt ‘Het Hoofdproductschap Akkerbouw’ vervangen door ‘De Minister’.

C

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘Het Hoofdproductschap Akkerbouw’ vervangen door ‘De Minister’ en wordt ‘het Mededelingen- en Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie’ vervangen door ‘de Staatscourant’.

2. In het tweede lid wordt ‘het Hoofdproductschap Akkerbouw’ vervangen door: Dienst Regelingen.

D

Artikel 27 komt te luiden:

Artikel 27

De op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel bij het Hoofdproductschap Akkerbouw aanhangige aanvragen en verzoeken, bedoeld in artikel 17, eerste lid, worden met ingang van 1 januari 2014 overeenkomstig deze regeling behandeld door de daartoe bevoegde autoriteit met inachtneming van de termijn die op dat tijdstip is verstreken sinds het tijdstip van indiening van de aanvraag of het verzoek.

ARTIKEL III

De Regeling bijzondere restituties bij uitvoer bepaalde soorten rundvlees wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen a en b komen te luiden:

a. Minister:

Minister van Economische Zaken;

b. NVWA:

Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van het Ministerie van Economische Zaken;

2. Onderdeel c vervalt.

3. De onderdelen d tot en met r worden geletterd c tot en met q.

B

In de artikelen 2, eerste lid, en 17, tweede lid, wordt ‘het productschap’ vervangen door: de Minister.

C

In de artikelen 2, tweede lid, 4, eerste lid, 5, derde lid, 6, eerste en tweede lid, 7, vijfde en zesde lid, 9, 10, eerste lid, 12, eerste lid, 13, tweede lid, 14, eerste lid, 15, eerste en derde lid, 18, onderdelen b, c, en e, 19, tweede lid, 20, tweede lid, 21, eerste tot en met derde lid en 22, eerste tot en met derde lid, wordt ‘de Algemene Inspectiedienst’ vervangen door: de NVWA.

D

In artikel 2 vervallen het derde, vijfde en zesde lid onder vernummering van het vierde lid tot derde lid en het zevende lid tot vierde lid.

E

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘4-voud’ vervangen door: 3-voud.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De NVWA bewaart een afschrift van een identificatieattest.

F

Artikel 22, derde lid, komt te luiden:

  • 3. De NVWA vermeldt het nummer van het attest uitgebeend vlees op het identificatieattest.

G

In artikel 23, vierde en vijfde lid, wordt ‘het productschap’ vervangen door: de directeur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken.

ARTIKEL IV

De Regeling dierlijke producten wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1 wordt op alfabetische volgorde een begripsbepaling ingevoegd, luidende:

Dienst Regelingen:

Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken;

B

Artikel 2:21 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en derde lid wordt ‘het Hoofdproductschap Akkerbouw’ vervangen door: Dienst Regelingen.

2. In het tweede lid wordt ‘Het Hoofdproductschap Akkerbouw’ vervangen door ‘De Minister’ en wordt ‘het Mededelingen- en Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie’ vervangen door ‘de Staatscourant’.

3. In het zesde lid wordt ‘Het Hoofdproductschap Akkerbouw’ vervangen door ‘De Minister’.

C

Artikel 2:22 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘Het Hoofdproductschap Akkerbouw’ vervangen door ‘De Minister’ en wordt ‘het Mededelingen- en Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie’ vervangen door ‘de Staatscourant’.

2. In het tweede lid wordt ‘het Hoofdproductschap Akkerbouw’ vervangen door: Dienst Regelingen.

D

Na artikel 4.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.2a. Overgangsrecht kwaliteitsaanduidingen

De op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel bij het Hoofdproductschap Akkerbouw aanhangige aanvragen en verzoeken, bedoeld in artikel 17, eerste lid, worden met ingang van 1 januari 2014 overeenkomstig deze regeling behandeld door de daartoe bevoegde autoriteit met inachtneming van de termijn die op dat tijdstip is verstreken sinds het tijdstip van indiening van de aanvraag of het verzoek.

ARTIKEL V

De Regeling GLB-inkomenssteun 2006 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 65 vervalt.

B

Bijlage 2, paragraaf 2, komt te luiden:

§ 2. Minimaal landbeheer op basis van de specifieke omstandigheden ter plaatse

  • A. In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    landbouwgrond:

    grond waarop akkerbouw wordt beoefend, inclusief braakliggende landbouwgronden;

    tuinbouwgrond:

    grond waarop tuinbouw wordt beoefend, inclusief braakliggende tuinbouwgronden;

    erosie:

    de afvoer van bodemmateriaal door oppervlakkig afstromend water;

    erosiebevorderend gewas:

    alle eenjarige gewassen die worden gezaaid, geplant of gepoot na 1 januari van het desbetreffende teeltjaar;

    perceel:

    een aaneengesloten oppervlakte grond, in eigendom of in gebruik bij één landbouwer, waarop één gewas wordt geteeld;

    hellinglengte:

    lengte van de zijde van het perceel, die het minst parallel loopt met de hoofdrichting van de hoogtelijnen;

    hellingspercentage:

    een gemiddeld in een absoluut getal uitgedrukt hellingspercentage van het perceel, bepaald volgens de in bijlage 2a weergegeven methode;

    grondbewerking:

    het verplaatsen van bodemdeeltjes door middel van een werktuig;

    niet-kerende grondbewerking:

    grondbewerking, niet zijnde ploegen, waarbij de vermenging van de bodem zich beperkt tot de bovenste 12 centimeter, eventueel gecombineerd met het breken van de bodem op grotere diepte waarbij geen verstoring van de bodemopbouw plaatsvindt;

    bodembedekking:

    een gewas dat in het najaar direct na de oogst van het hoofdgewas wordt ingezaaid en als levend gewas of als licht ingewerkte of niet ingewerkte gewasresten overwintert;

    hamsterovereenkomst:

    een overeenkomst aangegaan in het kader van subsidieregelingen van de provincie Limburg met als specifiek doel de bescherming van de habitat voor de hamster;

    directzaaimethode:

    teeltmethode waarbij een bodembedekking wordt toegepast en in het voorjaar zonder volledige grondbewerking het navolgende gewas wordt geteeld;

    wateropvang:

    een voorziening bestemd voor het tijdelijk bergen van oppervlakkig afstromend water;

    teeltjaar:

    de periode van na oogst van het hoofdgewas of de hoofdgewassen in het ene jaar tot en met de oogst van het hoofdgewas of de hoofdgewassen in het daaropvolgende jaar, waarbij bij de teelt van meerdere gewassen achter elkaar de laatste oogst vóór 1 januari wordt bedoeld;

    ondergroei:

    een bodembedekker die tijdens de aanwezigheid van een gewas wordt ingezaaid in dit gewas, en bij de oogst van het hoofdgewas in stand wordt gehouden;

    hoofdgewas:

    een gewas geteeld met het doel de opbrengst te verhandelen of te gebruiken;

    waterdrempel:

    een aarden rug, dwars in de rijen van een teelt op ruggen, dat afstromend water kan bergen;

    fruitteelt:

    een opstand van bomen die bedrijfsmatig is aangeplant met als doel de oogst van vruchten;

    mulchsysteem:

    teeltsysteem waarbij de bodem in het najaar wordt geploegd, gevolgd door de inzaai van een bodembedekking, waarbij in het voorjaar uitsluitend niet-kerende grondbewerking plaatsvindt.

  • B. Deze paragraaf is van toepassing op land- en tuinbouwgronden die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen binnen het grondgebied van de provincie Limburg ten zuiden van de doorgaande weg tussen Sittard en Wehr, tot aan de grens tussen Nederland en Duitsland, en van de doorgaande weg tussen Sittard en Urmond, tot aan de grens tussen Nederland en België, met uitzondering van het winterbed van de Maas en het inundatiegebied van Geul en Gulp.

  • C.

    • 1°. Een perceel met een hellingspercentage van 2% of meer wordt niet gebruikt voor fruitteelt, tenzij:

      • a. het gras in de boomgaard niet korter wordt gemaaid dan 5 cm;

      • b. op een perceel met een hellingspercentage tot 5% de hellingslengte in gebruik voor fruitteelt minder bedraagt dan 300 meter of ten minste na elke 300 meter wordt onderbroken door een niet erosiebevorderend gewas of een extra wendakker;

      • c. op een perceel met een hellingspercentage van 5% of meer de hellingslengte in gebruik voor fruitteelt minder bedraagt dan 200 meter of ten minste na elke 200 meter wordt onderbroken door een niet-erosiebevorderend gewas of een extra wendakker, en

      • d. op een perceel met een hellingspercentage van 5% of meer het snoeihout onder de bomen niet geruimd wordt vóór 15 juni van elk jaar.

    • 2°. Onderdeel 1°, onder a en d, is niet van toepassing voor fruitteelt waarbij de boomrijen dwars op de helling zijn gelegen en er geen eenduidig concentratiepunt is voor het oppervlakkig afstromende water.

  • D. De landbouwer:

    • 1°. voert zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk één maand na elke oogst van het desbetreffende teeltjaar, een grondbewerking uit met een minimale diepte van vijftien centimeter, waarmee de verslemping, verdichting, korstvorming en wielsporen worden opgeheven, behoudens bij de toepassing van ondergroei of bij de aanwezigheid van meerjarige teelten. De genoemde diepte van vijftien centimeter mag worden beperkt tot tien centimeter indien een hamsterovereenkomst van toepassing is;

    • 2°. wist bij het inzaaien van bieten, maïs of uien de sporen van de trekkerwielen, tenzij de directzaaimethode is toegepast, en

    • 3°. gebruikt land- en tuinbouwgronden met een hellingspercentage van 18% of meer uitsluitend als grasland.

  • E.

    • 1°. Onverminderd de onderdelen C en D treft de landbouwer elk teeltjaar met betrekking tot elk perceel land- of tuinbouwgrond als bedoeld in onderdeel B met een hellingspercentage van 2% of meer en een hellingslengte van meer dan 50 meter de volgende maatregelen:

      • a. ondiep ploegen tot maximaal 12 centimeter diep, eventueel gecombineerd met het breken van de bodem op grotere diepte waarbij geen verstoring van de bodemopbouw plaatsvindt, in combinatie met een bodembedekking en een buffervoorziening voor 10m3 water per hectare, of

      • b. toepassing van het mulchsysteem in combinatie met een buffervoorziening voor 20m3 water per hectare.

    • 2°. De landbouwer doet uiterlijk 1 januari van het lopende teeltjaar melding bij Dienst Regelingen van de getroffen maatregelen en de locatie van de buffervoorziening.

  • F. Onderdeel E is niet van toepassing op land- en tuinbouwgronden, indien de landbouwer:

    • 1°. geen andere dan de niet-kerende grondbewerking toepast en een bodembedekking inzaait, waarbij de bodembedekking achterwege kan blijven indien op 15 september nog een gewas op het land staat;

    • 2°. in het teeltjaar bij gewassen in ruggenteelt waterdrempels toepast die tussen de aanleg van de ruggen en het sluiten van het gewas gezamenlijk 100 m3 water per hectare kunnen bergen;

    • 3°. in het teeltjaar uiterlijk op 1 januari een wateropvang heeft met een capaciteit van 100 m3 per hectare, voor de percelen die afwateren in deze voorziening, of

    • 4°. wintergraan teelt dat voor 1 januari van het desbetreffende teeltjaar wordt ingezaaid.

  • G. Meldingen, gedaan ter voldoening aan verplichtingen bij of krachtens verordening PA erosiebestrijding Zuid-Limburg 2013 en verordening PT erosiebestrijding Zuid-Limburg 2013, worden voor zover deze paragraaf tot het doen van die meldingen verplicht, geacht te zijn gedaan op grond van deze paragraaf aan de daartoe aangewezen instantie.

C

Na bijlage 2 wordt ingevoegd bijlage 1 behorende bij deze regeling.

ARTIKEL VI

Artikel 5.1 van de Regeling handel levende dieren en levende producten wordt als volgt gewijzigd:

a. na de definitie van ‘richtlijn 90/427/EEG’ wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Verordening (EG) nr. 504/2008:

Verordening (EG) nr. 504/2008 van de Commissie van 6 juni 2008 ter uitvoering van de Richtlijnen 90/426/EEG en 90/427/EEG van de Raad wat betreft methoden voor de identificatie van paardachtigen (PbEU 2008, L 149);

b. de definities van ‘beschikking 93/623/EEG’ en ‘beschikking 2000/68/EEG’ vervallen;

c. de definitie van ‘identificatiedocument’ komt als volgt te luiden:

identificatiedocument:

identificatiedocument als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008.

ARTIKEL VII

De Regeling identificatie en registratie van dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1 wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel rr door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

ss: Verordening (EG) nr. 504/2008:

Verordening (EG) nr. 504/2008 van de Commissie van 6 juni 2008 ter uitvoering van de Richtlijnen 90/426/EEG en 90/427/EEG van de Raad wat betreft methoden voor de identificatie van paardachtigen (PbEU 2008, L 149).

B

Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 13, eerste lid, onderdeel c, door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. verordening (EG) nr. 504/2008 en de artikelen 38r tot en met 38aa, indien het paardachtigen betreft.

C

Na artikel 38q wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 7b. Identificatie en registratie van paardachtigen

Artikel 38r
  • 1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    a. duplicaat identificatiedocument:

    duplicaat identificatiedocument als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008;

    b. geregistreerde paardachtigen:

    geregistreerde paardachtigen als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van Richtlijn 2009/156/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen (PbEU 2010, L 192);

    c. identificatiedocument:

    identificatiedocument als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008;

    d. tijdelijk document:

    tijdelijk document als bedoeld in artikel 14, derde lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008;

    e. vervangend identificatiedocument:

    vervangend identificatiedocument als bedoeld in artikel 17 van Verordening (EG) nr. 504/2008.

