Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, van 31 mei 2013, nr. IENM/BSK-2013/85516, tot wijziging van de Regeling hernieuwbare energie vervoer en de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging (vrijstelling kleine leveranciers, dubbeltelling en technische verbeteringen)

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

Gelet op artikel 12.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer, de artikelen 2.9, vijfde lid, en 2.9a van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging en de artikelen 1a, eerste en tweede lid, 3, vierde, vijfde en zesde lid, onderdelen a en b, 4, tweede lid, 5, derde lid, 6, vijfde lid, en 7 van het Besluit hernieuwbare energie vervoer;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling hernieuwbare energie vervoer wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 komt de begripsomschrijving van biobrandstoffenbalans te luiden:

biobrandstoffenbalans:

overzicht van de op de Nederlandse markt gebrachte en geleverde biobrandstoffen en elektriciteit ten behoeve van wegvoertuigen en mobiele machines, in het kalenderjaar waarop die biobrandstoffenbalans betrekking heeft;.

B

Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1a

  • 1. De hoeveelheid, bedoeld in artikel 1a, eerste lid, van het besluit is: 50.000 liter.

  • 2. De brandstoffen, bedoeld in artikel 1a, tweede lid, van het besluit zijn:

    • a. benzine;

    • b. diesel;

    • c. biobrandstoffen, met uitzondering van biogas.

C

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

Het aandeel elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van het besluit, is het door Eurostat bekend gemaakte gemiddelde aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in de Europese Unie twee jaar voorafgaand aan het betreffende kalenderjaar.

D

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na ‘vastgesteld en’ ingevoegd: door het bestuur van de emissieautoriteit.

2. Het tweede lid vervalt.

3. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.

E

Aan artikel 6 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Een verklaring als bedoeld in het eerste lid, omvat tevens de gegevens, bedoeld in artikel 8, eerste lid.

F

In artikel 8, eerste lid, onderdeel a, wordt ‘gehanteerde’ vervangen door: toegepaste.

G

Artikel 9 komt te luiden:

Artikel 9

  • 1. Op verzoek van het bestuur van de emissieautoriteit, toont de geregistreerde met betrekking tot de biobrandstoffen die hij ten behoeve van wegvoertuigen en mobiele machines op de Nederlandse markt brengt aan dat een duurzaamheidssysteem is toegepast dat door de Europese Commissie op grond van artikel 18, vierde lid, van de richtlijn is geaccepteerd.

  • 2. Een duurzaamheidssysteem als bedoeld in het eerste lid kan tevens betreffen een door de minister geaccepteerd duurzaamheidssysteem voor het werkveld waarvoor die geregistreerde dat systeem toepast, voor zover:

    • a. de acceptatie heeft plaatsgevonden op grond van artikel 10, zoals die bepaling gold onmiddellijk voorafgaand aan 1 juli 2013, en

    • b. de termijn van die acceptatie nog niet is verlopen.

H

De artikelen 10 tot en met 13 en paragraaf 4 vervallen.

I

Artikel 16 komt te luiden:

Artikel 16

  • 1. Bij de vaststelling van het percentage, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het besluit, telt biobrandstof die is geproduceerd uit materialen genoemd in:

    • a. bijlage II, tabel 1, 2 en 3: dubbel;

    • b. bijlage II, tabel 4 en 5: niet dubbel.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, kan de minister op verzoek van de drijver van een inrichting besluiten dat biobrandstof die is geproduceerd uit materialen genoemd in tabel 5 van bijlage II onder specifieke locatie- of bedrijfsomstandigheden dubbeltellen.

  • 3. Een verzoek als bedoeld in het tweede lid omvat in ieder geval de ontstaanswijze van het materiaal, de huidige toepassingen van het materiaal en de marktcondities. De minister kan om nadere informatie vragen.

  • 4. De minister beoordeelt bij een verzoek als bedoeld in het tweede lid, de materialen als volgt:

    • a. materiaal dat in de richtlijn of bijbehorende communicaties als residu wordt genoemd, is residu;

    • b. materiaal dat niet in de richtlijn of bijbehorende communicaties als afval of residu wordt genoemd, is alleen afval of residu als:

      • 1°. er geen alternatieve toepassing is;

      • 2°. het niet een materiaal betreft dat in kwaliteit zodanig is verlaagd of verontreinigd dat het niet meer geschikt is voor zijn oorspronkelijke toepassing;

      • 3°. het geen ongebruikt product betreft waarvan de houdbaarheidsdatum is verstreken;

    • c. materiaal dat niet op grond van onderdeel a of b kan worden gecategoriseerd, is een co-product als:

      • 1°. het productieproces waaruit het materiaal overblijft is aangepast om een grotere hoeveelheid of een hogere kwaliteit van het betreffende materiaal te verkrijgen, of

      • 2°. het in aanzienlijke mate bijdraagt aan de waarde van alle producten uit het proces waarin het ontstaat;

    • d. materiaal dat niet op grond van onderdeel a, b of c kan worden gecategoriseerd, is afval of residu.

  • 5. Ten behoeve van de beoordeling, bedoeld in het vierde lid, wordt verstaan onder:

    a. alternatieve toepassing:

    toepassing anders dan opwekking van elektriciteit of warmte, compostering of benutting van het lignocellulosedeel van biomassa als diervoerder;

    b. residu:

    van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstig restproduct of stof die niet het eindproduct vormt waarop een productieproces rechtstreeks is gericht.

J

Artikel 17 komt te luiden:

Artikel 17

  • 1. Op verzoek van het bestuur van de emissieautoriteit legt de geregistreerde die biobrandstoffen als bedoeld in artikel 16 produceert, of voor de eerste keer in Nederland inslaat, een verklaring over waaruit blijkt dat die biobrandstoffen geproduceerd zijn uit materiaal als bedoeld in bijlage II, tabel 1, 2, 3 of uit materiaal waarop artikel 16, tweede lid, van toepassing is.

  • 2. De verklaring, bedoeld in het eerste lid, wordt afgegeven door een onafhankelijke instelling:

    • a. die door een accreditatie-instantie, die ondertekenaar is van de Multilateral Agreement van de European co-operation for Accreditation, is geaccrediteerd:

      • 1°. volgens NEN-EN-ISO 17020, type A, en

      • 2°. voor de aanvullende werkzaamheden met betrekking tot het werkveld dubbeltelling biobrandstoffen, of

    • b. ten aanzien waarvan een accreditatie-instantie als bedoeld in onderdeel a het accreditatieproces nog niet heeft geëindigd, maar het vooronderzoek ten behoeve van accreditatie als bedoeld in onderdeel a met goed gevolg heeft afgerond.

  • 3. De onafhankelijke instelling, bedoeld in het tweede lid, geeft de verklaring, bedoeld in het eerste lid, niet af indien niet voldaan wordt aan de eisen, genoemd in bijlage III.

  • 4. De onafhankelijke instelling, bedoeld in het tweede lid:

    • a. beheert de unieke codes van de verklaringen, bedoeld in het eerste lid;

    • b. geeft bij splitsing van de verklaring opnieuw een unieke code af;

    • c. verstrekt op verzoek van het bestuur van de emissieautoriteit, binnen zes maanden na het kalenderjaar een overzicht van de door haar afgegeven en ingenomen verklaringen;

    • d. ziet erop toe dat te verifiëren hoeveelheden grondstoffen en biobrandstoffen zijn bepaald overeenkomstig artikel 2 van het Meetinstrumentenbesluit I.

K

Artikel 18 komt te luiden:

Artikel 18

  • 1. Het percentage van de jaarverplichting dat wordt ingevuld met biobrandstoffen als bedoeld in artikel 3, zesde lid, onderdeel b, van het besluit is ten hoogste 25.

  • 2. De biobrandstoffen, bedoeld in het eerste lid, voldoen in het kalenderjaar waarin deze worden meegeteld aan de voor dat kalenderjaar geldende eisen, bedoeld in artikel 3, derde lid, van het besluit.

L

In artikel 19 wordt ‘bijlage V’ vervangen door: bijlage IV.

