ARTIKEL I
De Regeling voertuigen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de alfabetische rangschikking worden vijf begripsbepalingen ingevoegd, luidende:
- akoestisch voertuigwaarschuwingssysteem:
-
systeem dat door middel van een geluidssignaal verkeersdeelnemers attendeert op de
nadering van een hybride elektrisch voertuig of elektrisch aangedreven voertuig;
- asfaltwagen:
-
bedrijfsauto of aanhangwagen die ontworpen en gebouwd is voor het vervoer van asfalt
en hiertoe een speciale uitrusting heeft;
- manoeuvreerlicht:
-
licht aan de zijkant van een motorvoertuig, dat wordt gebruikt voor aanvullende verlichting
tijdens langzame manoeuvres;
- opspatafscherming:
-
inrichting die bestemd is om de verstuiving van water dat door de banden van een rijdend
voertuig wordt opgeworpen, te beperken;
- RVV 1990:
-
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;.
2. In de begripsbepaling van ‘lastdrager’ wordt onder a na ‘bedrijfsauto,’ ingevoegd:
bus.
B
In artikel 3.25 wordt onder vernummering van het vierde, vijfde en zesde lid tot vijfde,
zesde en zevende lid een lid ingevoegd, luidende:
C
In artikel 3.26, vierde en vijfde lid, wordt ‘artikel 3.27’ vervangen door: artikel
27.
D
Artikel 5.1a.1, tweede lid, onderdeel a, onder 15, komt te luiden:
-
15°. maximaal 0,80 m van een gestandaardiseerde laadstructuur in de vorm van een 45’ container
met een lengte van maximaal 13,72 m en een breedte van maximaal 2,55 m of 2,60 m in
het geval van een geconditioneerde gestandaardiseerde laadstructuur, indien deze container
stapelbaar is en geschikt is voor vervoer op een zeeschip;.
E
De artikelen 5.2.10a, vierde en vijfde lid, 5.3.10a, vierde en vijfde lid en 5.3a.10a,
vierde en vijfde lid, komen te luiden:
4.
|
De vervaldatum van de goedkeuring, en indien van toepassing van de herkwalificatie,
van een CNG-tank, mag niet verstreken zijn.
|
Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten
behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
|
5.
|
Op de CNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die, welke
strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig,
met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de personenruimte
of laadruimte.
|
De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.
|
F
In artikel 5.2.11, tiende lid, wordt na ‘personenauto’s’ ingevoegd: met een toegestane
maximummassa van niet meer dan 3.500 kg,.
G
De artikelen 5.2.51a, 5.3.51a, 5.3a.51a, 5.4.51a en 5.5.51a worden als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘geel of groen zwaai-, flits- of knipperlicht’ vervangen
door: geel zwaai-, flits- of knipperlicht.
2. Het tweede lid vervalt.
3. Het derde lid wordt genummerd tot tweede lid.
4. In de kolom ‘Wijze van Keuren’ wordt ‘Leden 1 tot en met 3’ vervangen door: Leden
1 en 2.
H
Artikel 5.2.57, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel u door een puntkomma, wordt
een onderdeel toegevoegd, luidende:
2. In de kolom ‘Wijze van Keuren’ wordt ‘Onderdelen a tot en met u’ vervangen door:
Onderdelen a tot en met v.
I
Artikel 5.2.57a komt te luiden:
Artikel 5.2.57a
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
Personenauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde
diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van blauwe
en groene zwaai-, flits- of knipperlichten.
|
Leden 1 en 2: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke
keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
|
2.
|
Personenauto’s in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel
30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.
|
|
J
In artikel 5.2.59, zevende lid, en artikel 5.3.59, zesde lid, wordt ‘bochtlichten
en hoeklichten’ vervangen door: bochtlichten, hoeklichten en manoeuvreerlichten.
K
In artikel 5.2.62, eerste lid, wordt ‘na 31 december 2012 in gebruik is genomen,’
vervangen door: na 31 december 2012 in gebruik is genomen en.
L
Artikel 5.2.65 komt te luiden:
Artikel 5.2.65
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
Personenauto’s mogen niet zijn voorzien van:
a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.2.51, 5.2.51a,
5.2.57 en 5.2.57a is voorgeschreven of toegestaan, en
b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde
van het voertuig.
|
Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven
dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.
|
2.
|
Personenauto’s niet in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990
bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-,
flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is
voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.
|
Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten
behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
|
M
In de artikelen 5.2.67, eerste lid, 5.3.67 en 5.3a.67 vervalt ‘met een nominale diameter
van 50 mm’.
N
Artikel 5.2.71 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid in de kolom ‘Wijze van Keuren’ wordt ‘Leden 2 tot en met 4’ vervangen
door: Leden 2 tot en met 5.
2. Het vierde en vijfde lid komen te luiden:
-
4. Personenauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde
diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van een
tweetonige hoorn.
-
5. Personenauto’s mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan
bedoeld in het eerste tot en met vierde lid.
O
Artikel 5.3.1, zesde lid, komt te luiden:
6.
|
Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien
van één of meerdere constructieplaten die goed leesbaar zijn en waarvan de gegevens
in overeenstemming zijn met het kentekenregister, met dien verstande dat de maximummassa's
die op de constructieplaten zijn vermeld ten minste gelijk zijn aan de massa's die
zijn aangegeven in het kentekenregister en op het kentekenbewijs.
|
Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten
behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
|
P
In de artikelen 5.3.39, eerste lid, en 5.3a.39, eerste lid, wordt na ‘twee wielen’
ingevoegd: van één niet hefbare as.
Q
In artikel 5.3.45, zevende lid, onderdeel a, wordt na ‘vooruitkijkspiegel dan wel
een’ ingevoegd: goed werkend.
R
In artikel 5.3.49, eerste lid, en artikel 5.12.49, eerste lid, wordt ‘asfaltkippers’
vervangen door: asfaltwagens.
S
Artikel 5.3.57, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel z door een puntkomma, wordt
een onderdeel toegevoegd, luidende:
2. In de kolom ‘Wijze van Keuren’ wordt ‘Onderdelen t tot en met z’ vervangen door:
Onderdelen t tot en met aa.
T
Artikel 5.3.57a komt te luiden:
Artikel 5.3.57a
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
Bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde
diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van blauwe
en groene zwaai-, flits- of knipperlichten.
|
Leden 1 en 2: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke
keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
|
2.
|
Bedrijfsauto’s in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel
30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.
|
|
U
Artikel 5.3.61, derde lid, vervalt.
V
Artikel 5.3.65 komt te luiden:
Artikel 5.3.65
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
Bedrijfsauto’s mogen niet zijn voorzien van:
a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.3.51, 5.3.51a,
5.3.57 en 5.3.57a is voorgeschreven of toegestaan, en
b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde
van het voertuig.
|
Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven
dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.
|
2.
|
Bedrijfsauto’s niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, van het RVV
1990 bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-,
flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is
voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.
|
Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten
behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
|
W
Artikel 5.3.71 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vijfde lid komt te luiden:
2. Het zesde en zevende lid vervallen.
3. In de kolom ‘Wijze van Keuren’ wordt ‘Leden 2 tot en met 7’ vervangen door: Leden
2 tot en met 5.
X
Artikel 5.3a.1, zesde lid, komt te luiden:
-
6. Bussen die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van
één of meerdere constructieplaten die goed leesbaar zijn en waarvan de gegevens in
overeenstemming zijn met het kentekenregister, met dien verstande dat de maximummassa's
die op de constructieplaten zijn vermeld ten minste gelijk zijn aan de massa's die
zijn aangegeven in het kentekenregister.
Y
Artikel 5.3a.57, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel z vervalt ‘, achtste lid,’.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel z door een puntkomma, wordt
een onderdeel toegevoegd, luidende:
3. In de kolom ‘Wijze van Keuren’ wordt ‘Onderdelen t tot en met z’ vervangen door:
Onderdelen t tot en met aa.
Z
Artikel 5.3a.57a komt te luiden:
Artikel 5.3a.57a
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
Bussen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten,
die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van blauwe en groene
zwaai-, flits- of knipperlichten.
|
Leden 1 en 2: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke
keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
|
2.
|
Bussen in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel 30, eerste
lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.
|
|
AA
In artikel 5.3a.59, zesde lid, wordt ‘bochtlichten en hoeklichten’ vervangen door:
bochtlichten, hoeklichten en manoeuvreerlichten.
BB
Artikel 5.3a.65 komt te luiden:
Artikel 5.3a.65
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
Bussen mogen niet zijn voorzien van:
a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.3a.51, 5.3a.51a,
5.3a.57 en 5.3a.57a is voorgeschreven of toegestaan, en
b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde
van het voertuig, behoudens de ingevolge artikel 5.3a.41, vijfde lid, verplichte binnenverlichting.
|
Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven
dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.
|
2.
|
Bussen niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde
diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of
knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is voorzien
van een dergelijke lichtarmatuur.
|
Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten
behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
|
CC
Artikel 5.3a.71 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vierde lid en vijfde lid komen te luiden:
-
4. Bussen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten,
die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van een tweetonige
hoorn.
-
5. Bussen mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld
in het eerste tot en met vierde lid.
2. In de kolom ‘Wijze van Keuren’ wordt ‘Leden 2 tot en met 4’ vervangen door: Leden
2 tot en met 5.
DD
Artikel 5.4.10a, derde lid, komt te luiden:
-
3. De vervaldatum van de goedkeuring, en indien van toepassing van de herkwalificatie,
van een CNG-tank, mag niet verstreken zijn.
EE
Artikel 5.4.57a komt te luiden:
Artikel 5.4.57a
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
Motorfietsen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde
diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van blauwe
en groene zwaai-, flits- of knipperlichten.
|
Visuele controle.
|
2.
|
Motorfietsen in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel
30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.
|
Visuele controle.
|
FF
Aan artikel 5.4.59, eerste lid, wordt de volgende volzin toegevoegd:
Indien twee stadslichten zijn gemonteerd, mogen de stadslichten ambergeel stralen.
GG
Artikel 5.4.65 komt te luiden:
Artikel 5.4.65
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
Motorfietsen en zijspanwagens verbonden aan motorfietsen mogen niet zijn voorzien
van:
a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.4.51, 5.4.51a,
5.4.57, 5.4.57a en 5.4.58 is voorgeschreven of toegestaan, en
b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde
van het voertuig.
|
Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven
dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.
|
2.
|
Motorfietsen niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, van het RVV 1990
bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-,
flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is
voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.
|
Visuele controle.
|
HH
In de artikelen 5.4.66, tweede lid, en 5.5.66, tweede lid, vervalt ‘met een nominale
diameter van 50 mm,’.
II
Artikel 5.4.71 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vijfde lid komt te luiden:
2. Het zesde en zevende lid vervallen.
JJ
Artikel 5.5.10a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid in de kolom ‘Wijze van Keuren’ wordt ‘Leden 2 tot en met 5’ vervangen
door: Leden 2 en 3.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4.
|
De vervaldatum van de goedkeuring, en indien van toepassing van de herkwalificatie,
van een CNG-tank, mag niet verstreken zijn.
|
Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten
behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
|
3. In het vijfde lid wordt in de kolom ‘Wijze van Keuren’ ingevoegd: Visuele controle.
KK
In artikel 5.5.38, vijfde lid, wordt na ‘driewielige motorrijtuigen’ ingevoegd: met
een ledige massa van minder dan 400 kg, in gebruik genomen na 31 maart 1990, en van
driewielige motorrijtuigen.
