Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie d.d. 30 augustus 2013, nr. 413921, DGPolitie/Programma Arbeidsvoorwaarden, tot vaststelling van een regeling met betrekking tot levensloop in verband met de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Regeling levensloop politie)

De Minister van Veiligheid en Justitie,

Gelet op artikel 47a van het Besluit algemene rechtspositie politie;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. ABP:

het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds;

b. Pensioenovereenkomst ABP:

de tussen overheidswerkgevers verenigd in de Stichting Verbond Sectorwerkgevers Overheid en de Algemene Centrale van Overheidspersoneel op 15 maart 1995 gesloten, en op 14 februari 2013 gewijzigde, overeenkomst voor een pensioenregeling;

c. ambtenaar:

ambtenaar, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van het Barp;

d. Barp:

Besluit algemene rechtspositie politie;

e. Bbp:

Besluit bezoldiging politie;

f. Belastingplan:

verzamelwet fiscale wetgeving in enig jaar;

g. bevoegd gezag:

het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van het Barp;

h. bron:

een van de bronnen, genoemd in artikel 3, eerste lid, van deze regeling;

i. instelling:

kredietinstelling naar keuze van de ambtenaar, onderscheidenlijk een verzekeraar naar keuze van de ambtenaar als bedoeld in artikel 19g, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals dit artikel luidde op 31 december 2011;

j. eindeloopbaanverlof:

verlof dat de ambtenaar wordt verleend op grond van deze regeling direct voorafgaand aan zijn ontslag op grond van de artikelen 87a, 88, 88a, of 94, eerste lid, onderdeel h, van het Barp;

k. levensloopaanspraken:

de bij een instelling opgebouwde voorziening in geld, vermeerderd met de daarop gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen, die is bestemd voor een uitkering gedurende het eindeloopbaanverlof of tussentijdsverlof of met ingang van 1 januari 2013 op grond van artikel 39d, eerste lid, van de Wlb, zoals dit artikel luidt op 1 januari 2013, voor de financiering van elk ander doeleinde;

l. levenslooprekening:

geblokkeerde rekening op naam van de ambtenaar bij een instelling als bedoeld in artikel 61c van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001;

m. levensloopverzekering:

verzekering op naam van de ambtenaar bij een instelling als bedoeld in artikel 61d van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011;

n. loon:

loon als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964;

o. tussentijdsverlof:

verlof dat de ambtenaar wordt verleend op grond van deze regeling niet zijnde eindeloopbaanverlof;

p. Wlb:

Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 2

  • 1. De ambtenaar kan door middel van het inzetten van bronnen een geldelijke voorziening sparen ten behoeve van een periode van tussentijdsverlof of eindeloopbaanverlof of op grond van artikel 39d, eerste lid, van de Wlb, zoals dit artikel luidt op 1 januari 2013, met ingang van 1 januari 2013 voor de financiering van elk ander doeleinde.

  • 2. De mogelijkheid tot het inzetten van bronnen voor het sparen van een geldelijke voorziening ten behoeve van een periode van tussentijdsverlof of eindeloopbaanverlof, geldt tot en met 31 december 2011, of tot en met 31 december 2021, indien artikel 39d, eerste lid, van de Wlb, zoals dit artikel luidt op 1 januari 2013, van toepassing is op de ambtenaar.

Artikel 3

  • 1. Met inachtneming van deze regeling kan de ambtenaar voor het sparen van de geldelijke voorziening jaarlijks geld- en tijdbronnen inzetten die in de zin artikel 10 van de Wlb als loon worden gekwalificeerd.

  • 2. Wanneer als tijdbron vakantie-uren worden ingezet, geldt dat van de in een kalenderjaar toegekende vakantie-uren op basis van de artikelen 17, 18 en 19 van het Barp maximaal het verschil tussen deze toegekende vakantie-uren en 144 vakantie-uren bij een volledige betrekking kan worden afgezien, dan wel, indien de ambtenaar een andere betrekking heeft, een evenredig deel hiervan.

  • 3. Indien van toepassing, wordt de waarde van de bron vastgesteld op de waarde op de dag waarop het bedrag wordt gestort op de levenslooprekening of in de levensloopverzekering.

  • 4. De som van de in te zetten bronnen mag per kalenderjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat wordt vastgesteld met toepassing van artikel 61e van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 zoals dit artikel luidde op 1 januari 2006, respectievelijk artikel 5.6 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011.

  • 5. In afwijking van het vierde lid geldt, voor de ambtenaar, die op 31 december 2005 de leeftijd van 51 jaar maar niet de leeftijd van 56 heeft bereikt, het bedrag dat met toepassing van artikel 109 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, zoals dit artikel luidde op 1 januari 2006, is vastgesteld.

  • 6. Voor zover de som van de ingezette bronnen uitgaat boven hetgeen in dit artikel is toegestaan, wordt dit meerdere overeenkomstig artikel 61e, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, zoals dit artikel luidde op 1 januari 2006, respectievelijk artikel 5.6, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011,aan de ambtenaar als loon uitgekeerd.

Artikel 4

  • 1. De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag tot wederopzegging een aanvraag tot het opbouwen van een voorziening ingevolge deze regeling indienen.

  • 2. In zijn aanvraag meldt de ambtenaar:

    • a. welke bronnen moeten worden ingezet en tot welk bedrag, en

    • b. of de inzet van een bron maandelijks of eenmalig geschiedt, en

    • c. of hij reeds levensloopaanspraken heeft opgebouwd.

  • 3. De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een schriftelijke verklaring van de instelling waar de ambtenaar een levenslooprekening heeft geopend of levensloopverzekering heeft afgesloten; waarbij de verklaring de gegevens bevat van deze rekening respectievelijk verzekering waar de in te zetten bronnen op moeten worden gestort;

    • b. in het geval de ambtenaar geen levensloopaanspraken ingevolge een levensloopregeling heeft bij één of meer gewezen inhoudingsplichtigen, een schriftelijke verklaring van de ambtenaar hieromtrent;

    • c. in het geval de ambtenaar levensloopaanspraken ingevolge een levensloopregeling heeft bij één of meer gewezen inhoudingsplichtigen, een schriftelijke verklaring van de ambtenaar over de omvang van de levensloopaanspraken op 1 januari van het jaar van de aanvraag en bij welke instelling of instellingen deze levensloopaanspraken wordt aangehouden; en

    • d. een schriftelijke verklaring waarin de ambtenaar verklaart dat hij geen loon spaart of in het lopende jaar heeft gespaard ingevolge een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 van de Wlb zoals dit artikel luidde op 31 december 2011.

  • 4. De ambtenaar, die een aanvraag voor onbepaalde tijd voor het opbouwen van een voorziening heeft ingediend en levensloopaanspraken ingevolge een levensloopregeling heeft bij één of meer gewezen inhoudingsplichtigen, verstrekt het bevoegd gezag jaarlijks een schriftelijke verklaring over de omvang van deze levensloopaanspraken en bij welke instelling of instellingen deze levensloopaanspraken wordt aangehouden.

Artikel 5

  • 1. Het bevoegd gezag beslist binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag tot het opbouwen van een voorziening ingevolge deze regeling.

  • 2. Het bevoegd gezag wijst de aanvraag af, indien:

    • a. op 1 januari van het kalenderjaar sprake is van de situatie bedoeld in artikel 61e eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, zoals dit artikel luidde op 1 januari 2006, resp. artikel 5.6, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011;

    • b. de ambtenaar al deelnemer is aan een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 van de Wlb, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011.

  • 3. De aanvraag kan door het bevoegd gezag worden afgewezen indien niet alle met de aanvraag gemoeide bescheiden zijn overlegd.

Artikel 6

  • 1. Uiterlijk de tweede betaalperiode volgend op de betaalperiode waarin het bevoegd gezag de aanvraag tot het opbouwen van een voorziening ingevolge deze regeling heeft toegekend, wordt aangevangen met het storten van maandelijks ingezette bronnen.

  • 2. Het storten van eenmalig ingezette bronnen vindt plaats in de maand dat deze bron aan de ambtenaar betaalbaar wordt gesteld.

  • 3. Stortingen van bronnen waaraan geen inhouding is verbonden, vinden uiterlijk plaats in december van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 4. Een ambtenaar kan ieder moment schriftelijk verzoeken te stoppen met het sparen voor de geldelijke voorziening. Uiterlijk de tweede betaalperiode volgend op de betaalperiode waarin het bevoegd gezag het verzoek heeft ontvangen, stopt het bevoegd gezag met het storten van de in te zetten bronnen.

  • 5. In het kalenderjaar van stopzetting kan de ambtenaar geen nieuwe aanvraag tot het opbouwen van een voorziening ingevolge deze regeling indienen.