M

Artikel 21, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Als categorieën ondernemingen als bedoeld in artikel 12.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen de registratieplichtigen die biobrandstoffen fysiek bijmengen in benzine of diesel.

N

Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel d vervalt: , tenzij artikel 13 van toepassing is.

2. De onderdelen e, f en g vervallen.

3. De onderdelen h en i worden geletterd e en f.

4. In onderdeel e (nieuw) vervalt: , onderdeel b.

O

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A. Verklaring voor directe levering van biogas aan wegvoertuigen en mobiele machines wordt als volgt gewijzigd:

a. Na het eerste gedachtestreepje wordt ingevoegd:

  • dat voor het geleverde biogas ten behoeve van wegvoertuigen geen subsidie is verstrek op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie,

b. In het derde gedachtestreepje (nieuw) wordt na ‘Besluit hernieuwbare energie vervoer.’ op de volgende regel ingevoegd:

  • Productielocatie van het biogas:

2. Onderdeel C. Verklaring voor levering via het aardgasnet van biogas aan wegvoertuigen of mobiele machines komt te luiden:

C. Verklaring voor levering via het aardgasnet van biogas aan wegvoertuigen of mobiele machines

Ondergetekende verklaart:

  • de hieronder aangegeven hoeveelheid biogas met de vermelde kenmerken in Nederland via het aardgasnet aan wegvoertuigen of mobiele machines te hebben geleverd,

  • dat de geproduceerde hoeveelheid biogas in Nederland in het aardgasnet is gevoed,

  • dat voor het geleverde biogas ten behoeve van wegvoertuigen geen subsidie is verstrekt op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie,

  • dat de aangegeven hoeveelheid biogas voldoet aan de duurzaamheidseisen, bedoeld in artikel 3, derde lid, van het Besluit hernieuwbare energie vervoer.

De kenmerken:

  • Productielocatie van het biogas:

  • Hoeveelheid biogas [kg]:

  • Onderste verbrandingswaarde [MJ/kg]:

  • Factor waarvoor het op de markt gebrachte biogas meetelt voor de verplichting hernieuwbare energie [enkel of dubbel]:

  • De energie-inhoud waarvoor het op de markt gebrachte biogas meetelt voor de verplichting hernieuwbare energie [TJ]:

  • GN-code van het gewas of grondstof van het biogas:

  • Land van herkomst gewas of grondstof:

  • Toegepast duurzaamheidssysteem/toegepaste duurzaamheidssystemen:

  • Energie-inhoud biogas waarvoor het op de markt gebrachte biogas meetelt voor de verplichting reductie van broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus [TJ]:

  • Broeikasgasemissiereductie (t.o.v. 83,8 gCO2eq/MJ) van het op de markt gebrachte biogas [%]:

  • Broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus (ton CO2eq]:

  • Jaar waarin het biogas op de markt is gebracht:

Ondergetekende heeft het recht om de betreffende hoeveelheid biogas in te zetten voor de verplichte levering van hernieuwbare energie aan vervoer of om de betreffende hoeveelheid biogas administratief te verhandelen in de vorm van biotickets.

Gegevens geregistreerde:

Naam:

Adres:

Postcode en woonplaats:

Ondertekening geregistreerde

Datum:

Plaats:

Ondertekening:

Toelichting op model C. Verklaring voor levering via het aardgasnet van biogas aan wegvoertuigen of mobiele machines

De levering via het aardgasnet van biogas aan wegvoertuigen of mobiele machines moet in het jaar van productie of het daarop volgende jaar plaatsvinden. Het is niet toegestaan om geleverd aardgas in deze verklaring te koppelen aan biogas dat het volgend jaar in het aardgasnet wordt gevoed.

Omdat de verplichting betrekking heeft op hernieuwbare energie die op de Nederlandse markt voor vervoer wordt gebracht, moet het groene gas in het Nederlandse aardgasnet worden gevoed. Net als bij bio-ethanol of biodiesel is het op zich wel toegestaan dat het betreffende biogas in het buitenland wordt geproduceerd. Om mee te tellen voor de Nederlandse verplichting moet in het buitenland geproduceerd biogas na productie fysiek naar Nederland worden getransporteerd en in het Nederlandse net worden gevoed om voor de Nederlandse verplichting mee te tellen.

P

Bijlage II wordt vervangen door de bijlage, opgenomen in bijlage A bij deze regeling.

Q

Bijlage III wordt vervangen door de bijlage, opgenomen in bijlage B bij deze regeling.

R

Bijlage IV vervalt en bijlage V wordt vernummerd tot bijlage IV.

S

In bijlage IV (nieuw), onder A. Bioticket voor biobrandstoffen wordt de tekst ‘Ondergetekenden, geregistreerde 1 en geregistreerde 2 verklaren’ tot en met ‘als bedoeld in artikel 6, derde lid, van het Besluit hernieuwbare energie vervoer.’ vervangen door:

Ondergetekenden, geregistreerde 1 en geregistreerde 2 verklaren:

  • de betreffende hoeveelheid biobrandstoffen administratief te hebben verhandeld in de vorm van een bioticket als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit hernieuwbare energie vervoer, of indien sprake is van:

  • biogas, als bedoeld in artikel 6, derde lid, van het Besluit hernieuwbare energie vervoer,

  • hernieuwbare brandstof geleverd aan binnenschepen, als bedoeld in artikel 6b, derde lid, van het Besluit hernieuwbare energie vervoer,

  • biokerosine als bedoeld in artikel 6c, derde lid, van het Besluit hernieuwbare energie vervoer.

ARTIKEL II

De Regeling brandstoffen luchtverontreiniging wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4, vierde lid, komt te luiden:

  • 4. De rapportage, bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van het besluit, wordt ingediend door middel van een door de Minister van Infrastructuur en Milieu vastgesteld en door het bestuur van de emissieautoriteit op elektronische wijze ter beschikking gesteld model.

B

Na artikel 4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4a

De hoeveelheid, bedoeld in artikel 2.9a, van het besluit, is voor:

  • a. benzine, diesel, LPG, en gasolie voor mobiele machines: 50.000 liter;

  • b. CNG en LNG, bestemd voor wegvoertuigen: 50.000 Nm3.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2013.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld.

BIJLAGE A

Bijlage II. behorend bij artikel 16

Tabel 1 – Procesafval of procesresidu

Materiaal

Omschrijving

Afvalhout

Hout van voldoende kwaliteit om als materiaal of brandstof te worden toegepast. Voor de beoordeling is leidend of de toepassing wel of niet onder de afval wet- en regelgeving valt.

Afvalwater vrijkomend bij productie van suiker uit suikerbieten

Afvalwater dat vrijkomt bij verwerking van suikerbieten tot suiker en waarvoor is aangetoond, dat er geen sprake is van terugwinbare hoeveelheden suiker in het afvalwater, bijvoorbeeld door aan te tonen dat de concentraties suiker in het afvalwater niet substantieel zijn toegenomen ten opzichte van voorgaande jaren.

AWZI- en RWZI zuiveringsslib

(NTA 8003: 410)

Slib uit afvalwaterzuiveringsinstallaties (AWZI’s) en rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZI’s). Dit is relevant voor biogas geproduceerd in AWZI- en RWZI-slibvergisters.

Biomassa deel ongesorteerd stedelijk afval (residual MSW)

De gemengde restfractie is aan te merken als afval.

Dit is relevant voor uit stortplaatsen gewonnen biogas (ook wel stortgas genoemd).

Dierlijke vetten categorieën 1 en 2

Dierlijk vet dat ontstaat bij de verwerking van dierlijke bijproducten in vetsmelterijen wordt in verordening (EG) nr. 1069/2009 inzake dierlijke bijproducten1 wordt ingedeeld in categorieën. Categorie 1 en 2 materiaal heeft geen toepassing (in significante hoeveelheden) anders dan voor energie.

Gebruikte bleekaarde (spent bleaching earth)

Bleekaarde (‘bleaching earth’) wordt gebruikt als filtermedium bij het raffineren van plantaardige oliën. Gebruikte bleekaarde wordt doorgaans gestort of verbrand. Uit gebruikte bleekaarde kunnen achtergebleven (residuale) oliën via extractie worden teruggewonnen.