LL
Artikel 5.5.57a komt te luiden:
Artikel 5.5.57a
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
Driewielige motorrijtuigen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV
1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien
van blauwe en groene zwaai-, flits- of knipperlichten.
|
Leden 1 en 2: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke
keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
|
2.
|
Driewielige motorrijtuigen in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens
artikel 30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits-
of knipperlichten.
|
|
MM
Aan artikel 5.5.64 wordt een lid toegevoegd, luidende:
NN
Artikel 5.5.65 komt te luiden:
Artikel 5.5.65
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
Driewielige motorrijtuigen mogen niet zijn voorzien van:
a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.5.51, 5.5.51a,
5.5.57 en 5.5.57a is voorgeschreven of toegestaan, en
b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde
van het voertuig.
|
Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven
dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.
|
2.
|
Driewielige motorrijtuigen niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid,
van het RVV 1990 bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor
blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat
het voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.
|
Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten
behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
|
OO
Artikel 5.5.71 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt na ‘voeren,’ ingevoegd: moeten.
2. Het vijfde lid komt te luiden:
3. Het zesde en zevende lid vervallen.
4. In de kolom ‘Wijze van Keuren’ wordt ‘Leden 2 tot en met 7’ vervangen door: Leden
2 tot en met 5.
PP
De artikelen 5.6.10a, vierde lid en 5.6.79, vierde lid, komen te luiden:
-
4. De vervaldatum van de goedkeuring, en indien van toepassing van de herkwalificatie,
van een CNG-tank, mag niet verstreken zijn.
QQ
Na artikel 5.6.57 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5.6.57a
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
|
Bromfietsen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde
diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van retroreflecterende
striping, letters, cijfers of tekens die de bromfiets herkenbaar maken als zijnde
in gebruik bij die diensten.
|
Visuele controle.
|
RR
In artikel 5.6.65, eerste lid, wordt na ‘5.6.57’ ingevoegd:, 5.6.57a.
SS
In artikel 5.6.66, tweede lid, vervalt ‘met een nominale diameter van 50 mm,’.
TT
Artikel 5.6.93 komt te luiden:
Artikel 5.6.93
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
Aangewezen bromfietsen moeten zijn voorzien van:
a. rode opvallende retroreflecterende lijnmarkering of één of twee rode retroreflectoren,
aangebracht aan de achterzijde van het voertuig op een hoogte van minimaal 0,15 m
en maximaal 0,90 m;
b. witte of gele opvallende retroreflecterende markering of één of twee ambergele
zijretroreflectoren, aangebracht aan de zijkant van het voertuig.
|
Visuele controle, bij twijfel meten.
|
2.
|
Aangewezen bromfietsen op drie of vier wielen moeten daarnaast voorzien zijn van twee
richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde,
indien het motorvoertuig is voorzien van een gesloten carrosserie.
|
|
UU
Na artikel 5.7.12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5.7.12a
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
|
De onderdelen van de elektrische aandrijflijn van elektrisch aangedreven of hybride
elektrische motorrijtuigen met beperkte snelheid:
a. moeten deugdelijk zijn;
b. moeten deugdelijk zijn bevestigd;
c. mogen niet zijn beschadigd;
d. mogen geen lekkage vertonen;
e. moeten goed zijn afgeschermd, met uitzondering van de kabelset, en
f. moeten goed zijn geïsoleerd.
|
Visuele controle.
|
VV
Artikel 5.7.51, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a vervalt ‘en indien het voertuig aan de voorzijde wordt voorzien van
verwisselbare uitrustingsstukken die de dimlichten afschermen, twee extra dimlichten’.
2. In onderdeel b vervalt ‘en indien het voertuig aan de voorzijde wordt voorzien van
verwisselbare uitrustingsstukken die de stadslichten afschermen, twee extra stadslichten’.
WW
Na artikel 5.7.57 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5.7.57a
|
Motorrijtuigen met beperkte snelheid in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld
krachtens artikel 30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-,
flits- of knipperlichten.
|
Visuele controle.
|
XX
Artikel 5.7.65 komt te luiden:
Artikel 5.7.65
1.
|
Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen niet zijn voorzien van:
a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.7.51, 5.7.57
en 5.7.57a is voorgeschreven of toegestaan, en
b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde
van het voertuig.
|
Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven
dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.
|
2.
|
Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor
blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat
het voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.
|
Visuele controle.
|
YY
Na artikel 5.8.12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5.8.12a
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
|
De onderdelen van de elektrische aandrijflijn van elektrisch aangedreven of hybride
elektrische landbouw- of bosbouwtrekkers:
a. moeten deugdelijk zijn;
b. moeten deugdelijk zijn bevestigd;
c. mogen niet zijn beschadigd;
d. mogen geen lekkage vertonen;
e. moeten goed zijn afgeschermd, met uitzondering van de kabelset, en
f. moeten goed zijn geïsoleerd.
|
Visuele controle.
|
ZZ
Na artikel 5.8.57 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5.8.57a
|
Landbouw- of bosbouwtrekkers in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens
artikel 30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits-
of knipperlichten.
|
Visuele controle.
|
AAA
Artikel 5.8.65 komt als volgt te luiden:
Artikel 5.8.65
1.
|
Landbouw- of bosbouwtrekkers mogen niet zijn voorzien van:
a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.8.51, 5.8.57
en 5.8.57a is voorgeschreven of toegestaan, en
b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde
van het voertuig.
|
Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven
dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.
|
2.
|
Landbouw- of bosbouwtrekkers mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe
zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig
is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.
|
Visuele controle.
|
BBB
Na artikel 5.9.57 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5.9.57a
|
Fietsen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten,
mogen zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die
de fiets herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten.
|
Visuele controle.
|
CCC
In artikel 5.9.65 wordt ‘en 5.9.57’ vervangen door: , 5.9.57 en 5.9.57a.
DDD
Na artikel 5.10.12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5.10.12a
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
|
De onderdelen van de elektrische aandrijflijn van elektrisch aangedreven of hybride
elektrische gehandicaptenvoertuigen:
a. moeten deugdelijk zijn;
b. moeten deugdelijk zijn bevestigd;
c. mogen niet zijn beschadigd;
d. mogen geen lekkage vertonen;
e. moeten goed zijn afgeschermd, met uitzondering van de kabelset, en
f. moeten goed zijn geïsoleerd.
|
Visuele controle.
|
EEE
In de artikelen 5.10.27, zesde lid, en 5.11.27, zesde lid, wordt ‘driewielig motorrijtuig’
vervangen door: gehandicaptenvoertuig.
FFF
In de artikelen 5.10.65, tweede lid, en 5.11.65, tweede lid, wordt na ‘blauwe zwaai-,
flits- of knipperlichten’ ingevoegd: of voorzieningen die de indruk wekken dat het
voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.
GGG
Na artikel 5.11.12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5.11.12a
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
|
De onderdelen van de elektrische aandrijflijn van elektrisch aangedreven of hybride
elektrische gehandicaptenvoertuigen:
a. moeten deugdelijk zijn;
b. moeten deugdelijk zijn bevestigd;
c. mogen niet zijn beschadigd;
d. mogen geen lekkage vertonen;
e. moeten goed zijn afgeschermd, met uitzondering van de kabelset, en
f. moeten goed zijn geïsoleerd.
|
Visuele controle.
|
HHH
Artikel 5.12.1, zesde lid, komt als volgt te luiden:
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
6.
|
Aanhangwagens die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien
van één of meerdere constructieplaten die goed leesbaar zijn en waarvan de gegevens
in overeenstemming zijn met het kentekenregister, met dien verstande dat de maximummassa's
die op de constructieplaten zijn vermeld ten minste gelijk zijn aan de massa's die
zijn aangegeven in het kentekenregister en op het kentekenbewijs.
|
Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten
behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
|
III
In artikel 5.12.39, eerste lid, wordt na ‘ten minste op de wielen van één’ ingevoegd:
niet hefbare.
JJJ
In artikel 5.12.53, eerste lid, wordt na ‘stadslichten’ ingevoegd: en achteruitrijlichten.
KKK
In artikel 5.12.57, eerste lid, onderdeel q, vervalt ‘, achtste lid,’.
LLL
Artikel 5.12.57a komt te luiden:
Artikel 5.12.57a
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
Aanhangwagens in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde
diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van retroreflecterende
striping, letters, cijfers of tekens die de aanhangwagen herkenbaar maken als zijnde
in gebruik bij die diensten.
|
Leden 1 en 2: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke
keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
|
2.
|
Aanhangwagens in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel
30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.
|
|
MMM
Artikel 5.12.65 komt te luiden:
Artikel 5.12.65
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
Aanhangwagens mogen niet zijn voorzien van:
a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.12.51, 5.12.57
en 5.12.57a is voorgeschreven of toegestaan, en
b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde
van het voertuig.
|
Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven
dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.
|
2.
|
Aanhangwagens niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, van het RVV 1990
bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-,
flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is
voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.
|
Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten
behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
|
NNN
Artikel 5.12.66 komt te luiden:
Artikel 5.12.66
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
De koppeling en de trekinrichting van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd
en mogen niet gescheurd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.
|
Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting
bevindt.
|
2.
|
De trekinrichting van een autonome aanhangwagen alsmede alle profielen die daar deel
van uitmaken, met inbegrip van schoren, versterkingsstrippen en bevestigingsonderdelen,
mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van verschijnselen van corrosie
van het oppervlak.
|
Visuele controle.
|
3.
|
De trekinrichting van een middenasaanhangwagen alsmede alle profielen die daar deel
van uitmaken, met inbegrip van schoren, versterkingsstrippen en bevestigingsonderdelen,
mogen door corrosie niet overmatig zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie is
het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2 afdeling 1, 2 en 3 van toepassing.
|
Visuele controle.
|
4.
|
De trekinrichting van een autonome aanhangwagen mag niet zodanig zijn vervormd dat
een langsbeen, gemeten over een afstand van 0,90 m, een uitwijking heeft van meer
dan 18 mm ten opzichte van de rechte lijn. De trekinrichting van een middenasaanhangwagen
mag niet overmatig zijn vervormd.
|
Visuele controle. In geval van twijfel wordt met behulp van een geschikt meetmiddel
en een aanliggende stalen rei gemeten.
|
5.
|
Aanhangwagens waarvan de toegestane maximummassa niet meer bedraagt dan 1.500 kg en
die niet zijn voorzien van een losbreekreminrichting, moeten zijn voorzien van een
hulpkoppeling. De hulpkoppeling moet deugdelijk zijn bevestigd en mag niet vervormd,
gescheurd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.
|
Leden 5 tot en met 7: visuele controle.
|
6.
|
Aanhangwagens die zijn voorzien van een losbreekreminrichting, mogen niet tevens zijn
voorzien van een hulpkoppeling.
|
|
7.
|
Delen van de koppeling van aanhangwagens mogen tijdens het ontkoppelen, het losbreken
of in afgekoppelde toestand het wegdek niet kunnen raken.
|
|
OOO
In artikel 5.13.6, onderdeel a, vervalt ‘, dan wel niet langer dan 8,00 m indien het
een middenasaanhangwagen betreft;’.
PPP
In artikel 5.13.57, eerste lid, vervalt onderdeel k.
QQQ
Artikel 5.13.57a komt te luiden:
Artikel 5.13.57a
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
Aanhangwagens in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde
diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van retroreflecterende
striping, letters, cijfers of tekens die de aanhangwagen herkenbaar maken als zijnde
in gebruik bij die diensten.
|
Leden 1 en 2: visuele controle.
|
2.
|
Aanhangwagens in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel
30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.
|
|
RRR
Artikel 5.13.65 komt te luiden:
Artikel 5.13.65
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
Aanhangwagens mogen niet zijn voorzien van:
a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.13.51, 5.13.57
en 5.13.57a is voorgeschreven of toegestaan, en
b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde
van het voertuig.
|
Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven
dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.
|
2.
|
Aanhangwagens niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, van het RVV 1990
bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-,
flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is
voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.
|
Visuele controle.
|
SSS
In artikel 5.13.66, vierde lid, wordt ‘mogen’ vervangen door: moeten.