Artikel 7

  • 1. Over de levensloopaanspraken wordt alleen beschikt:

    • a. ten behoeve van het uitbetalen van een inkomen aan de ambtenaar tijdens het tussentijdsverlof dan wel het eindeloopbaanverlof;

    • b. ten behoeve van het uitbetalen van een inkomen aan de ambtenaar tijdens ouderschapsverlof, bedoeld in artikel 41 van het Barp of artikel 6:1 van de Wet arbeid en zorg; of

    • c. op verzoek van de ambtenaar ten behoeve van het omzetten van levensloopaanspraken in een aanspraak op ouderdomspensioen op grond van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, mits na de omzetting de aanspraak op de ouderdomspensioen nog blijft binnen de in of krachtens hoofdstuk IIB van de Wlb gestelde grenzen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan met ingang van 1 januari 2013 op grond van artikel 39d, lid 1, Wlb, zoals dit artikel luidt op 1 januari 2013, ten behoeve van andere doeleinden dan de in het eerste lid genoemde, over de levensloopafspraken worden beschikt. Indien evenwel op grond van artikel 39d, lid 2, van de Wlb, door de ambtenaar in het kalenderjaar 2013 ineens wordt beschikt over de tot dan opgebouwde levensloopaanspraken dan is artikel 2 nadien niet meer van toepassing.

  • 3. In geval van overlijden van de ambtenaar worden de levensloopaanspraken zo spoedig mogelijk na het overlijden uitgekeerd aan de erfgenamen van de ambtenaar, met inachtneming van artikel 61h, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, zoals dit artikel luidde op 1 januari 2006, resp. artikel 5.8, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011.

  • 4. In afwijking van het tweede lid worden de levensloopaanspraken niet uitgekeerd aan de erfgenamen, indien de ambtenaar bij een levensloopverzekering hiervoor heeft gekozen.

  • 5. Bij beëindiging van de dienstbetrekking worden de levensloopaanspraken afgekocht indien de ambtenaar dat verzoekt.

  • 6. Gedurende de dienstbetrekking worden de levensloopaanspraken op geen enkele wijze afgekocht, vervreemd, prijsgegeven dan wel formeel of feitelijk als voorwerp van zekerheid aangeboden anders dan ten behoeve van de in artikel 61k, derde lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, bedoelde verpanding.

  • 7. In afwijking van het zesde lid mag een levensloopverzekering voorzien in de mogelijkheid van gehele of gedeeltelijke afkoop van de levensloopaanspraken voor zover overeenkomstig artikel 19g, tweede lid, de Wlb, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, over de voorziening wordt beschikt.

Artikel 8

  • 1. Tussentijdsverlof is een periode van onbezoldigd verlof van minimaal twee maanden en maximaal twaalf maanden.

  • 2. Eindeloopbaanverlof is een periode van onbezoldigd verlof van minimaal twee maanden en maximaal 36 maanden.

  • 3. In afwijking van het tweede lid is de maximale duur van het eindeloopbaanverlof twaalf maanden indien de periode van onbezoldigd verlof wordt genoten direct voorafgaand aan het ontslag op grond van artikel 88 of artikel 88a van het Barp.

  • 4. De minimale duur van twee maanden voor tussentijdsverlof of eindeloopbaanverlof geldt niet indien op de ambtenaar artikel 39d, tweede lid, van de Wlb, zoals dit artikel op 31 december 2012 luidde, van toepassing is.

Artikel 9

  • 1. De ambtenaar dient uiterlijk zes maanden voor de gewenste aanvang van het tussentijdsverlof of eindeloopbaanverlof een aanvraag in tot het opnemen van de levensloopaanspraken.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegde gezag toestaan dat een kortere aanvraagtermijn in acht wordt genomen.

  • 3. De ambtenaar dient desgewenst uiterlijk gelijktijdig met de aanvraag voor ouderschapsverlof als bedoeld in artikel 41 van het Barp, een aanvraag in tot het opnemen van de levensloopaanspraken.

  • 4. In zijn aanvraag meldt de ambtenaar:

    • a. de begin- en einddatum van de gewenste verlofperiode;

    • b. het aantal uren levensloopverlof dat wordt opgenomen;

    • c. de verdeling van uren levensloopverlof over de weken;

    • d. of de stortingen op de levenslooprekening of levensloopverzekering moeten worden beëindigd en indien dit het geval is wanneer deze stortingen moeten worden beëindigd;

    • e. de omvang van de levensloopaanspraken die worden aangewend tijdens de verlofperiode; en

    • f. zijn toestemming dat het bevoegd gezag bij een voor de ambtenaar positieve beslissing op de aanvraag mede namens hem aan de instelling verzoekt maandelijks een deel van de levensloopaanspraken dat overeenkomt met het bedrag, bedoeld in artikel 12, eerste lid, aan het bevoegd gezag beschikbaar te stellen.

Artikel 10

  • 1. Het bevoegd gezag kent de aanvraag tot het verlenen van tussentijdsverlof toe, tenzij:

    • a. ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering voortvloeien uit toekenning van het verzoek;

    • b. in de drie jaren voorafgaande aan het moment waarop de gewenste verlofperiode aanvangt aan de ambtenaar reeds eerder een tussentijdsverlof op grond van deze regeling is toegekend door hetzelfde bevoegd gezag; of

    • c. de levensloopaanspraken ontoereikend zijn om het op de ambtenaar te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage, contributies en loonheffing te voldoen.

  • 2. Het bevoegd gezag kent de aanvraag tot het opnemen van eindeloopbaanverlof toe, tenzij de levensloopaanspraken ontoereikend zijn om het op de ambtenaar te verhalen pensioenbijdrage, contributies en loonheffing te voldoen.

  • 3. Het bevoegd gezag maakt het besluit op de aanvraag binnen zes weken na de datum waarop deze ontvangen is bekend aan de ambtenaar en de levensloopinstelling.

  • 4. Tijdens de periode van tussentijdsverlof of eindeloopbaanverlof kan de ambtenaar geen aanvraag doen tot vermindering van de arbeidstijd conform artikel 13a van het Barp, dan wel komt de ingevolge artikel 13a van het Barp verleende vermindering van de arbeidstijd te vervallen.

Artikel 11

  • 1. Het levensloopverlof kan voor een deel van de voor de ambtenaar geldende arbeidsduur worden toegekend.

  • 2. Het levensloopverlof wordt in hele uren toegekend.

Artikel 12

  • 1. Tijdens de periode waarin tussentijdsverlof, eindeloopbaanverlof of ouderschapsverlof wordt genoten, verstrekt het bevoegd gezag op grond van artikel 39d van de Wlb, zoals dit artikel luidde op 31 december 2012, de ambtenaar maandelijks een gelijk bedrag dat, tezamen met het daarnaast van het bevoegd gezag genoten loon, niet hoger is dan het loon in de maand voorafgaande aan het tussentijdsverlof, eindeloopbaanverlof of ouderschapsverlof.

  • 2. Op het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt indien het tussentijdsverlof betreft ingehouden:

    • a. het op de ambtenaar te verhalen gedeelte van de pensioenpremies, als bedoeld in en berekend op voet artikel 4 van de Pensioenovereenkomst ABP in samenhang met artikel 4b van het Bbp;

    • b. de loonheffing; en

    • c. de contributies waarmee de ambtenaar heeft ingestemd.

  • 3. Op het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt indien het eindeloopbaanverlof betreft ingehouden:

    • a. gedurende de eerste twaalf maanden van het eindeloopbaanverlof het op de ambtenaar te verhalen gedeelte van de pensioenpremies, als bedoeld in en berekend op de voet van artikel 4, tweede lid, en artikel 5 van de Pensioenovereenkomst ABP in samenhang met artikel 4b van het Bbp;

    • b. na de eerste twaalf maanden van het eindeloopbaanverlof het op de ambtenaar te verhalen gedeelte van de pensioenpremies, als bedoeld in en berekend op de voet van artikel 4, tweede lid, onderdelen b, c en d, van de Pensioenovereenkomst ABP;

    • c. de loonheffing; en

    • d. de contributies waarmee de ambtenaar heeft ingestemd.

  • 4. Op het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt indien het ouderschapsverlof betreft de loonheffing ingehouden.

  • 5. Het bepaalde in het eerste lid is, op grond van artikel 39d van de Wlb, zoals dit artikel luidt op 1 januari 2013 tot en met 31 december 2021, niet meer van toepassing met ingang van 1 januari 2013.

Artikel 13

  • 1. Indien de ambtenaar tijdens de periode waarin tussentijdsverlof of eindeloopbaanverlof wordt genoten ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, is hij verplicht daarvan terstond mededeling te doen aan het bevoegd gezag. De ambtenaar is tevens verplicht zijn herstel terstond te melden.