Gebruikte frituurolie

(NTA 8003: 572)

Gebruikte frituurolie ontstaat bij het frituren van plantaardige of dierlijke producten in plantaardige olie of dierlijke vetten. De olie wordt door daarin gespecialiseerde bedrijven ingezameld. Gebruikte frituurolie is – op mogelijk een kleine fractie na uit de voedselverwerkende industrie waarin geen dierlijke producten zijn bereid – ongeschikt voor toepassing als diervoeder of als grondstof voor de oleochemische industrie en heeft daarmee geen toepassing anders dan voor energie.

Gft (NTA 8003: 610) en organisch afval van handel-diensten-bedrijven (NTA 8003: 620)

Gft en soortgelijke afvalstromen uit handel- diensten en bedrijven worden aangemerkt als afval. Dit is inclusief etensresten van restaurants (swill).

Organische mest

Organische mest is volgens communicatie 2010/C160/02 (paragraaf 5.2) bij de richtlijn een residu.

Palmolie – lege vruchtbundels (empty palm fruit bunches)

Lege palmolie vruchtbundels ontstaan als de palmvruchten worden verwijderd van de verse palmolievruchtbundels. Lege vruchtbundels worden gestort, verbrand of als mulch in de plantages gebruikt.

Palmolie – afvalwater uit palmolie molen (POME)

Het afvalwater uit een palmoliemolen (palm oil mill effluent; POME) wordt opgeslagen in open bassins waar het leidt (na anaerobe vergisting) tot methaanemissies. Als alternatief kan het in gesloten tanks worden opgeslagen en vergist.

Ruwe glycerine

Ruwe glycerine (‘raw glycerine’ of ‘crude glycerine’) wordt o.a. geproduceerd bij verestering van plantaardige oliën om bijv. biodiesel te produceren. Volgens de richtlijn (Annex V.C.18) en communicatie 2010/C160/02 (paragraaf 5.2) is ruwe glycerine een residu.

Suikerbietenpunten

Suikerbietenpunten zijn stukjes van suikerbiet die tijdens transport en wassen van de suikerbiet (tijdens verwerking tot suiker) zijn afgebroken. Typisch ontstaat circa 10 kg suikerbietenpunt per ton verwerkte suikerbiet. Ook vrijkomend bladmateriaal wordt tot ‘suikerbietenpunten’ gerekend.

Talloliepek

Tallolie (‘tall oil’) ontstaat als bijproduct uit black liquor dat vrijkomt bij papierproductie uit hout. De tallolie kan via raffinage worden gescheiden in een aantal producten plus een destillatieresidu genaamd talloliepek. Volgens communicatie 2010/C160/02 (paragraaf 5.2) is talloliepek een residu.

Zaagsel

Hier valt niet onder zaagsel dat vrijkomt in de bosbouw (dat valt onder ‘bosbouwresidu’ in tabel 2). Zaagsel komt vrij bij de verwerking van hout in de houtverwerkende industrie. Zaagsel is een procesafval/residu zolang niet de hoeveelheid zaagsel opzettelijk wordt vergroot. Opzettelijke aanpassingen aan het proces om de hoeveelheid te verhogen, resulteren erin dat het zaagsel moet worden geclassificeerd als een product in plaats van een residu.

X Noot
1

Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten).

Tabel 2 – Afval of residu van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw

Materiaal

Omschrijving

Bagasse

Bagasse wordt als landbouwresidu genoemd in de richtlijn (Annex V.C.18)

Stro (NTA 8003:220)

De droge halmen van koren en andere vruchtdragende planten.

Stro wordt als landbouwresidu genoemd in de richtlijn (Annex V.C.18)

Lege maïskolven

Kolven worden als landbouwresidu genoemd in de richtlijn (Annex V.C.18)

Doppen, schillen, vliezen, pitten (NTA 8003: 230)

Harde schillen van noten en dergelijke en schillen, vliezen en omhulsels van oliezaden en oliebonen en olienoten, inclusief pitten.

Bosbouwresiduen

Residuen uit de bosbouw. Hieronder wordt niet verstaan vers hout (zie tabel 3). Bij de inzameling van bosbouwresiduen moet erop worden toegezien dat het proces waarin deze residuen ontstaat niet is aangepast, leidend tot een toename van de hoeveelheid materiaal dat als residu wordt geclaimd. Opzettelijke aanpassingen aan het proces om de hoeveelheid zaagsel, chips, schors, of houtafval te verhogen, resulteren erin dat het materiaal moet worden geclassificeerd als een product in plaats van een residu. Zo worden houtchips van de takken van bomen waarvan de stam separaat wordt verwerkt of afgevoerd, geclassificeerd als bosbouwresidu, terwijl houtchips uit hele stammen worden geclassificeerd als product (‘vers hout’ in tabel 3).

Tabel 3 – Niet-voedsel cellulosemateriaal en ligno-cellulosisch materiaal (geen afval, residu)

Materiaal

Omschrijving

Korte omloop hout

Landbouwteelt van snelgroeiende houtachtige gewassen waarbij de bovengrondse biomassa periodiek tot maximaal 8 jaar na de aanplanting of na de vorige oogst, in zijn totaliteit wordt geoogst.

Vers hout

Niet gebruikt hout, dat qua samenstelling niet is veranderd ten opzichte van het hout dat in het bos groeit, en waar geen vermenging, verontreiniging of vervuiling met product vreemde stoffen heeft plaatsgevonden. Houtresten uit de houtverwerkende industrie, die vrijgekomen zijn bij het verkleinen van vers hout, worden hier niet ook onder verstaan (dit in tegenstelling tot NTA 8003 categorie 110)

Tabel 4 – Product of co-product

Materiaal

Omschrijving

DDGS (Dried Distillers Grains with Solubles)

DDGS ontstaat bij de productie van ethanol uit granen zoals maïs, gerst, rogge en tarwe. De vaste stof die achterblijft na fermentatie heet distillers grains with solubles en bevat de niet gefermenteerde delen waaronder proteïnen, vezels en vet. Dit natte product DGS kan worden gedroogd tot DDGS. Zowel DGS als DDGS worden toegepast als veevoeder.

Dierlijke vetten categorie 3

Dierlijk vet dat ontstaat bij de verwerking van dierlijke bijproducten in vetsmelterijen wordt in verordening (EG) nr. 1069/2009 inzake dierlijke bijproducten1 ingedeeld in categorieën. Categorie 3 materiaal kent alternatieve toepassingen, bijv. als diervoeder en in de oleochemische industrie.

NB. Omdat dit materiaal niet rechtstreeks vanuit landgebonden gewassen wordt geproduceerd, hoeven voor biobrandstof uit categorie 3 dierlijk vet niet de landgebonden duurzaamheidscriteria te worden aangetoond.

Dierlijke vetten – categorie onbekend of niet gecategorieerd

Dierlijk vet dat ontstaat bij de verwerking van dierlijke bijproducten in vetsmelterijen wordt in verordening (EG) nr. 1069/2009 inzake dierlijke bijproducten2 ingedeeld in categorieën. Niet gecategoriseerd dierlijk vet is of afkomstig van buiten Europa of er is sprake van categorie onbekend voor een Europese stroom. Voor de biobrandstofregelgeving wordt dit materiaal ingedeeld als (co-)product. Materiaal afkomstig van buiten Europa kan als procesresidu worden ingedeeld als wordt aangetoond dat het materiaal geen alternatieve toepassing heeft.

NB. Omdat dit materiaal niet rechtstreeks vanuit landgebonden gewassen wordt geproduceerd, hoeven voor biobrandstof uit categorie dierlijk vet niet de landgebonden duurzaamheidscriteria te worden aangetoond.

Glycerine, geraffineerd

Geraffineerde glycerine wordt uit ruwe glycerine geproduceerd op de plek waar de ruwe glycerine ontstaat (bijv. bij productie van biodiesel) of in een centrale raffinagefabriek. Geraffineerde glycerine heeft toepassingen in o.a. de voedsel-, cosmetica- en farmaceutische industrie.