TTT
Na artikel 5.14.57 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5.14.57a
|
Aanhangwagens in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel
30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.
|
Visuele controle.
|
UUU
Artikel 5.14.65 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘de artikelen 5.14.51 en 5.14.57’ vervangen door: de artikelen
5.14.51, 5.14.57 en 5.14.57a.
2. In het tweede lid wordt na ‘blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten’ ingevoegd: of
voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is voorzien van een dergelijke
lichtarmatuur.
VVV
Na artikel 5.15.57 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5.15.57a
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
Aanhangwagens in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde
diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van retroreflecterende
striping, letters, cijfers of tekens die de aanhangwagen herkenbaar maken als zijnde
in gebruik bij die diensten.
|
Leden 1 en 2: visuele controle.
|
2.
|
Aanhangwagens in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel
30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.
|
|
WWW
Artikel 5.15.65 komt te luiden:
Artikel 5.15.65
|
Eisen
|
Wijze van Keuren
|
1.
|
Aanhangwagens mogen niet zijn voorzien van
meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.15.51, 5.15.57
en 5.15.57a is voorgeschreven of toegestaan.
|
Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven
dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.
|
2.
|
Aanhangwagens niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, van het RVV 1990
bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-,
flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is
voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.
|
Visuele controle.
|
XXX
Artikel 5.18.6 komt te luiden:
Artikel 5.18.6
-
1. De lading of delen daarvan moeten zodanig zijn gezekerd dat deze onder normale verkeerssituaties, waaronder begrepen volle remmingen, plotselinge uitwijkmanoeuvres en slecht
wegdek, niet van het voertuig kunnen vallen of de stabiliteit van het voertuig in
gevaar kunnen brengen. Om hieraan te voldoen moet de lading of delen daarvan minimaal
de volgende versnellings- of vertragingskrachten kunnen weerstaan:
-
a. in de rijrichting: 0,8 maal het gewicht van de lading;
-
b. in de zijwaartse richting: 0,5 maal het gewicht van de lading en bij kantelgevaar
0,6 maal het gewicht van de lading;
-
c. in de achterwaarts richting: 0,5 maal het gewicht van de lading;
In aanvulling hierop moet lading zodanig zijn gezekerd dat deze door opwaartse krachten
niet van het voertuig kan vallen.
-
2. Losse lading die naar haar aard niet op of aan het voertuig bevestigd kan worden,
moet deugdelijk zijn afgedekt indien gevaar of hinder ontstaat of kan ontstaan als
gevolg van afvallende of wegwaaiende lading.
-
3. In afwijking van het eerste lid, moet voertuiggebonden lading, zoals voertuiguitrustingsstukken,
voertuiggereedschappen en stuwagemiddelen, zodanig zijn bevestigd dat deze niet van
het voertuig kan vallen.
-
4. In afwijking van het eerste lid, moeten verwisselbare uitrustingsstukken, afneembare
bovenbouwen, gestandaardiseerde laadstructuren en meeneemheftrucks deugdelijk zijn
bevestigd met geschikte vastzetsystemen, zekeringssystemen en stuwagemiddelen.
-
5. Vastzetsystemen, zekeringssystemen, stuwagemiddelen en onderdelen daarvan moeten
goed functioneren en geschikt zijn voor het doel waarvoor ze gebruikt worden.
YYY
Na artikel 5.18.12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5.18.12a
-
1. De lengte van een bedrijfsauto met inbegrip van één of meer verwisselbare uitrustingsstukken
mag niet meer bedragen dan in artikel 5.3.6, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid,
is bepaald waarbij:
-
a. de verwisselbare uitrustingstukken zoveel mogelijk moeten zijn ingeschoven, ingetrokken
dan wel in- of opgeklapt en deugdelijk vergrendeld;
-
b. geen lading op de verwisselbare uitrustingstukken mag rusten die niet gerelateerd
is aan de functie van het verwisselbare uitrustingsstuk;
-
c. het zicht op de verlichting, de retroreflectoren of de richtingaanwijzers van het
voertuig niet mag worden belemmerd, en
-
d. de verwisselbare uitrustingsstukken die voor of achter het voertuig meer dan 1,00
m uitsteken, aan de voorzijde dan wel de achterzijde moeten zijn voorzien van een
markering die voldoet aan bijlage VIII, artikelen 130 tot en met 133.
-
2. Het eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing indien op het voertuig of aan
de voor- of achterzijde van de verwisselbare uitrustingsstukken op gelijke wijze als
op het betrokken voertuig verlichting, retroreflectoren of richtingaanwijzers zijn
aangebracht.
ZZZ
In artikel 5.18.17b, eerste lid, wordt ‘en’ vervangen door: of.
AAAA
Artikel 5.18.18a, eerste en tweede lid, komen te luiden:
-
1. Als in het kentekenregister of op het kentekenbewijs van personenauto’s een maximum
te trekken massa aanhangwagen is vermeld, dan mag:
-
a. de totale massa van aanhangwagens met een bedrijfsrem,
-
b. de som van de aslasten van autonome aanhangwagens met een bedrijfsrem, of
-
c. de som van de aslasten of de aslast in combinatie met een positieve koppelingsdruk
van middenasaanhangwagens met een bedrijfsrem,
achter die personenauto’s maximaal 3.500 kg bedragen en daarbij de laagste van de
volgende waarden niet overschrijden:
-
1°. de maximum te trekken massa aanhangwagen zoals die in het kentekenregister of op het
kentekenbewijs van het trekkende voertuig is vermeld;
-
2°. de door de fabrikant bepaalde technisch toegestane getrokken maximummassa gebaseerd
op de constructie van het trekkend voertuig;
-
3°. de door de fabrikant bepaalde technisch toegestane getrokken maximummassa gebaseerd
op de sterkte van de mechanische koppelinrichting;
-
4°. de technisch toegestane maximummassa van het trekkend voertuig, of 1,5 maal de technisch
toegestane maximummassa van de personenauto, voor zover de personenauto een aantekening
in het kentekenbewijs of in het kentekenregister ‘G’ heeft.
-
2. Als in het kentekenregister of op het kentekenbewijs van personenauto’s een maximum
te trekken massa aanhangwagen is vermeld, dan mag:
-
a. de totale massa van aanhangwagens zonder een bedrijfsrem,
-
b. de som van de aslasten van autonome aanhangwagens zonder een bedrijfsrem, of
-
c. de som van de aslasten of de aslast in combinatie met een positieve koppelingsdruk
van middenasaanhangwagens zonder een bedrijfsrem,
achter die personenauto’s maximaal 750 kg bedragen en daarbij de laagste van de volgende
waarden niet overschrijden:
-
1°. de maximum te trekken massa aanhangwagen zoals die in het kentekenregister of op het
kentekenbewijs van het trekkende voertuig is vermeld;
-
2°. de door de fabrikant bepaalde technisch toegestane getrokken maximummassa gebaseerd
op de constructie van het trekkend voertuig;
-
3°. de helft van de massa van het trekkende voertuig in rijklare toestand.
BBBB
Artikel 5.18.21a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel c, vervalt ‘aan de achterzijde’.
2. In het tweede lid wordt ‘aan de achterzijde’ vervangen door: op het voertuig of aan
de voor- of achterzijde.
CCCC
In artikel 5.18.25, eerste tot en met vierde lid, wordt na ‘aanhangwagens’ ingevoegd:
of één of meer verwisselbare getrokken machines.
DDDD
Artikel 5.18.34 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste tot en met derde lid wordt na ‘aanhangwagen’ telkens ingevoegd: of
de verwisselbare getrokken machine.
2. Het vierde lid komt te luiden:
-
4. Het derde lid, tweede volzin, is niet van toepassing op aanhangwagens en verwisselbare
getrokken machines achter landbouw- of bosbouwtrekkers en achter motorrijtuig met
beperkte snelheid die niet zijn voorzien van een ABS-systeem.
EEEE
In artikel 5.18.36b, eerste lid, wordt na ‘aanhangwagens’ ingevoegd: of verwisselbare
getrokken machines.
FFFF
Artikel 5.18.36c wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
GGGG
Subparagraaf A van paragraaf 4 van afdeling 18 van hoofdstuk 5 komt te luiden:
A Personenauto’s, bedrijfsauto’s, bussen, driewielig motorrijtuigen, motorrijtuigen
met beperkte snelheid, landbouw- of bosbouwtrekkers en daardoor voortbewogen aanhangwagens
of verwisselbare getrokken machines
Artikel 5.18.37
Indien met een personenauto, bedrijfsauto, bus, driewielig motorrijtuig, motorrijtuig
met beperkte snelheid of landbouw- of bosbouwtrekker een aanhangwagen of verwisselbare
getrokken machine wordt voortbewogen, moet het trekkend voertuig zijn voorzien van
één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig.
HHHH
In artikel 5.18.38, eerste lid, wordt na ‘aanhangwagens’ ingevoegd: en verwisselbare
getrokken machines.
IIII
In artikel 5.18.54, wordt na ‘aanhangwagen’ ingevoegd: of de verwisselbare getrokken
machine.
JJJJ
De artikelen 8.3.11 en 8.3.12 komen te luiden:
Artikel 8.3.11
Een hulpinrichting is zodanig opgebouwd dat zij:
-
a. de eigenschappen van het meetmiddel niet nadelig kan beïnvloeden;
-
b. onder gebruiksomstandigheden zoals deze voor het meetmiddel gelden, juist blijft certificeren,
en;
-
c. geen aanleiding kan vormen tot misleiding of misvatting.
Artikel 8.3.12
-
1. Hulpinrichtingen mogen worden aangesloten op de in deze regeling vermelde meetmiddelen
indien de desbetreffende combinatie voor gebruik is goedgekeurd.
-
2. Indien de in het eerste lid bedoelde combinatie niet voor gebruik is goedgekeurd,
mag een hulpinrichting worden aangesloten op een in deze regeling genoemd meetmiddel
indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
-
a. de hulpinrichting voldoet aan de voorwaarden gesteld in het typekeuringscertificaat
van het meetmiddel, waarin in elk geval de aansluiting van de desbetreffende hulpinrichting
op het meetmiddel wordt toegestaan;
-
b. de hulpinrichting is voorzien van een CE-markering als bedoeld in artikel 1, onderdeel
e, van het Meetinstrumentenbesluit I, en
-
c. voor de hulpinrichting is een testcertificaat afgegeven, tenzij anders is vermeld
in het typekeuringscertificaat.
-
3. Een testcertificaat, bedoeld in het tweede lid, onder c, moet zijn afgegeven door
een keuringsinstelling op grond van een door die instelling uitgevoerd onderzoek waarbij
vastgesteld is dat aan de eisen in artikel 8.3.11 is voldaan.
KKKK
In artikel 8.3.14, derde lid, wordt ‘8.2.1 tot en met 8.2.9’ vervangen door: 8.2.1
tot en met 8.2.10.
LLLL
Artikel 8.4.59b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt ‘artikel 3.7.10’ vervangen door: artikel 8.4.51.
2. In het derde lid, onder a, wordt ‘artikel 3.7.16’ vervangen door: artikel 8.4.57.
MMMM
In artikel 8.4.84, vierde lid, onder a, wordt ‘artikel 3.9’ vervangen door: artikel
8.3.9.
NNNN
Bijlage I, behorende bij artikel 2.1, derde lid, komt te luiden:
BIJLAGE I, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 2.1, DERDE LID
Wijze van vaststelling, toekenning en inslag van het voertuigidentificatienummer
HOOFDSTUK 1. VASTSTELLING EN TOEKENNING VAN HET VOERTUIGIDENTIFICATIENUMMER
§ 1. Algemeen
Artikel 1. Begripsbepalingen
§ 2. Voertuigen
Artikel 2. Vaststelling van het voertuigidentificatienummer zonder afzonderlijk onderzoek
van het betrokken voertuig
Indien de vaststelling van het voertuigidentificatienummer geschiedt in het kader
van de aanvraag van een nog niet tenaamgesteld kentekenbewijs zonder afzonderlijk
onderzoek van het betrokken voertuig door een bedrijf dat beschikt over de bevoegdheid,
bedoeld in artikel 46, tweede lid, onderdeel b, van het Kentekenreglement, wordt het
voertuigidentificatienummer vastgesteld op basis van door de aanvrager verstrekte
gegevens.
