Besluit van 29 mei 2013, nr. 13.001079 houdende aanwijzing van twee onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Purmerend krachtens artikel 78 van de onteigeningswet (Onteigeningsplan Weidevenne: Melkwegzone)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge de artikelen 77 en 78 van de onteigeningswet kan onteigening uit kracht van een koninklijk besluit plaatsvinden onder meer ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan “West 1990” en het uitwerkingsplan “Weidevenne, kwadrant Europa, Woningbouw Melkwegzone (1e fase) + Brede school en woon-zorgcomplex 2005”.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

De raad van de gemeente Purmerend verzoekt Ons bij besluit van 23 februari 2012, nummer 642269, om ten name van die gemeente over te gaan tot aanwijzing van twee onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Purmerend.

Bij brief van 3 april 2012, kenmerk 656613, heeft het college van burgemeester en wethouders van Purmerend het raadsbesluit aan Ons ter besluitvorming voorgedragen.

Planologische grondslag

De onroerende zaken waar het verzoek van de gemeente Purmerend betrekking op heeft, zijn begrepen in het bestemmingsplan “West 1990”, verder te noemen: het bestemmingsplan. Het bestemmingplan is op 18 april 1991 door de raad van de gemeente Purmerend vastgesteld en op 19 november 1991 door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland (gedeeltelijk) goedgekeurd. De onthouding van goedkeuring heeft geen betrekking op de betrokken onroerende zaken. Het bestemmingsplan is onherroepelijk geworden bij koninklijk besluit van 28 februari 1995, no. 95.001568.

De in het verzoek om onteigening begrepen onroerende zaken zijn in het bestemmingsplan aangewezen voor de globale bestemming “Woondoeleinden I”, welke bestemming aldaar nader is uitgewerkt door middel van het uitwerkingsplan “Weidevenne, kwadrant Europa, Woningbouw Melkwegzone (1e fase) + Brede school en woon-zorgcomplex 2005”, verder te noemen het uitwerkingsplan.

Burgemeester en wethouders van Purmerend hebben het uitwerkingsplan vastgesteld op 12 juni 2007, dat is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland bij besluit van 11 juli 2007. Er is geen beroep ingesteld tegen het besluit omtrent goedkeuring door Gedeputeerde Staten. Hierdoor is het uitwerkingsplan onherroepelijk van kracht geworden op 11 september 2007. De te onteigenen percelen zijn in het uitwerkingsplan bestemd voor “Bijzondere doeleinden (BD-II)”, “Woondoeleinden (WD-I)”, “Tuinen en erven”, “Verkeersdoeleinden II”, “Water” en “Groenvoorziening”.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 78, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 79 van de onteigeningswet bedoelde stukken en gegevens, met ingang van 23 oktober 2012 tot en met 3 december 2012 in de gemeente Purmerend en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen. Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb, heeft de burgemeester van Purmerend van het ontwerp koninklijk besluit en de terinzagelegging daarvan, op 21 oktober 2012 openbaar kennis gegeven in het huis-aan-huisblad “Zondagochtendblad Purmerend & Waterland”. Onze minister van Infrastructuur en Milieu (Onze Minister) heeft van het ontwerp koninklijk besluit en de terinzagelegging daarvan openbaar kennis gegeven in de Staatscourant van 22 oktober 2012, nr. 20980.

Verder is overeenkomstig artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht voorafgaand aan de terinzagelegging het ontwerp van het te nemen besluit toegezonden aan belanghebbenden en aan verzoeker om onteigening. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid tot het naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen van zienswijzen tegen het ontwerpbesluit.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

Het bestemmingsplan voorziet in de realisatie van ongeveer 6800 woningen met bijbehorende voorzieningen. De woningen zijn inmiddels bijna allemaal gebouwd en bewoond. Voor het plangebied zijn diverse uitwerkingsplannen opgesteld. Het onderhavige uitwerkingsplan, dat een gebied beslaat van bijna 5,5 ha, voorziet in woningbouw alsmede een bijzonder scholencomplex (brede school) met bovenwoningen en een wooncomplex met zorggerelateerde voorzieningen; dit alles met bijbehorende infrastructurele voorzieningen. Al deze bestemmingen en voorzieningen zijn behoudens die op de te onteigenen gronden inmiddels gerealiseerd.