Olie-, suiker- of zetmeelhoudende agrarische producten

Agrarische producten zoals oliehoudende pitten, vruchten of zaden (jatropha, koolzaad, palmvruchten, sojabonen, zonnebloempitten), zetmeelhoudende zaden (gerst, maïs, rogge, tarwe) en suikerhoudende producten waaronder knollen (suikerbiet) en stengels (suikerriet) worden toegepast als voeding en diervoeder.

Plantaardige oliën (ruw en geraffineerd)

Plantaardige oliën ontstaan door mechanische persing of door extractie uit oliehoudende zaden zoals jatrophaboon, koolzaad, palmvrucht, sojaboon en zonnebloemzaad. De meeste oliën worden toegepast in voeding en cosmetica, daarnaast zijn de oliën in alle gevallen hoofdproduct of één van de hoofdproducten van de teelt van het betreffende gewas.

Plantaardige oliekoek

Plantaardige oliekoek (‘cake’ of ‘meal’) is het restant na persen van ruwe plantaardige oliën uit oliehoudende pitten, vruchten of zaden). De koek wordt doorgaans toegepast als diervoeder.

Pulp uit suikerbereiding (Nta 8003: 532).

Overblijfsel uit suiker-extractie uit suikerbiet. Dit betreft zowel perspulp (nat) als pulpbrok (droog). De pulp wordt verkocht als diervoeder.

Melasse

Reststroom uit suikerbereiding uit suikerbiet en suikerriet. Wordt toegepast in de consumptie alcohol-industrie en als veevoer.

Tall olie, onbewerkt

Tallolie (‘tall oil’ or ‘crude tall oil’: CTO) ontstaat als bijproduct uit black liquor dat vrijkomt bij papierproductie uit hout. De onbewerkte (ook wel ‘ruwe’) tallolie kan via raffinage worden gescheiden in een aantal producten.

Vetzuren ((Free) fatty acids, refinery fatty acids, fatty acid distillates, fatty acid oils)

Vetzuren worden geproduceerd tijdens de raffinage van ruwe plantaardige olie tot geraffineerde plantaardige olie, bijv. tijdens het productieproces van biodiesel. Hoeveelheid en samenstelling van de gevormde vetzuren hangen af van het soort plantaardige olie en van het type raffinageproces. Vetzuren worden gebruikt in de oleochemie, als diervoeder en voor productie van biodiesel.

X Noot
1

Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten).

X Noot
2

Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten).

Tabel 5 – Overige materialen

Materiaal

Omschrijving

Gras

Gras is een verzamelnaam voor planten uit de grassenfamilie. Gras kan worden benut (vers, gekuild of gedroogd) als veevoer. Vele grassoorten zoals tarwe, rijst, maïs, etc. bevatten zetmeelrijke vruchten (zaden/korrels) die worden gebruikt als voedsel en veevoer en ook als grondstof voor productie van biobrandstoffen zoals ethanol en biogas. Naast de vrucht bevatten ook de andere delen van gras significante hoeveelheden eiwitten, suikers, vetten en zetmeel.

Uit de lignocellulose bestanddelen van gras kan biobrandstof worden geproduceerd. Gras is niet in tabel 3 ingedeeld omdat de verhouding tussen het aandeel biobrandstoffen uit het lignocellulose deel van het gras en het aandeel biobrandstoffen uit de overige bestanddelen afhankelijk is van het specifieke biobrandstof productieproces. Stro, dat kan worden gezien als subcategorie van gras en waarvan het lignocellulose gehalte zeer hoog is, is ingedeeld in tabel 2.

Industrieel afvalwater

Industrieel afvalwater is niet in één van de tabellen 1 t/m 4 ingedeeld omdat de samenstelling zeer divers van aard is. Industrieel afvalwater kan componenten bevatten die zijn terug te winnen of na eventuele opwerking benut kunnen worden als diervoeder. Er is een overlap tussen het materiaal ‘industrieel afvalwater’ en het materiaal ‘zetmeelrijke bij- en restproducten uit de aardappel- en graanverwerkende industrie’.

Het gaat in deze categorie niet om afvalwater vrijkomend bij productie van suiker uit suikerbieten of om palmolie – afvalwater uit palmolie molen (POME) als bedoeld in tabel 1.

Voedingsmiddelen ongeschikt voor menselijke consumptie (NTA 8003: 581,582, 583)

Dit betreft bijvoorbeeld over datum producten, of producten die uit gezondheids- of veiligheidsoverwegingen uit de markt worden gehaald. Deze materialen zijn niet in één van de tabellen 1 t/m 4 ingedeeld omdat het een diverse groep materialen betreft waarvan een deel een alternatieve toepassing heeft, bijvoorbeeld als veevoeder.

Zetmeelrijke bij- of restproducten uit de aardappel- en graan- (oa maïs- en tarwe-) verwerkende industrie

Deze materialen zijn niet in één van de tabellen 1 t/m 4 ingedeeld omdat het een zeer diverse groep materialen betreft; de samenstelling en afzetbaarheid van de materialen hangt af van het productieproces en/of de productielocatie. Een groot deel van deze materialen heeft een alternatieve toepassing, bijvoorbeeld als veevoeder of als toevoeging in de papier- en kartonindustrie.

BIJLAGE B

Bijlage III, behorend bij artikel 17, derde lid

De verklaring, bedoeld in artikel 17, eerste lid, voldoet aan de volgende eisen:

  • 1. Met betrekking tot de totstandkoming van de verklaring dient de onafhankelijke instelling bekend te raken en te blijven met de administratieve processen en de productie-installatie van de biobrandstof. De onafhankelijke instelling bezoekt daarom de productielocatie ten minste:

    • a. eenmaal per jaar tijdens het initieel onderzoek;

    • b. eenmaal per jaar in ieder jaar waarin verklaringen worden uitgegeven.

  • 2. Met betrekking tot de aard van de grondstof en de dubbeltelling van de biobrandstof:

    • a. is de verklaring gericht op het verschaffen van een redelijke mate van zekerheid;

    • b. wordt de energie-inhoud op basis van de onderste verbrandingswaarde in de verklaring overgenomen uit bijlage III bij de richtlijn. Voor overige biobrandstoffen wordt deze waarde in opdracht van de biobrandstofproducent bepaald door een laboratorium dat voor die werkzaamheden geaccrediteerd is overeenkomstig ISO/IEC 17025;

    • c. kan in de verklaring gebruik worden gemaakt van analyseresultaten als bewijslast voor de inzet van dubbeltellende grondstoffen of de samenstelling van grondstoffen, voor zover de analyses uitgevoerd zijn door een laboratorium dat geaccrediteerd is overeenkomstig ISO/IEC 17025.

  • 3. Met betrekking tot de hoeveelheid grondstof en de hoeveelheid dubbeltellende biobrandstof:

    • a. is de verklaring gericht op het verschaffen van een redelijke mate van zekerheid;

    • b. omvat de verklaring:

      • 1°. de hoeveelheden biobrandstof, waaronder tevens worden verstaan de onderste verbrandingswaarde en energie-inhoud;

      • 2°. de aantoonbaarheid van productie uit dubbeltellende grondstof, waaronder wordt verstaan de grondstof waarvan de biobrandstof afkomstig is;

      • 3°. het land van of de landen van herkomst van de grondstof;

    • c. stemt de hoeveelheid dubbeltellende biobrandstof waarvoor een verklaring wordt afgegeven, overeen met de hoeveelheid grondstof die voor zijn productie aangewend is.