Artikel 3. Vaststelling van het voertuigidentificatienummer met afzonderlijk onderzoek
van het betrokken voertuig
Indien vaststelling van het voertuigidentificatienummer geschiedt in het kader van
de aanvraag van een kentekenbewijs met een afzonderlijk onderzoek van het betrokken
voertuig, voor een individuele goedkeuring, dan wel voor een ander onderzoek, wordt
het voertuigidentificatienummer vastgesteld overeenkomstig de artikelen 5 tot en met
10.
Artikel 4. Het toegekende en vastgestelde voertuigidentificatienummer
In aanvulling op de artikelen 2 en 3 moet het, aan het voertuig door de voertuigfabrikant
toegekende, en door de Dienst Wegverkeer voor hetzelfde voertuig vastgestelde, voertuigidentificatienummer
op een vast voertuigdeel van het voertuig zijn ingeslagen. Indien het voertuig niet
van een ingeslagen voertuigidentificatienummer is voorzien, dan wordt door de Dienst
Wegverkeer, op de wijze vermeld in artikel 11, een voertuigidentificatienummer ingeslagen.
Artikel 5. Identificatie
-
1. De vaststelling van het voertuigidentificatienummer, bedoeld in artikel 3, geschiedt
aan de hand van het in het voertuig ingeslagen voertuigidentificatienummer of overige
voertuigkenmerken op grond waarvan eenduidig het voertuigidentificatienummer kan worden
herleid.
-
2. Vervanging van versleten, beschadigde of ernstig gecorrodeerde hoofdonderdelen door
ongebruikte onderdelen die volledig overeenkomen met het onderdeel waarvoor zij in
de plaats komen, worden als reparatie aangemerkt. In dat geval wordt het oorspronkelijke
voertuigidentificatienummer aangehouden behorende bij dat betreffende hoofdonderdeel.
Met uitzondering van het hoofdonderdeel aandrijflijn mag wanneer het hoofdonderdeel
niet meer wordt gefabriceerd en niet meer leverbaar is, een door derden vervaardigd
hoofdonderdeel zijn gebruikt, mits dit naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer of
een bevoegde instantie van een lidstaat van de Europese Unie gelijkwaardig is aan
het oorspronkelijke hoofdonderdeel welke wordt vervangen.
-
3. In aanvulling op het vermelde in het tweede lid geldt dat in geval het hoofdonderdeel
met het door de voertuigfabrikant ingeslagen voertuigidentificatienummer wordt vervangen,
dit voertuigdeel met het voertuigidentificatienummer moet worden ingeleverd bij de
Dienst Wegverkeer voorafgaand aan de inslag van het voertuigidentificatienummer door
de Dienst Wegverkeer.
-
4. Indien één of meer hoofdonderdelen niet zijn te identificeren of indien blijkt dat
één of meer hoofdonderdelen van diefstal afkomstig zijn, wordt geen voertuigidentificatienummer
vastgesteld.
-
5. Indien naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer een voertuigidentificatienummer
niet is vast te stellen, wordt geen voertuigidentificatienummer door de Dienst Wegverkeer
toegekend.
-
6. In afwijking van het vijfde lid wordt, indien naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer
door de voertuigfabrikant oorspronkelijk geen voertuigidentificatienummer is toegekend,
door de Dienst Wegverkeer een voertuigidentificatienummer toegekend.
-
7. Indien het een samengesteld voertuig betreft dan wordt het voertuigidentificatienummer
voorts vastgesteld overeenkomstig paragraaf 3 van deze bijlage.
Artikel 6. Nader onderzoek
Indien twijfel bestaat over de juistheid van het voertuigidentificatienummer, onder
meer omdat het van fabriekswege ingeslagen voertuigidentificatienummer ontbreekt,
teniet is gegaan of geheel of ten dele onleesbaar is geworden, kan de Dienst Wegverkeer
een nader onderzoek instellen.
§ 3. Samengestelde voertuigen
Artikel 7. Samengestelde voertuigen voorzien van een volledig dragend of semi-dragend
chassis, een carrosserie en een aandrijflijn
-
1. Indien het voertuig is voorzien van een volledig dragend of semi-dragend chassis
en is samengesteld uit drie hoofdonderdelen van hetzelfde model van het voertuig,
wordt het voertuigidentificatienummer bepaald door het chassis of door de carrosserie.
Het oudste van beide laatstgenoemde hoofdonderdelen is hierbij bepalend.
-
2. Indien twee hoofdonderdelen van een samengesteld voertuig dat is voorzien van een
volledig dragend of semi-dragend chassis afkomstig zijn van hetzelfde model van het
voertuig, wordt het voertuigidentificatienummer als volgt vastgesteld. Indien het
betreft:
-
a. het chassis en de aandrijflijn, dan is het chassis bepalend voor het voertuigidentificatienummer;
-
b. de aandrijflijn en de carrosserie, dan is de carrosserie bepalend voor het voertuigidentificatienummer;
-
c. het chassis en de carrosserie, dan is het oudste hoofdonderdeel bepalend voor het
voertuigidentificatienummer van het samengestelde voertuig.
-
3. Indien alle hoofdonderdelen van een samengesteld voertuig dat is voorzien van een
volledig dragend of semi-dragend chassis niet afkomstig zijn van hetzelfde model van
het voertuig, wordt het voertuigidentificatienummer bepaald door het chassis of door
de carrosserie. Het jongste van beide laatstgenoemde hoofdonderdelen is hierbij bepalend.
In geval dat de carrosserie bepalend is, moet van het daarbij behorende chassis het
voertuigdeel met het voertuigidentificatienummer worden ingeleverd bij de Dienst Wegverkeer.
Artikel 8. Samengestelde voertuigen met een volledig zelfdragende carrosserie en een
aandrijflijn
-
1. Indien de zelfdragende carrosserie bestaat uit twee of meer carrosseriedelen welke
aan elkaar zijn gelast, en deze lasnaad bevindt zich voor ten minste 75% over de breedte
van het voertuig tussen de assen van het voertuig, dan moet van de carrosseriedelen
een voertuigidentificatienummer kunnen worden vastgesteld. Voor het carrosseriedeel
waarin zich geen plaatdeel met het voertuigidentificatienummer bevindt, moet dat voertuigdeel
afzonderlijk aan de Dienst Wegverkeer worden overgelegd.
-
2. Het carrosseriedeel dat ten minste voor de helft deel uitmaakt van de gehele carrosserie
is bepalend voor de vaststelling van het voertuigidentificatienummer van het voertuig.
Artikel 9. Samengestelde voertuigen voorzien van een frame en een aandrijflijn
Het voertuigidentificatienummer van een samengesteld voertuig voorzien van een frame
wordt bepaald door het frame.
Artikel 10. Samengestelde aanhangwagen voorzien van een chassis of chassis en een
carrosserie
Het voertuigidentificatienummer van een samengesteld voertuig voorzien van een chassis
of chassis en carrosserie wordt bepaald door het chassis.
HOOFDSTUK 2. INSLAG VOERTUIGIDENTIFICATIENUMMER
Artikel 11. Wijze van inslag
-
1. Een door de Dienst Wegverkeer ingeslagen voertuigidentificatienummer wordt gekenmerkt
door het woord ‘RDW’ met sluittekens, die direct voor en achter het voertuigidentificatienummer
zijn ingeslagen en ten opzichte van dat voertuigidentificatienummer 90° zijn gedraaid.
-
2. Het door de Dienst Wegverkeer vastgestelde of toegekende voertuigidentificatienummer
wordt ingeslagen:
-
a. in de rechter chassisbalk, indien het een voertuig betreft dat is voorzien van een
volledig of semi-dragend chassis;
-
b. in de rechterzijde van de carrosserie, indien het een voertuig betreft dat is voorzien
van een volledig zelfdragende carrosserie;
-
c. in de rechterzijde van het frame, indien het een voertuig betreft dat is voorzien
van een frame.
-
3. Het voertuigidentificatienummer wordt door de Dienst Wegverkeer ingeslagen op een
plaats die afwijkt van de oorspronkelijke, door de voertuigfabrikant gebruikte plaats.
-
4. Indien door de Dienst Wegverkeer een voertuigidentificatienummer wordt ingeslagen,
wordt een eventueel in het betreffende hoofdonderdeel nog aanwezig gestructureerde
combinatie van tekens, niet zijnde een voertuigidentificatienummer van een basisvoertuig
als bedoeld in artikel 4.1 van bijlage XVII van richtlijn 2007/46/EG, leesbaar doorgehaald.
-
5. Indien het voertuigidentificatienummer niet kan worden ingeslagen overeenkomstig
de voorgaande leden, wordt het aangebracht op een door de Dienst Wegverkeer te bepalen
wijze.
Artikel 12. Geen inslag van het voertuigidentificatienummer
Indien het voertuigidentificatienummer niet is vast te stellen op de wijze bedoeld
in hoofdstuk 1 van deze bijlage, wordt geen voertuigidentificatienummer aangebracht.
OOOO
Bijlage VIII wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 2, onder c, komt te luiden:
-
c. hoofdbrandstof, waarbij:
-
– ‘A’ staat voor alcohol;
-
– ‘B’ staat voor benzine;
-
– ‘C’ staat voor cryogeen (gas onder hoge druk en bij lage temperatuur, LNG);
-
– ‘D’ staat voor dieselolie;
-
– ‘E’ staat voor elektriciteit;
-
– ‘E/B’, ‘E/D’ of ‘E/G’ staat voor hybride;
-
– ‘G’, ‘G2’, of ‘G3’ staat voor LPG;
-
– ‘H’ staat voor CNG;
-
– ‘W’ staat voor waterstof.
Gecombineerde brandstoffen kunnen worden aangeduid met twee letters, waarbij de eerste
letter de hoofdbrandstof is.
Indien in het kentekenregister de brandstofcode ‘B’ is vermeld en in het voertuig
is een LPG- of CNG-installatie gemonteerd geweest, moeten ten minste de volgende onderdelen
van deze installatie zijn verwijderd:
-
– verdamper/drukregelaar en/of een ander brandstofdoseringssysteem (een uitlaatstift,
die bij een luchtgekoelde motor als verdamper fungeert, hoeft niet te worden verwijderd);
-
– LPG- of CNG-tank;
-
– gasafsluiter;
-
– gasmengstuk;
-
– inspuitstukken, tenzij deze definitief zijn afgeplugd;
-
– inspuitstukadapter, tenzij deze definitief is afgeplugd;
-
– buitenvulklep, tenzij deze definitief is afgeplugd;
-
– hogedrukleiding, met uitzondering van het gedeelte, dat rechtstreeks vast tegen de
onderzijde van het voertuig is bevestigd.
2. Artikel 15, eerste lid, komt te luiden:
-
1. De langs- en dwarsliggers en asbevestigingen van het chassisraam, de trekinrichting
van een middenasaanhangwagen, en alle profielen die deel uitmaken van de ondersteuning
van de draaikrans of opleggerkoppeling dan wel koppelingsplaat mogen niet meer roestschade
hebben dan het percentage, vermeld in annex 2 bij deze bijlage.
3. In artikel 43 komt in de lijst met voertuigspecifieke gegevens de rij ‘BMW’ als volgt
te luiden:
BMW
|
Alle typen
|
N43...
|
0,2
|
0,7–4,0
|
2300–2700
|
|
|
N53...
|
0,2
|
0,7–4,0
|
2300–2700
|
4. Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na ‘De’ ingevoegd: trekinrichting van een middenasaanhangwagen,.