  • 2. Deze paragraaf is op paardachtigen die leven op natuurterreinen opgenomen in bijlage IV bij deze regeling, slechts van toepassing indien zij dit terrein verlaten, met dien verstande dat artikel 38v, eerste lid, niet van toepassing is.

Artikel 38s

Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 3, eerste en tweede lid, 5, vijfde lid, 8, eerste lid, 11, tweede lid, 13, 14, derde en vierde lid, 15, eerste lid, 19, tweede en vijfde lid, 20, en 21, eerste en tweede lid, en 26, eerste lid, tweede alinea en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008.

Artikel 38t
  • 1. De minister is bevoegd besluiten te nemen:

    • a. tot afgifte en wijziging van een identificatiedocument, bedoeld in artikel 4, eerste lid in samenhang met het derde lid van Verordening (EG) nr. 504/2008;

    • b. omtrent de identificatie van ingevoerde paardachtigen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008;

    • c. tot afgifte van een tijdelijk identificatiedocument, bedoeld in artikel 14, derde lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008;

    • d. tot afgifte en wijziging van een duplicaat identificatiedocument, bedoeld in artikel 16, eerste lid, in samenhang met het derde en vierde lid van Verordening (EG) nr. 504/2008;

    • e. tot afgifte en wijziging van een vervangend identificatiedocument, bedoeld in artikel 17, van Verordening (EG) nr. 504/2008.

  • 2. De minister is de bevoegde autoriteit, bedoeld in de artikelen 15, tweede lid, en 16, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008.

  • 3. Indien in Verordening (EG) nr. 504/2008 een taak wordt opgedragen aan de officiële dierenarts is een dierenarts, verbonden aan de NVWA, daartoe bevoegd, voor zover die taak niet bestaat uit het nemen van besluiten.

  • 4. De contactinstantie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008, is de Dienst Regelingen van het ministerie.

Artikel 38u
  • 1. Een houder van een paardachtige draagt er zorg voor dat de paardachtige geïdentificeerd wordt overeenkomstig artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008.

  • 2. Voordat de transponder wordt ingebracht, neemt degene die de transponder inbrengt de maatregelen, bedoeld in artikel 9 in samenhang met artikel 10, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008.

  • 3. In aanvulling op artikel 11, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008 wordt de transponder aan de linkerkant van de hals van de paardachtige geïmplanteerd.

  • 4. In aanvulling op artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van Verordening (EG) nr. 504/2008 hebben transponders een uniek nummer dat is verstrekt overeenkomstig artikel 38aa en voldoen de transponder en het uitleesapparaat aan de voorwaarden, genoemd in bijlage V.

  • 5. Indien blijkt dat een transponder niet werkt wordt:

    • a. indien de identiteit van de paardachtige onomstotelijk kan worden vastgesteld een transponder met hetzelfde nummer ingebracht;

    • b. indien de identiteit van de paardachtige niet onomstotelijk kan worden vastgesteld een transponder met een ander nummer ingebracht en worden het identificatiedocument, een röntgenfoto van de hals van de paardachtige en een door de minister vastgesteld klachtenformulier aangeleverd bij de organisatie, bedoeld in artikel 38v, derde of vierde lid, die het identificatiedocument van de paardachtige heeft afgegeven.

  • 6. Het formulier, bedoeld in het vijfde lid, is verkrijgbaar bij de organisaties, bedoeld in artikel 38v, derde lid.

Artikel 38v
  • 1. De termijn ter identificatie van een paardachtige, bedoeld in artikel 5, zesde lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008 bedraagt zes maanden na de geboorte van een paardachtige.

  • 2. Een aanvraag om een identificatiedocument vindt niet later plaats dan zeven dagen na identificatie van de paardachtige overeenkomstig artikel 38u.

  • 3. Indien de aanvraag een geregistreerde paardachtige betreft wordt de aanvraag ingediend bij een organisatie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of b, van Verordening (EG) nr. 504/2008.

  • 4. Indien de aanvraag een niet-geregistreerde paardachtige betreft is het derde lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de aanvraag ook kan worden ingediend bij een organisatie, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van Verordening (EG) nr. 504/2008 die niet het stamboek voor het ras van dat dier bijhoudt.

  • 5. De aanvraag om een identificatiedocument wordt ingediend met gebruikmaking van een door de minister vastgesteld aanvraagformulier dat wordt ingevuld door of in samenspraak met de organisaties, bedoeld in het derde lid.

  • 6. Het aanvraagformulier, bedoeld in het vijfde lid, is verkrijgbaar bij de organisaties, bedoeld in het derde lid.

  • 7. Behoudens het bepaalde in artikel 38x wordt voor een paardachtige niet meer dan één aanvraag om een identificatiedocument gedaan.

Artikel 38w

Artikel 38v, derde tot en met zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing op paardachtigen die zijn ingevoerd.

Artikel 38x
  • 1. Een aanvraag om een duplicaat identificatiedocument of een vervangend identificatiedocument wordt ingediend bij een organisatie als bedoeld in artikel 38v, derde of vierde lid, die tevens is genoemd in artikel 16, eerste, derde of vierde lid of 17 van Verordening (EG) nr. 504/2008.

  • 2. Artikel 38v, vijfde en zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat op het formulier wordt vermeld of de aanvraag betrekking heeft op een duplicaat identificatiedocument of een vervangend identificatiedocument.

  • 3. De aanvraag om een duplicaat identificatiedocument of een vervangend identificatiedocument gaat vergezeld van een door de minister vastgesteld vragenformulier.

  • 4. Het vragenformulier is verkrijgbaar bij de organisaties, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 38y
  • 1. In aanvulling op artikel 19, eerste lid, onderdeel b, van Verordening (EG) nr. 504/2008 wordt een identificatiedocument ongeldig gemaakt door het document te perforeren.

  • 2. Een identificatiedocument dat overeenkomstig artikel 19, eerste lid, onderdeel b, van Verordening (EG) nr. 504/2008 ongeldig is gemaakt wordt door de persoon of instantie, bedoeld in artikel 19, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008 naar Dienst Regelingen gestuurd en teruggestuurd aan de organisatie, bedoeld in artikel 38v, derde of vierde lid, die het identificatiedocument heeft afgegeven.

  • 3. Een identificatiedocument waarop in strijd met Verordening (EG) nr. 504/2008 wijzigingen of aantekeningen zijn aangebracht, is ongeldig.

  • 4. Indien een duplicaat identificatiedocument of een vervangend identificatiedocument is afgegeven, is het oorspronkelijk voor die paardachtige afgegeven identificatiedocument ongeldig.

Artikel 38z
  • 1. De organisaties, bedoeld in artikel 38v, derde lid, verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdelen a, b, c, d, e, f, h, j, k, l, m, en n, van Verordening (EG) nr. 504/2008 vóór de eerste dag van elke kalendermaand aan de minister.

  • 2. De organisaties, bedoeld in artikel 38v, derde en vierde lid, verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008 desgevraagd aan de minister.

Artikel 38aa
  • 1. Degene die de transponder, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van Verordening (EG) nr. 504/2008 ten behoeve van identificatie van paardachtigen vervaardigt of laat vervaardigen, maakt gebruik van unieke nummers die zijn verstrekt door de Dienst Regelingen van het ministerie.

  • 2. Indien degene, bedoeld in het eerste lid, de transponders levert aan een andere persoon of onderneming, houdt diegene een administratie bij van:

    • a. de gegevens van de persoon aan wie of onderneming waaraan de transponders worden geleverd, en

    • b. de nummers van de transponders.

  • 3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing indien de persoon of onderneming, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, transponders levert aan een andere persoon of onderneming.

  • 4. De administratie, bedoeld in het tweede of derde lid, wordt gedurende dertig jaar bewaard.

  • 5. Indien degene, bedoeld in het eerste lid, transponders levert met het oog op gebruik als bedoeld in artikel 38u, vijfde lid, onderdeel a, doet hij melding aan de minister van:

    • a. het nummer van de transponder;

    • b. de datum van levering van de transponder;

    • c. de naam en adresgegevens van degene aan wie de transponder is geleverd;

    • d. de naam van de instantie, bedoeld in artikel 38v, derde of vierde lid, dat het identificatiedocument van de paardachtige waarbij de transponder is ingebracht, heeft afgegeven.

D

Na artikel 43ja wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 8a.3b. Paardachtigen

Artikel 43.jb

Voor het op aanvraag afgeven van een identificatiedocument als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008, een duplicaat identificatiedocument als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008 of een vervangend identificatiedocument als bedoeld in artikel 17 van Verordening (EG) nr. 504/2008, is de aanvrager een vergoeding verschuldigd van ten hoogste de werkelijke kosten verbonden aan de uitgifte van het document.

E

Paragraaf 8b. Medebewind vervalt.

F

Na artikel 44c wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 44ca

  • 1. Besluiten, niet inhoudende een algemeen verbindend voorschrift, genomen bij of krachtens de Verordening identificatie en registratie van paardachtigen (PVV) 2009, die golden onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, worden met ingang van 1 januari 2014 geacht te zijn genomen op grond van deze regeling, onder dezelfde voorschriften, beperkingen en voorwaarden.

  • 2. Meldingen, gedaan ter voldoening aan verplichtingen bij of krachtens de Verordening identificatie en registratie van paardachtigen (PVV) 2009, worden geacht te zijn gedaan op grond van deze regeling.

  • 3. De op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel aanhangige aanvragen, worden met ingang van 1 januari 2014 overeenkomstig deze regeling behandeld door de daartoe bevoegde autoriteit met inachtneming van de termijn die op dat tijdstip is verstreken sinds het tijdstip van indiening van de aanvraag.

G

Na bijlage III wordt toegevoegd bijlage 2 behorende bij deze regeling.

H

Na bijlage IV wordt toegevoegd bijlage 3 behorende bij deze regeling.

ARTIKEL VIII

De Regeling instelling Commissie kwaliteitsbewaking classificatie wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, tweede lid, onder e, vervalt ‘de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,’ en ‘en het Produktschap voor Vee en Vlees’.

B

Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1a

Deze regeling strekt mede tot uitvoering van de artikelen 8 en 24 van Verordening (EG) nr. 1249/2008 van de Commissie van 10 december 2008 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de communautaire indelingsschema’s voor runder-, varkens- en schapenkarkassen en voor de mededeling van de prijzen daarvan verordening 1249/2008 (PbEU 2008, L 337).

C

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Op verzoek van de Minister van Economische Zaken verricht de NVWA onderzoek naar de indeling in kwaliteitsklassen. De NVWA kan zich bij een onderzoek laten vergezellen door deskundigen die door de commissie zijn aangewezen.

2. In het tweede lid wordt ‘Dienst Regelingen dan wel het Productschap voor Vee en Vlees’ vervangen door: de Minister van Economische Zaken.

D

In artikel 3 wordt ‘de minister van Landbouw en Visserij’ vervangen door: de Minister van Economische Zaken.

E

Artikel 4, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De leden worden aangewezen door de Minister van Economische Zaken. De leden en het adviserend lid kunnen zich in de vergaderingen laten vertegenwoordigen.

F

In artikel 6, tweede lid, wordt ‘de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Dienst Regelingen, het Productschap voor Vee en Vlees’ vervangen door: de Minister van Economische Zaken.

ARTIKEL IX

De Regeling interventie wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen h en i komen te luiden:

h. minister:

Minister van Economische Zaken;

i. Dienst Regelingen:

Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken;

2. Onderdeel q komt te luiden:

q. NVWA:

Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van het Ministerie van Economische Zaken;

3. De onderdelen r, s, v en w vervallen.

4. De onderdelen t en u worden geletterd tot r en s.

5. Onderdeel x wordt geletterd tot t.

B

In de artikelen 1, onder j en l, 5, 11, eerste en tweede lid, 20, 27, 33, 37, tweede lid, 41, eerste lid, 43, 47, eerste lid, 49, 57, 74, artikel 87, eerste lid, 88, eerste lid, 89, 93, tweede lid, en 103 wordt ‘Dienst Regelingen’ vervangen door: de minister.

C

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid en het tweede tot en met het vierde lid vervallen.

2. De zinsnede ‘Dienst Regelingen’ wordt vervangen door: de minister.

D

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt ‘, eerste lid,’.

2. In het tweede lid vervalt ‘, tweede lid,’.

3. In het vierde lid wordt ‘De AID’ vervangen door: De NVWA.

E

In artikel 4 vervalt ‘, eerste lid,’.

F

Artikel 6 vervalt.

G

In artikel 8 wordt ‘het bestuursorgaan dat de erkenning heeft verleend’ vervangen door: de minister.

H

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanduiding ‘1.’ en het tweede en derde lid vervallen.

2. De zinsnede ‘Dienst Regelingen’ wordt vervangen door: de minister.

I

In de artikelen 15 en 59, eerste en tweede lid, 61, 92, onderdelen e en g, en 93, eerste lid, wordt ‘de AID’ vervangen door: de NVWA.

J

Artikel 19 vervalt.

K

In de artikelen 29 en 91, eerste lid, wordt ‘Dienst Regelingen’ vervangen door: De minister.

L

In artikel 40, eerste lid, wordt ‘Door Dienst Regelingen dan wel de AID’ vervangen door: Door de minister.

M

In artikel 53, derde lid, wordt ‘Dienst Regelingen of de AID,’ vervangen door: de minister.

N

In artikel 54 wordt ‘de website van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit’ vervangen door: het internetadres www.drloket.nl .

O

Artikel 55 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend bij Dienst Regelingen.

2. Het derde lid vervalt.

P

Artikel 56 komt te luiden:

Artikel 56

  • 1. Een aanvraag tot het denatureren van mageremelkpoeder heeft betrekking op een periode van een kalendermaand.

  • 2. Een aanvraag tot het verwerken van mageremelkpoeder of ondermelk tot mengvoeder heeft betrekking op een periode van vier aaneengesloten weken.

Q

In artikel 58, eerste lid, wordt ‘het HPA, waarvan de voorzitter bevoegd is tot verlening van de in dat artikel bedoelde machtiging’ vervangen door: Dienst Regelingen.

