TOELICHTING
Algemeen deel
1. Inleiding, aanleiding en noodzaak
Deze regeling wijzigt de Regeling hernieuwbare energie vervoer en de Regeling brandstoffen
luchtverontreiniging. De Regeling hernieuwbare energie vervoer en de Regeling brandstoffen
luchtverontreiniging worden aangepast ten behoeve van een aantal aspecten:
-
– In de eerste plaats wordt invulling gegeven aan de mogelijkheid om voor de ‘kleine
brandstofleveranciers’ en ‘tussenhandelaren’ een aantal verplichtingen te schrappen,
zoals het openen van een rekening bij de Nederlandse emissieautoriteit en het indienen
van een biobrandstoffenbalans. Deze wijziging vloeit voort uit het Besluit van 26 november
2012 tot wijziging van het Besluit hernieuwbare energie vervoer en het Besluit brandstoffen
luchtverontreiniging (uitzondering voor kleine en tussenhandelaren, vrijwillige registratie
biokerosine en voorkomen dubbel voordeel biogas) (Stb. 2012, 608) (hierna: het wijzigingsbesluit).
-
– Ten tweede wordt in deze regeling deels uitvoering gegeven aan motie 37 (Kamerstukken
II 2012/13, 32 813, nr. 37). Deze motie is ondersteund in Handelingen II 2012/13, nr. 40, item 6. In de motie is onder meer gevraagd een lijst op te stellen voor geavanceerde biobrandstoffen.
Om duidelijk te maken welke biobrandstoffen dat zijn, is met deze regeling in de Regeling
hernieuwbare energie vervoer een bijlage opgenomen van afvalproducten, residuen en
(co-)producten waarmee het technisch mogelijk is om biobrandstof te produceren die
niet concurreert met voedselproductie (tabel 1, 2 en 3 van bijlage II (nieuw)).
-
– Ten derde is in deze regeling het voornemen om biobrandstoffen die gemaakt zijn uit
dierlijk vet, categorie III, niet meer dubbel te laten tellen gerealiseerd. Dit voornemen
is begin 2012 reeds aan de Tweede Kamer gecommuniceerd (Kamerstukken II 2011/12, 32 813, nr. 17).
-
– In de vierde plaats is de nationale acceptatie van duurzaamheidsystemen vervallen.
Ook dit is in 2012 reeds aan de Tweede Kamer gecommuniceerd (Kamerstukken II 2012/13,
32 813, nr. 22).
-
– Tenslotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal technische verbeteringen
door te voeren. Zo is een aantal essentiële normen uit het Verificatieprotocol dubbeltelling
biobrandstoffen in de Regeling hernieuwbare energie vervoer opgenomen. Hiermee is
een officiële basis voor deze normen gecreëerd.
Deze regeling is opgesteld in overleg met de Nederlandse emissieautoriteit (hierna:
NEa). Daarnaast zijn verschillende betrokken partijen, zoals verificateurs en brancheverenigingen
van biobrandstofproducenten en oliemaatschappijen geraadpleegd.
2. Uitvoering en handhaving
Met deze regeling zijn enkel administratieve procedures gewijzigd. De handhaving van
de Regeling hernieuwbare energie vervoer en de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging
blijft hetzelfde. De handhaving van de regelgeving met betrekking tot biobrandstoffen
is in artikel 18.2f, tweede lid, van de Wet milieubeheer opgedragen aan de NEa. Voor
een uitgebreide toelichting hieromtrent wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting
bij de Regeling hernieuwbare energie vervoer.1
3. Gevolgen
a. Financiële gevolgen rijksoverheid
Deze regeling heeft geen financiële gevolgen voor de rijksoverheid. Het vervallen
van de nationale acceptatie van duurzaamheidssystemen heeft geen gevolgen, omdat er
nog nauwelijks aanvragen werden ingediend. Ook het publiceren van de lijst met dubbeltellende
biobrandstoffen heeft geen financiële gevolgen. De lijst levert duidelijkheid voor
het bedrijfsleven en verificateurs, maar de verwachting is dat bedrijven nog met enige
regelmaat om een ontheffing of aanpassing van de lijst zullen vragen.
b. Financiële gevolgen voor burgers, bedrijven en andere overheden
Deze regeling heeft geen financiële gevolgen voor burgers en andere overheden. Voor
het bedrijfsleven leidt deze regeling tot een vermindering van de (administratieve) lasten.
In de toelichting bij het wijzigingsbesluit is reeds ingegaan op de positieve financiële
gevolgen van het verkleinen van de groep registratieplichtigen.2 Bij deze regeling is in de Regeling hernieuwbare energie vervoer het verkleinen van
de groep registratieplichtigen gerealiseerd. Het was gelet op de nota van toelichting
bij het wijzigingsbesluit de bedoeling, de ondergrens op 5.000 liter vast te stellen.
Uiteindelijk is er voor gekozen om de hoeveelheid op 50.000 liter vast te stellen
(zie de artikelgewijze toelichting op artikel I, onderdeel B). Hierdoor komen meer
bedrijven buiten de registratieplicht te vallen. Voor deze groep vervallen de administratieve
lasten die met de registratieplicht samenhangen.