2. In het tweede lid wordt na ‘mogen’ ingevoegd: de trekinrichting van een middenasaanhangwagen,.
5. Artikel 65, tweede lid, komt te luiden:
-
2. De extrapolatiedruk van aanhangwagens die in gebruik zijn genomen voor 1 januari
2012 wordt gesteld op 6,5 bar. De extrapolatiedruk van aanhangwagens die in gebruik
zijn genomen na 31 december 2011 wordt gesteld op 7,0 bar. Indien het een aanhangwagen
betreft met een éénleidingremsysteem wordt de extrapolatiedruk gesteld op 4,5 bar.
6. Na artikel 106 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
§ 1a. Opspatafscherming
Artikel 106a
-
1. Bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 2016 met een toegestane maximummassa
van meer dan 7.500 kg en aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 2016 waarbij
de som van de aslasten meer bedraagt dan 3.500 kg, moeten zijn voorzien van een deugdelijke
opspatafscherming die de verstuiving van water door de banden beperkt.
-
2. Het eerste lid is niet van toepassing op bedrijfsauto’s die een aantekening in het
kentekenregister ‘G’ hebben.
Artikel 106b
De opspatafscherming moet:
-
a. zijn aangebracht achter de wielen van de vooras of voorassen en achter de wielen van
de achterste achteras;
-
b. reiken tot maximaal 30 cm boven het wegdek;
-
c. minimaal de gehele breedte van het loopvlak van de band bedekken, en
-
d. deugdelijk zijn bevestigd.
Artikel 106c
Delen van de permanente opbouw kunnen als deel van de opspatafscherming dienen.
7. Annex 2, behorend bij artikel 15, eerste lid, komt te luiden:
Annex 2, behorend bij artikel 15, eerste lid
Motorvoertuigen met een volledig dragend chassis, ongeacht de massa, alsmede aanhangwagens
met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg; langs- en dwarsliggers, asbevestigingen,
profielen en trekinrichting middenasaanhangwagen.
Te beoordelen onderdelen
|
Maximum toegestane dikteafname van het materiaal ten opzichte van de oorspronkelijke
dikte
|
Dwarsliggers
|
30%
|
Langsliggers
|
20%
|
Asbevestigingen
|
20%
|
Alle profielen die deel uitmaken van een ondersteuning van de draaikans of opleggerkoppeling
dan wel koppelingsplaat
|
20%
|
Trekinrichting middenasaanhangwagen
|
20%
|
8. In annex 5, behorend bij artikel 50, komt voetnoot 2 te luiden:
2 Belastingvariaties zijn niet toegestaan bij banden met een snelheidssymbool ‘Q’ of
hoger.
PPPP
In bijlage IX, hoofdstuk 5, titel 2, wordt artikel 6, eerste lid, als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel d in de kolom ‘Wijze van Keuren’ komt te luiden:
2. In de kolom ‘Wijze van Keuren’ wordt een lid toegevoegd, luidende:
QQQQ
In bijlage X, artikel 1.43, derde lid, vervalt de tweede volzin.
ARTIKEL II
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2014.
TOELICHTING
Hoofdstuk I. Algemeen
Deze regeling bevat wijzigingen van uiteenlopende aard. De permanente voertuigeisen
worden op diverse onderdelen in lijn gebracht met de internationale en Europese toelatingseisen.
Zo worden manoeuvreerlichten toegestaan op personenauto's, bedrijfsauto's en bussen
en worden permanente eisen ingevoerd voor opspatafscherming. Ook wordt in overeenstemming
met internationale toelatingseisen de hulpkoppeling op aanhangwagens tot 750 kg opnieuw
ingevoerd. De hulpkoppeling is belangrijk voor de veiligheid, omdat lichte aanhangwagens
niet hoeven te zijn uitgerust met een rem. In de gebruikseisen is de norm inzake het
zekeren van lading nader omschreven, zodat duidelijk is wat wordt verstaan onder veilig
gezekerde lading. Zo horen vastzetsystemen, zekeringssystemen, stuwagemiddelen en
onderdelen daarvan goed te functioneren en geschikt zijn voor het doel waarvoor ze
gebruikt worden.
Ten slotte strekt de regeling tot het aanbrengen van een aantal verbeteringen en het
ongedaan maken van een aantal omissies en inconsistenties in de regelgeving. Dit geldt
onder meer voor de voorschriften inzake optische en geluidssignalen. Onduidelijkheden
of onjuistheden die in de dagelijkse praktijk zijn geconstateerd, zijn verzameld en
hebben gediend als basis voor de thans aangebrachte wijzigingen. In het artikelsgewijs
deel van de toelichting wordt nader op de diverse wijzigingen ingegaan.
De regeling leidt niet tot inhoudelijke nalevingskosten of administratieve lasten
voor burgers en bedrijven. De nieuwe eisen betreffen in alle gevallen aspecten die
nu reeds gecontroleerd worden, maar waarvan de controle in sommige gevallen op een
iets andere wijze gedaan gaat worden. Dat heeft geen substantiële gevolgen in de duur
van de keuring in positieve of negatieve zin.
Een ontwerp van deze regeling is op 6 juni 2013 gemeld aan de Europese Commissie ter
voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement
en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van
normen en technische voorschriften (PbEG 1998, L 204) (notificatienummer 2013/306/NL).
Hoofdstuk II. Artikelsgewijs
Onderdeel A (artikel 1.1)
Onder 1.
Sinds 1 januari 2012 gelden permanente eisen met betrekking tot het akoestische waarschuwingssysteem
op elektrisch aangedreven voertuigen en hybride elektrische voertuigen (artikelen
5.2.71, 5.3.71, 5.3a.71, 5.4.71, 5.5.71, 5.6.71, 5.6.99, 5.7.71, 5.8.71 en 5.10.71
van de Regeling voertuigen). Een definitie van dit begrip wordt thans opgenomen in
artikel 1.1. In de tweede plaats wordt in de artikelen 5.3.49 en 5.12.49 de term ‘asfaltwagens’
geïntroduceerd (onderdeel R). Asfaltwagens zijn ontheven van de verplichting voorzien
te zijn van een stootbalk. Om duidelijk te maken om welke voertuigen het precies gaat,
is een definitie van het begrip ‘asfaltwagen’ opgenomen. In de onderdelen H, S en
Y wordt geregeld dat bepaalde motorvoertuigen voorzien mogen zijn van manoeuvreerlichten.
Een definitie van dit begrip wordt opgenomen. In de laatste plaats worden permanente
eisen opgenomen met betrekking tot ‘opspatafscherming’ op voertuigen (onderdeel OOOO,
onder 6). Ook van dit begrip wordt een definitie opgenomen.
Onder 2.
Sinds 1 januari 2013 zijn de gebruikseisen met betrekking tot het vervoer van goederen
aan de achterzijde van een voertuig met een lastdrager (artikel 5.18.7 van de Regeling
voertuigen) tevens van toepassing op bussen (Stcrt. 2012, 22037). Abusievelijk is de begripsbepaling van ‘lastdrager’ niet dienovereenkomstig aangepast.
Met deze wijziging wordt dit rechtgezet.
Onderdeel B (artikel 3.25)
Artikel 3.9 ziet onder andere op de goedkeuring van bepaalde onderdelen. In het vijfde
lid van dit artikel is bepaald aan welke eisen een brandstoftank, reminrichting of
stuurinrichting, moeten voldoen voor het verkrijgen van een nationale typegoedkeuring.
Vervolgens zijn in artikel 3.25 de gronden opgenomen op basis waarvan goedkeuringen
van rechtswege vervallen. Abusievelijk ontbrak echter de regel dat typegoedkeuringen
van de bovengenoemde onderdelen van rechtswege vervallen zodra zwaardere eisen van
kracht worden.
Onderdeel C (artikel 3.26)
Met deze wijziging wordt twee foutieve verwijzingen hersteld.
Onderdeel D (artikel 5.1a.1)
In het artikel is een verkeerde breedtemaat vermeld van 45’ containers. Deze omissie
is hersteld. De toevoeging over de oorsprong en bestemming van het voertuig is geschrapt.
Dat betreft geen voertuiggerelateerd technisch vereiste.
Onderdelen E, DD, JJ, PP en QQQQ (artikelen 5.2.10a, 5.3.10a, 5.3a.10a, 5.5.10a, 5.6.10a,
5.6.79 en bijlage X, artikel 1.43)
De aparte eis voor CNG-tanks die in gebruik zijn genomen voor 20 juli 2002 en waarvan
de gegevens omtrent de geldigheid van de goedkeuring niet beschikbaar zijn, vervalt.
Evenals voor nieuwere tanks geldt voor deze tanks dat de geldigheid van de goedkeuring,
en indien van toepassing van de herkwalificatie, niet verstreken mag zijn.
In de ‘Wijze van Keuren’ vervalt de controle van de geldigheid van de goedkeuring
van CNG-tanks bij de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
Controle van deze eis is niet verplicht op grond van richtlijn 2009/40/EG van het
Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende de technische controle van
motorvoertuigen en aanhangwagens (Pb EU 2009, L 141).
Het voorschrift, opgenomen in bijlage X, dat de herkeuringsdatum wordt bepaald op
tien jaar na de beproevingsdatum voor een type CNG-1 tank en 5 jaar voor de overige
typen CNG-tanks, indien een verklaring van de fabrikant betreffende de controle ontbreekt,
wordt geschrapt. Dit voorschrift is verouderd en niet in overeenstemming met VN/ECE-reglement
nr. 110 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties inzake uniforme
bepalingen voor de goedkeuring van specifieke onderdelen van motorvoertuigen die gecomprimeerd
aardgas (CNG) als brandstof gebruiken en voertuigen met betrekking tot de installatie
van specifieke onderdelen van een goedgekeurd type voor het gebruik van gecomprimeerd
aardgas (CNG) als brandstof1.
Onderdeel F (artikel 5.2.11)
De permanente eis met betrekking tot het emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem
heeft slechts betrekking op personenauto’s met een maximummassa van niet meer dan
3.500 kg. Voor zwaardere personenauto’s geldt deze eis niet. Hiermee wordt mogelijk
gemaakt dat zwaardere campers die geregistreerd worden als personenauto (voertuigcategorie
M1), maar afgeleid zijn van een bedrijfsauto, buiten het toepassingsbereik van deze
permanente eis vallen. Het emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem is voor de
categorie bedrijfsauto’s nog niet gestandaardiseerd.
Onderdelen G, I, T, U, Z, EE, QQ, LL, WW, ZZ, LLL, QQQ, TTT en VVV (artikelen 5.2.51a,
5.2.57a, 5.3.51a, 5.3.57a, 5.3.61, 5.3a.51a, 5.3a.57a, 5.4.51a, 5.4.57a, 5.5.51a,
5.5.57a, 5.6.57a, 5.7.57a, 5.8.57a, 5.12.57a, 5.13.57a, 5.14.57a en 5.15.57a)
De bepalingen en zinsneden waarin een delegatiebevoegdheid is opgenomen op grond van
artikel 71 van de Wegenverkeerswet 1994 worden geschrapt. Deze artikelen hebben wetgevingstechnisch
geen functie. De eigenlijke delegatie aan de Minister van Infrastructuur en Milieu
van de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften op het
terrein van de technische voertuigeisen is reeds opgenomen in het betreffende artikel
71 van de wet.
Krachtens artikel 30, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens
1990 (RVV 1990) is bepaald voor welke werkzaamheden en onder welke omstandigheden
bestuurders van motorvoertuigen het gele zwaai-, flits- of knipperlicht mogen voeren.
In de Regeling voertuigen ontbreekt echter het voorschrift dat bepaalde motorvoertuigen
voorzien mogen zijn van deze verlichting. Voor het blauwe en groene zwaai-, flits-
of knipperlicht bestaan deze permanente eisen wel (artikel 5.2.51a, 5.2.57a, 5.3.51a,
5.3.57a, etc.). Om deze lacune te dichten is opgenomen dat deze verlichting is toegestaan
op bepaalde motorvoertuigen in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens
artikel 30, eerste lid, van het RVV 1990.