Zoals blijkt uit de inrichtingstekening zijn de beide te onteigenen percelen (grondplannummers 1 en 2) nodig om twaalf 2-onder-1-kap-woningen (geheel of gedeeltelijk) te kunnen bouwen, dit alles met bijbehorende tuinen, water en verkeersvoorzieningen. Verder is een klein gedeelte van het perceel volgnr. 2 nodig voor de afronding van het (speel)terrein van de reeds bestaande brede school. Wat betreft de nog te realiseren woningen is, aldus de gemeente, de vraag hierna nog altijd toereikend, zodat men verwacht dat deze woningen binnen enkele jaren kunnen worden gebouwd. Tevens moet de Loirestraat, die voor een gedeelte is geprojecteerd op het te onteigenen perceel volgnr. 2 ter plaatse nog aangelegd worden. Op de betrokken percelen staan nu enkele vervallen schuren en loodsen en oude voertuigen. Daaromheen bevindt zich een hekwerk. Er staan ook waarschuwingsborden vanwege asbestverontreiniging. Het geheel ontsiert de omgeving in hoge mate. Uit de Ons bij het verzoek overgelegde stukken, blijkt dat de gemeente uiterlijk in 2014 het bestemmings- en uitwerkingsplan op de ter onteigening voorgedragen gronden wil realiseren. Daarmee wordt voldaan aan het voor de beoordeling van de urgentie van de verzochte onteigening door Ons gehanteerde maximale tijdvak van vijf jaar na datum van dit besluit, waarbinnen een aanvang moet zijn gemaakt met de werken en werkzaamheden voor het uitvoeren waarvan om onteigening wordt verzocht.

Met de eigenaar van de thans nog in het onteigeningsverzoek begrepen onroerende zaken is tot nu toe tevergeefs overleg gevoerd om de eigendom minnelijk te kunnen verwerven. Omdat het ten tijde van het verzoek niet aannemelijk was dat het minnelijk overleg op afzienbare termijn zou leiden tot vrijwillige eigendomsoverdracht van de onroerende zaken, heeft de raad van Purmerend tot zijn verzoek besloten om de tijdige uitvoering van het bestemmingsplan en het uitwerkingsplan zeker te stellen.

Zienswijzen

Gedurende de termijn dat het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen, is bij Ons daartegen bij brief van 3 december 2012 een zienswijze naar voren gebracht door mr. R.L. de Graaf namens de heer E. Beets, verder te noemen reclamant.

Overeenkomstig artikel 78, vierde lid, van de onteigeningswet is reclamant in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Reclamant heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt op 14 december 2012 tijdens een hoorzitting in het gemeentehuis te Purmerend.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijze

Reclamant is eigenaar van de percelen, kadastraal bekend gemeente Purmerend, sectie K, nummers 194 en 195, die als grondplannummers 1 en 2 in de onteigening zijn betrokken.

