TOELICHTING
Algemeen
Bij Wet van 24 februari 2005, houdende wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964
(hierna te noemen Wlb), de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, de Wet arbeid en zorg en van enige andere wetten (Wet aanpassing fiscale behandeling
VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling, Stb. 2005, 115; hierna wet VPL) is de basis gelegd voor de invoering van een levensloopregeling.
Zo is in de Wet arbeid en zorg een nieuw artikel 7:2 opgenomen, op grond waarvan de
werknemer het recht heeft deel te nemen aan een levensloopregeling en zijn de fiscale
kaders van de levensloopregeling opgenomen in de Wet op de loonbelasting hoofdstuk
IIC. Levensloopregeling, zoals dit hoofdstuk luidde op 31 december 2011 en in de Uitvoeringsregeling
loonbelasting 2001 (hoofdstuk 5A zoals dit hoofdstuk op 31 december 2011 luidde).
In het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie 2005 – 2007, hierna Arbeidsvoorwaardenakkoord,
is naar aanleiding van het vorenstaande voor ambtenaren van de sector Politie een
Regeling levensloop politie afgesproken. Deze regeling komt op een aantal punten overeen
met de in 2003 geïntroduceerde Regeling verlofsparen politie. De voornaamste verschillen
hebben betrekking op de vrije keuze van de kredietinstelling of verzekeraar waarbij
gespaard wordt, de hoogte van het percentage van het jaarlijks te sparen bedrag, de
hoogte van het maximale spaartegoed, de mogelijkheid van deeltijdlevensloopverlof
en de mogelijkheid om het levensloopverlof direct voorafgaande aan het (pre)pensioen
op te nemen.
De ontwikkelingen op dit terrein zijn sindsdien verder gegaan. De levensloopregeling
is in algemene zin met ingang van 1 januari 2012 beëindigd. Bij wijze van overgangsrecht
staat deelname aan een levensloopregeling nog wel open voor degene die op 31 december
2011 een aanspraak had ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g,
van de Wet op de Loonbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2011,
waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum € 3.000 of meer bedroeg.
Het overgangsrecht eindigt op basis van het Belastingplan 2013 op 1 januari 2022.
De levensloopregeling is een financieringsregeling die voor alle vormen van verlof
kan worden benut. De deelname aan de levensloopregeling is een wettelijk recht dat
is ondergebracht in de Wet arbeid en zorg. Bij wisseling van werkgever kunnen de door
de werknemer opgebouwde aanspraken mee worden genomen.
De invoeringsdatum van de levensloopregeling is 1 januari 2006. Vanaf deze datum kunnen
alle politieambtenaren deelnemen aan deze regeling en hun deelneming na 31 december
2011 en tot 1 januari 2022 blijven voortzetten indien voldaan is aan de eis van een
levensloopaanspraak die op die datum ten minste een economische waarde heeft van € 3.000.
Hiermee kunnen zij geld sparen voor een periode van onbezoldigd verlof (levensloopverlof).
De levensloopregeling is een nieuwe arbeidsvoorwaarde die de bestaande arbeidsvoorwaarde
verlofsparen (en dus de Regeling verlofsparen politie) vervangt. Daarnaast heeft de
levensloopregeling gevolgen voor de deelname aan de spaarloonregeling en biedt het
een fiscaal voordeel bij opname van het ouderschapsverlof.
De deelneming is – met inachtneming van de aanpassingen in de fiscale wetgeving (Belastingplannen
2012 en 2013) per 1 januari 2012 resp. per 1 januari 2013 – een wettelijk recht waarvan
niet kan worden afgeweken. De ambtenaar heeft echter geen wettelijk recht op het opnemen
van het verlof tenzij hij volgens de wet recht heeft op het desbetreffende verlof.
Hierbij moet gedacht worden aan het ouderschapsverlof. Is er geen wettelijk recht
op het verlof dan kan de ambtenaar alleen met toestemming van het bevoegd gezag het
levensloopverlof (en het spaarsaldo) opnemen.
De deelnemer bepaalt zelf bij welke instelling hij de levenslooprekening (of -verzekering)
wil onderbrengen. Zowel verzekeraars, banken als dochters van pensioenfondsen of pensioenuitvoeringsbedrijven
mogen de levenslooprekening uitvoeren.
De Wlb i.c. artikel 19g, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, stelt wel een
aantal eisen aan de levensloopregeling. In de levensloopregeling moet zijn opgenomen
dat een deelnemer aan de levensloopregeling maximaal twaalf procent van zijn loon
per kalenderjaar kan sparen. In totaal mag er maximaal 210% van het bruto jaarloon
worden gespaard.
Voor politieambtenaren die in de periode van 1 januari 1950 tot en met 31 december
1954 geboren zijn, geldt op grond van artikel 109 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001, zoals dit artikel luidde op 1 januari 2006 (is op 1 januari 2011 gewijzigd in
artikel 12.5 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011), een overgangsregeling.
Deze houdt in dat zij meer dan 12% van het loon van het kalenderjaar mogen sparen.
Zo wordt deze categorie in de gelegenheid gesteld om in een kortere tijd het maximumbedrag
te sparen. De inleg van een tegoed uit een of meer inmiddels beëindigde dienstbetrekkingen
buiten het politiekorps blijft buiten beschouwing voor het maximale spaarbedrag in
het betreffende kalenderjaar.
Het spaarsaldo wordt opgebouwd door van het brutoloon een bedrag in te houden dat
op een speciale spaarrekening van de deelnemer wordt gestort of als premie voor een
levensloopverzekering van de deelnemer wordt overgemaakt. De deelnemer kan verschillende
bronnen inzetten om te sparen. Het is niet mogelijk om voor tijd te sparen. Dit betekent
dat de aanspraak op vakantie moet worden omgerekend in geld.
Over de opbouw in de levensloopregeling wordt geen loonbelasting geheven. Er hoeft
pas loonbelasting te worden betaald als de gespaarde tegoeden worden opgenomen. Het
sparen voor levensloopverlof heeft verder geen invloed op de pensioenberekening. Indien
het salaris als bron wordt gebruikt worden ook over de inhouding op het salaris pensioenpremies
verhaald. De inhouding heeft evenmin invloed op de berekening van het dagloon voor
de Werkloosheidswet (WW), de wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) en de
Ziektewet (ZW). Daar staat tegenover dat de ambtenaar over de inhouding de gebruikelijke
premies inzake de werknemersverzekeringen betaalt.