  • 2. Indien de ambtenaar tijdens tussentijdsverlof in totaliteit meer dan 28 dagen ziek is, wordt, als de periode waarin het tussentijdsverlof wordt genoten is vastgesteld op twaalf maanden, de tussentijdsverlofperiode opgeschort. Als de periode waarin het tussentijdsverlof wordt genoten korter is dan twaalf maanden wordt het aantal dagen, bedoeld in de eerste volzin, vastgesteld naar rato van die kortere periode.

  • 3. De opschorting van de levensloopperiode, bedoeld in het tweede lid, geldt niet in het geval van ziekte tijdens eindeloopbaanverlof.

  • 4. Zodra de in het tweede lid bedoelde ambtenaar is hersteld maakt hij samen met het bevoegd gezag een afspraak over het resterende tussentijdsverlof.

  • 5. Voor de toepassing van artikel 42 van het Bbp wordt, wat de vaststelling van de eerste ziektedag betreft, de periode waarin tussentijdsverlof wordt genoten gelijk gesteld aan buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging.

Artikel 14

  • 1. Ingeval de ambtenaar tijdens het levensloopverlof aanspraak heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof, wordt het levensloopverlof opgeschort.

  • 2. Na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof maakt de ambtenaar samen met het bevoegd gezag een afspraak over het hervatten van het resterende levensloopverlof.

Artikel 15

De ambtenaar verstrekt uiterlijk 1 mei van enig kalenderjaar aan het bevoegd gezag een overzicht van de opgebouwde levensloopaanspraken per 1 januari van het lopende kalenderjaar.

Artikel 16

De Regeling verlofsparen politie wordt ingetrokken.

Artikel 17

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2006 en vervalt met ingang van 1 januari 2022.

Artikel 18

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling levensloop politie.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten.

TOELICHTING

Algemeen

Bij Wet van 24 februari 2005, houdende wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna te noemen Wlb), de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de Wet arbeid en zorg en van enige andere wetten (Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling, Stb. 2005, 115; hierna wet VPL) is de basis gelegd voor de invoering van een levensloopregeling. Zo is in de Wet arbeid en zorg een nieuw artikel 7:2 opgenomen, op grond waarvan de werknemer het recht heeft deel te nemen aan een levensloopregeling en zijn de fiscale kaders van de levensloopregeling opgenomen in de Wet op de loonbelasting hoofdstuk IIC. Levensloopregeling, zoals dit hoofdstuk luidde op 31 december 2011 en in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hoofdstuk 5A zoals dit hoofdstuk op 31 december 2011 luidde).

In het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie 2005 – 2007, hierna Arbeidsvoorwaardenakkoord, is naar aanleiding van het vorenstaande voor ambtenaren van de sector Politie een Regeling levensloop politie afgesproken. Deze regeling komt op een aantal punten overeen met de in 2003 geïntroduceerde Regeling verlofsparen politie. De voornaamste verschillen hebben betrekking op de vrije keuze van de kredietinstelling of verzekeraar waarbij gespaard wordt, de hoogte van het percentage van het jaarlijks te sparen bedrag, de hoogte van het maximale spaartegoed, de mogelijkheid van deeltijdlevensloopverlof en de mogelijkheid om het levensloopverlof direct voorafgaande aan het (pre)pensioen op te nemen.

De ontwikkelingen op dit terrein zijn sindsdien verder gegaan. De levensloopregeling is in algemene zin met ingang van 1 januari 2012 beëindigd. Bij wijze van overgangsrecht staat deelname aan een levensloopregeling nog wel open voor degene die op 31 december 2011 een aanspraak had ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, van de Wet op de Loonbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2011, waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum € 3.000 of meer bedroeg. Het overgangsrecht eindigt op basis van het Belastingplan 2013 op 1 januari 2022.

De levensloopregeling is een financieringsregeling die voor alle vormen van verlof kan worden benut. De deelname aan de levensloopregeling is een wettelijk recht dat is ondergebracht in de Wet arbeid en zorg. Bij wisseling van werkgever kunnen de door de werknemer opgebouwde aanspraken mee worden genomen.

De invoeringsdatum van de levensloopregeling is 1 januari 2006. Vanaf deze datum kunnen alle politieambtenaren deelnemen aan deze regeling en hun deelneming na 31 december 2011 en tot 1 januari 2022 blijven voortzetten indien voldaan is aan de eis van een levensloopaanspraak die op die datum ten minste een economische waarde heeft van € 3.000. Hiermee kunnen zij geld sparen voor een periode van onbezoldigd verlof (levensloopverlof).

De levensloopregeling is een nieuwe arbeidsvoorwaarde die de bestaande arbeidsvoorwaarde verlofsparen (en dus de Regeling verlofsparen politie) vervangt. Daarnaast heeft de levensloopregeling gevolgen voor de deelname aan de spaarloonregeling en biedt het een fiscaal voordeel bij opname van het ouderschapsverlof.

De deelneming is – met inachtneming van de aanpassingen in de fiscale wetgeving (Belastingplannen 2012 en 2013) per 1 januari 2012 resp. per 1 januari 2013 – een wettelijk recht waarvan niet kan worden afgeweken. De ambtenaar heeft echter geen wettelijk recht op het opnemen van het verlof tenzij hij volgens de wet recht heeft op het desbetreffende verlof. Hierbij moet gedacht worden aan het ouderschapsverlof. Is er geen wettelijk recht op het verlof dan kan de ambtenaar alleen met toestemming van het bevoegd gezag het levensloopverlof (en het spaarsaldo) opnemen.

De deelnemer bepaalt zelf bij welke instelling hij de levenslooprekening (of -verzekering) wil onderbrengen. Zowel verzekeraars, banken als dochters van pensioenfondsen of pensioenuitvoeringsbedrijven mogen de levenslooprekening uitvoeren.

De Wlb i.c. artikel 19g, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, stelt wel een aantal eisen aan de levensloopregeling. In de levensloopregeling moet zijn opgenomen dat een deelnemer aan de levensloopregeling maximaal twaalf procent van zijn loon per kalenderjaar kan sparen. In totaal mag er maximaal 210% van het bruto jaarloon worden gespaard.

Voor politieambtenaren die in de periode van 1 januari 1950 tot en met 31 december 1954 geboren zijn, geldt op grond van artikel 109 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, zoals dit artikel luidde op 1 januari 2006 (is op 1 januari 2011 gewijzigd in artikel 12.5 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011), een overgangsregeling. Deze houdt in dat zij meer dan 12% van het loon van het kalenderjaar mogen sparen. Zo wordt deze categorie in de gelegenheid gesteld om in een kortere tijd het maximumbedrag te sparen. De inleg van een tegoed uit een of meer inmiddels beëindigde dienstbetrekkingen buiten het politiekorps blijft buiten beschouwing voor het maximale spaarbedrag in het betreffende kalenderjaar.

Het spaarsaldo wordt opgebouwd door van het brutoloon een bedrag in te houden dat op een speciale spaarrekening van de deelnemer wordt gestort of als premie voor een levensloopverzekering van de deelnemer wordt overgemaakt. De deelnemer kan verschillende bronnen inzetten om te sparen. Het is niet mogelijk om voor tijd te sparen. Dit betekent dat de aanspraak op vakantie moet worden omgerekend in geld.

Over de opbouw in de levensloopregeling wordt geen loonbelasting geheven. Er hoeft pas loonbelasting te worden betaald als de gespaarde tegoeden worden opgenomen. Het sparen voor levensloopverlof heeft verder geen invloed op de pensioenberekening. Indien het salaris als bron wordt gebruikt worden ook over de inhouding op het salaris pensioenpremies verhaald. De inhouding heeft evenmin invloed op de berekening van het dagloon voor de Werkloosheidswet (WW), de wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) en de Ziektewet (ZW). Daar staat tegenover dat de ambtenaar over de inhouding de gebruikelijke premies inzake de werknemersverzekeringen betaalt.

Per gespaard jaar krijgen deelnemers recht op een levensloopverlofkorting van maximaal de in dat jaar geldende heffingskorting bij opname van hun tegoed voor de financiering van onbezoldigd verlof. Ingevolge artikel 39d, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt vanaf 1 januari 2012 geen levensloopkorting meer opgebouwd, bestaande rechten kunnen nog wel worden genoten. Als het gespaarde tegoed (deels) is gebruikt, kan het weer tot het maximum worden aangevuld Het aantal keren dat deel mag worden genomen aan de levensloopregeling is niet gelimiteerd. Het tegoed mag telkens weer worden bijgevuld. Dit is anders indien gebruik is gemaakt van de mogelijkheid genoemd in artikel 39d, tweede lid, van de Wlb, zoals dit artikel luidt op 1 januari 2013. Dat wil zeggen dat in 2013 in een keer wordt beschikt over het gespaarde levenslooptegoed. Dan eindigt het fiscaal gefacilieerd deelnemen aan een levensloopregeling van rechtswege.