  • 4. Met betrekking tot de geverifieerde en voor naleving aangewende dubbeltellende biobrandstof:

    • a. wordt in de verklaring de hoeveelheid biobrandstof gespecificeerd die in een vastgestelde tijdsperiode geleverd is, evenals de afnemer en de vorige producent of leverancier in de handelsketen;

    • b. wordt voor een geproduceerde hoeveelheid dubbeltellende biobrandstof per afnemer een verklaring met een unieke code afgegeven, waarbij de som van de hoeveelheden waarop deze verklaringen betrekking hebben, niet meer bedraagt dan de oorspronkelijke geproduceerde hoeveelheid;

    • c. kan een hoeveelheid dubbeltellende biobrandstof, waarvoor reeds een verklaring afgegeven is, worden gesplitst in een of meer kleinere hoeveelheden, voor zover de oorspronkelijke verklaring nog niet door een geregistreerde is gebruikt als bewijs voor dubbeltelling bij het voldoen aan de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer;

    • d. kunnen de verklaringen die voor de gesplitste hoeveelheden worden opgesteld, opgeteld geen grotere hoeveelheid betreffen, dan in de oorspronkelijke verklaring verantwoord werd;

    • e. wordt bij de splitsing de oorspronkelijke verklaring ingenomen;

    • f. wordt bij splitsing een nieuwe unieke code afgegeven.

TOELICHTING

Algemeen deel

1. Inleiding, aanleiding en noodzaak

Deze regeling wijzigt de Regeling hernieuwbare energie vervoer en de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging. De Regeling hernieuwbare energie vervoer en de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging worden aangepast ten behoeve van een aantal aspecten:

  • In de eerste plaats wordt invulling gegeven aan de mogelijkheid om voor de ‘kleine brandstofleveranciers’ en ‘tussenhandelaren’ een aantal verplichtingen te schrappen, zoals het openen van een rekening bij de Nederlandse emissieautoriteit en het indienen van een biobrandstoffenbalans. Deze wijziging vloeit voort uit het Besluit van 26 november 2012 tot wijziging van het Besluit hernieuwbare energie vervoer en het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging (uitzondering voor kleine en tussenhandelaren, vrijwillige registratie biokerosine en voorkomen dubbel voordeel biogas) (Stb. 2012, 608) (hierna: het wijzigingsbesluit).

  • Ten tweede wordt in deze regeling deels uitvoering gegeven aan motie 37 (Kamerstukken II 2012/13, 32 813, nr. 37). Deze motie is ondersteund in Handelingen II 2012/13, nr. 40, item 6. In de motie is onder meer gevraagd een lijst op te stellen voor geavanceerde biobrandstoffen. Om duidelijk te maken welke biobrandstoffen dat zijn, is met deze regeling in de Regeling hernieuwbare energie vervoer een bijlage opgenomen van afvalproducten, residuen en (co-)producten waarmee het technisch mogelijk is om biobrandstof te produceren die niet concurreert met voedselproductie (tabel 1, 2 en 3 van bijlage II (nieuw)).

  • Ten derde is in deze regeling het voornemen om biobrandstoffen die gemaakt zijn uit dierlijk vet, categorie III, niet meer dubbel te laten tellen gerealiseerd. Dit voornemen is begin 2012 reeds aan de Tweede Kamer gecommuniceerd (Kamerstukken II 2011/12, 32 813, nr. 17).

  • In de vierde plaats is de nationale acceptatie van duurzaamheidsystemen vervallen. Ook dit is in 2012 reeds aan de Tweede Kamer gecommuniceerd (Kamerstukken II 2012/13, 32 813, nr. 22).

  • Tenslotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal technische verbeteringen door te voeren. Zo is een aantal essentiële normen uit het Verificatieprotocol dubbeltelling biobrandstoffen in de Regeling hernieuwbare energie vervoer opgenomen. Hiermee is een officiële basis voor deze normen gecreëerd.

Deze regeling is opgesteld in overleg met de Nederlandse emissieautoriteit (hierna: NEa). Daarnaast zijn verschillende betrokken partijen, zoals verificateurs en brancheverenigingen van biobrandstofproducenten en oliemaatschappijen geraadpleegd.

2. Uitvoering en handhaving

Met deze regeling zijn enkel administratieve procedures gewijzigd. De handhaving van de Regeling hernieuwbare energie vervoer en de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging blijft hetzelfde. De handhaving van de regelgeving met betrekking tot biobrandstoffen is in artikel 18.2f, tweede lid, van de Wet milieubeheer opgedragen aan de NEa. Voor een uitgebreide toelichting hieromtrent wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting bij de Regeling hernieuwbare energie vervoer.1

3. Gevolgen

a. Financiële gevolgen rijksoverheid

Deze regeling heeft geen financiële gevolgen voor de rijksoverheid. Het vervallen van de nationale acceptatie van duurzaamheidssystemen heeft geen gevolgen, omdat er nog nauwelijks aanvragen werden ingediend. Ook het publiceren van de lijst met dubbeltellende biobrandstoffen heeft geen financiële gevolgen. De lijst levert duidelijkheid voor het bedrijfsleven en verificateurs, maar de verwachting is dat bedrijven nog met enige regelmaat om een ontheffing of aanpassing van de lijst zullen vragen.

b. Financiële gevolgen voor burgers, bedrijven en andere overheden

Deze regeling heeft geen financiële gevolgen voor burgers en andere overheden. Voor het bedrijfsleven leidt deze regeling tot een vermindering van de (administratieve) lasten.

In de toelichting bij het wijzigingsbesluit is reeds ingegaan op de positieve financiële gevolgen van het verkleinen van de groep registratieplichtigen.2 Bij deze regeling is in de Regeling hernieuwbare energie vervoer het verkleinen van de groep registratieplichtigen gerealiseerd. Het was gelet op de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit de bedoeling, de ondergrens op 5.000 liter vast te stellen. Uiteindelijk is er voor gekozen om de hoeveelheid op 50.000 liter vast te stellen (zie de artikelgewijze toelichting op artikel I, onderdeel B). Hierdoor komen meer bedrijven buiten de registratieplicht te vallen. Voor deze groep vervallen de administratieve lasten die met de registratieplicht samenhangen.

De uitvoering van de motie inzake het opstellen van een lijst voor geavanceerde biobrandstoffen in de Regeling hernieuwbare energie vervoer maakt het voor bedrijven makkelijker zelf te beoordelen of een biobrandstof dubbel kan worden geteld. Voorheen dienden alle bedrijven het in bijlage IV (oud) van de Regeling hernieuwbare energie vervoer opgenomen model te overleggen, terwijl nu enkel bedrijven die een ontheffing willen nog te maken hebben met een administratieve procedure.

In het nieuwe artikel 18 van de Regeling hernieuwbare energie vervoer is geregeld dat maximaal 25% van het percentage van de jaarverplichting die in artikel 3, eerste lid, van het Besluit hernieuwbare energie vervoer is opgenomen, biobrandstof kan zijn. Voor 2013 gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze regeling, dat dit percentage maximaal 25% van de in artikel 3 van het Besluit hernieuwbare energie vervoer opgenomen jaarverplichting van 2012 kon zijn (4,5%). Door het relateren van het percentage aan de jaarverplichting van hetzelfde kalenderjaar, wordt het percentage feitelijk hoger: voor de jaarverplichting over het kalenderjaar 2013 mag in plaats van 25% over 4,5%, 25% over 5% met administratief overgedragen biotickets worden ingevuld.

Doordat dierlijk vet, categorie III, niet langer als afval of residu wordt beschouwd en dientengevolge niet meer voor dubbeltelling in aanmerking komt, wordt naar verwachting de trend doorbroken, dat de prijs van dierlijk vet, categorie III, stijgt mede ten gevolge van de vraag voor dit materiaal vanuit de biobrandstofindustrie.

Dit brengt met zich, dat de grondstofprijzen voor oleochemiebedrijven, bijvoorbeeld voor het maken van zeep, minder hoog zullen zijn.

Ook het schrappen van artikel 11 van de Regeling hernieuwbare energie vervoer leidt tot minder lasten. Artikel 11 was opgesteld, omdat begin 2011 nog nauwelijks geaccepteerde duurzaamheidssystemen beschikbaar waren.3 Daarom diende de geregistreerde een verklaring van een verificateur te overleggen waaruit bleek, dat het door hem gehanteerde duurzaamheidssysteem was geaccepteerd. Inmiddels zijn er echter voldoende geaccepteerde duurzaamheidssystemen. De verklaring van een verificateur op grond van artikel 11 van de Regeling hernieuwbare energie vervoer is derhalve niet meer nodig.