Per gespaard jaar krijgen deelnemers recht op een levensloopverlofkorting van maximaal
de in dat jaar geldende heffingskorting bij opname van hun tegoed voor de financiering
van onbezoldigd verlof. Ingevolge artikel 39d, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting
1964, wordt vanaf 1 januari 2012 geen levensloopkorting meer opgebouwd, bestaande
rechten kunnen nog wel worden genoten. Als het gespaarde tegoed (deels) is gebruikt,
kan het weer tot het maximum worden aangevuld Het aantal keren dat deel mag worden
genomen aan de levensloopregeling is niet gelimiteerd. Het tegoed mag telkens weer
worden bijgevuld. Dit is anders indien gebruik is gemaakt van de mogelijkheid genoemd
in artikel 39d, tweede lid, van de Wlb, zoals dit artikel luidt op 1 januari 2013.
Dat wil zeggen dat in 2013 in een keer wordt beschikt over het gespaarde levenslooptegoed.
Dan eindigt het fiscaal gefacilieerd deelnemen aan een levensloopregeling van rechtswege.
Bij een opname van het levenslooptegoed is de levensloopverlofkorting die wordt toegekend,
gelijk aan het bedrag dat wordt opgenomen, maar niet hoger dan de in dat jaar door
de belastingdienst vastgestelde heffingskorting voor elk jaar waarin tot 1 januari
2012 opbouw van het levenslooptegoed heeft plaatsgevonden. Voor het jaar 2012 is dat
bedrag vastgesteld op € 205,– per – tot 1 januari 2012 – gespaard kalenderjaar. Dit
betekent dat bij een opname van het levenslooptegoed na bijvoorbeeld zes opbouwjaren
(voor zover gelegen voor 1 januari 2012) een maximale levensloopverlofkorting van
zes maal de in dat jaar vastgestelde bedrag aan levensloopverlofkorting wordt toegepast.
De mogelijkheid om levensloopverlofkorting op te bouwen heeft bestaan over de periode
1 januari 2006 tot 1 januari 2012. Liggen bijvoorbeeld 3 opbouwjaren na 1 januari
2012 dan wordt in dit voorbeeld de levensloopverlofkorting over 3 jaren berekend.
Het gespaarde tegoed mag in overleg met de werkgever op ieder moment tijdens of voorafgaand
aan het beëindigen van het arbeidzame leven worden ingezet. De ambtenaar dient bij
het bevoegd gezag een periode van onbezoldigd verlof aan te vragen waarin hij het
gespaarde tegoed wenst te gebruiken. Indien het korps en de ambtenaar hiervoor gezamenlijk
toestemming verlenen, maakt de instelling die het spaarsaldo beheert het tegoed (periodiek)
over naar het korps. Het korps moet over het bedrag nog loonbelasting betalen en houdt
daarnaast ook de door de ambtenaar verschuldigde inhoudingen en contributies in. Vervolgens
maakt het korps daarna het resterende tegoed (periodiek) over aan de ambtenaar ter
overbrugging van de periode van onbezoldigd verlof.
Gedurende het tussentijdsverlof en eindeloopbaanverlof behoudt de ambtenaar zijn aanspraken
op de wettelijke vergoeding die de ambtenaar van de werkgever ontvangt voor de inkomensafhankelijke
bijdrage in het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Met ingang van 1 januari 2013
is de Wet uniformering loonbegrip in werking getreden. Vanaf die betalen de meeste
werknemers geen bijdrage Zvw meer en vervalt de wettelijke vergoeding van de werkgever.
Daarvoor in de plaats is de werkgeversheffing Zvw gekomen. Het levensloopverlof is
voor een periode van maximaal één jaar pensioengevend tegen doorsneepremie. Duurt
het verlof langer dan stopt de pensioenopbouw. Het ABP biedt de ambtenaar de mogelijkheid
om zijn pensioenopbouw vrijwillig voort te zetten. Door gebruik te maken van deze
mogelijkheid kan de ambtenaar bewerkstelligen dat de pensioenopbouw ook na één jaar
wordt gecontinueerd. De ambtenaar zal dan naast het werknemersdeel ook zelf het werkgeversdeel
van de pensioenbijdrage moeten storten.
Bij deeltijd levensloop wordt de doorsnee premie naar rato geheven en is ook de pensioenopbouw
naar rato.
Gedurende de levensloopverlofperiode vindt geen opbouw van vakantie, vakantie-uitkering,
eindejaarsuitkering en overige uitkeringen plaats.
Gedurende de levensloopverlofperiode bestaat er over de verlofperiode geen aanspraak
op doorbetaling van bezoldiging en andere toeslagen, toelagen, tegemoetkomingen, uitkeringen
en vergoedingen. Uitzondering hierop is de aanspraak op de inhaaltoeslag bezwarende
functies (iTBF). De aanspraak op iTBF blijft gedurende de levensloopverlofperiode,
zolang betrokkene de leeftijd van 60 jaar niet heeft bereikt, bestaan omdat deze toeslag
betrekking heeft op garanties uit het verleden.
Aanspraken op vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering opgebouwd voorafgaande aan
levensloopverlofperiode en die tot uitbetaling komen tijdens de levensloopverlofperiode
kunnen op de gebruikelijke datum worden uitgekeerd. Deze gelden zijn geen levenslooploon
en het betreft loon voor al verrichtte arbeid.
Er is een grens aan het bedrag dat opgenomen mag worden. Het opgenomen bedrag mag
niet meer zijn dan het loon dat de ambtenaar direct voorafgaand aan de verlofperiode
per maand ontving. Daarbij moet rekening worden gehouden met een eventuele loondoorbetaling
door het korps. In dat geval mag de loondoorbetaling en het opgenomen bedrag tezamen
niet hoger zijn dan het loon dat de ambtenaar direct voorafgaand aan de verlofperiode
per maand ontving. De grens van wat maximaal mag worden opgenomen is op basis van
het Belastingplan 2013 met ingang van 1 januari 2013 niet meer van toepassing.
Bij wisseling van werkgever kan de ambtenaar het spaartegoed laten uitbetalen of meenemen
naar de nieuwe werkgever. Ook kan de ambtenaar het spaartegoed bij de instelling laten
staan en bij de nieuwe werkgever een nieuwe regeling beginnen.