Bij een opname van het levenslooptegoed is de levensloopverlofkorting die wordt toegekend, gelijk aan het bedrag dat wordt opgenomen, maar niet hoger dan de in dat jaar door de belastingdienst vastgestelde heffingskorting voor elk jaar waarin tot 1 januari 2012 opbouw van het levenslooptegoed heeft plaatsgevonden. Voor het jaar 2012 is dat bedrag vastgesteld op € 205,– per – tot 1 januari 2012 – gespaard kalenderjaar. Dit betekent dat bij een opname van het levenslooptegoed na bijvoorbeeld zes opbouwjaren (voor zover gelegen voor 1 januari 2012) een maximale levensloopverlofkorting van zes maal de in dat jaar vastgestelde bedrag aan levensloopverlofkorting wordt toegepast. De mogelijkheid om levensloopverlofkorting op te bouwen heeft bestaan over de periode 1 januari 2006 tot 1 januari 2012. Liggen bijvoorbeeld 3 opbouwjaren na 1 januari 2012 dan wordt in dit voorbeeld de levensloopverlofkorting over 3 jaren berekend.

Het gespaarde tegoed mag in overleg met de werkgever op ieder moment tijdens of voorafgaand aan het beëindigen van het arbeidzame leven worden ingezet. De ambtenaar dient bij het bevoegd gezag een periode van onbezoldigd verlof aan te vragen waarin hij het gespaarde tegoed wenst te gebruiken. Indien het korps en de ambtenaar hiervoor gezamenlijk toestemming verlenen, maakt de instelling die het spaarsaldo beheert het tegoed (periodiek) over naar het korps. Het korps moet over het bedrag nog loonbelasting betalen en houdt daarnaast ook de door de ambtenaar verschuldigde inhoudingen en contributies in. Vervolgens maakt het korps daarna het resterende tegoed (periodiek) over aan de ambtenaar ter overbrugging van de periode van onbezoldigd verlof.

Gedurende het tussentijdsverlof en eindeloopbaanverlof behoudt de ambtenaar zijn aanspraken op de wettelijke vergoeding die de ambtenaar van de werkgever ontvangt voor de inkomensafhankelijke bijdrage in het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Met ingang van 1 januari 2013 is de Wet uniformering loonbegrip in werking getreden. Vanaf die betalen de meeste werknemers geen bijdrage Zvw meer en vervalt de wettelijke vergoeding van de werkgever. Daarvoor in de plaats is de werkgeversheffing Zvw gekomen. Het levensloopverlof is voor een periode van maximaal één jaar pensioengevend tegen doorsneepremie. Duurt het verlof langer dan stopt de pensioenopbouw. Het ABP biedt de ambtenaar de mogelijkheid om zijn pensioenopbouw vrijwillig voort te zetten. Door gebruik te maken van deze mogelijkheid kan de ambtenaar bewerkstelligen dat de pensioenopbouw ook na één jaar wordt gecontinueerd. De ambtenaar zal dan naast het werknemersdeel ook zelf het werkgeversdeel van de pensioenbijdrage moeten storten.

Bij deeltijd levensloop wordt de doorsnee premie naar rato geheven en is ook de pensioenopbouw naar rato.

Gedurende de levensloopverlofperiode vindt geen opbouw van vakantie, vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering en overige uitkeringen plaats.

Gedurende de levensloopverlofperiode bestaat er over de verlofperiode geen aanspraak op doorbetaling van bezoldiging en andere toeslagen, toelagen, tegemoetkomingen, uitkeringen en vergoedingen. Uitzondering hierop is de aanspraak op de inhaaltoeslag bezwarende functies (iTBF). De aanspraak op iTBF blijft gedurende de levensloopverlofperiode, zolang betrokkene de leeftijd van 60 jaar niet heeft bereikt, bestaan omdat deze toeslag betrekking heeft op garanties uit het verleden.

Aanspraken op vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering opgebouwd voorafgaande aan levensloopverlofperiode en die tot uitbetaling komen tijdens de levensloopverlofperiode kunnen op de gebruikelijke datum worden uitgekeerd. Deze gelden zijn geen levenslooploon en het betreft loon voor al verrichtte arbeid.

Er is een grens aan het bedrag dat opgenomen mag worden. Het opgenomen bedrag mag niet meer zijn dan het loon dat de ambtenaar direct voorafgaand aan de verlofperiode per maand ontving. Daarbij moet rekening worden gehouden met een eventuele loondoorbetaling door het korps. In dat geval mag de loondoorbetaling en het opgenomen bedrag tezamen niet hoger zijn dan het loon dat de ambtenaar direct voorafgaand aan de verlofperiode per maand ontving. De grens van wat maximaal mag worden opgenomen is op basis van het Belastingplan 2013 met ingang van 1 januari 2013 niet meer van toepassing.

Bij wisseling van werkgever kan de ambtenaar het spaartegoed laten uitbetalen of meenemen naar de nieuwe werkgever. Ook kan de ambtenaar het spaartegoed bij de instelling laten staan en bij de nieuwe werkgever een nieuwe regeling beginnen.

Is het spaartegoed aan het einde van 2021 nog niet opgenomen of eerder als de deelnemer met pensioen gaat, dan wordt het opgebouwde tegoed op grond van artikel 19g, achtste lid, van de Wlb, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, in samenhang met artikel 39d, vierde lid, van de Wlb, zoals dit artikel luidt op 1 januari 2013 respectievelijk luidt op 1 januari 2021 aan het einde van 2021 of op de dag voordat het pensioen ingaat, geacht als bedrag ineens ter beschikking te staan van de deelnemer. De ambtenaar mag het saldo van de levensloopregeling ook omzetten in pensioen, zolang de volledige pensioenregeling voldoet aan de wettelijke pensioenvoorwaarden. Bij het omzetten in pensioen is de levensloopverlofkorting, bedoeld in artikel 22ca van de Wlb, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, niet van toepassing evenals wanneer het levenslooptegoed na het overlijden van de werknemer wordt uitbetaald aan de erfgenamen. Ook heeft de deelnemer aan een levensloopverzekering de mogelijkheid om af te zien van een overlijdensuitkering. Het gebruikmaken van deze mogelijkheid betekent dat bij overlijden van de ambtenaar het spaartegoed niet wordt uitgekeerd aan de erfgenamen.

Op grond van artikel 36a, tweede lid, van de Wlb, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, worden de aanspraken, die voor 1 januari 2006 zijn opgebouwd op basis van de Regeling verlofsparen politie, aangemerkt als aanspraken opgebouwd op grond van de Regeling levensloop politie. Dit houdt in dat het saldo van de verlofspaarregeling meetelt bij het berekenen van het maximum van 210% van het bruto jaarloon.

Ouders die deelnemen aan de levensloopregeling en gebruik maken van (onbetaald) ouderschapsverlof, kunnen fiscaal voordeel krijgen via een heffingskorting. Deze heffingskorting bedraagt de helft van het minimumloon per opgenomen verlofuur met een maximum van het verschil tussen het belastbaar loon van het kalenderjaar, waarin ouderschapsverlof wordt genoten en het belastbaar loon van het voorafgaande kalenderjaar. Op grond van artikel 41 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) geldt bij de politie een gedeeltelijk betaald ouderschapsverlof. Daarnaast bestaat op grond van deze regeling de mogelijkheid de levensloopaanspraken in te zetten voor het onbetaalde gedeelte van het ouderschapsverlof. Het aanspreken van levenslooptegoed kan gevolgen hebben voor de ruimte van de heffingskorting.

De ouderschapsverlofkorting is een heffingskorting en dat wil zeggen dat de Belastingdienst het bedrag van de korting aftrekt van de inkomstenbelasting die de ouder moet betalen. Om voor de ouderschapsverlofkorting in aanmerking te komen moet de ouder deelnemen aan de levensloopregeling. Het maakt daarbij niet uit hoe hoog de inleg in het betreffende jaar is en opname van het levenslooptegoed is niet vereist. Deze verplichting tot deelname aan een levensloopregeling geldt niet meer na 1 januari 2009 op basis van het daartoe gewijzigde artikel 8.14b van de Wet Inkomstenbelasting.

Deze regeling is tot stand gekomen in overeenstemming met de vakorganisaties.