Het vervallen van de nationale acceptatie van duurzaamheidsystemen (artikel 10 (oud) van de Regeling hernieuwbare energie vervoer) heeft overigens voor het bedrijfsleven geen financiële gevolgen, omdat er voldoende Europees geaccepteerde duurzaamheidssystemen zijn en de reeds verleende acceptaties van kracht blijven voor de duur daarvan.

c. Gevolgen voor het milieu

Deze regeling ziet op het aanpassen van administratieve procedures. Inhoudelijk worden geen wijzigingen doorgevoerd. Er zijn dan ook geen gevolgen voor het milieu.

4. Inwerkingstreding/overgangsrecht

Ingevolge het kabinetsbeleid inzake de aanpak van administratieve lasten (Kamerstukken II 2009/10, 29 515, nr. 309), gelden als algemeen uitgangspunt voor de inwerkingtreding van ministeriële regelingen vier vaste data, te weten 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober, en een minimale invoeringstermijn van twee maanden. Deze regeling treedt ingevolge artikel III echter in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2013. Gebruik is gemaakt van een van de uitzonderingen die in genoemd kabinetsbeleid zijn opgenomen. In het kabinetsbeleid is namelijk reeds aangegeven, dat indien er sprake is van private- of publieke voor- of nadelen van vertragingen of vervroeging van invoering, een uitzondering gemaakt kan worden op de vaste data voor inwerkingtreding en de invoeringstermijn. Daar is in het voorliggende geval sprake van.

In hoofdstuk 3, onderdeel b, van deze toelichting is reeds ingegaan op de vermindering van de (administratieve) lasten die deze regeling met zich brengt voor het bedrijfsleven. Aangezien koppeling met het handelsjaar essentieel is, kan een latere inwerkingtreding niet eerder dan 1 januari 2014 zijn. Dit zou betekenen dat de verminderde administratieve lasten pas dat handelsjaar zouden kunnen ingaan. Dit is niet nodig, aangezien het bedrijfsleven reeds sinds maart 2012 op de hoogte is van de voorgenomen wijziging en de wijziging geen private of publieke nadelige gevolgen heeft.

Artikelgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Voor al diegenen die in Nederland biobrandstoffen produceren, bewerken of opslaan geldt de verplichting om periodiek een biobrandstoffenbalans in te leveren bij de NEa. In dit onderdeel wordt de begripsomschrijving bij het begrip biobrandstoffenbalans in de Regeling hernieuwbare energie vervoer (hierna: de regeling) aangepast. In de biobrandstoffenbalans hoeven minder gegevens opgenomen te worden dan voorheen. Ook is het tijdvak waarop de biobrandstoffenbalans betrekking heeft, verduidelijkt door het -overeenkomstig de huidige praktijk- vast te stellen op een kalenderjaar.

Onderdeel B
Artikel 1a, eerste lid, van de regeling

Artikel 1a, eerste lid, van het Besluit hernieuwbare energie vervoer (hierna: het besluit) bepaalt dat registratieplichtigen die in een jaar minder dan een bij ministeriële regeling te bepalen hoeveelheid brandstoffen op de markt brengen niet hoeven te voldoen aan de verplichtingen van de artikelen 2 tot en met 5 van dat besluit. Dat betekent dat een registratieplichtige kleine leverancier geen jaarverplichting heeft (artikel 3 van het besluit), geen rekening hoeft te openen bij de NEa (artikel 5 van het besluit) en geen biobrandstoffenbalans hoeft in te dienen (artikel 4 van de regeling). De hoeveelheid, genoemd in artikel 1a, eerste lid, van het besluit, is op grond van deze regeling in artikel 1a, eerste lid, van de regeling opgenomen en is vastgesteld op 50.000 liter. Dit betekent dat van de 90 bedrijven zeven bedrijven van hun jaarverplichting zullen worden vrijgesteld.4 Het gaat daarbij om 0,7% van de totale hoeveelheid brandstof.

In paragraaf 2.1 van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit was aangekondigd, dat het de bedoeling was, de hoeveelheid op 5000 liter vast te stellen. Uiteindelijk is er voor gekozen om de hoeveelheid op 50.000 liter vast te stellen. Gebleken is namelijk dat er slechts vier bedrijven zijn die meer dan 5.000 liter op de markt brengen, maar minder dan 50.000 liter. 50.000 liter komt overeen met de inhoud van een tankauto brandstof.

Artikel 1a, tweede lid, van de regeling

Artikel 1a, tweede lid, van het besluit, ziet op de zogenoemde ‘opt-out’ voor de tussenhandel. In paragraaf 2.2 van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit is hier reeds uitgebreid op in gegaan. Ingevolge artikel 1a, tweede lid, van het besluit is de opt-out alleen van toepassing indien – kort gezegd – de vergunninghouder in dat kalenderjaar uitsluitend bij ministeriele regeling aangewezen brandstoffen onder een accijnsschorsingsregeling voorhanden heeft. In artikel 1a, tweede lid, van de regeling zijn de brandstoffen aangewezen. Het moet gaan om benzine, diesel en biobrandstoffen, met uitzondering van biogas. Biogas wordt uitgezonderd omdat biogas in het besluit sowieso al is vrijgesteld van de verplichtingen (opt-in).

Onderdeel C

Bij het bepalen van het aandeel elektriciteit uit hernieuwbare bronnen van de totale geleverde elektriciteit laat Richtlijn nr. 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU L 140) (hierna: de richtlijn) de keuze aan de Europese lidstaten tussen het gemiddelde op het nationale net en het gemiddelde op het Europese net en dat gemeten twee jaar voor het jaar waarop de verplichtingen van toepassing zijn. In de regeling was reeds in artikel 3 voor het Europese gemiddelde gekozen.5 ‘Het gemiddelde aandeel energie’, waarover artikel 3 van de regeling sprak, wordt door EUROSTAT berekend en gepubliceerd. Dit volgde evenwel niet uit de bepaling. De bewoording van artikel 3 van de regeling is daarom verduidelijkt.

Onderdeel D

In het tweede lid van artikel 5 van de regeling was een opsomming opgenomen van gegevens die in het meest uitgebreide model van de biobrandstoffenbalans moesten worden vermeld. Deze bepaling is komen te vervallen, omdat de gevraagde gegevens in het model zijn opgenomen.

Onderdeel E

In dit onderdeel wordt een omissie hersteld. In het model in bijlage I stonden duurzaamheidseisen opgenomen. Dit was echter niet in de artikelen van de regeling bepaald. Daarom is in artikel 6 van de regeling geregeld, dat de verklaring die de geregistreerde op verzoek van de NEa moet overleggen niet alleen ziet op de hoeveelheid biogas of elektriciteit die als brandstof voor wegvoertuigen of mobiele machines is geleverd, maar ook ziet op de duurzaamheidseisen, bedoeld in artikel 8 van de regeling.

Onderdelen F en G (deels)

Het begrip ‘hanteert’ bleek in de praktijk tot onduidelijkheid te kunnen leiden. Met deze wijzigingen is duidelijk gemaakt wat de verplichtingen van artikel 8, eerste lid, en artikel 9 van de regeling inhouden.

Onderdeel G (deels), onderdeel H, onderdeel N, onderdeel P (deels) en onderdeel Q (deels)

Biobrandstoffen die worden ingezet om aan de bijmengverplichting hernieuwbare energie voor vervoer te voldoen, moeten voldoen aan bepaalde duurzaamheidseisen. Dit volgt uit artikel 18 van de richtlijn. Ingevolge het vierde lid van artikel 18 van de richtlijn kan de Europese Commissie besluiten dat bepaalde nationale of internationale systemen, waarbij normen worden bepaald voor de productie van biomassaproducten, accurate gegevens kunnen bevatten met betrekking tot de toepassing van de duurzaamheidseisen.