Is het spaartegoed aan het einde van 2021 nog niet opgenomen of eerder als de deelnemer
met pensioen gaat, dan wordt het opgebouwde tegoed op grond van artikel 19g, achtste
lid, van de Wlb, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, in samenhang met artikel
39d, vierde lid, van de Wlb, zoals dit artikel luidt op 1 januari 2013 respectievelijk
luidt op 1 januari 2021 aan het einde van 2021 of op de dag voordat het pensioen ingaat,
geacht als bedrag ineens ter beschikking te staan van de deelnemer. De ambtenaar mag
het saldo van de levensloopregeling ook omzetten in pensioen, zolang de volledige
pensioenregeling voldoet aan de wettelijke pensioenvoorwaarden. Bij het omzetten in
pensioen is de levensloopverlofkorting, bedoeld in artikel 22ca van de Wlb, zoals
dit artikel luidde op 31 december 2011, niet van toepassing evenals wanneer het levenslooptegoed
na het overlijden van de werknemer wordt uitbetaald aan de erfgenamen. Ook heeft de
deelnemer aan een levensloopverzekering de mogelijkheid om af te zien van een overlijdensuitkering.
Het gebruikmaken van deze mogelijkheid betekent dat bij overlijden van de ambtenaar
het spaartegoed niet wordt uitgekeerd aan de erfgenamen.
Op grond van artikel 36a, tweede lid, van de Wlb, zoals dit artikel luidde op 31 december
2011, worden de aanspraken, die voor 1 januari 2006 zijn opgebouwd op basis van de
Regeling verlofsparen politie, aangemerkt als aanspraken opgebouwd op grond van de
Regeling levensloop politie. Dit houdt in dat het saldo van de verlofspaarregeling
meetelt bij het berekenen van het maximum van 210% van het bruto jaarloon.
Ouders die deelnemen aan de levensloopregeling en gebruik maken van (onbetaald) ouderschapsverlof,
kunnen fiscaal voordeel krijgen via een heffingskorting. Deze heffingskorting bedraagt
de helft van het minimumloon per opgenomen verlofuur met een maximum van het verschil tussen het belastbaar loon
van het kalenderjaar, waarin ouderschapsverlof wordt genoten en het belastbaar loon
van het voorafgaande kalenderjaar. Op grond van artikel 41 van het Besluit algemene
rechtspositie politie (Barp) geldt bij de politie een gedeeltelijk betaald ouderschapsverlof.
Daarnaast bestaat op grond van deze regeling de mogelijkheid de levensloopaanspraken
in te zetten voor het onbetaalde gedeelte van het ouderschapsverlof. Het aanspreken
van levenslooptegoed kan gevolgen hebben voor de ruimte van de heffingskorting.
De ouderschapsverlofkorting is een heffingskorting en dat wil zeggen dat de Belastingdienst
het bedrag van de korting aftrekt van de inkomstenbelasting die de ouder moet betalen.
Om voor de ouderschapsverlofkorting in aanmerking te komen moet de ouder deelnemen
aan de levensloopregeling. Het maakt daarbij niet uit hoe hoog de inleg in het betreffende
jaar is en opname van het levenslooptegoed is niet vereist. Deze verplichting tot
deelname aan een levensloopregeling geldt niet meer na 1 januari 2009 op basis van
het daartoe gewijzigde artikel 8.14b van de Wet Inkomstenbelasting.
Deze regeling is tot stand gekomen in overeenstemming met de vakorganisaties.
Artikelsgewijs
Artikel 1
In dit artikel worden enkele begrippen die in de regeling worden gehanteerd omschreven
zoals de levenslooprekening, de levensloopverzekering en de levensloopaanspraken.
Er wordt onderscheid gemaakt naar eindeloopbaanverlof en tussentijdsverlof. Dit onderscheid
is van belang omdat de maximale duur van het verlof verschillend is en er andere criteria
gelden voor de toekenning van tussentijdsverlof dan voor eindeloopbaanverlof.
Uit de definitie van ambtenaar blijkt dat iedereen met een aanstelling bij de politie
kan deelnemen aan de Regeling levensloop politie.
Artikel 2
Dit artikel geeft de doelstelling aan van de Regeling levensloop politie. De ambtenaar
kan door het inzetten van verschillende bronnen geld sparen ten behoeve van een inkomen
tijdens een periode van onbezoldigd verlof. Op grond van het Belastingplan 2013 is
per januari 2013 de koppeling van levensloopsparen aan onbezoldigd verlof losgelaten.
Het opgebouwde levenslooptegoed staat dan ter vrije besteding ter beschikking van
de ambtenaar.
Artikel 3
Artikel 3, eerste lid, geeft in een ruime formulering de bronnen aan waaruit de opbouw
van de geldelijke voorziening kan worden geput. Daarin is een onderscheid gemaakt
tussen geldbronnen en tijdbronnen die op basis van artikel 10 van de Wlb worden gekwalificeerd
als loon.
Voorbeelden van geldbronnen zijn het salaris, de vakantie-uitkering en toelagen. Voorbeelden
van tijdbronnen zijn de vakantie-uren en het in tijd vergoede overwerk.
In het derde lid is geregeld dat – voor zover van toepassing – de waarde van de bron
wordt vastgesteld op de dag waarop het bedrag wordt gestort op de levenslooprekening
of in de levensloopverzekering. Dit is van belang voor de bronnen salaris, vakantie-uren,
overwerk en voor de vergoeding van de meer gewerkte uren. Voor deze bronnen dient
te worden uitgegaan van het actuele uurloon op de dag van de storting. Voor de bronnen
vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering geldt het bedrag dat de ambtenaar zelf opgeeft
tot het maximum van de volledige uitkering.
In het vierde lid is aangegeven dat het bedrag dat jaarlijks kan worden ingezet voor
het sparen, is gebonden aan een grens. De fiscale wetgeving bepaalt dat ten behoeve
van het levensloopverlof per kalenderjaar niet meer kan worden gespaard dan 12 procent
van het bruto jaarloon. Uitzondering op deze bepaling vormt de categorie ambtenaren
die in de periode van 1 januari 1950 tot en met 31 december 1954 geboren zijn. Deze
ambtenaren mogen per kalenderjaar meer dan de bovengenoemde 12% sparen. Wel geldt
ook voor hen dat in een kalenderjaar alleen mag worden gespaard als het maximum levenslooptegoed
van 210% van het bruto jaarloon nog niet is bereikt.
Als aan het einde van een kalenderjaar onverhoopt blijkt dat een ambtenaar meer dan
het toegestane maximum heeft gespaard moet het meerdere – uiteraard na inhouding van
loonbelasting – worden uitbetaald dan de ambtenaar. Het bevoegd gezag is verantwoordelijk
voor de controle op het eventueel bereiken van de maximale grens. Deze toets ziet
uiteraard alleen toe op het inkomen uit de politiebetrekking bij het bevoegd gezag;
eventuele andere inkomsten blijven hierbij buiten beschouwing.