Artikelsgewijs

Artikel 1

In dit artikel worden enkele begrippen die in de regeling worden gehanteerd omschreven zoals de levenslooprekening, de levensloopverzekering en de levensloopaanspraken. Er wordt onderscheid gemaakt naar eindeloopbaanverlof en tussentijdsverlof. Dit onderscheid is van belang omdat de maximale duur van het verlof verschillend is en er andere criteria gelden voor de toekenning van tussentijdsverlof dan voor eindeloopbaanverlof.

Uit de definitie van ambtenaar blijkt dat iedereen met een aanstelling bij de politie kan deelnemen aan de Regeling levensloop politie.

Artikel 2

Dit artikel geeft de doelstelling aan van de Regeling levensloop politie. De ambtenaar kan door het inzetten van verschillende bronnen geld sparen ten behoeve van een inkomen tijdens een periode van onbezoldigd verlof. Op grond van het Belastingplan 2013 is per januari 2013 de koppeling van levensloopsparen aan onbezoldigd verlof losgelaten. Het opgebouwde levenslooptegoed staat dan ter vrije besteding ter beschikking van de ambtenaar.

Artikel 3

Artikel 3, eerste lid, geeft in een ruime formulering de bronnen aan waaruit de opbouw van de geldelijke voorziening kan worden geput. Daarin is een onderscheid gemaakt tussen geldbronnen en tijdbronnen die op basis van artikel 10 van de Wlb worden gekwalificeerd als loon.

Voorbeelden van geldbronnen zijn het salaris, de vakantie-uitkering en toelagen. Voorbeelden van tijdbronnen zijn de vakantie-uren en het in tijd vergoede overwerk.

In het derde lid is geregeld dat – voor zover van toepassing – de waarde van de bron wordt vastgesteld op de dag waarop het bedrag wordt gestort op de levenslooprekening of in de levensloopverzekering. Dit is van belang voor de bronnen salaris, vakantie-uren, overwerk en voor de vergoeding van de meer gewerkte uren. Voor deze bronnen dient te worden uitgegaan van het actuele uurloon op de dag van de storting. Voor de bronnen vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering geldt het bedrag dat de ambtenaar zelf opgeeft tot het maximum van de volledige uitkering.

In het vierde lid is aangegeven dat het bedrag dat jaarlijks kan worden ingezet voor het sparen, is gebonden aan een grens. De fiscale wetgeving bepaalt dat ten behoeve van het levensloopverlof per kalenderjaar niet meer kan worden gespaard dan 12 procent van het bruto jaarloon. Uitzondering op deze bepaling vormt de categorie ambtenaren die in de periode van 1 januari 1950 tot en met 31 december 1954 geboren zijn. Deze ambtenaren mogen per kalenderjaar meer dan de bovengenoemde 12% sparen. Wel geldt ook voor hen dat in een kalenderjaar alleen mag worden gespaard als het maximum levenslooptegoed van 210% van het bruto jaarloon nog niet is bereikt.

Als aan het einde van een kalenderjaar onverhoopt blijkt dat een ambtenaar meer dan het toegestane maximum heeft gespaard moet het meerdere – uiteraard na inhouding van loonbelasting – worden uitbetaald dan de ambtenaar. Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de controle op het eventueel bereiken van de maximale grens. Deze toets ziet uiteraard alleen toe op het inkomen uit de politiebetrekking bij het bevoegd gezag; eventuele andere inkomsten blijven hierbij buiten beschouwing.

Artikel 4

Dit artikel gaat in op de procedure rond een aanvraag tot deelname aan de Regeling levensloop politie. Op grond van de Wet arbeid en zorg heeft de ambtenaar elk kalenderjaar recht om deel te nemen aan een levensloopregeling onder bij en krachtens de Wlb gestelde voorwaarden. Dit recht is op grond van artikel 39d, eerste lid, van de Wlb, zoals dit artikel luidde op 31 december 2012, met ingang van 1 januari 2012 voorbehouden aan de ambtenaar die op 31 december 2011 een aanspraak had ingevolge een levensloopregeling met een waarde in het economische verkeer van ten minste € 3.000. De ambtenaar kan echter maar eenmaal per jaar een verzoek indienen bij het bevoegd gezag om bronnen te storten op zijn levenslooprekening of levensloopverzekering. Dit beperkt de administratieve last voor het bevoegd gezag. De ambtenaar is echter vrij in zijn keuze op welk moment van het jaar hij de aanvraag indient zolang deze, gelet op de in te zetten bron(nen), maar binnen het gekozen kalenderjaar kan worden uitgevoerd. Hierbij is ook de in artikel 6 genoemde termijn van belang die het bevoegd gezag in acht kan nemen voordat aangevangen wordt met het storten van bronnen op de levenslooprekening of levensloopverzekering.

De deelname aan de Regeling levensloop politie duurt voort totdat de deelnemer zijn deelname beëindigt. Hierbij moet de ambtenaar aangeven uit welke bronnen moet worden gespaard en tot welk bedrag en – indien van toepassing – of de inhouding maandelijks of éénmalig moet plaatsvinden. De ambtenaar hoeft pas weer een nieuwe aanvraag in te dienen wanneer hij de (hoogte van de) ingezette bronnen wenst te wijzigen. Zolang het bevoegd gezag geen nieuwe aanvraag van de ambtenaar ontvangt blijft het bevoegd gezag de door de ambtenaar ingezette bronnen storten op de levenslooprekening of de levensloopverzekering.

Ook moet de ambtenaar aangeven of hij al levensloopaanspraken heeft opgebouwd omdat het bevoegd gezag moet kunnen toetsen of de fiscale wetgeving het sparen toestaat. Heeft de ambtenaar levensloopaanspraken opgebouwd dan dient hij niet alleen aan te geven wat de omvang is van deze aanspraken maar ook bij welke instelling(en) hij deze aanspraken heeft opgebouwd. De ambtenaar dient vervolgens zo spoedig mogelijk jaarlijks aan te geven wat op dat moment de omvang van deze aanspraken is en bij welke instellingen hij deze aanspraken aanhoudt.

De aanvraag dient vergezeld te gaan met enkele schriftelijke verklaringen zonder welke het bevoegd gezag niet in staat is de Regeling levensloop politie correct toe te passen.

Artikel 5

In artikel 5 is geregeld op welke wijze het bevoegd gezag een aanvraag tot deelname aan de Regeling levensloop politie moet behandelen. Binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag moet het bevoegd bezag hierover beslissen. Het bevoegd gezag dient het verzoek tot deelname aan de regeling levensloop politie af te wijzen als aan het begin van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft sprake is van een situatie die is beschreven in artikel 61e, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001. Hierin is bepaald dat inhouding mag plaatsvinden als de ambtenaar op 1 januari van het kalenderjaar minder dan 210% van het bruto loon over het daaraan voorafgaande kalenderjaar heeft gespaard. Het is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag om te controleren of deze grens in enig jaar is bereikt.

Het bevoegd gezag wijst een aanvraag ook af indien de ambtenaar deelneemt aan de spaarloonregeling. Met deelname wordt hier bedoeld dat in hetzelfde jaar ook geld wordt gestort op een spaarloonrekening. De ambtenaar mag daarentegen wel geld opnemen van de spaarloonrekening, ook al neemt hij deel aan de levensloopregeling. De spaarloonregeling is op 1 januari 2012 afgeschaft.

Het bevoegd gezag kan een aanvraag tot deelname aan de Regeling levensloop politie afwijzen als niet alle met de aanvraag gemoeide bescheiden zijn overlegd. In tegenstelling tot de in het tweede lid genoemde situatie heeft het bevoegd gezag in dit geval de mogelijkheid om zelf te beoordelen of er eventueel toch aanleiding is om de onvolledig ingediende aanvraag niet af te wijzen. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat indien zich geen van de in dit artikel genoemde situaties voordoet de aanvraag van de ambtenaar zonder meer dient te worden toegekend.

Artikel 6

Dit artikel ziet toe op het storten van de door de ambtenaar ingezette bronnen op zijn levenslooprekening of levensloopverzekering. De bedoeling van deze bepaling is dat het storten van maandelijks ingezette bronnen zo spoedig mogelijk begint.

Het tweede lid bepaalt dat het storten van eenmalig ingezette bronnen, zoals de vakantie-uitkering en de overwerkvergoeding, plaatsvindt in de maand dat deze bron aan de ambtenaar zou worden uitbetaald. Voor de inzet van de vakantie-uitkering als bron houdt dit bijvoorbeeld in dat deze in de maand mei dient te worden gestort op de levenslooprekening of levensloopverzekering. Ook voor de inzet van de overwerkvergoeding geldt dat deze in de maand van uitbetaling dient te worden gestort. Omdat het bij overwerk echter gaat om het verlof dat aan het eind van een kalenderjaar niet is verleend, zal de uitbetaling pas plaatsvinden in het volgende kalenderjaar. Voor wat betreft de fiscale ruimte is het kalenderjaar bepalend waarin de storting daadwerkelijk plaatsvindt.