Omdat er bij de inwerkingtreding van de regeling in 2011 nog weinig of geen door de Europese Commissie geaccepteerde duurzaamheidssystemen waren, werden naast het hanteren van een door de Europese Commissie geaccepteerd duurzaamheidssysteem drie mogelijkheden geboden om aan deze verplichting te kunnen voldoen.6 Inmiddels zijn er echter voldoende geaccepteerde duurzaamheidssystemen (namelijk dertien op 1 april 2013) en kunnen de overige mogelijkheden vervallen. Het is niet langer nodig om te voorzien in nationale acceptatie van duurzaamheidssystemen. Ook is het niet langer nodig dat de geregistreerde een verklaring van een verificateur overlegd waaruit volgt, dat het door hem gehanteerde duurzaamheidssysteem is geaccepteerd (artikel 11 en 12 van de regeling (oud)).

De reeds verleende acceptaties blijven van kracht voor de duur daarvan (artikel 9, tweede lid, van de regeling (nieuw)). De acceptaties zullen niet worden verlengd.

In het verlengde van het vervallen van de artikelen 10 tot en met 13. Ook paragraaf 4 van de regeling vervalt, omdat inmiddels alle partijen gecertificeerd zijn en een extra verklaring als bedoeld in artikel 14 overbodig is.

Met het vervallen van de artikelen 10 tot en met 14, vervallen tevens de bij die artikelen behorende bijlagen, zijnde bijlage II en bijlage III van de regeling. De bijlagen worden vervangen door de bijlagen behorend bij de artikelen 16 en 17.

Deze wijziging is reeds in 2012 aan de Tweede Kamer gecommuniceerd (Kamerstukken II 2012/13, 32 813, nr. 22).

Onderdeel I, P en R (deels)

De wijziging van artikel 16 van de regeling – waarin artikel 21 van de richtlijn is omgezet – is een gevolg van het vervangen van bijlage IV (oud) bij de regeling door bijlage II (nieuw).

Bijlage IV bij de regeling (oud) bevatte een model voor het overleggen van informatie ten behoeve van dubbeltellende biobrandstoffen en vroeg onder meer naar de soort biobrandstof, grondstof waaruit deze was geproduceerd, de samenstelling van de grondstof, het proces waarbij de brandstof vrij kwam, en mogelijke alternatieven van de grondstof. In de praktijk werd van deze bijlage nauwelijks gebruik gemaakt en vroegen bedrijven direct aan de NEa of een biobrandstof geproduceerd uit een bepaalde grondstof in aanmerking kwam voor dubbeltelling. Daarom is besloten bijlage IV te vervangen door de nieuwe bijlage II, waarin een lijst is opgenomen met grondstoffen die al dan niet voor dubbeltelling in aanmerking komen. De informatie die in de oude bijlage werd gevraagd is derhalve niet meer nodig.

In artikel 16 van de regeling is aangegeven wat er in bijlage II (nieuw) is opgenomen.

  • In tabel 1, 2 en 3 zijn de grondstoffen opgenomen die in ieder geval in aanmerking komen voor dubbeltelling. Tabel 1 ziet op procesafval of procesresiduen, tabel 2 op afval en residu van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw en tabel 3 op niet-voedsel cellulosemateriaal en ligno-cellulosisch materiaal (geen afval of residu). Artikel 21, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat de hier genoemde biobrandstoffen dubbeltellen voor de jaarverplichting.

  • In tabel 4 en 5 zijn de grondstoffen opgenomen die in ieder geval niet in aanmerking komen voor dubbeltelling. Tabel 4 ziet op product en co-product en tabel 5 ziet op overige materialen. Voor de ‘overige materialen’ genoemd in tabel 5 is niet eenduidig vast te stellen of zij een alternatieve toepassing hebben, omdat het gaat om brede categorieën van materialen. Een deel van het materiaal heeft mogelijk geen alternatieve toepassing, een ander deel wel. Zo is van ‘zetmeelrijke bij- of restproducten uit de aardappel- en graanverwerkende industrie’ bekend dat zetmeelrijke bijproducten (die door de industrie soms als residu worden betiteld) worden afgezet als brijvoeder voor varkens en als grondstof in de papier- en kartonindustrie. Andere materialen uit deze brede categorie hebben geen alternatieve toepassing, hetgeen mede afhankelijk kan zijn van het precieze soort materiaal maar ook van de locatie of van locatiespecifieke details van het productieproces waarin het materiaal vrijkomt. Daarom is maatwerk nodig voor deze overige materialen. Derhalve kan de minister op verzoek in een specifiek geval een ontheffing verlenen, waardoor het materiaal dat onder tabel 5 valt, toch in aanmerking komt voor dubbeltelling (artikel 16, tweede lid, van de regeling (nieuw)). Of een ontheffing kan worden verleend hangt af van de in artikel 16, vierde lid, van de regeling (nieuw) opgenomen beoordeling. Uit de criteria volgt dat de toepassing als biobrandstof van afval of een residu niet een alternatieve – hoogwaardigere – toepassing mag verdringen. Veel restproducten worden thans op een andere -hoogwaardigere- wijze toegepast, bijvoorbeeld als suiker-, zetmeel-, eiwit- en vetbestanddeel van diervoeder, of zij kunnen worden toegepast als grondstof voor materialen in de zogeheten biobased economy. Toepassing voor opwekking van elektriciteit of warmte en voor compostering worden als een gelijkwaardige of laagwaardigere toepassing aangemerkt. Overeenkomstig de richtlijn is voor lignocellulose dubbeltelling zonder meer van toepassing.

Ten behoeve van een ontheffing dient degene die daartoe een verzoek indient, in ieder geval de informatie aan te leveren die in artikel 16, derde lid, van de regeling is opgenomen. De minister kan ten behoeve van een gedegen beoordeling en indien nodig om additionele informatie vragen. Dit kan betreffen een onderzoek door een onafhankelijke partij naar de locatie- of bedrijfsspecifieke omstandigheden die er toe kunnen leiden dat het materiaal (of een bepaald deel van het materiaal) zou kunnen worden aangemerkt als procesafval of procesresidu, of die ertoe kunnen leiden dat een bepaald deel van de geproduceerde biobrandstoffen wordt geproduceerd uit de lignocellulose bestanddelen van het materiaal.

Dit betekent dat in ieder geval moet worden aangegeven de ontstaanswijze van het materiaal (in welk proces komt het vrij, welke andere producten worden met het proces geproduceerd), de huidige toepassingen van het materiaal en de marktcondities (tegen welke prijs wordt het materiaal verhandeld, hoe waren deze prijzen in de afgelopen jaren en hoe verhouden die prijzen zich tot de andere producten die vrijkomen uit hetzelfde proces).

Overigens kunnen bedrijven voor afval, residuen, non-food cellulosemateriaal en lignocellulosisch materiaal, waarvoor geen alternatieve toepassing bestaat en dat niet reeds in de tabellen staat waaruit volgt dat dubbeltellen niet mogelijk is, bij de minister (een algemene) vermelding worden aangevraagd in bijlage II, tabel 1, 2 of 3.

De minister beoordeelt of het materiaal ook daadwerkelijk in de tabellen kan worden opgenomen. Voor een gedegen beoordeling dient in ieder geval dezelfde informatie ter beschikking te worden gesteld als ten behoeve van een ontheffingsverzoek (artikel 16, derde lid, van de regeling (nieuw)) (zie toelichting hierboven). De beoordeling van deze aanvraag vindt overeenkomstig de beoordeling van de ontheffing (artikel 16, vierde lid, van de regeling (nieuw)) plaats.

Indien de beoordelingsprocedure positief uitvalt, kunnen de tabellen worden aangepast. In beginsel zullen de tabellen niet vaker dan één keer per jaar worden aangepast. Aansluiting zal worden gezocht bij de looptijd van het handelsjaar en bij aangesloten worden bij het kabinetsbeleid inzake de aanpak van administratieve lasten (Kamerstukken II 2009/10, 29 515, nr. 309).

Bijlage II gaat aldus in op welke materialen dubbeltellen. De materialen zijn dusdanig gegroepeerd in de tabellen, dat tegelijkertijd verduidelijkt wordt op welke materialen (op grond van artikel 17.1 van de richtlijn) enkel artikel 17.2 van de richtlijn van toepassing is en voor welke materialen Bijlage V, onderdeel C, sub 18, derde paragraaf, van de richtlijn geldt.