Artikel 4
Dit artikel gaat in op de procedure rond een aanvraag tot deelname aan de Regeling
levensloop politie. Op grond van de Wet arbeid en zorg heeft de ambtenaar elk kalenderjaar
recht om deel te nemen aan een levensloopregeling onder bij en krachtens de Wlb gestelde
voorwaarden. Dit recht is op grond van artikel 39d, eerste lid, van de Wlb, zoals
dit artikel luidde op 31 december 2012, met ingang van 1 januari 2012 voorbehouden
aan de ambtenaar die op 31 december 2011 een aanspraak had ingevolge een levensloopregeling
met een waarde in het economische verkeer van ten minste € 3.000. De ambtenaar kan
echter maar eenmaal per jaar een verzoek indienen bij het bevoegd gezag om bronnen
te storten op zijn levenslooprekening of levensloopverzekering. Dit beperkt de administratieve
last voor het bevoegd gezag. De ambtenaar is echter vrij in zijn keuze op welk moment
van het jaar hij de aanvraag indient zolang deze, gelet op de in te zetten bron(nen),
maar binnen het gekozen kalenderjaar kan worden uitgevoerd. Hierbij is ook de in artikel
6 genoemde termijn van belang die het bevoegd gezag in acht kan nemen voordat aangevangen
wordt met het storten van bronnen op de levenslooprekening of levensloopverzekering.
De deelname aan de Regeling levensloop politie duurt voort totdat de deelnemer zijn
deelname beëindigt. Hierbij moet de ambtenaar aangeven uit welke bronnen moet worden
gespaard en tot welk bedrag en – indien van toepassing – of de inhouding maandelijks
of éénmalig moet plaatsvinden. De ambtenaar hoeft pas weer een nieuwe aanvraag in
te dienen wanneer hij de (hoogte van de) ingezette bronnen wenst te wijzigen. Zolang
het bevoegd gezag geen nieuwe aanvraag van de ambtenaar ontvangt blijft het bevoegd
gezag de door de ambtenaar ingezette bronnen storten op de levenslooprekening of de
levensloopverzekering.
Ook moet de ambtenaar aangeven of hij al levensloopaanspraken heeft opgebouwd omdat
het bevoegd gezag moet kunnen toetsen of de fiscale wetgeving het sparen toestaat.
Heeft de ambtenaar levensloopaanspraken opgebouwd dan dient hij niet alleen aan te
geven wat de omvang is van deze aanspraken maar ook bij welke instelling(en) hij deze
aanspraken heeft opgebouwd. De ambtenaar dient vervolgens zo spoedig mogelijk jaarlijks
aan te geven wat op dat moment de omvang van deze aanspraken is en bij welke instellingen
hij deze aanspraken aanhoudt.
De aanvraag dient vergezeld te gaan met enkele schriftelijke verklaringen zonder welke
het bevoegd gezag niet in staat is de Regeling levensloop politie correct toe te passen.
Artikel 5
In artikel 5 is geregeld op welke wijze het bevoegd gezag een aanvraag tot deelname
aan de Regeling levensloop politie moet behandelen. Binnen zes weken na ontvangst
van de aanvraag moet het bevoegd bezag hierover beslissen. Het bevoegd gezag dient
het verzoek tot deelname aan de regeling levensloop politie af te wijzen als aan het
begin van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft sprake is van een situatie
die is beschreven in artikel 61e, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling
loonbelasting 2001. Hierin is bepaald dat inhouding mag plaatsvinden als de ambtenaar
op 1 januari van het kalenderjaar minder dan 210% van het bruto loon over het daaraan
voorafgaande kalenderjaar heeft gespaard. Het is de verantwoordelijkheid van het bevoegd
gezag om te controleren of deze grens in enig jaar is bereikt.
Het bevoegd gezag wijst een aanvraag ook af indien de ambtenaar deelneemt aan de spaarloonregeling.
Met deelname wordt hier bedoeld dat in hetzelfde jaar ook geld wordt gestort op een
spaarloonrekening. De ambtenaar mag daarentegen wel geld opnemen van de spaarloonrekening,
ook al neemt hij deel aan de levensloopregeling. De spaarloonregeling is op 1 januari
2012 afgeschaft.
Het bevoegd gezag kan een aanvraag tot deelname aan de Regeling levensloop politie
afwijzen als niet alle met de aanvraag gemoeide bescheiden zijn overlegd. In tegenstelling
tot de in het tweede lid genoemde situatie heeft het bevoegd gezag in dit geval de
mogelijkheid om zelf te beoordelen of er eventueel toch aanleiding is om de onvolledig
ingediende aanvraag niet af te wijzen. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat
indien zich geen van de in dit artikel genoemde situaties voordoet de aanvraag van
de ambtenaar zonder meer dient te worden toegekend.
Artikel 6
Dit artikel ziet toe op het storten van de door de ambtenaar ingezette bronnen op
zijn levenslooprekening of levensloopverzekering. De bedoeling van deze bepaling is
dat het storten van maandelijks ingezette bronnen zo spoedig mogelijk begint.
Het tweede lid bepaalt dat het storten van eenmalig ingezette bronnen, zoals de vakantie-uitkering
en de overwerkvergoeding, plaatsvindt in de maand dat deze bron aan de ambtenaar zou
worden uitbetaald. Voor de inzet van de vakantie-uitkering als bron houdt dit bijvoorbeeld
in dat deze in de maand mei dient te worden gestort op de levenslooprekening of levensloopverzekering.
Ook voor de inzet van de overwerkvergoeding geldt dat deze in de maand van uitbetaling
dient te worden gestort. Omdat het bij overwerk echter gaat om het verlof dat aan
het eind van een kalenderjaar niet is verleend, zal de uitbetaling pas plaatsvinden
in het volgende kalenderjaar. Voor wat betreft de fiscale ruimte is het kalenderjaar
bepalend waarin de storting daadwerkelijk plaatsvindt.
Het derde lid stelt dat bronnen waaraan geen inhouding is verbonden uiterlijk worden
gestort in de maand december. De bron waarop deze bepaling ziet zijn de vakantie-uren.
Het vierde lid biedt de ambtenaar de mogelijkheid om te stoppen met sparen. Wil de
ambtenaar na verloop van tijd weer verder sparen dan moet hij opnieuw een aanvraag
als bedoeld in artikel 4 indienen. Omdat slechts eenmaal per jaar een aanvraag kan
worden ingediend, is het niet mogelijk om in het kalenderjaar waarin de spaarperiode
is beëindigd opnieuw met sparen aan te vangen.