Reclamant stelt in zijn zienswijze dat de gemeente Purmerend onvoldoende pogingen heeft ondernomen om serieus minnelijk overleg te voeren. De voorgenomen onteigening moet als prematuur worden aangemerkt. In de zienswijze wordt onder het kopje “juridische kader” verwezen naar twee koninklijke besluiten, te weten: KB van 6 mei 2004, Venray en KB van 23 december 2002 (niet verder benoemd). In het eerste geval was, aldus de zienswijze, de noodzaak tot onteigening niet dan wel onvoldoende aangetoond omdat niet is komen vast te staan dat er sprake is geweest van voldoende zorgvuldig overleg, te weten het voldoen aan door de gemeente opgewekte verwachtingen uit het verleden met betrekking tot het elders hobbymatig kunnen houden van dieren. In het tweede koninklijk besluit werd de noodzaak tot onteigening mede afhankelijk gesteld van de wijze waarop het minnelijk overleg is verlopen. Reclamant ziet vooral overeenkomsten van zijn situatie met die uit het KB van 6 mei 2004, omdat hij in de onderhandelingen met de gemeente steeds duidelijk heeft gemaakt enkel interesse te hebben in een grondcompensatie in plaats van een geldelijke compensatie. Volgens reclamant heeft de gemeente zich in een raadsvergadering van 23 februari 2012 verplicht om te onderhandelen over een mogelijke grondruil. De gemeente heeft echter geen pogingen ondernomen en reclamant bij brief van 15 maart 2012 laten weten niet akkoord te gaan met het vertrekpunt aangaande een grondruil. Reclamant vindt dus dat het verzoekbesluit tot onteigening van de raad prematuur is, omdat de alternatieve oplossing (grondruil) niet serieus nader is onderzocht.

De zienswijze van reclamant geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Wat de gevoerde minnelijk onderhandelingen betreft, merken Wij allereerst in het algemeen op dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt, dat de onteigenende partij hetgeen onteigend moet worden eerst door minnelijke overeenkomst in eigendom tracht te verkrijgen. Dit artikel heeft betrekking op de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve fase van de onteigeningsprocedure is echter één van de criteria waaraan door Ons kan worden getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening als uiterste middel is bedoeld, zijn Wij van oordeel dat pas van dit middel mag worden gebruikgemaakt, als vóór het begin van de onteigeningsprocedure langs minnelijke weg niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming is te komen. Aan deze voorwaarde is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen ingevolge Titel IV van de onteigeningswet in beginsel voldaan, indien vóór het verzoek aan de Kroon om een onteigeningsbesluit te nemen, is begonnen met de onderhandelingen over de minnelijke verwerving en dat op het moment van het verzoek voldoende aannemelijk is dat die onderhandelingen voorlopig niet tot de eigendomsoverdracht zullen leiden. Daarbij moet sprake zijn van een serieus minnelijk overleg. Doet zich deze situatie voor, dan kunnen Wij tot onteigening besluiten om daarmee een tijdige uitvoering van het bestemmingsplan en het uitwerkingsplan zeker te stellen.

In het bijzonder overwegen Wij dat uit de Ons overgelegde stukken en uit het door Ons ingestelde onderzoek het volgende is gebleken. De gemeente Purmerend heeft reclamant in het jaar 2000 een principe ruilovereenkomst aangeboden, waarbij reclamant 10.000 m2 bedrijfsterrein kon krijgen op het toen in ontwikkeling zijnde bedrijventerrein Baanstee-Oost in ruil voor zijn grond in de Weidevenne. Daarbij gold wel de planologische beperking dat het niet toegestaan was om op de beoogde kavel een bedrijfsverzamelgebouw voor doeleinden als recycling en dergelijke te doen realiseren. Reclamant was het daar niet mee eens en heeft vervolgens tot aan de Hoge Raad geprocedeerd om alsnog een kavel van 10.000 m2 te verkrijgen zonder beperking wat betreft het beoogde gebruik van de grond. Bij arrest d.d. 22 oktober 2010 van de Hoge Raad is reclamant in het ongelijk gesteld. Daarbij is ook overwogen dat reclamant geen nakoming van de overeenkomst uit het jaar 2000 (10.000 m2 zonder beperking gebruik) kon vorderen en dat de gemeente niet veroordeeld kon worden tot verdere onderhandelingen vanwege het feit dat de waarde van de betrokken percelen van reclamant door tijdsverloop was gedaald en de waarde van het bedrijfsterrein Baanstee-Oost juist was gestegen.