Onderdelen H, J, S, Y onder 2, en AA (artikelen 5.2.57, 5.2.59, 5.3.57, 5.3.59 en
5.3a.59)
Personenauto’s, bedrijfsauto’s, bussen en driewielige motorrijtuigen mogen vanaf 18 november
2012 op grond van supplement 9, wijzigingenreeks 4, bij VN/ECE-Reglement nr. 48 van
de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende uniforme
voorschriften voor de goedkeuring van voertuigen wat de installatie van verlichtings-
en lichtsignaalinrichtingen betreft2, voorzien zijn van manoeuvreerlichten (artikel 6.26). Met deze wijzigingen worden
de permanente eisen in overeenstemming gebracht met de toelatingseisen.
Onderdeel K (artikel 5.2.62)
De wijziging betreft de verbetering van een kleine tekstuele omissie.
Onderdelen L, V, BB, GG, NN, RR, XX, AAA, CCC, FFF, MMM, RRR, UUU en WWW (artikelen
5.2.65, 5.3.65, 5.3a.65, 5.4.65, 5.5.65, 5.6.65, 5.7.65, 5.8.65, 5.9.65, 5.10.65,
5.11.65, 5.12.65, 5.13.65, 5.14.65 en 5.15.65)
In de permanente eisen is geregeld met welke verlichting en retroreflecterende voorzieningen
voertuigen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het Reglement verkeersregels
en verkeerstekens 1990, bedoelde diensten moeten en mogen zijn uitgerust. Een verwijzing naar
de regelgeving over het voeren van deze optische signalen is dan ook wetstechnisch
gezien overbodig en is geschrapt. Tevens is verduidelijkt dat binnenverlichting in
bussen een uitzondering vormt op de algemene regel dat voertuigen niet mogen zijn
voorzien van in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar
de buitenzijde van het voertuig. Bussen zijn uitgerust met binnenverlichting op grond
van artikel 5.3a.41, vijfde lid. Met betrekking tot deze binnenverlichting vereist
artikel 5.3a.42, vierde lid, dat de bus zodanig is ingericht of uitgerust dat de bestuurder
niet verblind kan worden door de binnenverlichting en dat weerkaatsing van de binnenverlichting
wordt voorkomen. Deze uitzondering wordt toegevoegd aan artikel 5.3a.65, eerste lid.
Blauwkleurige optische signalen zijn voorbehouden aan voorrangsvoertuigen. Als andere
voertuigen met deze signalen zijn uitgerust of die indruk wekken, kan dit leiden tot
verwarring bij andere weggebruikers over de status van het voertuig. Bovendien bestaat
het risico van misbruik, waarbij men zich daadwerkelijk voordoet als voorrangsvoertuig
of men de indruk wil wekken dat het voertuig een dergelijke status heeft. Dit vormt
een bedreiging voor de openbare orde en verkeersveiligheid. Om die redenen is van
belang dat het verbod op lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten
voor voertuigen die niet in gebruik zijn bij de in artikel 29, eerste lid, en 30b,
van het RVV 1990 bedoelde diensten, wordt aangescherpt. Voorwerpen of voorzieningen,
zoals omhulsels, kappen en deksels, op of aan voertuigen die de indruk wekken dat
het voertuig is voorzien van lichtarmaturen voor deze blauwe verlichting zijn daarom
niet langer toegestaan.
Onderdelen M, HH, SS (artikelen 5.2.67, 5.3.67, 5.3a.67, 5.4.66, 5.5.66 en 5.6.66)
De huidige eis heeft enkel betrekking op koppelingskogels waarvan de kogel een nominale
diameter heeft van 50 mm. Koppelingskogels aan voertuigen kunnen echter ook een afwijkende
nominale diameter hebben. Ook voor deze koppelingskogels is het gewenst dat de diameter
van de kogel tenminste 49,0 mm bedraagt.
Onderdelen N, W, CC, II en OO (artikelen 5.2.71, 5.3.71, 5.3a.71, 5.4.71 en 5.5.71)
Enkele artikelleden worden geschrapt, omdat zij wetstechnisch gezien geen functie
hebben. Een uitzondering voor voertuigen in gebruik bij de in artikel 30b van het
RVV 1990 bedoelde diensten is onnodig, omdat de daar bedoelde Belgische en Duitse
voertuigen uit hoofde van bijlage 5 bij het op 8 november 1968 in Wenen tot stand
gekomen Verdrag inzake het Wegverkeer (Trb. 1974, 35) niet hoeven te voldoen aan de Nederlandse permanente eisen, maar aan de technische
eisen die in het land waar zij zijn ingeschreven gelden ten tijde van de eerste deelname
aan het verkeer.
De formulering van het artikellid inzake de tweetonige hoorn op personenauto’s en
bussen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten
(nieuwe vierde lid) wordt met het oog op de consistentie van de regelgeving gelijkgetrokken
met de overeenkomstige bepaling in de afdelingen 3, 4 en 5. Inhoudelijk zijn de bepalingen
ongewijzigd. Bovendien is een verwijzing naar de onverminderde toepassing van het
RVV 1990 in dit kader niet nodig, omdat in dat besluit enkel geregeld wordt wanneer
bepaalde signalen gevoerd moeten worden. De feitelijke technische eisen met betrekking
tot voertuigen en optische en geluidssignalen zijn geregeld in respectievelijk de
Regeling voertuigen en de Regeling optische en geluidssignalen 2009.
Onderdelen O, X en HHH (artikelen 5.3.1, 5.3a.1 en 5.12.1)
Voertuigen kunnen zijn voorzien van meer dan één constructieplaat. Dit is mogelijk
in het geval van toelating bij meerfasebouw en bij wijzigingen in de constructie.
De permanente eis is in overeenstemming gebracht met deze mogelijkheid van meerdere
constructieplaten.
Onderdelen P en III (artikelen 5.3.39, 5.3a.39 en 5.12.39)
De huidige eis bij bedrijfsauto’s en bussen biedt de mogelijkheid dat, bij meerdere
assen, de parkeerrem alleen werkt aan één zijde van het voertuig. Gezien de stabiliteit
van een voertuig is het gewenst dat bij een geparkeerd voertuig de parkeerrem werkt
op de wielen aan beide zijden van het voertuig. Met deze wijziging wordt hierin voorzien.
Onderdeel Q (artikel 5.3.45)
In de praktijk is het bestaan van een misverstand geconstateerd met betrekking tot
het camera-monitorsysteem dat de functie van een vooruitkijkspiegel vervangt. Dit
systeem moet voortdurend in werking zijn en niet enkel als de richtingaanwijzer aan
staat. De permanente eis is dienovereenkomstig verduidelijkt.
Onderdeel R (artikel 5.3.49 en 5.12.49)
Er bestaan tegenwoordig asfaltvervoerende voertuigen die de lading niet meer lossen
door deze te kiepen, maar door middel van een lopende bandsysteem. Omdat ook deze
voertuigen ontheven zijn van de stootbalkverplichting, wordt de algemene term asfaltwagen
geïntroduceerd in plaats van de term asfaltkipper.
Onderdeel Y, onder 1 (artikel 5.3a.57)
Bussen mogen zijn voorzien van volledige contourmarkering, gedeeltelijke contourmarkering
of lijnmarkering aan de zijkant en volledige contourmarkering of lijnmarkering aan
de achterkant van het voertuig. Hierbij is niet slechts het achtste lid, van artikel
153 van bijlage VIII van toepassing, maar het volledige artikel 153.
Onderdeel FF (artikel 5.4.59)
Als gevolg van supplement 13 op wijzigingenreeks 01 bij VN/ECE-reglement nr. 53 betreffende
de installatie van verlichting van motorfietsen3, mogen de stadslichten van motorfietsen ook oranje stralen, mits er twee zijn gemonteerd.
Deze versoepeling in de toelating wordt doorgevoerd in de permanente eis.
Onderdeel KK (artikel 5.5.38)
De permanente eis met betrekking tot de bedrijfsrem wordt uitgebreid naar driewielige
motorrijtuigen met een ledige massa van minder dan 400 kg die na 31 maart 1990 in
gebruik zijn genomen. Bij de omzetting van het Voertuigreglement naar de Regeling
voertuigen in 2009 is deze datum per abuis geschrapt.
Onderdeel MM (artikel 5.5.64)
Voor de overige categorieën motorvoertuigen is geregeld dat voertuigen in gebruik
bij de in artikel 29, eerste lid, en artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten
zijn uitgezonderd van het verbod voorzien te zien van knipperende lichten, anders
dan de knipperende lichten die expliciet zijn toegestaan voor de betreffende voertuigcategorie.
Ten behoeve van de volledigheid en consistentie van de permanente eisen tussen de
voertuigcategorieën is deze uitzondering toegevoegd voor driewielige motorrijtuigen.
Onderdeel TT (artikel 5.6.93)
In de technische beoordelingspraktijk van bromfietsen die in aanmerking komen om op
grond van artikel 20b van de Wegenverkeerswet 1994 te worden aangewezen door de Minister
van Infrastructuur en Milieu is geconstateerd dat om technische redenen gerelateerd
aan het voertuigontwerp moeilijk voldaan kan worden aan de eis dat een witte of gele
opvallende retroreflecterende markering of één of twee ambergele zijretroreflectoren
aangebracht moet of moeten worden aan de buitenzijde van de wielen. Deze eis is geformuleerd
toen enkel de Segway was aangewezen als een zogenaamde ‘bijzondere bromfiets’. Inmiddels
zijn ook andere typen bromfietsachtigen aangewezen en toegelaten tot het verkeer op
de weg. Met deze wijziging wordt de eis met betrekking tot de locatie van de zijreflectie
gelijkgetrokken met de overeenkomstige eis voor bromfietsen (artikel 5.6.51, eerste
lid, onder e). Dit betekent een versoepeling ten opzichte van de huidige situatie.
In plaats van aan de buitenzijde van de wielen is het voldoende als de vereiste retroreflecterende
voorzieningen zijn aangebracht aan de zijkant van het voertuig.
Onderdelen UU, YY, DDD en GGG (artikelen 5.7.12a, 5.8.12a, 5.10.12a en 5.11.12a)
Sinds 1 april 2012 gelden permanente eisen met betrekking tot de onderdelen van de
elektrische aandrijflijn van elektrisch aangedreven of hybride elektrische APK-plichtige
voertuigen (Stcrt. 2011, 19193). Met het oog op de consistentie van de permanente voertuigeisen worden deze voorschriften
tevens van toepassing op overige elektrisch aangedreven of hybride elektrische voertuigen.
Onderdelen VV, YYY en BBBB (artikelen 5.7.51, 5.18.12a en 5.18.21a)
In de permanente eisen voor motorrijtuigen met beperkte snelheid was de verplichting
opgenomen dat deze voertuigen voorzien moeten zijn van extra dimlichten en extra stadslichten
indien die lichten worden afgeschermd door verwisselbare uitrustingsstukken. De eisen
waaraan voertuigen moeten voldoen in het geval zij al dan niet tijdelijk worden voorzien
van een verwisselbaar uitrustingsstuk zijn echter eisen met betrekking tot het gebruik
(afdeling 18 van hoofdstuk 5). In het huidige artikel 5.18.21a is reeds geregeld dat
indien het zicht op de verlichting, de retroreflectoren of de richtingaanwijzers wordt
belemmerd door één of meerdere verwisselbare uitrustingsstukken, dat deze verlichting
op gelijke wijze op het verwisselbare uitrustingsstuk moet zijn aangebracht. Dit voorschrift
is van toepassing op landbouw- en bosbouwtrekkers en motorrijtuigen met beperkte snelheid
met één of meer verwisselbare uitrustingsstukken. Het voorschrift beperkt zich echter
tot verwisselbare uitrustingsstukken aan de achterzijde van het voertuig. Het artikel
is thans aangepast, zodat het voorschrift tevens van toepassing is in het geval de
verwisselbare uitrustingsstukken aan de voorzijde van het motorrijtuig met beperkte
snelheid of de landbouw- en bosbouwtrekker zijn bevestigd. De vervangende verlichting
mag op het voertuig zelf of op het uitrustingsstuk worden gemonteerd.