Artikel 7
Tot 1 januari 2013 mag het levenslooptegoed alleen worden ingezet voor het doel waarvoor
wordt gespaard, namelijk voor een periode van tussentijdsverlof, eindeloopbaanverlof
of ouderschapsverlof. Een ander doel is niet toegestaan. Wel is het mogelijk om de
levensloopaanspraken aan te wenden voor extra pensioenopbouw via ABP Extra Pensioen
zolang na die omzetting de totale pensioenaanspraak binnen de grenzen van hoofdstuk
IIB van de Wlb blijft. Of daarvan sprake is kan bijvoorbeeld met de ABP-pensioenmeter
worden vastgesteld. Met ingang van 1 januari 2013 kan als gevolg van de Belastingplannen
2012 en 2013 het levenslooptegoed worden ingezet voor andere, consumptieve doeleinden
dan de hiervoor genoemde vormen van onbetaald verlof, bijvoorbeeld het financieren
van de aankoop van een woning of auto of het aflossen van een hypothecaire lening
Deelname aan de Regeling levensloop politie staat na 31 december 2011 alleen nog open
voor de ambtenaar die een aanspraak op die datum heeft met waarde in het economische
verkeer van meer dan € 3.000, Een levensloopaanspraak die minder dan € 3.000 bedraagt
wordt aan het begin van 2013 aangemerkt als loon uit tegenwoordige arbeid waarvan
80 procent in de loonheffing word betrokken.
Tenzij sprake is van een wisseling van werkgever kan het levenslooptegoed niet tussentijds
worden overgeboekt naar een andere levensloopinstelling. Dit wordt beschouwd als een
deblokkering in strijd met de regeling. Wel kan bij een andere levensloopinstelling
een nieuwe rekening worden geopend of een nieuwe verzekering worden afgesloten waarop
met ingang van het eerstvolgende kalenderjaar bedragen kunnen worden ingelegd. De
ambtenaar zal hiertoe een nieuwe aanvraag moeten indienen. De fiscale wetgever heeft
bepaald dat indien het levenslooptegoed in strijd met de onderhavige regeling op enigerlei
wijze geheel of voor een deel voor een ander doel wordt ingezet, de gehele aanspraak
op het levenslooptegoed moet worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
Dit heeft tot consequentie dat bij de loonheffing geen rekening wordt gehouden met
de arbeidskorting. De werkgever is in dat geval inhoudingsplichtige.
In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen de levensloopaanspraken voor degenen
voor wie deelname aan een levensloopregeling na 2011 nog openstaat, met ingang van
1 januari 2013 aan te wenden voor andere doeleinden dan in het eerste lid genoemde
verlof.
Daarbij kan – tegen een gunstiger loonheffing – gebruik worden gemaakt van de in artikel
39d, tweede lid, van de Wlb, zoals dit artikel per 1 januari 2013 luidt, geboden mogelijkheid
in 2013 ineens te beschikken over het opgebouwde levenslooptegoed. Deze gunstigere
loonheffing houdt in dat de waarde van het opgebouwde levenslooptegoed op 31 december
2011, voor 80 procent in de loonheffing wordt betrokken. Het eventuele restant – het
na 31 december 2011 opgebouwde levenslooptegoed – wordt dan voor 100 procent in aanmerking
genomen.
Indien in 2013 ineens wordt beschikt over het opgebouwde levenslooptegoed dan eindigt
van rechtswege deelname aan de levensloopregeling.
Het derde lid regelt de uitbetaling van de levensloopaanspraken aan de nabestaanden
in geval de ambtenaar komt te overlijden. Het uitkeren van de levensloopaanspraken
aan de nabestaanden – vanzelfsprekend na inhouding van loonheffing – dient zo spoedig
mogelijk na het overlijden van de ambtenaar plaats te vinden.
In het derde lid staat dat de deelnemer bij een levensloopverzekering ervoor kan kiezen
om af te zien van een overlijdensuitkering. Hierdoor kan de deelnemer een hoger rendement
behalen en uiteindelijk zelf een hogere uitkering ontvangen. In dat geval keert bij
overlijden de instelling het spaartegoed niet uit aan de erfgenamen, maar behoudt
de instelling het restant.
Het vierde lid ziet toe op de mogelijkheid die de ambtenaar heeft om bij beëindiging
van de dienstbetrekking de levensloopaanspraken – vanzelfsprekend na inhouding van
loonheffing – ineens te laten uitkeren.
Het vijfde lid verbiedt om gedurende de dienstbetrekking de levensloopaanspraken op
enige wijze af te kopen, te vervreemden, prijs te geven of te gebruiken als onderpand.
Deze bepaling is voorgeschreven in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001. Indien
deze bepaling wordt overtreden – bijvoorbeeld door de levensloopaanspraken aan de
ambtenaar uit te keren in andere situaties dan omschreven in dit artikel – dan wordt
de uitkering op grond van de regelgeving aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking
en overeenkomstig belast. Dit betekent dat daarbij geen aanspraak is op de arbeidskorting.
Het zesde lid voorziet in de mogelijkheid om, in afwijking van het vierde lid, de
aanspraken af te kopen bij een levensloopverzekering waarbij de afkoop plaatsvindt
ten behoeve van de financiering van tussentijdsverlof of eindeloopbaanverlof.
Als de ambtenaar het levenslooptegoed nog niet (volledig) heeft opgenomen, wordt op
de dag vóórdat hij de leeftijd bereikt waarop volgens de Algemene Ouderdomswet (AOW)
de AOW-uitkeringen ingaan het gehele opgebouwde tegoed in één keer uitgekeerd en belast
als loon uit vroegere dienstbetrekking
Artikel 8
Dit artikel regelt dat tussentijdsverlof een periode is van minimaal twee maanden
en maximaal twaalf maanden en eindeloopbaanverlof een periode van minimaal twee maanden
en maximaal 36 maanden. Is echter sprake van een ontslag op grond van artikel 88 van
het Barp het zgn. ‘Aanvullende Flexibele Uittredingsregeling Politie (AFUP) onder
polisvoorwaarden Functioneel Leeftijdsontslag (FLO)’ of 88 a van het Barp (‘vliegers
bij het KLPD thans Landelijke eenheid’) dan is, vanwege het overgangsrecht dat op
deze ambtenaren van toepassing is, de maximale duur van het eindeloopbaanverlof niet
36 maanden maar twaalf maanden.