Wij merken voorts op dat in het jaar 2010 voor dezelfde percelen van reclamant al eerder een onteigeningsprocedure is geweest, waarin de Kroon bij besluit van 15 april 2008, no. 08.001162 het toenmalige besluit van de gemeenteraad van Purmerend heeft goedgekeurd. Omdat de gemeente verzuimd had een laatste bieding te doen in de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure, heeft de rechter dat bestempeld als een vormfout. Nadat de rechtbank van Haarlem in zijn vonnis van 14 juli 2010 de onteigening van de percelen van reclamant had afgewezen, zijn de onderhandelingen opnieuw opgestart. Reclamant had daarbij aanvankelijk als insteek dat hij wilde komen tot zelfrealisatie. Uiteindelijk heeft hij daarvan in een overleg op 24 november 2010 met de gemeente afgezien, mits zelfrealisatie op een andere plaats mogelijk zou worden gemaakt als onderdeel van een overeenkomst tot ruiling met gronden in de Baanstee Oost. Reclamant wil, zo is Ons uit het ingestelde onderzoek gebleken, feitelijk nog steeds uitvoering van de principe overeenkomst uit het jaar 2000, betreffende een ruiling van zijn twee percelen voor 10.000 m2 grond op het bedrijventerrein Baanstee Oost, zonder beperkingen voor het toekomstig gebruik. De gemeente heeft reclamant daarop bij monde van de wethouder laten weten dat dit geen vertrekpunt meer kan zijn in de onderhandelingen, mede gezien de arresten van zowel het Hof als de Hoge Raad daarover. Daarbij speelt ook inmiddels het feit dat alle bedrijfskavels op de Baanstee Oost zijn uitgegeven en er dus geen grond meer beschikbaar is. De gemeente vindt overigens dat een grondruil van een kavel van 10.000 m2 qua waarde in geen verhouding meer staat tot de waarde van de beide percelen van reclamant, die in totaal (slechts) 2.805 m2 groot zijn.

Uit het door Onze Minister ingestelde onderzoek is voorts gebleken dat in de aanloop van het thans voorliggende verzoekbesluit van 23 februari 2012 enkele raadsleden hebben aangedrongen op hernieuwd minnelijk overleg met reclamant over een mogelijke grondruil. De wethouder heeft daarop laten weten de mogelijkheid van grondruil nogmaals te willen bezien. De raad heeft rekening houdend met deze uitlating daarop het besluit genomen tot indiening van het onteigeningsverzoek. Ter tegemoetkoming aan de wens van de raad is reclamant vervolgens op 29 februari 2012 telefonisch uitgenodigd voor een overleg op 15 maart 2012. Reclamant is op die uitnodiging evenwel niet ingegaan. Bij brief van 26 maart 2012 heeft reclamant aangegeven te willen nadenken over andere oplossingen. In een gesprek tussen partijen op 12 april 2012 op het stadhuis heeft de gemeente toegezegd de mogelijkheden te willen onderzoeken of wellicht een particulier bedrijf een kavel wilde verkopen op de Baanstee-Oost. Dit vanwege het feit dat de gemeente zelf geen gronden aldaar meer heeft. De gemeente heeft reclamant vervolgens op 12 juni 2012 telefonisch laten weten dat een kavel op de Baanstee-Oost thans niet beschikbaar is en tevens dat vestiging van een recyclingbedrijf op het aangrenzende bedrijventerrein Baanstee-Noord niet haalbaar is op basis van de door reclamant gewenste ruiling tegen een kavel met een oppervlakte van 10.000 m2. Naar aanleiding van de hoorzitting op 14 december 2012 hebben partijen wederom overleg met elkaar gehad. De gemeente heeft reclamant voorgesteld om voor het bedrag van de schadeloosstelling grond op het bedrijfsterrein te kopen, maar reclamant vindt dat hij dan een te geringe kavel terugkrijgt.