R

Artikel 60 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘het PZ’ vervangen door: Dienst Regelingen.

2. Het tweede en het vierde lid vervallen en het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.

3. In het tweede lid (nieuw) wordt ‘het HPA’ vervangen door: Dienst Regelingen.

4. Er wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Een verzoek om steun als bedoeld in artikel 55, eerste lid, wordt tegelijk ingediend met een verwerkingsstaat als bedoeld in het eerste of het tweede lid, conform een formulier dat beschikbaar is op het internetadres www.drloket.nl .

S

Artikel 78 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘Dienst Regelingen’ vervangen door: de minister.

2. In het derde lid wordt ‘Diens Regelingen’ vervangen door: de minister.

T

In de artikelen 79, eerste lid, en 103 wordt ‘Dienst Regelingen’ vervangen door: de minister en ‘de AID-ambtenaar’ door: de NVWA.

U

In artikel 82 wordt ‘aan Dienst Regelingen’ vervangen door: aan de minister.

V

Artikel 89 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste zin wordt ‘Dienst Regelingen’ vervangen door: de minister.

2. In de tweede zin wordt ‘Dienst Regelingen’ vervangen door: De minister.

W

In artikel 98, bijlage 2, punt 3 en bijlage 3, punt 9, wordt ‘de controlerend AID-ambtenaar’ vervangen door: de NVWA.

X

In artikel 99 wordt ‘de controlerend ambtenaar van de AID’ vervangen door: de NVWA.

Y

De artikelen 109, derde lid, het opschrift van Hoofdstuk 6a, artikel 109a, en 117, derde en vierde lid, vervallen.

Z

In bijlage 1, punt 3, punt 4, vijfde en zesde gedachtenstreepje, 8 en 9, laatste alinea, bijlage 2, punten 3, 8 en 9, laatste alinea en bijlage 3, punt 6, wordt ‘de AID-ambtenaar’ vervangen door: de NVWA.

AA

In bijlage 1, punt 6 en bijlage 2, punt 6 wordt ‘De AID-ambtenaar’ vervangen door: De minister.

AB

In bijlage 2, punt 4, negende en tiende gedachtenstreepje, wordt ‘controlerende AID-ambtenaar’ vervangen door: van de ambtenaar van de NVWA.

ARTIKEL X

De Regeling suiker, isoglucose en inulinestroop 1999 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit’ vervangen door: Economische Zaken.

2. Onderdelen b, d en f komen te luiden:

b. verordening 967/2006:

Verordening (EG) nr. 967/2006 van de Commissie van 29 juni 2006 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 318/2006 met betrekking tot de productie buiten het quotum in de sector suiker (PbEU 2006, L 176);

d. verordening:

Verordening (EU) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (‘integrale-GMO-verordening’) (PbEU 2007, L 299);

f. Dienst Regelingen:

directeur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken;.

3. De puntkomma aan het slot van onderdeel g wordt vervangen door een punt en onderdeel h vervalt.

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Er is een Suikerbegeleidingscommissie die de Minister informeert over het gevoelen van het bedrijfsleven over het beleid op het gebied van suiker.

2. In het zesde lid wordt ‘het hoofdproductschap’ vervangen door: de Minister.

C

Na artikel 4 worden vijf artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 5

  • 1. De Minister verleent op verzoek een erkenning aan producenten van suiker, isoglucose of aan de verwerkers van deze producten tot de producten, bedoeld in de bijlage van verordening 967/2006.

  • 2. De erkende ondernemingen verstrekken aan Dienst Regelingen maandelijks de in de artikelen 9, 57, tweede lid en 63, tweede lid, van de verordening bedoelde gegevens die betrekking hebben op de voorafgaande maand.

Artikel 5a

Een erkende suikeronderneming die over een productiequotum beschikt en een erkende onderneming die industriële suiker verwerkt geeft aan Dienst Regelingen, overeenkomstig verordening 967/2006, maandelijks gegevens door over het gehanteerde prijsniveau.

Artikel 5b

  • 1. Voor 14 april van elk jaar deelt een producent van suiker de hoeveelheid suiker mee die hij boven zijn productiequotum heeft geproduceerd in het lopende verkoopseizoen aan Dienst Regelingen.

  • 2. Voor elk verkoopseizoen is een fabrikant een overschotheffing verschuldigd, door de Minister te bepalen over de geproduceerde hoeveelheden, bedoeld in de verordening.

Artikel 5c

De Minister vordert een productieheffing in over het quotum, voor het betrokken verkoopseizoen overeenkomstig de verordening bij de producent die over een suiker- of isoglucosequotum beschikt.

Artikel 5d

De Minister vordert bij de producent een door de Europese Commissie vast te stellen heffing in over het extra quotum dat voor het betrokken verkoopseizoen wordt toegekend bij of krachtens de verordening.

D

Artikel 6 vervalt.

E

Na artikel 9a wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9b

  • 1. De op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel aanhangige meldingen, aanvragen of verzoeken die zijn ingediend op grond van de Verordening HPA suiker en isoglucose 2007 worden met ingang van 1 januari 2014 behandeld door de minister met inachtneming van de termijn die op dat tijdstip is verstreken sinds het tijdstip van indiening van de melding, de aanvraag of het verzoek.

  • 2. Besluiten, niet inhoudende een algemeen verbindend voorschrift, genomen op grond van de Verordening HPA suiker en isoglucose 2007 door het Hoofdproductschap Akkerbouw, die golden onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, worden met ingang van 1 januari 2014 geacht te zijn genomen door de minister op grond van deze regeling.

ARTIKEL XI

De Regeling superheffing 2008 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, onderdeel a, komt te luiden:

a. minister:

Minister van Economische Zaken;.

B

In de artikelen 4, eerste en tweede lid, 6, vierde lid, 9, tweede lid, onder b, 10, eerste lid, tweede lid, onderdeel a, vierde en vijfde lid, 11, eerste lid, eerste volzin, tweede, vierde lid en zesde lid, artikel 12, vijfde lid, 13, eerste lid, 16, 17, eerste en derde lid, 18, eerste lid, 19a, eerste en derde lid, 20, derde lid, 21, eerste en vijfde lid, en 23, eerste tot en met derde lid, wordt ‘het productschap’ vervangen door: de minister.

C

Aan artikel 4 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Het met ingang van 1 april 2014 op grond van artikel 3, tweede lid, aan de nationale reserve toegevoegde quotum kan opnieuw door de Minister aan de producent worden toegewezen op voorwaarde dat de producent voor 31 maart 2015 de vermarkting hervat van ten minste 70 procent van zijn individueel quotum als bedoeld in artikel 3, tweede lid.

D

Artikel 5 vervalt.

E

Artikel 6, derde lid, komt te luiden:

  • 3. De tijdelijke overdracht van een quotum wordt in de betrokken heffingsperiode voor 16 februari gemeld aan de Minister met een door de minister vastgesteld formulier.

F

Artikel 8, vijfde lid, komt te luiden:

  • 5. Op aanvraag kan de Minister van het bepaalde in het vierde lid ontheffing verlenen indien naar zijn oordeel sprake is van bijzondere omstandigheden.

G

Artikel 10, vierde lid, derde volzin, vervalt.

H

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt ‘het door het productschap voorgeschreven formulier en’.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Indien een overdracht als bedoeld in de artikelen 7 of 8 na 15 januari in de betrokken heffingsperiode wordt ingediend, wordt de aanspraak op het overgedragen quotum eerst erkend met ingang van de volgende heffingsperiode.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 7. Een kennisstelling als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend op een door de minister vastgesteld formulier.

I

In de artikelen 12, tweede tot en met vierde lid, 19a, tweede en derde lid, 21, derde en vierde lid en 22 wordt ‘Het productschap’ vervangen door: De Minister.

J

Artikel 17, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Bij zijn aangifte voegt de koper een verklaring omtrent de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens van een accountant die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Wet op het accountantsberoep.

K

Artikel 18, derde lid, komt te luiden:

  • 3. De producent die aan een andere koper gaat leveren of die aan meer dan een koper levert, informeert de Minister hierover voor 16 februari in de betrokken heffingsperiode door middel van het door de minister vastgesteld formulier.

L

Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Een verzoek tot erkenning als koper wordt ingediend voor 1 september.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend met een door de minister vastgesteld formulier.

M

Na artikel 21 worden drie paragrafen ingevoegd, luidende:

Paragraaf 5a. Verstrekking van aanvullende gegevens door producent en koper

Artikel 21a
  • 1. Een koper doet voor 15 mei opgave aan de Minister ten aanzien van de in de afgelopen heffingsperiode van producenten ontvangen melk en vermeldt daarbij:

    • a. het totaal van de feitelijk geleverde hoeveelheden melk;

    • b. het gemiddelde vetgehalte van het totaal van de feitelijk geleverde hoeveelheden melk;

    • c. het totaal van de toegedeelde kilogrammen melk en vet waarover de producenten beschikken;

    • d. het totaal van de hoeveelheden melk, na correctie per producent, van de feitelijk geleverde hoeveelheden melk op grond van de vergelijking van het geconstateerde gemiddelde vetgehalte met het voor de producent geldende representatieve vetgehalte;

    • e. de per producent geleverde hoeveelheden melk, onderscheiden naar:

      • 1°. de feitelijk geleverde hoeveelheden melk, in totaal en per maand;

      • 2°. de hoeveelheid vet van die melk, in totaal en per maand, en

      • 3°. de hoeveelheden melk, na correctie van de feitelijk geleverde hoeveelheden melk op grond van de vergelijking van het geconstateerde gemiddelde vetgehalte met het voor de producent geldende representatieve vetgehalte, en

    • f. de naam, het adres en het relatienummer, bedoeld in artikel 1, onderdeel hh, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, van de producent.

  • 2. De koper doet ten aanzien van in de heffingsperiode van anderen dan producenten ontvangen melk desgevraagd opgave aan de minister van:

    • a. de, per leverancier, aan de koper geleverde hoeveelheden melk, alsmede de hoeveelheid vet van die melk onder vermelding van naam en adres van de leverancier, of

    • b. het totaal van de door anderen dan de producenten aan de koper geleverde hoeveelheden melk en de totale hoeveelheid vet van die melk.

  • 3. De koper doet opgave als bedoeld in het eerste lid met behulp van het door de minister vastgesteld formulier.

Artikel 21b

De producent die in een heffingsperiode hoeveelheden melk of andere zuivelproducten rechtstreeks verkoopt of overdraagt doet daarover voor 15 mei van het daaropvolgende jaar opgave aan de minister met behulp van het door de minister vastgesteld formulier.

Paragraaf 5b. Vaststelling van de gebruikte melk bij rechtstreekse verkoop

Artikel 21c
  • 1. Het melkequivalent van room en boter wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 12, eerste lid, onderdelen a en b, van de commissieverordening.

  • 2. Voor de vaststelling van het melkequivalent van kaas wordt 1 kg kaas gelijkgesteld met 9,5 kg melk. Rekening houdend met het drogestofgehalte en het vetgehalte van de betrokken kaassoort kan een lagere factor dan 9,5 worden gehanteerd, indien de producent aantoont dat voor de bereiding van die kaassoort een lagere hoeveelheid melk wordt gebruikt. Dit geldt niet, indien de kaas is bereid uit melk waaraan vet is onttrokken en het betrokken melkvet bij de vaststelling van de grondslag voor de eventuele heffing niet is meegeteld.

  • 3. Voor de vaststelling van het melkequivalent van andere zuivelproducten dan bedoeld in het eerste en tweede lid wordt:

    • a. indien het yoghurt, pap, vla en andere vloeibare zuivelproducten betreft, de factor 1 gehanteerd, en

    • b. indien het kwark betreft, de factor 3 gehanteerd.

  • 4. Indien de in het derde lid bedoelde producten zijn bereid uit melk waaraan melkvet is onttrokken en het betrokken melkvet bij de vaststelling van de grondslag voor de eventuele heffing is meegeteld, wordt met inachtneming hiervan een lagere hoeveelheid vastgesteld.

  • 5. Indien de in het derde lid bedoelde producten zijn bereid uit melk waaraan melkvet is toegevoegd, en het betrokken melkvet bij de vaststelling van de grondslag voor de eventuele heffing niet is meegeteld, wordt met inachtneming hiervan een hogere hoeveelheid vastgesteld.

Paragraaf 5c. Vaststelling van hoeveelheden melk en vet en van superheffing bij leveringen

Artikel 21d

De koper stelt de in artikel 25a bedoelde hoeveelheden melk en vet vast overeenkomstig het bij of krachtens de Zuivelverordening 2005, Grondslag uitbetaling boerderijmelk, of op grond van een andere methodiek die naar het oordeel van de minister voldoende waarborgen biedt voor een nauwkeurige vaststelling.

Artikel 21e
  • 1. De koper zendt aan de producent die superheffing is verschuldigd, een nota waarop het bedrag is vermeld dat wordt ingehouden ingevolge artikel 18.

  • 2. Op de nota worden tevens de gegevens vermeld op basis waarvan het te innen bedrag is berekend.

N

Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid vervalt.

2. Het tweede tot en met vierde lid worden vernummerd tot eerste tot en met derde lid.

3. In het eerste tot het met derde lid (nieuw) wordt ‘Het productschap’ vervangen door: De Minister.

4. In het tweede lid (nieuw) vervalt de tweede volzin.

5. Er worden vier leden toegevoegd, luidende:

  • 4. Een verzoek als bedoeld in het tweede lid dat strekt tot permanente omzetting wordt ingediend voor 1 januari in de betrokken heffingsperiode.

  • 5. Een verzoek als bedoeld in het tweede lid dat strekt tot tijdelijke omzetting wordt ingediend voor 16 februari in de betrokken heffingsperiode.

  • 6. Een producent kan in de heffingsperiode maximaal 30.000 kg quotum tijdelijk omzetten.