Naast landbouw- en bosbouwtrekkers en motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen verwisselbare
uitrustingsstukken ook gebruikt worden door bedrijfsauto’s die worden ingezet voor
werkzaamheden ten behoeve van wegen, werken of inrichtingen op, aan, in of boven wegen,
daaronder begrepen gladheidsbestrijding of sneeuwruimen (artikel 5.18.0). Voor deze
bedrijfsauto’s ontbrak een overeenkomstige verplichting om uitgerust te zijn van verlichting
die de functie van de door het uitrustingsstuk afgeschermde originele verlichting
overneemt. Vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid is dit onwenselijk. Om die
reden wordt in onderdeel A van paragraaf 1 van afdeling 18 een artikel ingevoegd waarin
de extra voorschriften zijn opgenomen die gelden indien een bedrijfsauto is uitgerust
met één of meer verwisselbare uitrustingsstukken. Deze voorschriften komen inhoudelijk
overeen met de gebruikseisen die van toepassing zijn op motorrijtuigen met beperkte
en landbouw- en bosbouwtrekkers uitgerust met verwisselbare uitrustingsstukken.
Onderdeel BBB (artikel 5.9.57a)
In artikel 5.9.57 is bepaald welke retroreflecterende voorzieningen op fietsen zijn
toegestaan in aanvulling op de verplichte retroreflectoren. Een specifieke eis met
betrekking tot fietsen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, RVV 1990 bedoelde
diensten, is toegevoegd. Deze fietsen mogen zijn uitgerust met retroreflecterende
striping, letters, cijfers of tekens die de fiets herkenbaar maken als zijnde in gebruik
bij die diensten.
Onderdeel EEE (artikelen 5.10.27 en 5.11.27)
In de betreffende artikelen wordt abusievelijk verwezen naar driewielige motorrijtuigen
in plaats van naar gehandicaptenvoertuigen. Deze omissies zijn hersteld.
Onderdeel JJJ (artikel 5.12.53)
Sinds 1 juli 2010 is verplicht dat aanhangwagens met een toegestane maximummassa van
meer dan 750 kg achter personenauto’s, bedrijfsauto’s, bussen en driewielige motorrijtuigen
zijn uitgerust met een achteruitrijlicht indien het voertuig na 31 december 2012 in
gebruik is genomen (artikel 5.12.51, onderdeel l). Abusievelijk is niet vastgesteld
welke kleur het achteruitrijlicht moet hebben. Deze omissie is hersteld.
Onderdeel KKK (artikel 5.12.57)
Aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg achter personenauto’s,
bedrijfsauto’s, bussen en driewielige motorrijtuigen mogen zijn voorzien van volledige
contourmarkering, gedeeltelijke contourmarkering of lijnmarkering aan de zijkant en
volledige contourmarkering of lijnmarkering aan de achterkant van het voertuig. Hierbij
is niet slechts het achtste lid, van artikel 153 van bijlage VIII van toepassing,
maar het volledige artikel 153.
Onderdelen NNN, OOOO, onder 2, 3 en 7 (artikel 5.12.66 en Bijlage VIII, artikel 15
en Annex 2, behorend bij artikel 15, eerste lid)
De tot op heden gebezigde aanduidingen voor de installatie waarmee de aanhangwagen
aan een trekkend voertuig wordt verbonden, zoals trekdriehoek en trekboom, komen niet
meer overeen met de diverse constructies die vandaag de dag daarvoor zijn ontworpen.
Om die reden wordt de algemene term ‘trekinrichting’ geïntroduceerd in dit artikel.
Door de robuuste uitvoering van de trekinrichting van een middenasaanhangwagen wordt
de eis dat er alleen sprake mag zijn van oppervlakteroest als te zwaar beschouwd.
De nu geformuleerde eis, in Annex 2, behorend bij artikel 15, eerste lid, in bijlage
VIII bij de regeling, dat de dikte van de trekinrichting niet meer dan 20% mag afnemen
door corrosie is in lijn met de eis voor de langsliggers van het chassis waar de trekinrichting
mee is verbonden of soms deel van uitmaakt.
In het vierde lid van artikel 5.12.66 is een nieuwe eis opgenomen met betrekking tot
de vervorming van de trekinrichting van een middenasaanhangwagen.
Onderdeel OOO (artikel 5.13.6)
De permanente eis dat middenasaanhangwagens niet langer mogen zijn dan 8,00 meter
wordt geschrapt. Deze eis is strenger dan de toelatingseis die is opgenomen in artikel
7.3.1.2 van richtlijn 97/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 1997
betreffende de massa's en afmetingen van bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens
daarvan en tot wijziging van richtlijn 70/156/EEG (PbEG 1997, L 233) jo. artikel 1.1
van bijlage I bij richtlijn 96/53/EG van de Raad van 25 juli 1996 houdende vaststelling,
voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van
de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen,
en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten (PbEG 1996,
L 235).
Onderdeel PPP (artikel 5.13.57)
Het artikel wordt gecorrigeerd, omdat abusievelijk de werklichten tweemaal zijn opgenomen
in de opsomming (eerste lid, onder f en k).
Onderdeel SSS (artikel 5.13.66)
Sinds 1 mei 2009 bestond niet langer de verplichting om een aanhangwagen tot 750 kg
uit te rusten met een hulpkoppeling. Deze verplichting is thans opnieuw ingevoerd
in de permanente eisen voor het bestaande wagenpark. Hiermee wordt aangesloten bij
een wijziging van de Europese en internationale toelatingseisen voor koppelingen bestemd
voor aanhangwagens van de categorieën O1 en O2. VN/ECE-Reglement nr. 55 van de Economische
Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende voorschriften voor de goedkeuring
van mechanische onderdelen van koppelingen van voertuigcombinaties4 is geamendeerd met ingang van 13 april 2012 (supplement 3). De hulpkoppeling is van
belang, omdat lichte aanhangwagens niet hoeven te zijn uitgerust met een rem. Ter
vergroting van de verkeersveiligheid is de gedachte dat aanhangwagens ofwel zijn voorzien
van een rem en een losbreekkabel, ofwel alleen zijn voorzien van een hulpkoppeling.
Bij het breken van de koppeling voorkomt de hulpkoppeling dat de aanhangwagen ongecontroleerd
over de weg schiet. Een aanhangwagen uitgerust met een rem wordt door de losbreekkabel
op de rem getrokken waardoor de schade wordt beperkt.
Onderdeel XXX (artikel 5.18.6)
In de gebruiks- en handhavingspraktijk bestond behoefte aan nadere uitwerking van
de voorschriften betreffende het zekeren van lading. Om grote interpretatieverschillen
in de toekomst te voorkomen zijn thans enkele normen opgenomen die handvaten bieden
aan burgers, bedrijven en handhavingsinstanties om te bepalen of lading voldoende
gezekerd is. Deze voorschriften sluiten aan bij de laatste stand der techniek rond
dit onderwerp, zoals omschreven in de Europese norm NEN-EN 12195-1:2010 betreffende
het zekeren van lading en de norm EN 12642 betreffende sterktes van voertuigopbouwen.
Voor een meer praktische toepassing van de technische normen is aansluiting gezocht
bij de voorschriften uit de Europese Best Practice Guidelines on Cargo Securing5. Hoewel een herziening van deze richtsnoeren is voorzien voor 2014, zal deze herziening
naar verwachting geen gevolgen hebben voor de eisen zoals deze nu zijn opgesteld.
De normen voor lading zekeren zijn van toepassing op het wegtransport. Wanneer voorafgaand
of aansluitend vervoer via spoor of (zee)schip plaatsvindt, kunnen daarvoor uiteraard
andere normen gelden.
Het eerste lid omschrijft de verplichting om lading te zekeren. De eerste volzin komt
overeen met het oude eerste lid van artikel 5.18.6. Ter verduidelijking van deze norm
is opgenomen welke krachten de lading minimaal moet kunnen weerstaan in voorwaartse,
zijwaartse en achterwaartse richting, om de verkeersveiligheid niet in gevaar te brengen.
Ook een combinatie van de genoemde krachten kan optreden en tot gevaarlijke situaties
leiden. De genoemde versnellings- en vertragingskrachten zijn gebaseerd op de norm
en algemeen erkend.
Voor het berekenen van de benodigde zekeringskrachten wordt gebruik gemaakt van de
aanwezige wrijvingskracht tussen lading en laadvloer en lading onderling. Voor het
vaststellen van de wrijvingscoëfficiënt tussen diverse soorten materialen gelden de
waarden zoals vermeldt in de norm NEN-EN 12195-1:2010. Daarbij wordt nadrukkelijk
opgemerkt dat die genoemde waarden van toepassing zijn bij schone oppervlakken. Bij
minder gunstige omstandigheden, zoals zand, modder, ijs of vet tussen de contactvlakken,
zal een lagere waarde genomen moeten worden. Wanneer de materialen niet in de tabel
voorkomen zal de waarde geschat moeten worden op basis van vergelijkbare materiaalcombinaties,
waarvoor de wrijvingscoëfficiënt wel bekend is. De sterkte van voertuigopbouw of een
andere begrenzing waar de lading tegenaan geplaatst is, mag in mindering worden gebracht
op de vereiste zekeringskracht.
Wanneer voor het zekeren gebruik wordt gemaakt van de wrijving tussen materialen,
zoals bij het vervoer van boomstammen of betonplaten, moet deze wrijving gewaarborgd
zijn. Hoewel geen minimumnorm is opgenomen voor opwaartse krachten, moet lading aldus
zodanig gezekerd zijn dat ook bij opwaartse krachten de lading niet van het voertuig
kan vallen. Tengevolge van trillingen of rijden over een oneffen wegdek kan lading
immers de neiging krijgen te gaan ‘wandelen’ of opspringen. Dit kan voorkomen worden
door ladingdelen tegen elkaar en tegen de vloer aangedrukt te houden, behalve wanneer
een voldoende sterke voertuigopbouw of andere begrenzing het schuiven van lading voorkomt.
Het tweede lid ziet op los gestorte lading en komt inhoudelijk overeen met het oude
tweede lid. Voorbeelden van losgestorte lading zijn zand, grind, puin, veldgewassen,
groen- bouw- en sloopafval. Deze losse lading kan als gevolg van bijvoorbeeld (rij)wind,
lekken, overhellen of stoten van het voertuig vallen. In dit verband kan ook sprake
zijn van lading die gemorst is op overige voertuigdelen en die vervolgens onderweg
verloren kan worden.
Er mag geen sprake zijn van enige mate van of een reële kans op gevaar of hinder.
Zo zal er bij vervoer van een lading niet afgedekt stro met een vrachtwagen over een
snelweg sneller sprake zijn van hinder door afwaaiend stro dan bij het vervoer van
dezelfde lading met een landbouwtrekker met aanhangwagen die met geringe snelheid
rijdt.
De zekering van zogeheten ‘voertuiggebonden lading’ hoeft niet te voldoen aan de krachten
genoemd in het eerste lid, maar wordt gereguleerd onder het nieuwe derde lid. Bij
dit soort lading kan worden gedacht aan boordgereedschap, netten, zeilen, stophout,
spanbanden, bezems, scheppen, etc. Deze lading moet deugdelijk worden bevestigd, om
te voorkomen dat deze van het voertuig afvalt.
Voor (zee)containers, afzetbakken, wissellaadbakken, open-topcontainers en verwisselbare
uitrustingsstukken zijn veelal gestandaardiseerde vastzetsystemen aanwezig. Problemen
ontstaan vaak wanneer het systeem op het dragende voertuig niet overeenkomt met de
bevestigingspunten van de lading en daardoor geen sprake meer is van een deugdelijke
bevestiging. Een deugdelijk alternatief is dan noodzakelijk.