Om vorenvermelde redenen kan de gemeente niets anders doen dan aankoersen op een schadeloosstelling in geld. Uit het door Onze Minister ingestelde onderzoek en uit het logboek blijkt dat de gemeente reclamant bij brief van 16 augustus 2011 een schriftelijk aanbod heeft gedaan, in aansluiting op een mondeling bod op 10 augustus 2011. Reclamant heeft daarop bij brief van 21 september 2011 uitstel gevraagd, dat door de gemeente bij brief van 26 september 2011 verleend is tot 1 november 2011. Aangezien reclamant niet heeft gereageerd, heeft de gemeente bij brief van 10 november 2011 geconcludeerd dat haar aanbod niet is aanvaard.

Over de opmerking van reclamant in de zienswijze dat het verzoekbesluit tot onteigening van de raad prematuur is, omdat de alternatieve oplossing (grondruil) niet serieus nader is onderzocht, merken Wij volledigheidshalve nog het volgende op. Naar Ons oordeel dient de uitlating van de wethouder te worden beschouwd als de intentie om in het voort te zetten minnelijk overleg met reclamant onderhandelingen over de mogelijkheid van grondruil niet op voorhand uit te sluiten, dit ondanks de opstelling van reclamant met betrekking tot de door deze gewenste, maar niet langer meer beschikbare ruilgrond. Aan deze intentie is vervolgens voldaan. Zoals Wij hiervoor hebben aangegeven, heeft dit in het daaropvolgend overleg niet tot resultaat geleid. Er is naar Ons oordeel dan ook geen sprake van schending van een rechtens te honoreren verwachting. Wij constateren derhalve dat de gemeente herhaalde serieuze pogingen heeft gedaan om de percelen langs minnelijke weg te verwerven.

Alles overziende geeft de zienswijze van reclamant Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Overige overwegingen

Uit de bij het verzoek overgelegde stukken blijkt, dat de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken bij de uitvoering van het bestemmingsplan en uitwerkingsplan bezwaarlijk kunnen worden gemist.

Ons is overigens niet gebleken van feiten en omstandigheden die aan de toewijzing van het verzoek in de weg kunnen staan. Het moet in het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling worden geacht, dat de gemeente Purmerend de eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Wij kunnen derhalve, met inachtneming van het hierboven gestelde, het verzoek van de raad van Purmerend tot het nemen van een besluit krachtens artikel 78, eerste lid, van de onteigeningswet, toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 5 april 2013, nr. RWSCD BJV 2013/13504, Rijkswaterstaat Corporate Dienst, Eenheid Bestuurlijk Juridische zaken en Vastgoed;

Gelezen het besluit van de raad van de gemeente Purmerend van 23 februari 2012, nummer 642269;

Gelezen de brieven van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend van 3 april 2012, kenmerk 656613, en 21 juni 2012, kenmerk 1038204;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 8 mei 2013, no. W14.13.0093/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 24 mei 2013, nr. RWS-2013/24584, Rijkswaterstaat Corporate Dienst, Afdeling BJV Publiekrecht.

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan “West 1990” en uitwerkingsplan “Weidevenne, kwadrant Europa, Woningbouw Melkwegzone (1e fase) + Brede school en woon-zorgcomplex 2005” ten name van de gemeente Purmerend ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken, zoals aangeduid op de grondtekening die ingevolge artikel 78 van de onteigeningswet binnen de gemeente Purmerend en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst, Griffioenlaan 2, te Utrecht, ter inzage heeft gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

Wassenaar, 29 mei 2013

Willem-Alexander

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.

Lijst van te onteigenen onroerende zaken

Verzoekende instantie: Gemeente Purmerend

Naam onteigeningsplan: Weidevenne: Melkwegzone

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Purmerend

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

1

0

20

00

bedrijvigheid (industrie)

erf-tuin

0

20

00

K 194

Ernst Beets, burgerlijke staat onbekend, Purmerend

                   

2

0

08

05

erf-tuin

0

08

05

K 195

Ernst Beets, burgerlijke staat onbekend, Purmerend

Behorende bij koninklijk besluit van 29 mei 2013, nr. 13.001079

Naar boven