  • 7. Een verzoek als bedoeld in het tweede lid wordt ingediend met de door de minister vastgestelde formulieren.

O

Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid alsmede de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid vervallen.

2. De zinsnede ‘Het productschap’ wordt vervangen door: De minister.

P

Na artikel 26 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 26a

  • 1. De op 31 december 2014 aanhangige opgaven, aanvragen of verzoeken die zijn ingediend op grond van de Regeling superheffing 2008 en de Zuivelverordening uitvoering Regeling superheffing 2008 worden met ingang van 1 januari 2014 behandeld door de minister met inachtneming van de termijn die op dat tijdstip is verstreken sinds het tijdstip van indiening van de melding, de aanvraag of het verzoek.

  • 2. Besluiten, niet inhoudende een algemeen verbindend voorschrift, een beslissing op bezwaar of een beslissing op een beroep, genomen op grond van de Zuivelverordening uitvoering Regeling superheffing 2008 door het Productschap Zuivel, die golden op de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, worden met ingang van 1 januari 2014 geacht te zijn genomen door de minister op grond van deze regeling.

ARTIKEL XII

De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 73 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Artikel 1, onderdelen b, c, f en j, van de Zuivelverordening 2005, Grondslag uitbetaling boerderijmelk, zijn van overeenkomstige toepassing in deze paragraaf.

B

In artikel 74, derde lid, wordt ‘de krachtens artikel 128 gestelde regels’ vervangen door: de artikelen 75a tot en met 75d.

C

Na artikel 75 wordt ingevoegd:

Artikel 75a

  • 1. Een ontvanger van boerderijmelk draagt er zorg voor dat een melkcontrolestation het ureumgehalte vaststelt van een representatief monster als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Zuivelverordening 2005, Grondslag uitbetaling boerderijmelk.

  • 2. Een melkcontrolestation stelt het ureumgehalte vast volgens de methode NEN-ISO 14637:2004.

Artikel 75b

  • 1. Op basis van de vaststelling van een melkcontrolestation berekent een ontvanger van boerderijmelk het gewogen gemiddelde ureumgehalte van de leverantie van boerderijmelk van een melkveehouder in een kalenderjaar.

  • 2. Een ontvanger van boerderijmelk verstrekt de berekening vóór 1 februari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarop de berekening betrekking heeft aan Dienst Regelingen.

Artikel 75c

Het ureumgehalte als bedoeld in de artikelen 75a en 75b, eerste lid, wordt uitgedrukt in milligrammen ureum per 100 gram melk, waarbij de verkregen waarden worden afgerond op hele getallen.

Artikel 75d

De minister stelt op basis van de berekening, bedoeld in artikel 75b, tweede lid, het gewogen gemiddelde ureumgehalte vast van een landbouwer in een kalenderjaar.

Artikel 75e

De minister draagt er zorg voor dat aan de landbouwer die 50 procent of meer van de geproduceerde koemelk levert aan een koper als bedoeld in de Regeling superheffing 2008 en melkpremie 2004, jaarlijks vóór 1 februari gegevens over de totale hoeveelheid in het voorafgaande kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde koemelk en het gemiddelde ureumgehalte van deze hoeveelheid koemelk worden verstrekt

D

Artikel 128 vervalt.

ARTIKEL XIII

Artikel 32a, vierde en vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling visserij vervallen.

ARTIKEL XIV

De Uitvoeringsregeling zeevisserij wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 31, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De groep bestaat uit ten minste vijftien ondernemers die lid zijn van één producentenorganisatie en bezit rechtspersoonlijkheid.

B

Aan artikel 123 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de controleverordening is de minister.

C

Artikel 142 vervalt.

D

Aan artikel 144 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 8. Een registratie van het Productschap Vis op grond van artikel 142, tweede lid, zoals dat lid luidde op 31 december 2013, wordt met ingang van 1 januari 2014 aangemerkt als een door de minister genomen registratie op grond van artikel 123, derde lid.

ARTIKEL XV

Archiefbescheiden van de bedrijfslichamen betreffende zaken die op basis van deze regeling worden behartigd door de Minister van Economische Zaken, worden overgedragen aan de Minister van Economische Zaken, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

ARTIKEL XVI

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2014.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 2 december 2013

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma

BIJLAGE 1, BEHORENDE BIJ ARTIKEL V, ONDERDEEL B

Bijlage 2a, behorende bij artikel 3. Bepaling hellingspercentage, bedoeld in bijlage 2

  • I. Bepaling hellingspercentage van percelen met één hoogste en één laagste punt.

    • 1. Bepaling van de richting van de steilste helling in het perceel. De meest steile helling in het perceel is maatgevend voor de perceelslengte (L). Zie afbeelding A.

      • A

        L van perceel a = 400 meter

        L van perceel b = 200 meter

    • 2. Bepaling van het gemiddelde hellingspercentage over de in 1 vermelde perceelslengte L. Zie afbeelding B, C en D.

      • B

        Gemiddelde hellingspercentage = 1%

      • C

      • D

  • II. Bepaling hellingspercentage van percelen met meer dan één hoogste of laagste punt. (holle en bolle percelen)

    • a. Holle percelen: vanuit het laagste punt het gemiddelde van twee hellingen bepalen. Zie afbeelding E.

      • E

    • c. Bolle percelen: vanuit het hoogste punt het gemiddelde van twee hellingen bepalen.

    Overige zaken conform I.

BIJLAGE 2, BEHORENDE BIJ ARTIKEL VII, ONDERDEEL C

Bijlage IV, behorende bij artikel 38r

Naam natuurterrein

Adres

Asseltse plassen

Horsterweg/Buggenumseweg, Asselt

Ballastplaat

Strandweg, Lauwersoog

Beuningse uiterwaarden

Dijk Beuningen

Bochtjesplaat

Bochtjesplaat, Oostmahorn

Boerenpad

Strandweg, Zoutkamp

De Horst

Voortsestraat 18

6051 JP Maasbracht

De Kom

Laan van Rhemen van Rhemenshuizen 24A

2242 PT Wassenaar

De Rug

Maaseikerweg 42, Roosteren

Diezemonding

Engelsedijk, Den Bosch

Duingebied Dunea

Meijndelseweg, Wassenaar

Duingebied Dunea

Haagweg, Monster

Erlecomse waard

Duffeltdijk 18

6578 JH Leuth

Ezumakeeg

Ezumakeeg, Anjum

Geuzenbos

Europaweg/Brielse

Maasdam

Oostvoorne

Geuzenbos Amsterdam uiterwaarden

Wethouder van Essenweg, Amsterdam

Grafelijkheidsduinen

Graflijkheidsweg 0

1783 AT Den Helder

Groenlanden/Bison baai

Langstraat 10

6576 JP Ooij

Hoek v/d Bant

Mr Gerbrandyweg, Anjum

Horsterwold Stille Kern

Groenewoudseweg 7

3896 LS Zeewolde

Klompenwaard

Waaldijk 1

6686 MV Doornenburg

Landtong Rozenburg

Noordzeeweg 0

3181 ML Rozenburg

Leeuwense Waard

Waalbandijk Boven-Leeuwen

Lentevreugd

Duinweg 81

2204 AT Noordwijk

Lippenhuisterheide

Van Harinxmaweg 1

9244 CJ Beesterzwaag

Loevestein

Loevestein 1

5307 TG Pederoijen

Loowaard

Loowaard 1

6924 SG Loo

Maasvallei

Meerdere subterreinen in gemeenten Maasgouw, Echt-Susteren, Sittard-Geleen en Stein

Meerlebroek

Kruising Prinsendijk/Muiterdijk, Beesel

Meinderswijk

Meginhardweg, Arnhem

Millingerwaard

Waaierboerhoeveweg 5

Millingen

Nationaal park Zuid-Kennemerland

Duin en kruidbengerweg 66a

2071 LE Santpoort

Oude Waal/Stadswaard

Oude Waal, Vlietberg 1

6576 JB Ooij

Pampusplaat/Schildhoek

Strandweg, Zoutkamp

Passewaaij

Ophemertse dijk 40

4007 PB Tiel

Schipperswaard

Prins Willemsweg 1

4054 ME Echteld

Spaarnwoude

Duinlustweg 24

2051 AB Overveen

Vijfhoek

Overdiemerweg 41

1111 PP Diemen

Weurtse buitenlanden

Dijk Weurt

Zomerhuisplaat

De Rijsdammen, Kollumerpomp

Zoutkamperplaat

Kwelderweg, Warfstermolen

Zwaagstergaarden

Van Harinxmaweg 1

9244 CJ Beesterzwaag

BIJLAGE 3, BEHORENDE BIJ ARTIKEL VII, ONDERDEEL H

Bijlage V, behorende bij artikel 38u

Voorwaarden transponder

  • 1. het nummer van de transponder begint met 528;

  • 2. de transponder is bedoeld voor de identificatie van landbouwhuisdieren en beïnvloedt het welzijn en de gezondheid van paardachtigen niet negatief;

  • 3. de transponder heeft een omhulsel van bioglas of kunststof;

  • 4. de transponder is afleesbaar tot een afstand van 12 centimeter met een uitleesapparaat;

  • 5. de transponder gaat vergezeld van minimaal zes stickers met nummer en barcode;

  • 6. de transponder is individueel en steriel verpakt;

  • 7. de barcode op de sticker is met een uitleesapparaat afleesbaar;

  • 8. de transponder heeft een defectrisico van maximaal 0.5/10.000;

  • 9. er zijn garantieafspraken over vervanging bij defect;

  • 10. de levensduur garantie van de transponder bedraagt minimaal 25 jaar;

  • 11. voor de identificatie wordt een nog niet eerder gebruikte transponder gebruikt.

Voorwaarden uitleesapparaat

  • 1. het uitleesapparaat voldoet aan artikel 2, tweede lid, onderdeel b, onder ii, van Verordening (EG) nr. 504/2008;

  • 2. het uitleesapparaat heeft een CE-markering;

  • 3. het uitleesapparaat kan ook transponders uitlezen die niet voldoen aan artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008;

  • 4. het uitleesapparaat geeft een geluidssignaal bij het vinden van een transponder;

  • 5. de levensduur garantie van het uitleesapparaat bedraagt ten minste 5 jaar;

  • 6. verbinding tussen het uitleesapparaat en een computer is mogelijk;

  • 7. er zijn geheugenfuncties in het uitleesapparaat beschikbaar;

  • 8. voor het uitleesapparaat is er een reparatieservice in Nederland beschikbaar;

  • 9. er zijn garantieafspraken over vervanging bij defect;

  • 10. de beschikbaarheid van componenten van het uitleesapparaat is gegarandeerd.

TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Doel en aanleiding

In het Regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ van het Kabinet-Rutte-Asscher (hierna: het Regeerakkoord) is afgesproken dat de product- en bedrijfschappen worden opgeheven en dat de publieke taken van deze bedrijfslichamen worden overgenomen door de Minister van Economische Zaken. Een wetsvoorstel strekkende tot opheffing van het stelsel van bedrijfslichamen is thans in voorbereiding.

De onderhavige regeling wijzigt diverse ministeriële regelingen in verband met de overname van publieke taken van de bedrijfslichamen. In het rapport 'De PBO in 2010' van onderzoeksbureau EIM (De PBO in 2010, Een inventarisatie van cijfers,feiten en visies, EIM/IOO 2010, als bijlage gevoegd bij Kamerstukken II 2011/12, 32 615, nr. 3) is in kaart gebracht welke taken door de product- en bedrijfschappen worden uitgevoerd. Op basis van deze inventarisatie heeft de Commissie Jorritsma in de publieke taken drie categorieën onderscheiden: medebewindtaken (alle taken en activiteiten van het schap die strekken tot uitvoering van een 'hogere' regeling, niet zijnde de Wet op de bedrijfsorganisatie), autonome taken die betrekking hebben op de bevordering van plant- en diergezondheid en van dierenwelzijn en autonome taken die betrekking hebben op voedselveiligheid en gezondheid.

In samenwerking met de bedrijfslichamen is in detail geïnventariseerd welke taken en activiteiten als publiek zijn aan te merken. Daarbij is tevens bezien of bepaalde taken, hoewel deze niet onder de publieke taken vallen, toch door de centrale overheid moeten worden overgenomen, omdat ze onmisbaar zijn voor een goede uitoefening van een publieke taak.

Bij de bepaling van de medebewindstaken is uitgegaan van een ruime uitleg van medebewind. Het gaat niet alleen om taken waarvoor een formele taakoverdracht of -opdracht is gegeven, maar ook om:

  • i) rechtstreekse implementatie van EU-verplichtingen door middel van productschapregelgeving;

  • ii) taken die de bedrijfslichamen op verzoek van de centrale overheid op zich hebben genomen, en

  • iii) autonome regelgeving van de bedrijfslichamen die door de centrale overheid is aangewend ter voldoening aan EU-verplichtingen.

Voor zover mogelijk worden de publieke taken van de bedrijfslichamen met ingang van 1 januari 2014 overgenomen door de Minister van Economische Zaken. Om een continue en goede uitvoering van die taken zeker te stellen, wordt met het overnemen daarvan niet gewacht tot de formeelwettelijke opheffing van het stelsel. Het betreft taken waarvan de minister te allen tijde kan besluiten ze zelf ter hand te nemen, omdat daarvoor reeds een wettelijke basis aanwezig is.

De wijzigingen waarin de onderhavige regeling voorziet strekken ertoe de materie te regelen die tot nu toe door de bedrijfslichamen werd geregeld en bestaande bepalingen in ministeriële regelingen aan te passen aan de nieuwe situatie. De taken die met deze regeling worden overgenomen van de bedrijfslichamen betreffen de volgende onderwerpen:

  • de in- en uitvoer van landbouwproducten, waaronder de invoer onder een tariefcontingent van bevroren rundvlees en de invoer van niet voor inzaai bestemd hennepzaad;

  • de uitvoering van de superheffing;

  • de deelname in de Commissie kwaliteitsbewaking classificatie;

  • de interventie in het aanbod en de prijzen van landbouwproducten;

  • de controle op het gebied van de (zee)visserij;

  • de marktordening suiker;

  • de bepaling van het ureumgehalte van koemelk;

  • de erosiebestrijding door landbouwers die inkomenssteun willen ontvangen;

  • de registratie van kwaliteitsaanduidingen voor landbouwproducten;

  • de identificatie en registratie van paarden.