Ten slotte is in het nieuwe vijfde lid opgenomen dat de vastzetsystemen, zekeringssystemen
en stuwagemiddelen die worden gebruikt correct functioneren en geschikt zijn voor
het doel waarvoor ze worden gebruikt. Het betreft onder meer:
-
a. twistlocks, sjorpunten voor spanmiddelen en andere vastzetinrichtingen op het voertuig;
-
b. voertuigvastzetinrichtingen op verwisselbare of afneembare ladingdragers;
-
c. ladingbegrenzende vlakken of componenten als wanden, kleppen, rongen, stuwen, aanslagen,
zeilen en netten;
-
d. spanbanden, spankettingen en spankabels.
Onderdeel ZZZ (artikel 5.18.17b)
Met de wijziging wordt een tekstuele omissie hersteld.
Onderdeel AAAA (artikel 5.18.18a)
In het artikel wordt een omissie hersteld. Het eerste lid ziet op aanhangwagens met
een bedrijfsrem en het tweede lid op aanhangwagens zonder bedrijfsrem. Dit onderscheid
werd niet volledig gemaakt in de tekst. In de opmaak van het artikel zijn opsommingstekens
ingevoegd om de leesbaarheid van het eerste en tweede lid te verbeteren.
Onderdelen CCCC, DDDD, EEEE, GGGG, HHHH en IIII (artikelen 5.18.25, 5.18.34, 5.18.36b,
5.18.37, 5.18.38 en 5.18.54)
Vanuit het perspectief van de verkeersveiligheid is het wenselijk dat enkele gebruikseisen
van overeenkomstige toepassing zijn op verwisselbaar getrokken machines. Voor wat
betreft de permanente eisen, is afdeling 14 reeds in zijn geheel van overeenkomstige
toepassing op verwisselbare getrokken machines. Er bestaat echter slechts één gebruikseis
voor deze categorie. Het betreft de eis inzake de maximale lengte van een samenstel
(artikel 5.18.20). Andere eisen die naast voertuigcombinaties met aanhangwagens, tevens
dienen te gelden voor voertuigcombinaties met verwisselbare getrokken machines zijn:
-
– de maximale totale massa van het samenstel in beladen toestand van 50.000 kg (artikel
5.18.25, eerste lid);
-
– de maximale last onder enige as van het samenstel in beladen toestand van 11.500 kg
voor een aangedreven as en 10.000 kg voor een niet aangedreven as in het geval van
landbouw- en bosbouwtrekkers en 10.000 kg in het geval van motorrijtuigen met beperkte
snelheid (artikel 5.18.25, tweede en derde lid);
-
– de maximale som van de aslasten in beladen toestand van 50.000 kg (artikel 5.18.25,
vierde lid);
-
– de inwerkingtreding van de reminrichting bij het bedienen van de bedrijfsrem van het
trekkend voertuig (artikel 5.18.34, eerste lid);
-
– indien aanwezig, de gebruikseisen met betrekking tot de losbreekinrichting (artikel
5.18.34, tweede lid);
-
– indien aanwezig, de gebruikeisen met betrekking tot het ABS- of EBS-systeem (artikel
5.18.34, derde en vierde lid)
-
– de aanwezigheid van één rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek
(artikel 5.18.36b, eerste lid);
-
– de aanwezigheid van één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het trekkend voertuig
(artikel 5.18.37);
-
– het zodanig functioneren van de verlichtingsinstallatie dat de functies van de verlichting
en de lichtsignalen overeenstemmen met die van het trekkend voertuig (artikel 5.18.38,
eerste lid).
Onderdeel FFFF (artikel 5.18.36c)
Manoeuvreerlichten mogen branden totdat het voertuig een snelheid heeft bereikt van
10 km/h. Met deze gebruikseis wordt nadere invulling gegeven aan de term ‘langzame
manoeuvres’ zoals gebruikt in de begripsbepaling.
Onderdeel JJJJ (artikelen 8.3.11 en 8.3.12)
Abusievelijk zijn in artikel 8.3.11 twee maal dezelfde eisen opgenomen. Bovendien
staat in dit artikel een voorschrift over het testcertificaat dat thuis hoort in artikel
8.3.12. Deze omissies zijn hersteld.
Onderdelen KKKK, LLLL en MMMM (artikelen 8.3.14, 8.4.59b en 8.4.84)
Met deze wijzigingen worden enkele foutieve verwijzingen naar artikelnummers gecorrigeerd.
Onderdeel NNNN (Bijlage I)
In bijlage I bij de Regeling voertuigen is opgenomen op welke wijze de Dienst Wegverkeer
het voertuigidentificatienummer (VIN) vaststelt voor een voertuig. Het VIN wordt vastgesteld
in het kader van de aanvraag van een (nog niet tenaamgesteld) kentekenbewijs, een
individuele goedkeuring dan wel voor een ander onderzoek. Het VIN van het voertuig
is een noodzakelijk gegeven welke in het kentekenbewijs en in het kentekenregister
voor een voertuig moet zijn opgenomen.
In bijlage I waren de voorschriften zodanig geformuleerd, respectievelijk gerubriceerd,
dat de toepassing in de praktijk problemen opleverde. Veel problemen doen zich voor
met voertuigen bestaande uit de hoofdonderdelen chassis, carrosserie en aandrijflijn
of uit frame en aandrijflijn. De regelgeving bood de mogelijkheid om hoofdonderdelen
van verschillende voertuigen uit te wisselen en werkte daarmee het omzeilen van toelatingseisen
en fiscale verplichtingen in de hand. Met deze wijziging van bijlage I wordt hiervoor
een oplossing geboden.
De definitie van het begrip ‘type’ in richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement
en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring
van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische
eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (PbEU 2007,
L 263) is te summier om bij de bepaling van het VIN van een voertuig als criterium
te hanteren. Deze definitie is daarvoor ook niet opgesteld. Wijzigingen van Bijlage
II van de kaderrichtlijn hebben onbedoeld invloed gehad op Bijlage I bij de Regeling
voertuigen. Bovendien is de huidige definitie niet van toepassing op voertuigen die
onder een andere kaderrichtlijn vallen. Daarom wordt de nieuwe definitie van het begrip
‘model’ geïntroduceerd waardoor de noodzaak van een in de Bijlage I bij de Regeling
voertuigen opgenomen definitie van het begrip ‘type’ is komen te vervallen.
Het inleveren van het oude plaatdeel met voertuigidentificatienummer bij herinslag,
is te zeer gekoppeld aan specifieke situaties. Daardoor vallen andere – gelijksoortige
– situaties buiten deze regelgeving en kan het inleveren van het oude plaatdeel niet
altijd worden afgedwongen. Daarom is een afzonderlijk artikel 12 toegevoegd, dat in
zijn algemeenheid het inleveren van het voertuigdeel met het oorspronkelijke voertuigidentificatienummer
regelt.
Anderzijds bestaan er situaties waarin de aanvrager niet meer over het betreffende
plaatdeel beschikt. Het inleveren van het plaatdeel met het oorspronkelijke identificatienummer
heeft tot doel te voorkomen dat dit nummer op een ander voertuig kan worden overgezet.
Dit overzetten is uiteraard ook onmogelijk wanneer dit plaatdeel is vernietigd. Met
de wijziging wordt beoogd om de mogelijkheid te scheppen dat op een andere wijze wordt
aangetoond dat misbruik van het plaatdeel vrijwel uitgesloten is.
In artikel 8, eerste lid, wordt in de huidige bijlage een nadere beperking opgelegd
aan de definitie uit artikel 1. Dat heeft onder andere tot gevolg dat bij een voertuig
met een zelfdragende carrosserie, waarvan een hoofdonderdeel (aandrijflijn) wordt
vervangen, er geen sprake zou zijn van een samengesteld voertuig. Daarmee zou oud
artikel 7, zesde lid, niet kunnen worden toegepast.
Voorts wordt in artikel 10 de aanhangwagen als samengesteld voertuig geïntroduceerd.
Het voertuigidentificatienummer van een samengesteld voertuig voorzien van een chassis of chassis
en carrosserie wordt bepaald door het chassis.
Hoofdstuk 2 beschrijft de wijze waarop het VIN wordt ingeslagen. Het VIN wordt ofwel
toegekend en ingeslagen door de voertuigfabrikant, of door de RDW toegekend en ingeslagen,
of door de voertuigfabrikant toegekend en door de RDW ingeslagen. Dit geldt ook voor
voertuigen die zonder afzonderlijk onderzoek van het voertuig, zoals bedoeld in artikel
2, worden gekentekend. Dit laatste is gedekt door de introductie van het nieuwe artikel
4.
Onderdeel OOOO (Bijlage VIII)
Onder 1.
De combinatie van brandstofsoorten is niet volledig. Alle combinaties vermelden is
niet noodzakelijk voor het bepalen van de hoofdbrandstof. Deze wordt aangeduid met
de eerste letter van een eventuele combinatie. Hierin wordt nu voorzien.
Onder 4.
Met deze wijziging wordt een omissie hersteld in de lijst met ‘voertuigspecifieke
gegevens’. BMW maakt gebruik van motoren met een mager mengsel principe. De fabrieksspecificaties
van de lambdawaarde voor deze motoren is niet correct opgenomen in de lijst met voertuigspecifieke
gegevens.
Onder 5.
Bij aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 2011 wordt bij maximale afremming
van de aanhangwagen de systeemdruk van het trekkend voertuig doorgegeven aan het remsysteem
van de aanhangwagen. Deze systeemdruk van het trekkend voertuig en daarmee de extrapolatiedruk
van de aanhangwagen ligt beduidend hoger dan de tot nu toe gehanteerde waarde van
6,5 bar. Door een hogere extrapolatiedruk van 7,0 bar te hanteren voor deze aanhangwagens
wordt voorkomen dat uit de remberekening ten behoeve van de bedrijfsrem ten onrechte
de conclusie wordt getrokken dat de remprestaties van de aanhangwagen onvoldoende
zijn.
Onder 6.
Als gevolg van richtlijn 91/226/EEG van de Raad van 27 maart 1991 betreffende de onderlinge
aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake opspatafschermingssystemen bij
bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG 1991, L 103) moeten
voertuigen bij de toelating zijn voorzien van een inrichting die het verstuiven van
water, dat door de banden van een rijdend voertuig wordt opgeworpen, beperken. Vanaf
29 oktober 2014 worden voertuigen geweigerd als niet wordt voldaan aan deze richtlijn.
De permanente eisen voor bedrijfsauto’s worden hiermee in overeenstemming gebracht,
zodat wordt bereikt dat voertuigen blijvend zijn voorzien van opspatafscherming.
Onder 8.
Met deze wijziging wordt een omissie hersteld. De tekst wordt in overeenstemming gebracht
met de tabel snelheidsafhankelijke variatie van het draagvermogen in bijlage VIII
bij VN/ECE-Reglement 54 inzake uniforme bepalingen voor de goedkeuring van luchtbanden
voor bedrijfsvoertuigen en aanhangwagens daarvan6.
Onderdeel PPPP (Bijlage IX)
Volgens richtlijn 93/14/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende de reminrichting
van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG 1993, L 14) worden remproeven bij motorfietsen
uitgevoerd vanaf een snelheid van 60 km/h op zowel de vooras als de achteras. Abusievelijk
werd in artikel 6 verwezen naar een snelheid van 40 km/h. Omdat de testen in artikel
6 ook met bromfietsen worden uitgevoerd, is een nieuw lid e toegevoegd dat stelt dat
de voorwaarde om de test uit te voeren met een snelheid van 60 km/h grens niet geldt
voor voertuigen waarvan de maximumconstructiesnelheid lager is dan 60 km/h.
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.