Het derde lid stelt dat bronnen waaraan geen inhouding is verbonden uiterlijk worden gestort in de maand december. De bron waarop deze bepaling ziet zijn de vakantie-uren.

Het vierde lid biedt de ambtenaar de mogelijkheid om te stoppen met sparen. Wil de ambtenaar na verloop van tijd weer verder sparen dan moet hij opnieuw een aanvraag als bedoeld in artikel 4 indienen. Omdat slechts eenmaal per jaar een aanvraag kan worden ingediend, is het niet mogelijk om in het kalenderjaar waarin de spaarperiode is beëindigd opnieuw met sparen aan te vangen.

Artikel 7

Tot 1 januari 2013 mag het levenslooptegoed alleen worden ingezet voor het doel waarvoor wordt gespaard, namelijk voor een periode van tussentijdsverlof, eindeloopbaanverlof of ouderschapsverlof. Een ander doel is niet toegestaan. Wel is het mogelijk om de levensloopaanspraken aan te wenden voor extra pensioenopbouw via ABP Extra Pensioen zolang na die omzetting de totale pensioenaanspraak binnen de grenzen van hoofdstuk IIB van de Wlb blijft. Of daarvan sprake is kan bijvoorbeeld met de ABP-pensioenmeter worden vastgesteld. Met ingang van 1 januari 2013 kan als gevolg van de Belastingplannen 2012 en 2013 het levenslooptegoed worden ingezet voor andere, consumptieve doeleinden dan de hiervoor genoemde vormen van onbetaald verlof, bijvoorbeeld het financieren van de aankoop van een woning of auto of het aflossen van een hypothecaire lening

Deelname aan de Regeling levensloop politie staat na 31 december 2011 alleen nog open voor de ambtenaar die een aanspraak op die datum heeft met waarde in het economische verkeer van meer dan € 3.000, Een levensloopaanspraak die minder dan € 3.000 bedraagt wordt aan het begin van 2013 aangemerkt als loon uit tegenwoordige arbeid waarvan 80 procent in de loonheffing word betrokken.

Tenzij sprake is van een wisseling van werkgever kan het levenslooptegoed niet tussentijds worden overgeboekt naar een andere levensloopinstelling. Dit wordt beschouwd als een deblokkering in strijd met de regeling. Wel kan bij een andere levensloopinstelling een nieuwe rekening worden geopend of een nieuwe verzekering worden afgesloten waarop met ingang van het eerstvolgende kalenderjaar bedragen kunnen worden ingelegd. De ambtenaar zal hiertoe een nieuwe aanvraag moeten indienen. De fiscale wetgever heeft bepaald dat indien het levenslooptegoed in strijd met de onderhavige regeling op enigerlei wijze geheel of voor een deel voor een ander doel wordt ingezet, de gehele aanspraak op het levenslooptegoed moet worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. Dit heeft tot consequentie dat bij de loonheffing geen rekening wordt gehouden met de arbeidskorting. De werkgever is in dat geval inhoudingsplichtige.

In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen de levensloopaanspraken voor degenen voor wie deelname aan een levensloopregeling na 2011 nog openstaat, met ingang van 1 januari 2013 aan te wenden voor andere doeleinden dan in het eerste lid genoemde verlof.

Daarbij kan – tegen een gunstiger loonheffing – gebruik worden gemaakt van de in artikel 39d, tweede lid, van de Wlb, zoals dit artikel per 1 januari 2013 luidt, geboden mogelijkheid in 2013 ineens te beschikken over het opgebouwde levenslooptegoed. Deze gunstigere loonheffing houdt in dat de waarde van het opgebouwde levenslooptegoed op 31 december 2011, voor 80 procent in de loonheffing wordt betrokken. Het eventuele restant – het na 31 december 2011 opgebouwde levenslooptegoed – wordt dan voor 100 procent in aanmerking genomen.

Indien in 2013 ineens wordt beschikt over het opgebouwde levenslooptegoed dan eindigt van rechtswege deelname aan de levensloopregeling.

Het derde lid regelt de uitbetaling van de levensloopaanspraken aan de nabestaanden in geval de ambtenaar komt te overlijden. Het uitkeren van de levensloopaanspraken aan de nabestaanden – vanzelfsprekend na inhouding van loonheffing – dient zo spoedig mogelijk na het overlijden van de ambtenaar plaats te vinden.

In het derde lid staat dat de deelnemer bij een levensloopverzekering ervoor kan kiezen om af te zien van een overlijdensuitkering. Hierdoor kan de deelnemer een hoger rendement behalen en uiteindelijk zelf een hogere uitkering ontvangen. In dat geval keert bij overlijden de instelling het spaartegoed niet uit aan de erfgenamen, maar behoudt de instelling het restant.

Het vierde lid ziet toe op de mogelijkheid die de ambtenaar heeft om bij beëindiging van de dienstbetrekking de levensloopaanspraken – vanzelfsprekend na inhouding van loonheffing – ineens te laten uitkeren.

Het vijfde lid verbiedt om gedurende de dienstbetrekking de levensloopaanspraken op enige wijze af te kopen, te vervreemden, prijs te geven of te gebruiken als onderpand. Deze bepaling is voorgeschreven in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001. Indien deze bepaling wordt overtreden – bijvoorbeeld door de levensloopaanspraken aan de ambtenaar uit te keren in andere situaties dan omschreven in dit artikel – dan wordt de uitkering op grond van de regelgeving aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking en overeenkomstig belast. Dit betekent dat daarbij geen aanspraak is op de arbeidskorting.

Het zesde lid voorziet in de mogelijkheid om, in afwijking van het vierde lid, de aanspraken af te kopen bij een levensloopverzekering waarbij de afkoop plaatsvindt ten behoeve van de financiering van tussentijdsverlof of eindeloopbaanverlof.

Als de ambtenaar het levenslooptegoed nog niet (volledig) heeft opgenomen, wordt op de dag vóórdat hij de leeftijd bereikt waarop volgens de Algemene Ouderdomswet (AOW) de AOW-uitkeringen ingaan het gehele opgebouwde tegoed in één keer uitgekeerd en belast als loon uit vroegere dienstbetrekking

Artikel 8

Dit artikel regelt dat tussentijdsverlof een periode is van minimaal twee maanden en maximaal twaalf maanden en eindeloopbaanverlof een periode van minimaal twee maanden en maximaal 36 maanden. Is echter sprake van een ontslag op grond van artikel 88 van het Barp het zgn. ‘Aanvullende Flexibele Uittredingsregeling Politie (AFUP) onder polisvoorwaarden Functioneel Leeftijdsontslag (FLO)’ of 88 a van het Barp (‘vliegers bij het KLPD thans Landelijke eenheid’) dan is, vanwege het overgangsrecht dat op deze ambtenaren van toepassing is, de maximale duur van het eindeloopbaanverlof niet 36 maanden maar twaalf maanden.

In het tweede lid is geregeld dat de minimale verlofduur van twee maanden voor tussentijdsverlof of eindeloopbaanverlof niet geldt indien op de ambtenaar artikel 39d, tweede lid, van de Wlb, zoals dit artikel luidde op 31 december 2012, van toepassing is. Het gaat hierbij om de ambtenaren die op 31 december 2011 een aanspraak in een levensloopregeling hebben waarvan de waarde in het economische verkeer minder dan € 3.000 bedraagt.

Artikel 9

Artikel 9 beschrijft de procedure rond het aanvragen van een periode van tussentijdsverlof of eindeloopbaanverlof.

Het eerste lid geeft aan dat de ambtenaar uiterlijk zes maanden voor de gewenste verlofperiode zijn aanvraag voor het opnemen van de levensloopaanspraken moet indienen. Deze periode van zes maanden geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om tijdig voorzieningen te treffen om de afwezigheid van de ambtenaar op te vangen. Van genoemde termijn kan door het bevoegde op basis van het tweede lid worden afgeweken. Dit is in het bijzonder van belang voor diegene die een levenslooptegoed hebben opgebouwd waarvan de waarde in het economische verkeer op 31 december 2011 minder bedraagt dan € 3.000. Voor hen staat deelname aan de levensloopregeling niet meer open. De opgebouwde levenslooptegoeden met een waarde van minder dan € 3.000 die in 2012 niet zijn benut voor levensloopverlof, worden aan het begin van 2013 op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wlb, zoals dit artikel luidt met ingang 1 januari 2013, voor 80 procent in de loonheffing betrokken.