Per taak is bezien op welke wijze deze kan worden ingevuld en uitgevoerd. Hoofdlijn bij de overname van taken is dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het stelsel van de wet die de grondslag biedt om de desbetreffende taak over te nemen. Dat betekent dat de handhavingsinstrumenten worden ingezet waarin de desbetreffende wet voorziet. Hierdoor zal niet langer sprake zijn van tuchtrechtelijke handhaving van de taken die worden overgenomen.

2. Regeldruk

Deze regeling strekt ertoe de materie te regelen die tot nu toe door de bedrijfslichamen werd geregeld ten aanzien van de eerder genoemde onderwerpen. Voorheen werd hierin voorzien door diverse productschapsverordeningen. Voor de over te nemen taken in het kader van de opheffing van de bedrijfslichamen geldt het uitgangspunt dat de regelgeving gebaseerd wordt op de bestaande verordeningen. Derhalve is deze regeling gebaseerd op hetgeen voorheen was geregeld in de desbetreffende productschapsverordeningen en zijn geen minder belastende alternatieven overwogen.

In de Uitvoeringsregeling visserij vervalt de verplichting om een controleovereenkomst met Productschap Vis te sluiten, voordat een aanvang mag wordt gemaakt met visserij op wolhandkrab in de maanden september, oktober en november. Omdat vissers in plaats daarvan vanaf inwerkintreding van de regeling een ontheffing moeten aanvragen heeft deze wijziging geen gevolgen voor de regeldruk.

Deze regeling leidt voor het overige niet tot nieuwe verplichtingen voor burgers en bedrijven. Er is dus geen sprake van nieuwe administratieve lasten en nalevingskosten.

3. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2014. Deze datum is in lijn met het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten voor regelgeving, dat inhoudt dat ministeriële regelingen slechts inwerkingtreden per 1 januari, 1 april, 1 juli of 1 oktober. Afgeweken wordt van het uitgangspunt dat regelingen twee maanden voorafgaand aan hun inwerkingtreding worden gepubliceerd. De reden voor deze afwijking is dat door inwerkingtreding per 1 januari 2014 aanmerkelijke publieke nadelen worden voorkomen. De onderhavige regeling loopt vooruit op de formele opheffing van de bedrijfslichamen. Om een continue en goede uitvoering van de publieke taken van de bedrijfslichamen zeker te stellen is de overname van taken met ingang van 1 januari 2014 noodzakelijk.

II. ARTIKELEN

Artikel I (Algemene douaneregeling)

Artikel I van deze wijzigingsregeling wijzigt de Algemene douaneregeling (hierna: Adr). Ingevolge deze wijziging verleent voortaan de Minister van Economische Zaken (minister) certificaten en restitutie voor de in- of uitvoer van landbouwproducten en voert de minister enkele bijzondere invoerregelingen van de Europese Unie uit, zoals de invoer voor bevroren rundvlees onder een tariefcontingent en de erkenning van importeurs van voor inzaai bestemd hennepzaad. Hiermee wordt de voorheen door de productschappen gehanteerde uitvoering, zoals deze was neergelegd in diverse verordeningen van de productschappen, gecontinueerd.

Onderdelen A en O

De minister neemt de invoer over van bevroren rundvlees onder een tariefcontingent (op grond van verordening (EG) nr. 412/2008van de Commissie van 8 mei 2008 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor de invoer van voor verwerking bestemd bevroren rundvlees (PbEU 2008 L 125) (hierna: verordening 412/2008)). In het verleden werd deze taak uitgevoerd door het Productschap voor Vee en Vlees (PVV) op grond van de Verordening invoer bevroren rundvlees voor verwerking (PVV) 2008.

De artikelen 3:15 tot en met 3:16c van de Adr bevatten algemene definities en uitgangspunten over de invoer van bevroren rundvlees. Zij strekken onder andere ter uitvoering van artikel 10, eerste alinea, van verordening 412/2008, dat bepaalt dat het ingevoerde rundvlees binnen 3 maanden verwerkt moet zijn. Ook strekken deze artikelen ter uitvoering van artikel 9 van verordening 412/2008, waarin staat dat de aanvrager rechten tot invoer in het kader van een tariefcontingent moet hebben alvorens een certificaataanvraag kan worden ingediend.

Deze artikelen betreffen tevens het stellen van zekerheid. Voor de invoer van rundvlees onder een tariefcontingent is geen zekerheid vereist op grond van bijlage II van verordening (EG) nr. 376/2008van de Commissie van 23 april 2008 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten (PbEU 2008 L 114) (hierna: verordening 376/2008), maar moet er wel een zekerheid worden gesteld bij het aanvragen van een recht tot invoer (artikel 6, derde lid, van verordening 412/2008) en bij invoer op grond van het certificaat (artikel 11, eerste lid, van verordening 412/2008). De zekerheden zijn in het verleden door verwerkers gesteld ten gunste van het PVV en moeten vanaf 1 januari 2014 ten gunste van de minister worden gesteld.

Een verwerker kan alleen bevroren rundvlees invoeren als het recept van de daaropvolgende bewerking is gecontroleerd door de minister (artikel 10, tweede alinea, eerste zin, van verordening 412/2008).

De artikelen 3:16d tot en met 3:16i van de Adr strekken ter uitvoering van artikel 10, tweede alinea, eerste zin, van verordening 412/2008. De minister houdt voortaan toezicht op de hoeveelheid en de kwaliteit van het rundvlees van het begin tot het einde van het verwerkingsproces. Daartoe moeten verwerkers een proefbereiding onder toezicht van de minister toestaan en de minister in de gelegenheid stellen om de bereidingen te controleren. Ten aanzien van de bepaling van het rendement wordt er rekening gehouden met dripverliezen en afsnijdsels (op grond van artikel 10, derde alinea, van verordening 412/2008). In dat kader wordt onderscheid gemaakt tussen dripverliezen en afsnijdsels die als afval worden beschouwd en dripverliezen en afsnijdsels die nog steeds een handelswaarde hebben en waarop een douaneheffing wordt gelegd.

De artikelen 3:16j tot en met 3:16m van de Adr geven uitvoering aan artikel 10, tweede alinea, tweede zin, van verordening 412/2008. Op grond van deze bepalingen moet een verwerker de minister informeren over de identiteit en het gebruik van het ingevoerde rundvlees en transparante productieregisters bijhouden.

De artikelen 3:16n tot en met 3:16q van de Adr bevatten voorschriften over het nemen, analyseren en beoordelen van monsters en het doorberekenen van die kosten. Deze bepalingen geven uitvoering aan artikel 10, vierde alinea, van verordening 412/2008 regelt dat lidstaten op kosten van de verwerker representatieve monsters van het ingevoerde rundvlees nemen om de kwaliteit daarvan vast te kunnen stellen.

Onderdelen B en C

De directeur-generaal van het directoraat-generaal Uitvoering van het Ministerie van Economische Zaken die is aangewezen als inspecteur en ontvanger, informeert de belastingdienst over een eventuele douaneschuld die ontstaan is in het kader van de speciale procedures actieve en passieve veredeling (artikelen 1:7 en 1:9 van de Adr).

Onderdelen D, F, H, J, L, P tot en met AB, AD en AE

De minister verstrekt de in- en uitvoercertificaten voor landbouwproducten. Voor zover het gaat om voorschriften die gericht zijn op het aanpassen van een wijziging in de rechtssituatie is verduidelijkt dat de minister het bevoegde bestuursorgaan is. Voor overige zaken zoals het indienen van rapportages of het verrichten van bepaalde meldingen kunnen betrokkenen zich richten tot Dienst Regelingen of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. Met het verdwijnen van de productschappen is de afbakening van de bevoegdheden tussen de productschappen, zoals deze was opgenomen in bijlage VII van de Adr betekenisloos; deze bijlage is derhalve geschrapt. Ook de verplichting die tot het aanbrengen van een productschapsgoederencode op het douaneformulier vervalt.

Onderdeel E

De bevoegdheden die de minister uitoefent op grond van de artikelen 3:2 tot en met 3:4 van het Algemeen douanebesluit zijn uitgewerkt in artikel 3:2 van de Adr. Naast enkele redactionele wijzigingen wordt in de opsomming toegevoegd dat de minister de in- en uitvoer van bevroren rundvlees onder een tariefcontingent en de invoer van voor inzaai bestemd hennepzaad uitvoert.

Onderdeel G

Met de aanpassing van artikel 3:4 is verduidelijkt dat de minister gebruik maakt van de vereenvoudigingsmogelijkheid die artikel 17, tweede lid, tweede alinea, van verordening 376/2008 biedt. Aanvragers die deel willen nemen aan de invoer van bevroren rundvlees tegen een verlaagd douanetarief hoeven alleen de certificaataanvragen toe te sturen en niet de certificaten of de uittreksels daarvan.

Onderdeel I

Op grond van artikel 23 van verordening 376/2008 wordt een certificaat overhandigd aan het douanekantoor waar het certificaat wordt aanvaard. Artikel 24 van verordening 376/2008 geeft lidstaten de bevoegdheid om te bepalen dat het certificaat ook mag worden overhandigd aan de instantie van afgifte of de autoriteit die is belast met restitutiebetaling. Door middel van het gewijzigde artikel 3:8 van de Adr is geregeld dat deze mogelijkheid van toepassing is in Nederland en dat het certificaat aan de minister wordt overhandigd ten aanzien van uitvoercertificaten voor landbouwproducten en uitvoercertificaten voor be- of verwerkte landbouwproducten.

Onderdeel K

Dit onderdeel trekt enkele bepalingen in die overbodig zijn geworden. Artikel 3:10 van de Adr vervalt omdat de minister geen aanvullende voorschriften stelt over het afgeven en gebruik van de in dat artikel genoemde elektronische certificaten. Artikel 3:11 van de Adr vervalt omdat de minister op grond van artikel 3:2, onderdeel a, van de regeling al de bevoegde autoriteit is voor de uitvoering van verordening 376/2008. Het is niet noodzakelijk om daarnaast te bepalen dat hij ook de autoriteit is die de termijn als bedoeld in artikel 34, negende lid, van verordening 376/2008 kan verlengen. Artikel 3:12 van de Adr vervalt omdat de minister op grond van artikel 3:2 van het Algemeen douanebesluit al bevoegd is tot afgifte van invoercertificaten.

Onderdeel M

De minister neemt de erkenning van niet voor inzaai bestemd geïmporteerd hennepzaad over van het Hoofdproductschap Akkerbouw (HPA) en geeft daarmee voortaan uitvoering aan artikel 17 van verordening (EG) nr. 507/2008van de Commissie van 6 juni 2008 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1673/2000 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector vezelvlas en -hennep (PbEU 2008, L 149). Ten behoeve van de beleidscontinuïteit zijn geen wijzigingen doorgevoerd in het doel en de strekking van het voorheen door het HPA gevoerde beleid ten aanzien van de uitvoering. De betreffende voorschriften van het HPA zijn overgenomen door de artikelen 3:13a tot en met 3:13e van de Adr. De controlebepaling die zich richt tot afnemers is neergelegd in het nieuwe artikel 3:13f van de Adr. Als gevolg van deze aanpassingen is het voormalige artikel 3:13, derde lid, onderdelen a tot en met d, van de Adr betekenisloos geworden en ingetrokken.

Onderdeel N

De Europese regelgeving die betrekking had op de invoer van bepaalde raszuivere fokrunderen, respectievelijk de invoer van bepaalde jonge mannelijke runderen is ingetrokken door de Europese Commissie. Om die reden vervallen de artikelen 3:15 en 3:16 van de Adr.

Onderdeel AC

De artikelen 12a:1 tot en met 12a:3 hebben betrekking op enkele overgangssituaties in verband met het overnemen van de taken van de productschappen per 1 januari 2014. Om die reden bepaalt artikel 12a:1, eerste lid, dat tot en met 31 december 2013 bij een productschap ingediende aanvragen worden afgehandeld door de minister. Artikel 12a:1, tweede lid, bepaalt dat besluiten, zoals registraties en erkenningen, die tot en met 31 december bij een productschap waren afgegeven gelden als door de minister op grond van de regeling afgegeven besluiten. Hierdoor behouden bijvoorbeeld erkenningen van marktdeelnemers hun geldigheid onder dezelfde voorwaarden. Artikel 12a:2 bepaalt dat een voorzitter van een productschap tot en met 1 juli 2014 over kan gaan tot het vrijgeven of verbeuren van een zekerheid die bijvoorbeeld betrekking had op de naleving van een EU-verplichting ten aanzien van een tot en met 31 december 2013 bij een productschap aangevraagd certificaat. Een marktdeelnemer moet een zekerheid stellen bij de Minister van Economische Zaken voor certificaten die vanaf 1 januari 2014 worden aangevraagd.

Artikelen II en IV (Landbouwkwaliteitsregeling en Regeling dierlijke producten)

In de artikelen 17 en 18 van de Landbouwkwaliteitsregeling 2007 en de artikelen 2.21 en 2.22 van de Regeling dierlijke producten was een aantal taken ten aanzien van de registratie van kwaliteitsaanduidingen opgedragen aan het Hoofdproductschap Akkerbouw (HPA). Deze taken worden thans belegd bij de minister. De behandeling van aanvragen en verzoeken die op het tijdstop van inwerkingtreding van de onderhavige regeling aanhangig waren bij het HPA wordt voortgezet door de minister.