In het tweede lid is geregeld dat de minimale verlofduur van twee maanden voor tussentijdsverlof
of eindeloopbaanverlof niet geldt indien op de ambtenaar artikel 39d, tweede lid,
van de Wlb, zoals dit artikel luidde op 31 december 2012, van toepassing is. Het gaat
hierbij om de ambtenaren die op 31 december 2011 een aanspraak in een levensloopregeling
hebben waarvan de waarde in het economische verkeer minder dan € 3.000 bedraagt.
Artikel 9
Artikel 9 beschrijft de procedure rond het aanvragen van een periode van tussentijdsverlof
of eindeloopbaanverlof.
Het eerste lid geeft aan dat de ambtenaar uiterlijk zes maanden voor de gewenste verlofperiode
zijn aanvraag voor het opnemen van de levensloopaanspraken moet indienen. Deze periode
van zes maanden geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om tijdig voorzieningen te
treffen om de afwezigheid van de ambtenaar op te vangen. Van genoemde termijn kan
door het bevoegde op basis van het tweede lid worden afgeweken. Dit is in het bijzonder
van belang voor diegene die een levenslooptegoed hebben opgebouwd waarvan de waarde
in het economische verkeer op 31 december 2011 minder bedraagt dan € 3.000. Voor hen
staat deelname aan de levensloopregeling niet meer open. De opgebouwde levenslooptegoeden
met een waarde van minder dan € 3.000 die in 2012 niet zijn benut voor levensloopverlof,
worden aan het begin van 2013 op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wlb, zoals
dit artikel luidt met ingang 1 januari 2013, voor 80 procent in de loonheffing betrokken.
In het derde lid wordt aangegeven dat de ambtenaar in zijn aanvraag moet aangeven
wanneer hij verlof wenst te nemen (begin- en einddatum), of en, zo ja, vanaf welk
moment de stortingen op zijn levenslooprekening of levensloopverzekering moeten worden
beëindigd nadat zijn aanvraag is toegekend en de omvang van de levensloopaanspraken
die moeten worden aangewend tijdens de verlofperiode. Ook zal de ambtenaar aan het
bevoegd gezag toestemming moeten verlenen op grond waarvan het bevoegd gezag, mede
namens de ambtenaar, de levensloopinstelling kan verzoeken maandelijks een uitkering
uit de levensloopaanspraken aan het bevoegd gezag te verstrekken.
Artikel 10
Het eerste lid geeft de bepalingen voor het toekennen van het aangevraagde tussentijdsverlof.
Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om de aanvraag af te wijzen indien uit een
toekenning van de aanvraag ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering voortvloeien.
Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien in de periode van tussentijds verlof een groot
evenement plaatsvindt waarbij de aanwezigheid van betrokkene dringend gewenst is en
zijn specialistische kennis niet vervangen kan worden. De argumentatie van het bevoegd
gezag om op deze grond een aanvraag af te wijzen moet – gezien de termijn van zes
maanden die een ambtenaar in acht moet nemen om een periode van tussentijdsverlof
aan te vragen– solide zijn.
Het bevoegd gezag kan een aanvraag voor een periode van tussentijdsverlof ook afwijzen
indien de ambtenaar drie jaar voorafgaand aan de gevraagde periode van tussentijdsverlof
al tussentijdsverlof heeft genoten bij datzelfde bevoegd gezag. Gezien de administratieve
lasten die samenhangen met een periode van tussentijdsverlof is het immers niet de
bedoeling dat het genieten van tussentijdsverlof te vaak geschiedt.
Tenslotte dient de aanvraag voor tussentijdsverlof te worden afgewezen als levensloopaanspraken
ontoereikend zijn om het op de ambtenaar te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage,
contributies en loonheffing te voldoen.
Het tweede lid geeft de bepalingen voor het toekennen van het aangevraagde eindeloopbaanverlof.
Eindeloopbaanverlof wordt toegekend tenzij de levensloopaanspraken ontoereikend zijn
om het op de ambtenaar te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage, contributies
en loonheffing te voldoen.
Het bevoegde gezag dient op basis van het derde lid binnen zes weken na datum waarop
de aanvraag is gedaan, zijn besluit aan de ambtenaar bekend te maken.
Het vierde lid regelt dat voor de ambtenaar die tussentijdsverlof of eindeloopbaanverlof
geniet de aanspraak vervalt op een vermindering van de gemiddelde arbeidstijd per
week op grond van de Regeling partieel uittreden (RPU-regeling), zoals die is opgenomen
in artikel 13a van het Barp, vanaf het moment dat de periode van verlof ingaat.
Artikel 11
Het levensloopverlof kan zowel in de vorm van tussentijdsverlof als eindeloopbaanverlof
worden genoten voor minder uren dan de ambtenaar is aangesteld. In beide vormen blijft
het maximum van twaalf maanden respectievelijk 36 maanden van toepassing.
Bij het toepassen van deeltijdlevensloopverlof komen de volgende uitvoeringsaspecten
in beeld:
Onderwerp
|
Uitvoering
|
Aanstelling
|
De aanstelling blijft gehandhaafd op het niveau van voor toepassing van het deeltijdlevensloopverlof
|
Planning
|
Voor het deel van de aanstelling dat deeltijdlevensloopverlof wordt genoten, is onbetaald
verlof verleend; de omvang daarvan wordt in mindering gebracht op het op jaarbasis
te werken aantal uren.
|
Inkomen
|
Voor het deel dat onbetaald verlof is verleend in verband met het deeltijdlevensloopverlof,
wordt het inkomen, waarvoor de ambtenaar qua hoogte heeft gekozen, verkregen vanuit
het opgebouwde levensloopsaldo.
Voor het deel van zijn aanstelling dat de ambtenaar nog werk verricht, ontvangt hij
zijn bezoldiging naar rato.
Het levensloopinkomen en het inkomen dat met arbeid wordt verkregen mag om fiscale
redenen die tot en met 2012 gelden, de 100% van het oorspronkelijke inkomen niet overschrijden.
Na 1 januari 2013 geldt er geen maximum meer.
De vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering worden enkel berekend over de bezoldiging
respectievelijk het salaris, dat verkregen wordt met de uren waarin de ambtenaar nog
werk verricht.
|
Levensloopbijdragen
|
De algemene levensloopbijdrage en de eventuele aanspraak op de Toelage bezwarende
functies (TBF) wordt naar rato toegekend van het aantal uren dat ten opzichte van
de aanstellingsuren wordt gewerkt. Zolang de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar nog
niet heeft bereikt blijft een eventuele aanspraak op de inhaal Toelage bezwarende
functies (iTBF), ondanks een verlofvorm, onverminderd van toepassing.
|
Pensioenopbouw
|
Voor het deel dat de ambtenaar blijft werken, heeft hij pensioenopbouw naar rato.