In het derde lid wordt aangegeven dat de ambtenaar in zijn aanvraag moet aangeven wanneer hij verlof wenst te nemen (begin- en einddatum), of en, zo ja, vanaf welk moment de stortingen op zijn levenslooprekening of levensloopverzekering moeten worden beëindigd nadat zijn aanvraag is toegekend en de omvang van de levensloopaanspraken die moeten worden aangewend tijdens de verlofperiode. Ook zal de ambtenaar aan het bevoegd gezag toestemming moeten verlenen op grond waarvan het bevoegd gezag, mede namens de ambtenaar, de levensloopinstelling kan verzoeken maandelijks een uitkering uit de levensloopaanspraken aan het bevoegd gezag te verstrekken.

Artikel 10

Het eerste lid geeft de bepalingen voor het toekennen van het aangevraagde tussentijdsverlof. Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om de aanvraag af te wijzen indien uit een toekenning van de aanvraag ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering voortvloeien. Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien in de periode van tussentijds verlof een groot evenement plaatsvindt waarbij de aanwezigheid van betrokkene dringend gewenst is en zijn specialistische kennis niet vervangen kan worden. De argumentatie van het bevoegd gezag om op deze grond een aanvraag af te wijzen moet – gezien de termijn van zes maanden die een ambtenaar in acht moet nemen om een periode van tussentijdsverlof aan te vragen– solide zijn.

Het bevoegd gezag kan een aanvraag voor een periode van tussentijdsverlof ook afwijzen indien de ambtenaar drie jaar voorafgaand aan de gevraagde periode van tussentijdsverlof al tussentijdsverlof heeft genoten bij datzelfde bevoegd gezag. Gezien de administratieve lasten die samenhangen met een periode van tussentijdsverlof is het immers niet de bedoeling dat het genieten van tussentijdsverlof te vaak geschiedt.

Tenslotte dient de aanvraag voor tussentijdsverlof te worden afgewezen als levensloopaanspraken ontoereikend zijn om het op de ambtenaar te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage, contributies en loonheffing te voldoen.

Het tweede lid geeft de bepalingen voor het toekennen van het aangevraagde eindeloopbaanverlof. Eindeloopbaanverlof wordt toegekend tenzij de levensloopaanspraken ontoereikend zijn om het op de ambtenaar te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage, contributies en loonheffing te voldoen.

Het bevoegde gezag dient op basis van het derde lid binnen zes weken na datum waarop de aanvraag is gedaan, zijn besluit aan de ambtenaar bekend te maken.

Het vierde lid regelt dat voor de ambtenaar die tussentijdsverlof of eindeloopbaanverlof geniet de aanspraak vervalt op een vermindering van de gemiddelde arbeidstijd per week op grond van de Regeling partieel uittreden (RPU-regeling), zoals die is opgenomen in artikel 13a van het Barp, vanaf het moment dat de periode van verlof ingaat.

Artikel 11

Het levensloopverlof kan zowel in de vorm van tussentijdsverlof als eindeloopbaanverlof worden genoten voor minder uren dan de ambtenaar is aangesteld. In beide vormen blijft het maximum van twaalf maanden respectievelijk 36 maanden van toepassing.

Bij het toepassen van deeltijdlevensloopverlof komen de volgende uitvoeringsaspecten in beeld:

Onderwerp

Uitvoering

Aanstelling

De aanstelling blijft gehandhaafd op het niveau van voor toepassing van het deeltijdlevensloopverlof

Planning

Voor het deel van de aanstelling dat deeltijdlevensloopverlof wordt genoten, is onbetaald verlof verleend; de omvang daarvan wordt in mindering gebracht op het op jaarbasis te werken aantal uren.

Inkomen

Voor het deel dat onbetaald verlof is verleend in verband met het deeltijdlevensloopverlof, wordt het inkomen, waarvoor de ambtenaar qua hoogte heeft gekozen, verkregen vanuit het opgebouwde levensloopsaldo.

Voor het deel van zijn aanstelling dat de ambtenaar nog werk verricht, ontvangt hij zijn bezoldiging naar rato.

Het levensloopinkomen en het inkomen dat met arbeid wordt verkregen mag om fiscale redenen die tot en met 2012 gelden, de 100% van het oorspronkelijke inkomen niet overschrijden. Na 1 januari 2013 geldt er geen maximum meer.

De vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering worden enkel berekend over de bezoldiging respectievelijk het salaris, dat verkregen wordt met de uren waarin de ambtenaar nog werk verricht.

Levensloopbijdragen

De algemene levensloopbijdrage en de eventuele aanspraak op de Toelage bezwarende functies (TBF) wordt naar rato toegekend van het aantal uren dat ten opzichte van de aanstellingsuren wordt gewerkt. Zolang de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar nog niet heeft bereikt blijft een eventuele aanspraak op de inhaal Toelage bezwarende functies (iTBF), ondanks een verlofvorm, onverminderd van toepassing.

Pensioenopbouw

Voor het deel dat de ambtenaar blijft werken, heeft hij pensioenopbouw naar rato. Er vindt eveneens gedurende maximaal twaalf maanden pensioenopbouw plaats over het deel dat hij onbetaald verlof heeft i.v.m. levensloopverlof, voor zover het levensloopinkomen voor dat deel ten minste 70% bedraagt van het pensioengevend inkomen. Is het levensloopinkomen bij deeltijdlevensloopverlof minder dan 70% van het pensioengevend inkomen, dan vindt de pensioenopbouw naar rato daarvan plaats.

Voorbeelden:

A.

20% levensloopverlof met 70% inkomen; 80% werk met 100% inkomen pensioenopbouw 20*100% + 80% *100% is 100% pensioenopbouw

B.

20% levensloopverlof met 50% inkomen; 80% werk met 100% inkomen → pensioenopbouw 20%*50% + 80%*100% is 90% pensioenopbouw

Verlofaanspraak

Voor het deel dat de ambtenaar blijft werken, heeft hij verlofopbouw naar rato van zijn aanstellingsuren.

Omvang Pensioen

Als deeltijdlevensloopverlof wordt genoten als eindeloopbaanverlof wordt na ommekomst van dat eindeloopbaanverlof voor dat deel van de aanstelling ontslag verleend.

Artikel 12

Artikel 12 regelt de uitkering tijdens het tussentijdsverlof, eindeloopbaanverlof of ouderschapsverlof. Tijdens de verlofperiode stort de financiële instelling op de tegenrekening van het bevoegd gezag periodiek een bedrag. Dit bedrag wordt door het bevoegd gezag maandelijks uitbetaald aan de ambtenaar gedurende het tussentijdsverlof of eindeloopbaanverlof.

Het eerste lid bepaalt dat deze uitkering, tezamen met het overige loon, niet hoger mag zijn dan het loon in de maand voorafgaande aan de verlofperiode. De toevoeging ‘tezamen het overige loon’ is relevant bij opname van het levenslooptegoed bij ouderschapsverlof en indien de ambtenaar het levensloopverlof in deeltijd opneemt. In deze situatie kan hij naast de uitkering loon ontvangen. Omdat het levensloopverlof in hele uren wordt opgenomen dient op basis van deze berekeningsgrondslag de maximum uitkering per uur te worden vastgesteld. De duur van de levensloopverlofperiode is afhankelijk van omvang van het levenslooptegoed en de uitkering per uur die de ambtenaar kiest. De ambtenaar die genoegen neemt met een uitkering van 50% van de maximum uitkering per uur kan dus langer met levensloopverlof dan de ambtenaar die kiest voor een uitkering van 70% van de maximum uitkering per uur. Uitbetaling van de uitkering vindt zoveel mogelijk plaats op dezelfde datum als die waarop de salarissen worden uitbetaald.

Hierbij is van belang dat de ambtenaar geen pensioen kan opbouwen over diensttijd waarin de bezoldiging nihil of anderszins aanzienlijk lager is dan hetgeen gebruikelijk is. Dit houdt in dat geen volledig pensioen kan worden opgebouwd als de bezoldiging tijdens het tussentijdsverlof of eindeloopbaanverlof lager is dan 70% van de reguliere bezoldiging. De pensioenopbouw kan in dat geval slechts plaatsvinden over het daadwerkelijk genoten levenslooploon tenzij de ambtenaar ervoor kiest om bij het ABP de pensioenopbouw vrijwillig voort te zetten. Artikel 16.4 van het ABP Pensioenreglement biedt de ambtenaar hiertoe de mogelijkheid. De grens van wat maximaal mag worden uitgekeerd is op grond van artikel 19g van de Wlb, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, in samenhang met artikel 39d van de Wlb, zoals dit artikel luidt op 1 januari 2013, met ingang van 1 januari 2013 niet meer van toepassing.