Artikel III (Regeling bijzondere restituties bij uitvoer bepaalde soorten rundvlees)

Indien de Europese Commissie besluit tot het instellen van een restitutiebetaling voor bepaalde soorten rundvlees, voert de minister deze taak uit. Deze taak werd in het verleden uitgevoerd door het Productschap voor Vee en Vlees (PVV).

Onderdelen A en C

Op 1 januari 2012 is de Algemene Inspectiedienst (AID) opgegaan in de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De bepalingen die tot nu toe het toezicht op de naleving belegden bij de AID zijn met deze aanpassingen geactualiseerd aan de naamsverandering.

Onderdelen B, D en E

De regelgeving die een restitutiebetaling voor bepaalde soorten rundvlees in medebewind toebedeelde aan het PVV, is met deze wijzigingen ingetrokken.

Artikel V (Regeling GLB-inkomenssteun 2006)

Onderdeel A

Het Productschap Zuivel was in artikel 65 van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 aangewezen als bevoegde instantie voor uitvoering van de steun voor melkveehouders, bedoeld in artikel 38h van die Regeling. Met ingang van 1 januari 2012 is artikel 38h van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Stcrt 2011, Nr. 22801) vervallen. Dit artikel betrof de steunregeling voor specifieke marktondersteunende maatregelen in de zuivelsector. Teneinde dossiers te kunnen afhandelen is de aanwijzing van het productschap in artikel 65 niet ingetrokken per 1 januari 2012.

Nu per 1 januari 2014 de bevoegdheid van de productschappen vervalt om in medebewind taken uit te voeren op het gebied van het gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid, vervalt de aanwijzing van het Productschap Zuivel per die datum.

Onderdeel B

Verordening (EG) nr. 2009/73 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (hierna: verordening 2009/73) bepaalt dat landbouwers die rechtstreekse betalingen ontvangen landbouwgrond in goede landbouw- en milieuconditie moeten houden. Daarbij hoort ook het beschermen van de bodem tegen erosie. De verordening PA erosiebestrijding Zuid-Limburg 2013 en de verordening PT erosiebestrijding Zuid-Limburg 2013 gaven hieraan uitvoering. Deze taak wordt overgenomen door de Minister van Economische Zaken.

Met onderdeel B van artikel V worden de voorschriften inzake erosiebestrijding opgenomen in paragraaf 2 van bijlage 2 bij de Regeling GLB-inkomenssteun. Deze paragraaf richt zich tot de landbouwer die land- of tuinbouwgrond in gebruik heeft en steun wil ontvangen. Onder landbouwer wordt in de Regeling GLB-inkomenssteun, overeenkomstig verordening (EU) nr. 73/2009, verstaan degene die een landbouwactiviteit uitoefent. De in paragraaf 2 van bijlage 2 gestelde regels zijn uitsluitend van toepassing in het gedeelte van de provincie Limburg ten zuiden van Sittard. De noordelijke grens van dit gebied wordt gemarkeerd door de doorgaande weg ten oosten van Sittard, richting Wehr, tot aan de Duitse grens en de doorgaande weg ten westen van Sittard, richting Urmond, tot aan de Belgische grens. Het winterbed van de Maas en het inundatiegebied van Geul en Gulp zijn uitgezonderd. De regels gelden uitsluitend voor land- en tuinbouwgronden.

In onderdeel A van paragraaf 2 van bijlage 2 zijn definities opgenomen. Onder grondbewerking wordt verstaan het verplaatsen van bodemdeeltjes door middel van een werktuig. Daaronder wordt bijvoorbeeld spitten, woelen, cultivateren en ploegen verstaan, maar ook de verplaatsing van bodemdeeltjes door bijvoorbeeld een zaaicouter of mestinjectie.

Om een perceel met een hellingspercentage van 2% of meer voor fruitteelt te mogen gebruiken gelden een aantal specifieke regels, opgenomen in onderdeel C van paragraaf 2 van bijlage 2. Percelen met een hellingspercentage van 2% tot 5% mogen slechts voor fruitteelt worden gebruikt indien het gras in de boomgaard niet korter wordt gemaaid dan 5 centimeter en de hellingslengte die wordt gebruikt voor fruitteelt minder is dan 300 meter of ten minste na elke 300 meter wordt onderbroken door een niet erosiebevorderend gewas of een extra wendakker. Voor percelen met een hellingspercentage vanaf 5% geldt, naast de minimale graslengte van 5 centimeter, dat maximaal 200 meter hellingslengte mag worden gebruikt voor fruitteelt, tenzij de hellingslengte ten minste elke 200 meter wordt onderbroken door een niet erosiebevorderend gewas of een extra wendakker. Bovendien mag het snoeihout onder de bomen niet worden geruimd voor 15 juni.

De specifieke regels voor fruitteelt gelden niet wanneer de boomrijen dwars op de helling liggen en er geen eenduidig concentratiepunt is voor het oppervlakkig afstromende water.

Onderdeel D van paragraaf 2 van bijlage 2 regelt de maatregelen die de landbouwer moet nemen om erosie tegen te gaan. Allereerst dient de landbouwer op alle percelen, ongeacht het hellingspercentage, zo snel mogelijk na de oogst een najaarsbewerking uit te voeren met een minimale diepte van 15 centimeter, tenzij ondergroei wordt toegepast of meerjarige teelten aanwezig zijn. Indien een hamsterovereenkomt is gesloten kan de diepte worden beperkt tot 10 centimeter. Voorts moeten bij het inzaaien van bieten, maïs of uien de sporen van de trekkerwielen worden gewist, tenzij de directzaaimethode is toegepast. Tot slot mogen gronden met een hellingspercentage van 18% of meer alleen als grasland worden gebruikt.

Op percelen met een hellingspercentage van 2% of meer en een hellingslengte van meer dan 50 meter moet een aantal specifieke maatregelen worden toegepast. Onderdeel E van paragraaf 2 van bijlage 2 bevat de minimummaatregelen. De eerste maatregel betreft ondiep ploegen met een bodembedekking en een buffervoorziening van 10m3 water per hectare. Bij ondiep ploegen wordt de bodembedekker sterker ingewerkt dan bij de niet-kerende grondbewerking. Daardoor is minder glyfosaat nodig om de bodembedekking in het voorjaar te laten afsterven, maar is ook het erosieremmende effect van de bodembedekking kleiner. Dit kleinere effect wordt gecompenseerd met de buffervoorziening van 10m3. De tweede maatregel houdt de toepassing van het mulchsysteem in en een buffervoorziening van 20 m3. Bij het mulchsysteem wordt de bodem in het najaar geploegd, waarna een bodembedekking wordt ingezaaid. In het voorjaar wordt uitsluitende niet-kerende grondbewerking toegepast. Om voldoende erosieremmend effect te bereiken dient het mulchsysteem te worden gecombineerd met een buffervoorziening voor 20m3 water per hectare. Indien de bovenstaande maatregelen worden toegepast moet uiterlijk 1 januari bij Dienst Regelingen melding worden gedaan van de maatregel die is genomen, inclusief de buffervoorziening die is toegepast en de locatie van de buffervoorziening.

In onderdeel F van paragraaf 2 van bijlage 2 zijn alternatieve maatregelen opgenomen om voldoende erosiebeperking te realiseren. Indien de landbouwer één van de maatregelen van onderdeel F toepast, hoeven de maatregelen van onderdeel E niet te worden toegepast en is geen melding nodig.

De eerste maatregel betreft niet-kerende grondbewerking met een bodembedekking. De bodembedekking kan achterwege blijven indien op 15 september nog een gewas op het land staat. Dit laat onverlet dat op basis van andere regelgeving toch een bodembedekking nodig kan zijn, zoals bijvoorbeeld voor snijmaïs het geval is op basis van de mestwetgeving.

De tweede maatregel betreft de aanleg van waterdrempels bij gewassen in ruggenteelt. De waterdrempels worden dwars tussen de ruggen geplaatst, zodat achter de drempels water blijft staan. De waterdrempels moeten gezamenlijk 100 m3 water per hectare kunnen bergen.

De derde maatregel is de aanleg van een wateropvang met een capaciteit van 100 m3 per hectare. De watervoorziening moet liggen op een punt waar het water zich verzamelt en kan diverse vormen hebben, zoals een gegraven voorziening, een natuurlijke laagte of een barrière waarachter het water blijft staan.

Tot slot kan gekozen worden voor de vierde maatregel, de inzaai van wintergraan. Dit moet vóór 1 januari van het teeltjaar gebeuren.

Onderdeel C

Met onderdeel C van artikel V wordt een bijlage 2a toegevoegd aan de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Bijlage 2a bepaalt de wijze waarop het hellingspercentage, bedoeld in bijlage 2, moet worden berekend.

Artikel VI (Regeling handel levende dieren en levende producten)

Met dit artikel wordt artikel 5.1 van de Regeling handel levende dieren en levende producten gewijzigd. In deze regeling werd onjuist verwezen naar een tweetal Europese beschikkingen en een verordening van het productschap Vee en Vlees omtrent de identificatie en registratie van paarden. Deze onjuiste verwijzingen zijn aangepast.

Artikel VII (Regeling identificatie en registratie van dieren)

Verordening (EG) nr. 504/2008 van de Commissie van 6 juni 2008 ter uitvoering van de Richtlijnen 90/426/EEG en 90/427/EEG van de Raad wat betreft methoden voor de identificatie van paardachtigen (PbEU 2008, L 149) (hierna: de verordening) bevat bepalingen omtrent de identificatie en registratie van paarden. Ter uitvoering van deze verordening is door het Productschap Vee en Vlees (PVV) in medebewind de Verordening identificatie en registratie van paardachtigen (PVV) 2009 tot stand gebracht. Regelgeving van de productschappen die in medebewind ter uitvoering van Europese verplichtingen tot stand is gebracht, is aangemerkt als publieke taak (Kamerstukken II, 2012-13, 32 615, nr. 8) en wordt aldus overgenomen. Met onderhavig artikel wordt de uitvoering van verordening 504/2008 opgenomen in de Regeling identificatie en registratie van dieren (hierna: de regeling) (onderdelen A tot en met D, en F tot en met H) en vervalt de vordering van het medebewind (onderdeel E). Hierbij is het regime van de productschapsverordening en de daaronder tot stand gebrachte besluiten zo veel mogelijk overgenomen. Omdat de opzet van de regelgeving met betrekking tot de identificatie van paarden aanzienlijk is gewijzigd, wordt de systematiek van de nieuwe opzet hierna nader toegelicht.

Met onderdeel C wordt door middel van opname van een nieuwe paragraaf 7b in de regeling, uitvoering gegeven aan de verordening. De verordening stelt een identificatiesysteem voor paarden verplicht. Het systeem bestaat uit drie onderdelen. Ten eerste de implantatie van een transponder in het paard. Ten tweede een identificatiedocument (ook wel paspoort genoemd) dat eenmaal en voor het hele leven van het paard wordt uitgegeven. Door middel van de transponder is het identificatiedocument aan het paard gekoppeld. Ten derde een database waarin bepaalde gegevens omtrent de identificatie van het paard worden opgenomen. De verordening is, zoals iedere Europese verordening, verbindend in al haar onderdelen en daardoor rechtstreeks van toepassing. De artikelen in paragraaf 7b dienen daarom vooral ter uitwerking van de verplichtingen die gelden op grond van de verordening. Waar nodig wordt een toelichting op deze artikelen gegeven.

In artikel 38r, eerste lid, zijn enkele definities opgenomen. Deze definities dienen ter aanvulling op de definities die ingevolge artikel 2, tweede lid, van de verordening rechtstreeks gelden.

Ingevolge het tweede lid van artikel 38r is paragraaf 7b in beginsel niet van toepassing op paarden die leven op natuurterreinen die zijn opgenomen in bijlage IV bij de Regeling identificatie en registratie van dieren. Met dit lid wordt uitvoering gegeven aan de mogelijkheid die artikel 7 van de verordening hiertoe biedt. De uitzondering geldt overigens slechts voor zover de paarden het natuurterrein niet verlaten. Verlaten zij het terrein wel, dan zullen zij geïdentificeerd moeten zijn. Daarbij is de voorwaarde dat een paard binnen zes maanden geïdentificeerd moet worden, niet van toepassing.

Artikel 38s voorziet in strafbaarstelling van het handelen in strijd met bepaalde artikelen van de verordening. Opgemerkt wordt dat ook het handelen in strijd met artikel 21 van de verordening strafbaar is gesteld. Op grond van dit artikel moeten de organisaties die identificatiedocumenten voor paarden afgeven bepaalde gegevens in een database registreren en gedurende 35 jaar bewaren. Om de naleving van dit artikel te kunnen verzekeren is bepaald dat het verboden is te handelen in strijd met dit artikel.

Artikel 38t bevat de opdracht van bepaalde taken en bevoegdheden die voortvloeien uit de verordening aan bepaalde personen of instanties.

In het eerste lid, is hiertoe opgenomen dat de minister bevoegd is besluiten te nemen met betrekking tot de afgifte van (originele) identificatiedocumenten, tijdelijke identificatiedocumenten, duplicaat identificatiedocumenten en vervangende identificatiedocumenten en besluiten met betrekking tot de identificatie van ingevoerde paarden. Ingevolge de verordening worden deze documenten afgegeven door de zogenoemde ‘instanties van afgifte’. Teneinde op juiste wijze uitvoering te geven aan de verordening zal het nemen van voornoemde besluiten gemandateerd worden aan stamboeken die op grond van artikel 3 van het Fokkerijbesluit erkend zijn en een organisatie die paarden beheert met het oog op wedstrijden of paardenrennen.

Artikel 38u bevat bepalingen omtrent het door middel van een transponder identificeren van paarden. Ingevolge het eerste lid van dit artikel moet de houder van een paard ervoor zorgen dat het paard overeenkomstig artikel 11 van de verordening geïdentificeerd wordt. Hiertoe moet een transponder ingebracht worden.

De Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) en de daarop gebaseerde regelgeving is van toepassing op het vraagstuk wie de transponder mag inbrengen. Uit artikel 1 van de WUD volgt dat het beroepsmatig inbrengen van een transponder onder het begrip ‘operatie’ en daarmee onder het begrip ‘diergeneeskundige handeling’ valt. Het verrichten van diergeneeskundige handelingen is op grond van de WUD in beginsel voorbehouden aan dierenartsen. Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel h, van het Besluit tot uitvoering van artikel 1, vierde lid, WUD is het subcutaan of intramusculair inbrengen van micro-elektronica voor de identificatie van dieren echter uitgezonderd van het begrip diergeneeskundige handeling. Dit betekent dat zogenoemde paardenpaspoortconsulenten (personen die tot op heden door de stamboekorganisaties worden ingezet om paarden van een transponder te voorzien) deze activiteiten kunnen blijven uitoefenen.

Voordat de transponder wordt ingebracht, moet degene die de transponder inbrengt een aantal maatregelen nemen. Deze maatregelen dienen om te controleren of voor het betrokken paard niet in een eerder stadium een identificatiedocument is afgegeven. Hiertoe onderzoekt degene die de transponder in zal brengen of er tekenen zijn dat al eerder een transponder is ingebracht of dat het paard al eerder op een alternatieve wijze geïdentificeerd is. Met het nemen van deze maatregelen wordt beoogd te voorkomen dat er voor paarden meerdere identificatiedocumenten worden afgegeven waardoor de uniciteit van de documenten niet meer geborgd kan worden. Overigens zullen de organisaties die de identificatiedocumenten afgeven aanvullend op voornoemde maatregelen controleren of niet al eerder een identificatiedocument voor het betreffende paard is afgegeven.

In artikel 11, tweede lid van de verordening is bepaald hoe en waar de transponder ingebracht moet worden. In artikel 38u, derde lid is aanvullend bepaald dat de transponder aan de linkerkant van de hals in het midden tussen de schoft en de nek van het paard moet worden ingebracht. Dit uit praktische overwegingen en omdat hiermee de afleesbaarheid en traceerbaarheid van de transponder wordt vergroot. Overigens is in artikel 2, tweede lid, onderdeel b van de verordening een definitie van het begrip transponder opgenomen. Transponders die niet aan deze definitie voldoen, mogen niet worden gebruikt om paarden overeenkomstig de verordening te identificeren. In het vijfde lid van artikel 38u is een tweetal zaken opgenomen. Ten eerste moeten transponders een uniek nummer hebben. De uitgifte van deze unieke nummers is geregeld in artikel 38aa. Daarnaast moeten transponders en apparaten waarmee transponders worden uitgelezen ook voldoen aan de eisen in bijlage V bij de regeling. Deze eisen waren tot op heden opgenomen in de productschapsverordening en de daarop gebaseerde besluiten. Belangrijkste voorwaarde is dat het transpondernummer moet beginnen met de ‘landcode’ van Nederland, namelijk 528.

Het vijfde lid bevat tenslotte een voorziening voor het geval dat een transponder niet meer blijkt te werken. Indien de identiteit van de paardachtige onomstotelijk, bijvoorbeeld door middel van DNA-onderzoek, kan worden vastgesteld mag een nieuwe transponder met hetzelfde nummer als de oude transponder worden ingebracht. Indien de identiteit van de paardachtige niet onomstotelijk kan worden vastgesteld wordt een transponder met een nieuw nummer ingebracht. Hiervan wordt een aantekening gemaakt in het identificatiedocument door de instantie die dit document heeft afgegeven.

Artikel 38v bevat procedurele bepalingen omtrent de aanvraag tot een identificatiedocument voor een paard. Met gebruikmaking van de mogelijkheid die artikel 5, zesde lid, tweede alinea van de verordening biedt, moet een paardachtige ingevolge het eerste lid van artikel 38v binnen zes maanden na de geboorte van het paard zijn geïdentificeerd. Dit betekent onder meer dat een paard dan overeenkomstig artikel 11 van de verordening in samenhang met het hiervoor toegelichte artikel 38u voorzien moet zijn van een transponder. De aanvraag om een identificatiedocument moet binnen zeven dagen na het inbrengen van de transponder worden ingediend.

De hiervoor genoemde termijn van zes maanden na de geboorte van het paard betreft een maximumtermijn. Het staat de houder vrij om een paard al eerder te laten identificeren en een identificatiedocument aan te vragen. In bepaalde gevallen moet voor paarden zelfs al eerder een identificatiedocument worden aangevraagd. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer paarden, jonger dan zes maanden, worden afgevoerd naar de slacht of zelfstandig worden geëxporteerd (dit betekent niet aan de voet van de moeder). In die gevallen eist de Europese regelgeving dat zij vergezeld gaan van een identificatiedocument. Overigens is in artikel 13, eerste lid van de verordening bepaald dat paarden in beginsel te allen tijde vergezeld gaan van hun identificatiedocument. In het tweede lid is een aantal uitzonderingen op dit uitgangspunt opgenomen. In deze gevallen hoeven paarden dus niet vergezeld te gaan van hun identificatiedocument.

Het derde en het vierde lid geven antwoord op de vraag waar een aanvraag moet worden ingediend. Overeenkomstig artikel 4, eerste en derde lid, wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen geregistreerde en overige paarden. Geregistreerde paarden zijn paarden die overeenkomstig richtlijn 90/427/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van zoötechnische en genealogische voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in paardachtigen (PbEG 1990, L 224) zijn opgenomen in een stamboek of zijn geregistreerd bij een internationale organisatie die paarden beheert met het oog op wedstrijden. Een identificatiedocument voor een geregistreerd paard kan overeenkomstig artikel 4, eerste lid van de verordening in samenhang met artikel 38v, derde lid, worden aangevraagd bij een organisatie die is erkend op grond van artikel 3 van het Fokkerijbesluit en dat het stamboek voor het ras van het betreffende paard bijhoudt of een organisatie die paarden beheert met het oog op wedstrijden of paardenrennen. Voor alle andere paarden geldt overeenkomstig artikel 4, derde lid van de verordening in samenhang met artikel 38v, vierde lid, dat het identificatiedocument kan worden aangevraagd bij ieder willekeurig erkend stamboek of een sportorganisatie zoals hiervoor beschreven.

De aanvraag wordt ingediend door middel van een aanvraagformulier dat door de minister is vastgesteld en verkrijgbaar is bij de organisaties waar een aanvraag kan worden ingediend. Het formulier wordt door of in samenspraak met de organisatie waar de aanvraag wordt ingediend, ingevuld. In de praktijk is het gangbaar dat degene die het paard van een transponder voorziet de benodigde documenten meeneemt.

Voor een paard mag niet meer dan één identificatiedocument worden aangevraagd. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat er frauduleuze identificatiedocumenten in omloop worden gebracht.

Met artikel 38w wordt de aanvraagprocedure voor een identificatiedocument zoals opgenomen in het derde tot en met zevende lid van artikel 38v van overeenkomstige toepassing verklaard op ingevoerde paarden. Dit betreft paarden die afkomstig zijn uit derde landen. Ook voor deze paarden moet een identificatiedocument worden aangevraagd of moet het bestaande identificatiedocument in de database van een instantie van afgifte worden opgenomen. Artikel 8 van de verordening bevat bepalingen hieromtrent. Uitgangspunt is dat wordt bezien of het mogelijk is om het identificatiedocument van het paard, afkomstig uit het land van herkomst, aan te passen aan de eisen van de verordening. Blijkt dit niet mogelijk, dan kan een nieuw identificatiedocument worden afgegeven. Overigens volgt uit voornoemd artikel 8 van de verordening dat een aanvraag moet worden ingediend binnen dertig dagen na afsluiting van de douaneregeling. Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat dit regime van toepassing is op paarden die uit een derde land in Nederland worden gebracht.

Artikel 38x bevat procedurele bepalingen ter uitvoering van de mogelijkheid tot het verkrijgen van een duplicaat identificatiedocument en een vervangend identificatiedocument. Een duplicaat identificatiedocument en een vervangend identificatiedocument kunnen overeenkomstig de artikelen 16 en 17 van de verordening worden aangevraagd wanneer het originele identificatiedocument is kwijtgeraakt. Het onderscheid tussen beide documenten is erin gelegen dat een duplicaat identificatiedocument wordt afgegeven voor een paard waarvan de identiteit nog kan worden vastgesteld, terwijl een vervangend identificatiedocument wordt afgegeven voor paarden waarvan de identiteit niet meer kan worden vastgesteld. In beginsel geldt in beide gevallen dat een paard niet meer bestemd kan worden voor de slacht voor menselijke consumptie. Voor duplicaat identificatiedocumenten biedt artikel 16, tweede lid, van de verordening een (beperkte) uitzondering op dit uitgangspunt. In de artikelen 16 en 17 van de verordening is opgenomen bij welke organisatie een duplicaat of vervangend identificatiedocument kan worden aangevraagd.

Voor een aanvraag wordt gebruik gemaakt van het aanvraagformulier voor een regulier identificatiedocument. Op dit formulier wordt vermeld of er sprake is van een aanvraag om een duplicaat of een vervangend identificatiedocument. Daarnaast moet aanvullend een vragenformulier worden aangeleverd. Op dit formulier wordt nader ingegaan op de reden en wijze van vermissing en de ondernomen stappen om het originele identificatiedocument terug te krijgen. Dit formulier wordt vastgesteld door de minister en verkrijgbaar bij de organisaties waar de betreffende documenten kunnen worden aangevraagd.

Wanneer een paard geslacht wordt of op andere wijze dood gaat, worden er ingevolge artikel 19 van de verordening maatregelen genomen om te voorkomen dat de transponder of het identificatiedocument worden hergebruikt voor een ander paard. Onderdeel van deze maatregelen is het ongeldig maken en vernietigen van het identificatiedocument. In aanvulling op het eerste lid, onderdeel b, van de verordening, waar staat dat een identificatiedocument ten minste ongeldig wordt gemaakt door middel van het aanbrengen van een stempel, is in artikel 38y opgenomen dat het document daarnaast wordt geperforeerd. Ter uitvoering van het vierde lid van dit artikel is in artikel 38y, tweede lid, opgenomen dat ongeldig gemaakte identificatiedocumenten door of onder direct toezicht van de NVWA aan Dienst Regelingen worden gestuurd. Dienst Regelingen neemt vervolgens in de databank op dat een paard niet meer leeft en stuurt het betreffende document terug naar de organisatie die het document heeft afgegeven.

In het derde lid van dit artikel is opgenomen dat een identificatiedocument waarop in strijd met de verordening wijzigingen zijn aangebracht ongeldig is. Hiermee wordt verzekerd dat deze identificatiedocumenten niet meer gebruikt kunnen worden in het kader van de identificatieverplichtingen die uit de verordening voortvloeien en wordt fraude bestreden. Om dezelfde reden is in het vierde lid opgenomen dat wanneer een duplicaat of een vervangend identificatiedocument is afgegeven, het origineel voor die paardachtige afgegeven document ongeldig is.

Het bepaalde in artikel 38z is gericht tot de organisaties die identificatiedocumenten afgeven. In gevolge artikel 21 van de verordening moeten deze organisaties in geval van afgifte van een identificatiedocument bepaalde gegevens over het paard en de persoon aan wie het document is afgegeven, registreren. Artikel 23 biedt lidstaten de mogelijkheid om te bepalen dat (een deel van) de op grond van artikel 21 geregistreerde gegevens opgenomen moet worden in een centrale database. In Nederland wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Hiertoe is in artikel 38z opgenomen welke gegevens de organisaties die identificatiedocumenten afgeven aan de minister moeten melden. Dit betreft het unieke levensnummer, de soort, het geslacht, de kleur, de geboortedatum, de code die door de transponder wordt uitgezonden, de datum van afgifte van en wijzigingen van het identificatiedocument, de status (geregistreerd paard of niet), de naam van het dier, de status (bestemd voor de slacht voor menselijke consumptie of niet), informatie over duplicaten of vervangende identificatiedocumenten en de gemelde datum waarop het dier is gestorven. De melding vindt plaats door middel van het doorgeven van de betreffende gegevens aan een database die wordt beheerd door de minister. Met een centrale database wordt de handhaving vergemakkelijkt en wordt beoogd fraude met identificatiedocumenten te beperken.

In het tweede lid van dit artikel is opgenomen dat de organisaties die de identificatiedocumenten afgeven desgevraagd alle gegevens die zij op grond van de verordening in hun databases registeren aan de minister ter beschikking stellen. Deze voorziening is nodig in geval een organisatie om welke reden dan ook stopt met het afgeven van identificatiedocumenten. Om te voorkomen dat voornoemde gegevens verloren gaan, is bepaald dat de minister deze gegevens op kan vragen.

Met artikel 38aa wordt voorzien in bewaking van de uniciteit van de nummers die door de transponders worden uitgezonden. De Dienst Regelingen van het ministerie van Economische Zaken geeft nummers uit aan fabrikanten van transponders. Het gaat om transpondernummers beginnend met de landcode van Nederland, te weten 528. Deze transponders kunnen onder andere voor de identificatie van paarden worden gebruikt. Hiermee wordt voorkomen dat er meerdere transponders met een zelfde nummer in omloop worden gebracht, als gevolg waarvan de identiteit van paarden niet geborgd kan worden. Degene die transponders levert aan een persoon of onderneming is telkens verplicht een administratie bij te houden van de gegevens van de persoon of onderneming waaraan de transponders worden geleverd en de nummers van de geleverde transponders. Deze administratie moet gedurende een periode van dertig jaar bewaard worden. De wijze van bewaking van de uniciteit van transpondernummers is overigens gelijk aan de wijze waarop dit bij in het kader van de identificatie en registratie van honden geregeld is. Aanvullend is bepaald dat wanneer overeenkomstig artikel 38u, vijfde lid, transponders worden geleverd met hetzelfde nummer als eerder ingebrachte transponders de leverende partij hiervan melding doet aan de minister. Hiermee wordt geborgd dat er inzicht is in de nummers van paarden waarbij een tweede transponder is ingebracht met hetzelfde nummer. Dit inzicht is van belang in het kader van toezichtactiviteiten van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Met onderdeel D wordt een nieuw artikel 43.jb aan de regeling toegevoegd. Op grond van dit artikel wordt een tarief in rekening gebracht voor het aanvragen van een identificatiedocument, een duplicaat identificatiedocument of een vervangend identificatiedocument. De instanties die identificatiedocumenten uitgeven, bepalen de hoogte van het tarief, waarbij is bepaald dat dit tarief niet hoger mag zijn dan de werkelijke kosten die gemaakt worden voor de uitgifte van het betreffende document.