Er vindt eveneens gedurende maximaal twaalf maanden pensioenopbouw plaats over het
deel dat hij onbetaald verlof heeft i.v.m. levensloopverlof, voor zover het levensloopinkomen
voor dat deel ten minste 70% bedraagt van het pensioengevend inkomen. Is het levensloopinkomen
bij deeltijdlevensloopverlof minder dan 70% van het pensioengevend inkomen, dan vindt
de pensioenopbouw naar rato daarvan plaats.
Voorbeelden:
A.
20% levensloopverlof met 70% inkomen; 80% werk met 100% inkomen → pensioenopbouw 20*100% + 80% *100% is 100% pensioenopbouw
B.
20% levensloopverlof met 50% inkomen; 80% werk met 100% inkomen → pensioenopbouw 20%*50%
+ 80%*100% is 90% pensioenopbouw
|
Verlofaanspraak
|
Voor het deel dat de ambtenaar blijft werken, heeft hij verlofopbouw naar rato van
zijn aanstellingsuren.
|
Omvang Pensioen
|
Als deeltijdlevensloopverlof wordt genoten als eindeloopbaanverlof wordt na ommekomst
van dat eindeloopbaanverlof voor dat deel van de aanstelling ontslag verleend.
|
Artikel 12
Artikel 12 regelt de uitkering tijdens het tussentijdsverlof, eindeloopbaanverlof
of ouderschapsverlof. Tijdens de verlofperiode stort de financiële instelling op de
tegenrekening van het bevoegd gezag periodiek een bedrag. Dit bedrag wordt door het
bevoegd gezag maandelijks uitbetaald aan de ambtenaar gedurende het tussentijdsverlof
of eindeloopbaanverlof.
Het eerste lid bepaalt dat deze uitkering, tezamen met het overige loon, niet hoger
mag zijn dan het loon in de maand voorafgaande aan de verlofperiode. De toevoeging
‘tezamen het overige loon’ is relevant bij opname van het levenslooptegoed bij ouderschapsverlof
en indien de ambtenaar het levensloopverlof in deeltijd opneemt. In deze situatie
kan hij naast de uitkering loon ontvangen. Omdat het levensloopverlof in hele uren
wordt opgenomen dient op basis van deze berekeningsgrondslag de maximum uitkering
per uur te worden vastgesteld. De duur van de levensloopverlofperiode is afhankelijk
van omvang van het levenslooptegoed en de uitkering per uur die de ambtenaar kiest.
De ambtenaar die genoegen neemt met een uitkering van 50% van de maximum uitkering
per uur kan dus langer met levensloopverlof dan de ambtenaar die kiest voor een uitkering
van 70% van de maximum uitkering per uur. Uitbetaling van de uitkering vindt zoveel
mogelijk plaats op dezelfde datum als die waarop de salarissen worden uitbetaald.
Hierbij is van belang dat de ambtenaar geen pensioen kan opbouwen over diensttijd
waarin de bezoldiging nihil of anderszins aanzienlijk lager is dan hetgeen gebruikelijk
is. Dit houdt in dat geen volledig pensioen kan worden opgebouwd als de bezoldiging
tijdens het tussentijdsverlof of eindeloopbaanverlof lager is dan 70% van de reguliere
bezoldiging. De pensioenopbouw kan in dat geval slechts plaatsvinden over het daadwerkelijk
genoten levenslooploon tenzij de ambtenaar ervoor kiest om bij het ABP de pensioenopbouw
vrijwillig voort te zetten. Artikel 16.4 van het ABP Pensioenreglement biedt de ambtenaar
hiertoe de mogelijkheid. De grens van wat maximaal mag worden uitgekeerd is op grond
van artikel 19g van de Wlb, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, in samenhang
met artikel 39d van de Wlb, zoals dit artikel luidt op 1 januari 2013, met ingang
van 1 januari 2013 niet meer van toepassing.
Het tweede en derde lid regelen welke inhoudingen op de uitkering bedoeld in het eerste
lid plaatsvinden. Ingehouden worden het werknemersdeel van de verschuldigde pensioenpremies
voor ouderdoms- en nabestaandepensioen, compensatie in het kader van de Algemene nabestaandenwet,
ABP Arbeidsongeschiktheidspensioen, voorwaardelijke inkoop als bedoeld in overgangsbepaling
D bij artikel 7.5 van het pensioenreglement en de verschuldigde Vut-fondsbijdrage,
als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement (hierna: voorwaardelijke inkoop in
het kader van de wet VPL) en PartnerPlusPensioen Politie, voor de contributies waarmee
de ambtenaar heeft ingestemd (bijvoorbeeld de contributie voor de Politiezorgpolis
van CZ en zijn vakbondsbijdrage) en natuurlijk voor de loonheffing. De ambtenaar blijft
gedurende het tussentijdsverlof en eindeloopbaanverlof de wettelijke vergoeding van
de werkgever in het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw) ontvangen. Deze wordt dus
niet ingehouden gedurende deze verloven. Met ingang van 1 januari 2013 is echter de
Wet uniformering loonbegrip in werking getreden. Vanaf die betalen de meeste werknemers
geen bijdrage Zvw meer en vervalt de wettelijke vergoeding van de werkgever. Daarvoor
in de plaats is de werkgeversheffing Zvw gekomen. Tussentijdsverlof en eindeloopbaanverlof
zijn voor een periode van maximaal één jaar pensioengevend. van het verlof. Omdat
tussentijdsverlof niet langer kan duren dan één jaar zal gedurende de gehele verlofperiode
het werknemersdeel van de verschuldigde pensioenpremies worden ingehouden. Eindeloopbaanverlof
kan langer duren dan één jaar. Is dat het geval dan stopt om deze reden de inhouding
van het werknemersdeel van de verschuldigde pensioenpremies voor ouderdoms- en nabestaandepensioen
en PartnerPlusPensioen Politie na afloop van het eerste jaar. De betrokken ambtenaar
kan daarna op basis van artikel 16.6, tweede lid, van het ABP Pensioenreglement zelf
voor voortzetting van de pensioenopbouw kiezen. Stopzetting van de inhouding geldt
dus niet voor het werknemersdeel van de verschuldigde premies voor het ABP Arbeidsongeschiktheidspensioen,
voor compensatie in het kader van de Algemene nabestaandenwet en voor de voorwaardelijke
inkoop in het kader van de wet VPL. Tezamen met het werkgeversdeel dienen deze premies
ook in het tweede jaar van levensloopverlof te worden afgedragen.