Het tweede en derde lid regelen welke inhoudingen op de uitkering bedoeld in het eerste lid plaatsvinden. Ingehouden worden het werknemersdeel van de verschuldigde pensioenpremies voor ouderdoms- en nabestaandepensioen, compensatie in het kader van de Algemene nabestaandenwet, ABP Arbeidsongeschiktheidspensioen, voorwaardelijke inkoop als bedoeld in overgangsbepaling D bij artikel 7.5 van het pensioenreglement en de verschuldigde Vut-fondsbijdrage, als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement (hierna: voorwaardelijke inkoop in het kader van de wet VPL) en PartnerPlusPensioen Politie, voor de contributies waarmee de ambtenaar heeft ingestemd (bijvoorbeeld de contributie voor de Politiezorgpolis van CZ en zijn vakbondsbijdrage) en natuurlijk voor de loonheffing. De ambtenaar blijft gedurende het tussentijdsverlof en eindeloopbaanverlof de wettelijke vergoeding van de werkgever in het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw) ontvangen. Deze wordt dus niet ingehouden gedurende deze verloven. Met ingang van 1 januari 2013 is echter de Wet uniformering loonbegrip in werking getreden. Vanaf die betalen de meeste werknemers geen bijdrage Zvw meer en vervalt de wettelijke vergoeding van de werkgever. Daarvoor in de plaats is de werkgeversheffing Zvw gekomen. Tussentijdsverlof en eindeloopbaanverlof zijn voor een periode van maximaal één jaar pensioengevend. van het verlof. Omdat tussentijdsverlof niet langer kan duren dan één jaar zal gedurende de gehele verlofperiode het werknemersdeel van de verschuldigde pensioenpremies worden ingehouden. Eindeloopbaanverlof kan langer duren dan één jaar. Is dat het geval dan stopt om deze reden de inhouding van het werknemersdeel van de verschuldigde pensioenpremies voor ouderdoms- en nabestaandepensioen en PartnerPlusPensioen Politie na afloop van het eerste jaar. De betrokken ambtenaar kan daarna op basis van artikel 16.6, tweede lid, van het ABP Pensioenreglement zelf voor voortzetting van de pensioenopbouw kiezen. Stopzetting van de inhouding geldt dus niet voor het werknemersdeel van de verschuldigde premies voor het ABP Arbeidsongeschiktheidspensioen, voor compensatie in het kader van de Algemene nabestaandenwet en voor de voorwaardelijke inkoop in het kader van de wet VPL. Tezamen met het werkgeversdeel dienen deze premies ook in het tweede jaar van levensloopverlof te worden afgedragen.

In het vierde lid is geregeld dat alleen de loonheffing wordt ingehouden op de uitgekeerde levensloopaanspraken bij ouderschapsverlof. In het geval van ouderschapsverlof behoudt de ambtenaar op grond van artikel 41 van het Barp 75% van zijn bezoldiging over de uren dat hij ouderschapsverlof geniet. Eventuele contributies en de pensioenbijdrage kunnen hierop worden ingehouden. De ambtenaar behoudt gedurende ouderschapsverlof de volledige pensioenopbouw.

Artikel 13

Dit artikel geeft de bepalingen over de handelwijze bij ziekte tijdens een periode van zowel tussentijdsverlof als eindeloopbaanverlof. In het eerste lid is de algemene verplichting voor de ambtenaar neergelegd om zich tijdens de periode van tussentijdsverlof of eindeloopbaanverlof in voorkomende gevallen ziek te melden bij het bevoegd gezag. De reden voor deze ziekmelding volgt uit het tweede lid van dit artikel.

In het tweede lid is geregeld dat indien de ambtenaar die tussentijdsverlof van twaalf maanden geniet ziek wordt, zijn verlof wordt opgeschort nadat hij 28 dagen ziek is geweest. Deze ziektedagen behoeven geen aaneengesloten periode te beslaan. Voor ambtenaren die een kortere periode van tussentijdsverlof genieten geldt dit naar rato, waarbij indien van toepassing wordt afgerond op hele ziektedagen.

Ter illustratie: een ambtenaar geniet een periode van vier maanden tussentijdsverlof. Indien deze ambtenaar tijdens zijn verlof in totaliteit meer dan (4/12 * 28 =) negen dagen ziek is, wordt zijn verlof opgeschort. Dit geldt dus zowel in het geval de ambtenaar negen dagen aaneengesloten ziek is, als in het geval dat de ziekteperiode bijvoorbeeld bestaat uit eenmaal vijf dagen ziek en eenmaal vier dagen ziek. De dag waarop het verlof wordt beëindigd via opschorting – en het reguliere dienstverband wordt voortgezet – geldt als de dag van de eerste ziekmelding voor diverse wettelijke termijnen Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA, Poortwachter) en ook voor de bepalingen in het Besluit bezoldiging politie (Bbp) over de periode van doorbetaling van de bezoldiging in geval van ziekte. Hiertoe is in het vierde lid opgenomen dat tussentijdsverlof voor de toepassing van artikel 42 Bbp – dat ziet op de loondoorbetaling bij ziekte – gelijk wordt gesteld aan buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging. De Regeling bepaling eerste werkdag (Stct. 2005, nr 249) bepaalt voor dit soort situaties voor de toepassing van de WIA dat de eerste dag van buitengewoon verlof waarop geheel of gedeeltelijk niet is gewerkt wegens ziekte maar waarop de ambtenaar normaliter had gewerkt, als eerste ziektedag geldt.

In het derde lid is nadrukkelijk bepaald dat de in het tweede lid bedoelde opschortende werking niet geldt indien er sprake is van eindeloopbaanverlof. In deze situatie heeft de desbetreffende ambtenaar immers in overleg met diens werkgever de datum bepaald waarop hij – voorafgegaan door levensloopverlof – definitief de dienst verlaat. Nu deze datum vast staat, heeft het opschorten van het levensloopverlof geen enkel effect.

Het vierde lid schrijft voor dat in geval van opgeschort tussentijdsverlof het bevoegd gezag en de betrokken ambtenaar, na beëindiging van de ziekte, overleggen over het al dan niet hervatten van de verlofperiode. Het weer intreden van de verlofsituatie na afloop van de ziekte is zodoende geen automatisme omdat de reïntegratie van de herstelde ambtenaar, de bedrijfsvoering en de voorkeur van de herstelde ambtenaar niet gebaat zijn bij een dergelijk automatisme.

Artikel 14

Op grond van hoofdstuk 3 van de Wet arbeid en zorg bestaat een onaantastbaar recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof. Dit artikel regelt daarom dat de verlofperiode van een ambtenaar die tijdens het tussentijdsverlof recht krijgt op zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt opgeschort. Na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof maakt de werkgever met betrokkene een afspraak over het hervatten van het resterende tussentijdsverlof

Artikel 15

Dit artikel bepaalt dat de ambtenaar uiterlijk 1 mei van elk kalenderjaar aan het bevoegd gezag een overzicht verstrekt van zijn opgebouwde levensloopaanspraken op 1 januari van het lopende kalenderjaar. Dit is noodzakelijk omdat het bevoegd gezag op de hoogte moet zijn van de omvang van de levensloopaanspraken. Het bevoegd gezag moet immers kunnen beoordelen of er nog ruimte is voor het storten van bronnen op de levenslooprekening of levensloopverzekering van de ambtenaar.

Artikel 16

De Regeling levensloop politie is de rechtsopvolger van de Regeling verlofsparen politie en daarmee komt de laatste regeling te vervallen. Eventuele aanspraken opgebouwd op basis van de Regeling verlofsparen politie worden op grond van artikel 36a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, aangemerkt als aanspraken opgebouwd op grond van de Regeling levensloop politie.

Artikel 17

De inwerkingtreding van deze regeling is gekoppeld aan het Besluit houdende wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie, het Besluit bezoldiging politie en enkele andere besluiten in verband met vroegpensioen, prepensioen en levensloop (Staatsblad 2013, 300). Door middel van dit besluit vindt formalisering plaats van een drietal bronnen, die zijn opgenomen in deze regeling. Het Besluit houdende wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie, het Besluit bezoldiging politie en enkele andere besluiten in verband met vroegpensioen, prepensioen en levensloop (Staatsblad 2013, 300) en deze regeling treden derhalve gelijktijdig in werking en werken beide ook terug tot 1 januari 2006. Op 1 januari 2006 is de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Stb. 2005, 115) in werking getreden. Vanaf die datum is het verlofsparen vervangen door de mogelijkheid van een levensloopregeling.

In de praktijk hebben politieambtenaren in 2006 al wel de mogelijkheid gehad bronnen in te zetten voor levensloop. Zie hiervoor de Circulaire van 21 december 2005 met kenmerk 2005-0000328509.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten.

Naar boven