Onderdeel F voorziet in opname van een nieuw artikel 44ca in de regeling. Dit artikel bevat overgangsrecht. Bepaald is dat besluiten die op grond van de Verordening identificatie en registratie van paardachtigen (PVV) 2009 zijn genomen worden beschouwd als genomen op grond van onderhavige regeling. Hiermee wordt geborgd dat bijvoorbeeld de identificatiedocumenten hun geldigheid behouden, ook na opheffing van de productschappen. Daarnaast is voorzien in overgangsrecht voor meldingen die gedaan zijn onder de productschapsverordening. Deze worden geacht te zijn gedaan onder de huidige regelgeving. Tot slot is bepaald dat aanvragen om identificatiedocumenten die voor 1 januari 2014 zijn ingediend maar nog niet zijn behandeld, worden behandeld overeenkomstig onderhavige regeling.

Artikel VIII (Regeling instelling Commissie kwaliteitsbewaking classificatie)

Op grond van verordening (EG) nr. 1249/2008 van de Commissie van 10 december 2008 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de communautaire indelingsschema’s voor runder-, varkens- en schapenkarkassen en voor de mededeling van de prijzen daarvan (PbEU 2008 L 337) ziet de minister erop toe dat de indeling van slachtrunderen en -varkens wordt uitgevoerd door deskundige personen. De deskundigheid van deze personen wordt geborgd door de Commissie kwaliteitsbewaking classificatie (Commissie), die onder meer onderwijs, examens en controles in slachthuizen verricht. In het verleden was het Productschap voor Vee en Vlees (PVV) betrokken bij de uitvoering van deze taken.

Omdat de minister de taken van het PVV overneemt, zijn de op het PVV betrekking hebbende bepalingen verwijderd uit de Regeling instelling Commissie kwaliteitsbewaking classificatie. Deze bepalingen hadden betrekking op het aanwijzen van één lid van de Commissie door het PVV, het toesturen van het jaarverslag van de Commissie aan het PVV en het uitwisselen van gegevens tussen het PVV en de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken.

Artikel IX (Regeling interventie)

Op grond van het markt- en prijsbeleid voor landbouwproducten kan de Europese Commissie besluiten tot het kopen of verkopen van landbouwproducten (interventie). In dat geval moeten lidstaten ervoor zorgen dat de betreffende landbouwproducten op de markt worden aangeschaft, opgeslagen, of verkocht. Voorheen was de uitvoering van onderdelen van een interventie door de minister in medebewind opgedragen aan het Productschap Zuivel (PZ) en het Hoofdproductschap Akkerbouw (HPA). Als gevolg van het overnemen van de taken van het PZ en het HPA door de minister, is het noodzakelijk om de Regeling interventie aan te passen.

Onderdelen A, F, G tot en met K, N tot en met X en Z tot en met AB

Als gevolg van het verdwijnen van de interventietaken van het PZ en het HPA zijn bepalingen in de Regeling interventie die deze taken aan die productschappen opdroegen betekenisloos geworden en ingetrokken. Tevens is verduidelijkt dat taken die betrekking hebben op wijzigingen in de rechtssituatie zijn voorbehouden aan de minister (het bevoegde bestuursorgaan). Ten aanzien van feitelijke handelingen is in de regeling aangegeven hoe deze door Dienst Regelingen of de NVWA worden uitgevoerd. Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om verouderde verwijzingen naar de Algemene Inspectiedienst (AID) aan te passen en vervangen door bepalingen die deze taken toebedelen aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Onderdelen B tot en met E, K tot en met M

Met deze wijzigingen wordt verduidelijkt dat alleen de minister de bestuurlijke autoriteit is die de interventie uitvoert.

Onderdeel Y

De uitbetaling van herstructureringssteun in de suikersector is afgerond. De daarop betrekking hebbende bepalingen zijn daarom ingetrokken.

Artikel X (Regeling suiker, isoglucose en inulinestroop 1999)

De minister voert voortaan de taken uit die het Hoofdproductschap Akkerbouw (HPA) in het verleden in medebewind verrichtte in de suiker- en isoglucosesector. De in de Verordening HPA suiker en isoglucose 2007 (verordening) opgenomen voorschriften worden met deze wijziging opgenomen in de Regeling suiker, isoglucose en inulinestroop 1999 (Regeling suiker), die daartoe op de volgende onderdelen wordt gewijzigd.

Onderdelen A en B

De verouderde verwijzingen in de artikelen 1 en 2 van de Regeling suiker zijn geactualiseerd.

Onderdeel C

De materiële voorschriften uit de verordening zijn geïntegreerd in de Regeling suiker. Er vinden ten behoeve van de beleidscontinuïteit geen materiële wijzigingen in de regelgeving plaats. Artikel 5 van de Regeling suiker bepaalt dat de minister voortaan producenten van suiker en isoglucose, inclusief verwerkers van deze producten op verzoek erkent. Artikel 5a schrijft voor dat erkende ondernemingen die over een productiequotum beschikken of industriële suiker verwerken, op grond van artikel 9 van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (PbEU 2007 L 299) (hierna: verordening 1234/2007) het door hun gehanteerde prijsniveau doorgeven aan Dienst Regelingen. De artikelen 5b en 5c van de Regeling suiker bepalen dat elke erkende onderneming de boven het productiequotum geproduceerde suiker meedeelt aan Dienst Regelingen, ten behoeve van het opleggen van de heffing, bedoeld in artikel 51, eerste lid, van verordening 1234/2007. In aanvulling op de productieheffing kan de Europese Commissie ook een heffing opleggen over het extra quotum als bedoeld in artikel 58, derde lid, van verordening 1234/2007. Artikel 5d van de Regeling suiker bepaalt dat ook deze heffing wordt opgelegd door de minister.

Onderdeel D

Het (oude) artikel 6 van de Regeling suiker is als gevolg van de wijzigingen betekenisloos en is daarom vervallen.

Onderdeel E

Meldingen, aanvragen of verzoeken die voor 1 januari 2014 zijn ingediend bij het HPA worden na die datum behandeld door de minister. Ook gelden door het HPA genomen besluiten, waaronder de productieheffing op suiker, als door de minister genomen besluiten.

Artikel XI (Regeling superheffing 2008)

Als gevolg van dit wijzigingsartikel voert de minister voortaan de taken op het gebied van de superheffing uit. Deze taken waren tot nu toe door de minister toebedeeld aan het Productschap Zuivel (PZ). Ter uitvoering daarvan heeft het PZ uitvoeringsvoorschriften gesteld in de Zuivelverordening uitvoering Regeling superheffing 2008 (zuivelverordening). De voorschriften uit de zuivelverordening zijn overgenomen met deze wijziging in de Regeling superheffing 2008 (regeling superheffing). Met deze wijziging is de regeling superheffing tevens aangepast aan het gegeven dat er in 2014 nog maar één heffingsperiode is en de superheffing daarna wordt afgeschaft.

Onderdelen A, B, G, I en O

De verwijzingen naar het PZ en de bepalingen die taken aan het PZ opdragen zijn komen te vervallen.

Onderdelen C en D

De artikelen 3 tot en met 5 van de regeling superheffing hebben betrekking op het zuivelquotum. Aangezien er na 1 april 2014 nog maar één heffingsperiode is vanwege overschrijding in het zuivelquotum, is artikel 4 van de aangepast. Aangezien het zuivelquotum voor het laatst op 1 april 2013 verhoogd kon worden, is (het oude) artikel 5 betekenisloos geworden en daarom vervallen.

Onderdelen E, G, H, J, K, L en N

Het PZ had voorschriften gesteld ten aanzien van het indienen van aanvragen en termijnen. Als gevolg van de continuïteit van beleid zijn deze voorschriften ongewijzigd overgenomen in de artikelen 6, 11, 18, 21 en 25 van de regeling superheffing.

Onderdeel M

Ter uitvoering van de superheffing had het PZ enkele voorschriften gesteld ten aanzien van de gegevensuitwisseling en de bepaling van hoeveelheden melk (de artikelen 4 tot en met 8 van de zuivelverordening). Deze voorschriften worden opgenomen in de nieuwe paragrafen 5a tot en met 5c van de regeling superheffing.

De artikelen 21a en 21b van de regeling superheffing hebben betrekking op de door de koper te verstrekken gegevens aan de minister. Deze hebben betrekking op de specificaties van de ontvangen melk en de producent daarvan.

Op grond van artikel 21c van de regeling superheffing wordt het melkequivalent vastgesteld in geval van rechtstreekse verkoop. Artikel 21d van de regeling superheffing bepaalt dat het melkequivalent in beginsel wordt vastgesteld op grond van de zuivelverordening, die in 2014 nog van kracht zal zijn, of een andere betrouwbare methodiek.

Onderdeel P

Meldingen, aanvragen of verzoeken die voor 1 januari 2014 zijn ingediend bij PZ worden na die datum behandeld door de minister. Ook gelden door het PZ genomen besluiten als door de minister op grond van de Regeling superheffing 2008 genomen besluiten.

Artikel XII (Uitvoeringsregeling meststoffenwet)

Tot nu toe had de minister enkele onderdelen van de bepaling van het ureumgehalte van melkkoeien in medebewind toebedeeld aan het Productschap Zuivel (PZ). Deze taken wordt nu overgenomen door de minister. Het PZ had ter uitvoering van deze taken uitvoeringsregels gesteld in de Zuivelverordening 2005, Bepaling ureumgehalte van boerderijmelk. Ten behoeve van de continuïteit van beleid zijn deze regels van het PZ opgenomen in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: de Uitvoeringsregeling).

Onderdeel A

Ten behoeve van de bepaling van het ureumgehalte is het noodzakelijk om enkele definities van toepassing te verklaren in de Uitvoeringsregeling. Deze definities zijn mede door PZ opgesteld ten behoeve van de uitbetaling van boerderijmelk, een taak die het PZ in ieder geval ook in 2014 blijft uitvoeren.

Onderdelen B en C

Artikel 128 van de Uitvoeringsregeling regelde de medewerking van het PZ. Op basis daarvan regelde de verordening PZ ureum de berekening van het ureumgehalte van boerderijmelk. Op basis van die gegevens wordt per kalenderjaar voor iedere melkveehouder het gewogen gemiddelde ureumgehalte vastgesteld. De voorschriften over de berekening en vaststelling van het ureumgehalte worden nu opgenomen in de artikelen 74a tot en met 74e van de Uitvoeringsregeling. Als gevolg van deze bepalingen is het oude artikel 128 van de Uitvoeringsregeling betekenisloos geworden en ingetrokken.

Artikel XIII (Uitvoeringsregeling visserij)

Op grond van het eerste lid van artikel 32a van de Uitvoeringsregeling visserij is het verboden met aalvistuigen te vissen in de periode van september tot en met november. Met het vierde en vijfde lid van dat artikel werd tot de inwerkingtreding van deze regeling door middel van een vrijstelling geregeld dat in die periode mocht worden gevist met aalvistuigen die zodanig zijn aangepast dat aal daaruit kan ontsnappen. Om voor de vrijstelling in aanmerking te komen moest een visser een controleovereenkomst sluiten met het Productschap Vis (PVis).

Het vierde en vijfde lid van artikel 32a vervallen. Artikel 11 en 12 van het Reglement voor de binnenvisserij 1985 bieden de mogelijkheid om ontheffingen aan vissers verlenen. Op deze wijze zal het mogelijk gemaakt worden om in afwijking van het verbod, bedoeld in het eerste lid van artikel 32a, met aangepaste aalvistuigen te vissen.

De wijze waarop wordt getoetst of een ontheffing wordt verleend wordt nader uitgewerkt. Te denken valt aan voorwaarden die in het verlengde liggen van hetgeen nu van de betreffende vissers wordt gevraagd.

Artikel XIV (Uitvoeringsregeling zeevisserij)

Onderdelen A en C

Aangezien de minister de taken overneemt van het Productschap Vis (PVis) is het noodzakelijk om enkele aanpassingen aan te brengen in de Uitvoeringsregeling zeevisserij. Dit betreft de bepalingen die taken toebedeelden aan het PVis. Als gevolg van deze wijziging zal niet meer de minister, maar de groep zelf een voorzitter benoemen. Ook wordt de grondslag ingetrokken om taken in medebewind bij het PVis te beleggen.

Onderdelen B en D

Als gevolg van deze wijziging zal de minister in plaats van het PVis de registratie verrichten van de kopers van visserijproducten van een vaartuig bij eerste verkoop als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van verordening 1224/2009van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 (PbEU 2009 L 343). Kopers die in het verleden al geregistreerd zijn door het PVis, zijn eveneens geregistreerd door de minister. Daarnaast neemt de minister de validatie over van het PVis van de vangstcertificaten voor garnalen.

Artikel XV

Teneinde te voldoen aan artikel 4, eerste lid, van de Archiefwet 1995 regelt artikel XV dat de archiefbescheiden betreffende zaken die op basis van deze regeling worden behartigd door de Minister van Economische Zaken, worden overgedragen aan die minister, voor zover zij niet zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma

Naar boven