In het vierde lid is geregeld dat alleen de loonheffing wordt ingehouden op de uitgekeerde
levensloopaanspraken bij ouderschapsverlof. In het geval van ouderschapsverlof behoudt
de ambtenaar op grond van artikel 41 van het Barp 75% van zijn bezoldiging over de
uren dat hij ouderschapsverlof geniet. Eventuele contributies en de pensioenbijdrage
kunnen hierop worden ingehouden. De ambtenaar behoudt gedurende ouderschapsverlof
de volledige pensioenopbouw.
Artikel 13
Dit artikel geeft de bepalingen over de handelwijze bij ziekte tijdens een periode
van zowel tussentijdsverlof als eindeloopbaanverlof. In het eerste lid is de algemene
verplichting voor de ambtenaar neergelegd om zich tijdens de periode van tussentijdsverlof
of eindeloopbaanverlof in voorkomende gevallen ziek te melden bij het bevoegd gezag.
De reden voor deze ziekmelding volgt uit het tweede lid van dit artikel.
In het tweede lid is geregeld dat indien de ambtenaar die tussentijdsverlof van twaalf
maanden geniet ziek wordt, zijn verlof wordt opgeschort nadat hij 28 dagen ziek is
geweest. Deze ziektedagen behoeven geen aaneengesloten periode te beslaan. Voor ambtenaren
die een kortere periode van tussentijdsverlof genieten geldt dit naar rato, waarbij
indien van toepassing wordt afgerond op hele ziektedagen.
Ter illustratie: een ambtenaar geniet een periode van vier maanden tussentijdsverlof.
Indien deze ambtenaar tijdens zijn verlof in totaliteit meer dan (4/12 * 28 =) negen
dagen ziek is, wordt zijn verlof opgeschort. Dit geldt dus zowel in het geval de ambtenaar
negen dagen aaneengesloten ziek is, als in het geval dat de ziekteperiode bijvoorbeeld
bestaat uit eenmaal vijf dagen ziek en eenmaal vier dagen ziek. De dag waarop het
verlof wordt beëindigd via opschorting – en het reguliere dienstverband wordt voortgezet
– geldt als de dag van de eerste ziekmelding voor diverse wettelijke termijnen Wet
werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA, Poortwachter) en ook voor de bepalingen
in het Besluit bezoldiging politie (Bbp) over de periode van doorbetaling van de bezoldiging
in geval van ziekte. Hiertoe is in het vierde lid opgenomen dat tussentijdsverlof
voor de toepassing van artikel 42 Bbp – dat ziet op de loondoorbetaling bij ziekte
– gelijk wordt gesteld aan buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging. De Regeling
bepaling eerste werkdag (Stct. 2005, nr 249) bepaalt voor dit soort situaties voor
de toepassing van de WIA dat de eerste dag van buitengewoon verlof waarop geheel of
gedeeltelijk niet is gewerkt wegens ziekte maar waarop de ambtenaar normaliter had
gewerkt, als eerste ziektedag geldt.
In het derde lid is nadrukkelijk bepaald dat de in het tweede lid bedoelde opschortende
werking niet geldt indien er sprake is van eindeloopbaanverlof. In deze situatie heeft
de desbetreffende ambtenaar immers in overleg met diens werkgever de datum bepaald
waarop hij – voorafgegaan door levensloopverlof – definitief de dienst verlaat. Nu
deze datum vast staat, heeft het opschorten van het levensloopverlof geen enkel effect.
Het vierde lid schrijft voor dat in geval van opgeschort tussentijdsverlof het bevoegd
gezag en de betrokken ambtenaar, na beëindiging van de ziekte, overleggen over het
al dan niet hervatten van de verlofperiode. Het weer intreden van de verlofsituatie
na afloop van de ziekte is zodoende geen automatisme omdat de reïntegratie van de
herstelde ambtenaar, de bedrijfsvoering en de voorkeur van de herstelde ambtenaar
niet gebaat zijn bij een dergelijk automatisme.
Artikel 14
Op grond van hoofdstuk 3 van de Wet arbeid en zorg bestaat een onaantastbaar recht
op zwangerschaps- en bevallingsverlof. Dit artikel regelt daarom dat de verlofperiode
van een ambtenaar die tijdens het tussentijdsverlof recht krijgt op zwangerschaps-
en bevallingsverlof wordt opgeschort. Na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof
maakt de werkgever met betrokkene een afspraak over het hervatten van het resterende
tussentijdsverlof
Artikel 15
Dit artikel bepaalt dat de ambtenaar uiterlijk 1 mei van elk kalenderjaar aan het
bevoegd gezag een overzicht verstrekt van zijn opgebouwde levensloopaanspraken op
1 januari van het lopende kalenderjaar. Dit is noodzakelijk omdat het bevoegd gezag
op de hoogte moet zijn van de omvang van de levensloopaanspraken. Het bevoegd gezag
moet immers kunnen beoordelen of er nog ruimte is voor het storten van bronnen op
de levenslooprekening of levensloopverzekering van de ambtenaar.
Artikel 16
De Regeling levensloop politie is de rechtsopvolger van de Regeling verlofsparen politie
en daarmee komt de laatste regeling te vervallen. Eventuele aanspraken opgebouwd op
basis van de Regeling verlofsparen politie worden op grond van artikel 36a, tweede
lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde,
aangemerkt als aanspraken opgebouwd op grond van de Regeling levensloop politie.
Artikel 17
De inwerkingtreding van deze regeling is gekoppeld aan het Besluit houdende wijziging
van het Besluit algemene rechtspositie politie, het Besluit bezoldiging politie en
enkele andere besluiten in verband met vroegpensioen, prepensioen en levensloop (Staatsblad 2013, 300). Door middel van dit besluit vindt formalisering plaats van een drietal bronnen,
die zijn opgenomen in deze regeling. Het Besluit houdende wijziging van het Besluit
algemene rechtspositie politie, het Besluit bezoldiging politie en enkele andere besluiten
in verband met vroegpensioen, prepensioen en levensloop (Staatsblad 2013, 300) en deze regeling treden derhalve gelijktijdig in werking en werken beide ook terug
tot 1 januari 2006. Op 1 januari 2006 is de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen
en introductie levensloopregeling (Stb. 2005, 115) in werking getreden. Vanaf die datum is het verlofsparen vervangen door de mogelijkheid
van een levensloopregeling.
In de praktijk hebben politieambtenaren in 2006 al wel de mogelijkheid gehad bronnen
in te zetten voor levensloop. Zie hiervoor de Circulaire van 21 december 2005 met
kenmerk 2005-0000328509.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I.W. Opstelten.