Deze bepalingen zijn geïmplementeerd in artikel 3, derde lid, van het besluit en betreffen voordelen die toegekend worden aan bepaalde categorieën van materialen.

De onderstaande tabel laat zien welke voordelen volgens de richtlijn voor welke categorieën materialen gelden. De extra regel ‘overige materialen’ is toegevoegd omdat sommige materialen, zoals hierboven is toegelicht, niet in een van deze categorieën zijn in te delen.

 

Voordeel:

Categorie:

Dubbeltelling

Criteria gelimiteerd tot broeikasgas en massabalans

Broeikasgas emissies vanaf inzameling

Afval of procesresidu

Afval of residu van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw

x

Niet-voedsel cellulosemateriaal en ligno-cellulosisch materiaal (geen afval, residu)

x

x

Product of co-product

x

x

x

Overige materialen

✗x

x

x

Onderdeel J en onderdeel Q (deels)
Artikel 17 van de regeling

Inhoudelijk brengt het nieuwe artikel 17 van de regeling niets nieuws. Er is besloten het Verificatieprotocol dubbeltelling biobrandstoffen niet langer via een verwijzing van toepassing te laten zijn. De verwijzing naar het Verificatieprotocol in het tweede lid (oud) is dan ook vervallen en in de regeling is een aantal eisen uit het Verificatieprotocol overgenomen die gelden voor de onafhankelijk instelling die de verklaring afgeeft of voor de af te geven verklaring (artikel 17, tweede, derde en vierde lid (nieuw) en de bijlage behorend bij artikel 17, derde lid, van de regeling (nieuw)).

Bijlage III, behorend bij artikel 17, derde lid, van de regeling stelt eisen aan de verklaring die de geregistreerde op verzoek van de NEa moet overleggen. Er is onderscheid gemaakt tussen eisen die betrekking hebben op de aard van de grondstoffen en dubbeltelling van de brandstof (onder 2), eisen die betrekking hebben op de hoeveelheid grondstoffen en de dubbeltelling brandstof (onder 3) en eisen die betrekking hebben op en voor naleving aangewende brandstof (onder 4). Door dit onderscheid is duidelijk waar in de keten het voorschrift zich op richt.

Ten slotte is in bijlage III vereist dat de onafhankelijke instelling die de verklaring afgeeft bekend raakt en blijft met de administratieve processen en de productie-installaties middels visitaties (onder 1).

Onderdeel K

In artikel 18 van de regeling zijn het eerste en tweede lid samengevoegd en is het derde lid vernummerd naar het tweede lid. Met de samenvoeging van het eerste en tweede lid, is geregeld, dat maximaal 25% van het percentage van de jaarverplichting die in artikel 3, eerste lid, van het besluit is opgenomen, biobrandstof kan zijn. Voor 2013 gold voorafgaand aan deze regeling op grond van het tweede lid (oud), dat dit percentage slechts maximaal 25% van de jaarverplichting van 2012 (4,5%) kon zijn. Door het relateren van het percentage aan de jaarverplichting van hetzelfde kalenderjaar, wordt het percentage feitelijk hoger: voor de jaarverplichting over het kalenderjaar 2013 mag in plaats van 25% over 4,5%, 25% over 5% met administratief overgedragen biotickets worden ingevuld.

De afwijkende manier van berekening in het tweede lid van artikel 18 (oud) was bedoeld om de komst van een geautomatiseerd systeem in 2013 te ondersteunen.7 Naar verwachting zal het register voor biobrandstoffen echter pas vanaf 2015 beschikbaar zijn.

Onderdeel M

In artikel 21 van de regeling is de aangewezen categorie ondernemingen als bedoeld in artikel 12.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangescherpt. Voorheen waren geregistreerden aangewezen die biobrandstoffen ten behoeve van wegvoertuigen en mobiele machines op de Nederlandse markt hadden gebracht. De groep was te breed geformuleerd. In het nieuwe artikel 21 is deze categorie aangescherpt naar registratieplichtigen die biobrandstoffen fysiek bijmengen in benzine of diesel. De categorie, genoemd in artikel 21 van de regeling (nieuw), kan de informatie, genoemd in artikel 12.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer, aanleveren. De overige registratieplichtigen konden, omdat zij later in de brandstofketen zitten, niet over al deze informatie beschikken.

Onderdeel O

In dit onderdeel worden twee verklaringen in bijlage I gewijzigd. Het betreft verklaring A, voor directe levering van biogas aan wegvoertuigen en mobiele machines en verklaring C, voor levering via het aardgasnet van biogas aan wegvoertuigen of mobiele machines.

In beide verklaringen is opgenomen dat de ondergetekende dient aan te geven dat voor het geleverde biogas geen subsidie in kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE) is ontvangen. Dit is opgenomen in verband met de inwerkingtreding van artikel 6a van het besluit.8

Daarnaast is in de verklaringen opgenomen dat de productielocatie van het biogas moet worden aangegeven. Met deze informatie is eenvoudiger na te gaan of het gas duurzaam is.

Als er sprake is van certificering is door een instelling als Vertogas, kan de gevraagde informatie grotendeels worden aangeleverd via een verklaring die ondergetekende in dat geval in zijn bezit heeft. Hierop moet zijn aangegeven dat het biogas is geproduceerd onder een erkend duurzaamheidssysteem (op dit moment is voor biogas NTA 8080 het enige duurzaamheidssysteem dat hierin voorziet) en dat er geen SDE-subsidie is verkregen voor dit gas. De duurzaamheidsinformatie dient door het duurzaamheidssysteem te worden verstrekt.

Als geen gebruik gemaakt wordt van certificaten, moet de aangegeven hoeveelheid biogas worden ondersteund door meetgegevens van een meetverantwoordelijke die op grond van artikel 12b van de Gaswet in samenhang met de Meetvoorwaarden Gas-RNB is goedgekeurd.

Onderdeel R (deels)

In dit onderdeel is bijlage V vernummerd naar bijlage IV.

Onderdeel S

Het bioticket moet tevens de informatie omvatten die nieuw is opgenomen in bijlage IV (voorheen bijlage V).

Artikel II

Onderdeel A

Artikel 4, vierde lid, van de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging is met deze wijziging in overeenstemming gebracht met artikel 5, eerste lid, van de Regeling hernieuwbare energie vervoer.

Onderdeel B

Artikel 2.9a van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging bepaalt dat rapportageplichtigen die in een jaar minder dan een bij ministeriële regeling te bepalen hoeveelheid brandstoffen op de markt brengen niet hoeven te voldoen aan de verplichting van artikel 2.9 van dat besluit. Verwezen kan worden naar de toelichting op artikel III, onderdeel B, in de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.

De hoeveelheid brandstoffen, bedoeld in artikel 2.9a van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging is vastgesteld op 50.000 liter voor benzine, diesel, LPG en gasolie voor mobiele machines dan wel 50.000 Nm3voor CNG en LNG. Beide hoeveelheden hebben ongeveer een energie-inhoud van 1,6 TJ. Het volume komt overeen met de grens die voor de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer is vastgesteld (artikel 1a van de Regeling hernieuwbare energie vervoer).

Artikel III

Voor een toelichting op dit artikel, wordt verwezen naar hoofdstuk 4 van deze toelichting.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld.


X Noot
1

Stcrt. 2011, 8235, onder 12. Handhaving.

X Noot
2

Stb. 2012, 608, onder 7. Administratieve lasten.

X Noot
3

Stcrt. 2011, 8235, onder 4. Duurzaamheidssystemen.

X Noot
4

Uitgaande van de cijfers in 2012.

X Noot
6

Stcrt. 2011, 8235, onder Artikelgewijze toelichting bij artikel 9.

X Noot
7

Stcrt. 2011, 8235, onder Artikelgewijze toelichting bij artikel 18.

X Noot
8

Stb. 2012, 608.

Naar boven