De uitvoering van de motie inzake het opstellen van een lijst voor geavanceerde biobrandstoffen
in de Regeling hernieuwbare energie vervoer maakt het voor bedrijven makkelijker zelf
te beoordelen of een biobrandstof dubbel kan worden geteld. Voorheen dienden alle
bedrijven het in bijlage IV (oud) van de Regeling hernieuwbare energie vervoer opgenomen
model te overleggen, terwijl nu enkel bedrijven die een ontheffing willen nog te maken
hebben met een administratieve procedure.
In het nieuwe artikel 18 van de Regeling hernieuwbare energie vervoer is geregeld
dat maximaal 25% van het percentage van de jaarverplichting die in artikel 3, eerste
lid, van het Besluit hernieuwbare energie vervoer is opgenomen, biobrandstof kan zijn.
Voor 2013 gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze regeling, dat dit percentage
maximaal 25% van de in artikel 3 van het Besluit hernieuwbare energie vervoer opgenomen
jaarverplichting van 2012 kon zijn (4,5%). Door het relateren van het percentage aan
de jaarverplichting van hetzelfde kalenderjaar, wordt het percentage feitelijk hoger:
voor de jaarverplichting over het kalenderjaar 2013 mag in plaats van 25% over 4,5%,
25% over 5% met administratief overgedragen biotickets worden ingevuld.
Doordat dierlijk vet, categorie III, niet langer als afval of residu wordt beschouwd
en dientengevolge niet meer voor dubbeltelling in aanmerking komt, wordt naar verwachting
de trend doorbroken, dat de prijs van dierlijk vet, categorie III, stijgt mede ten
gevolge van de vraag voor dit materiaal vanuit de biobrandstofindustrie.
Dit brengt met zich, dat de grondstofprijzen voor oleochemiebedrijven, bijvoorbeeld
voor het maken van zeep, minder hoog zullen zijn.
Ook het schrappen van artikel 11 van de Regeling hernieuwbare energie vervoer leidt
tot minder lasten. Artikel 11 was opgesteld, omdat begin 2011 nog nauwelijks geaccepteerde
duurzaamheidssystemen beschikbaar waren.3 Daarom diende de geregistreerde een verklaring van een verificateur te overleggen
waaruit bleek, dat het door hem gehanteerde duurzaamheidssysteem was geaccepteerd.
Inmiddels zijn er echter voldoende geaccepteerde duurzaamheidssystemen. De verklaring
van een verificateur op grond van artikel 11 van de Regeling hernieuwbare energie
vervoer is derhalve niet meer nodig.
Het vervallen van de nationale acceptatie van duurzaamheidsystemen (artikel 10 (oud)
van de Regeling hernieuwbare energie vervoer) heeft overigens voor het bedrijfsleven
geen financiële gevolgen, omdat er voldoende Europees geaccepteerde duurzaamheidssystemen
zijn en de reeds verleende acceptaties van kracht blijven voor de duur daarvan.
c. Gevolgen voor het milieu
Deze regeling ziet op het aanpassen van administratieve procedures. Inhoudelijk worden
geen wijzigingen doorgevoerd. Er zijn dan ook geen gevolgen voor het milieu.
4. Inwerkingstreding/overgangsrecht
Ingevolge het kabinetsbeleid inzake de aanpak van administratieve lasten (Kamerstukken
II 2009/10, 29 515, nr. 309), gelden als algemeen uitgangspunt voor de inwerkingtreding van ministeriële regelingen
vier vaste data, te weten 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober, en een minimale
invoeringstermijn van twee maanden. Deze regeling treedt ingevolge artikel III echter
in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin
zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2013. Gebruik is gemaakt van
een van de uitzonderingen die in genoemd kabinetsbeleid zijn opgenomen. In het kabinetsbeleid
is namelijk reeds aangegeven, dat indien er sprake is van private- of publieke voor-
of nadelen van vertragingen of vervroeging van invoering, een uitzondering gemaakt
kan worden op de vaste data voor inwerkingtreding en de invoeringstermijn. Daar is
in het voorliggende geval sprake van.
In hoofdstuk 3, onderdeel b, van deze toelichting is reeds ingegaan op de vermindering
van de (administratieve) lasten die deze regeling met zich brengt voor het bedrijfsleven.
Aangezien koppeling met het handelsjaar essentieel is, kan een latere inwerkingtreding
niet eerder dan 1 januari 2014 zijn. Dit zou betekenen dat de verminderde administratieve
lasten pas dat handelsjaar zouden kunnen ingaan. Dit is niet nodig, aangezien het
bedrijfsleven reeds sinds maart 2012 op de hoogte is van de voorgenomen wijziging
en de wijziging geen private of publieke nadelige gevolgen heeft.
Artikelgewijs
Artikel I
Onderdeel A
Voor al diegenen die in Nederland biobrandstoffen produceren, bewerken of opslaan
geldt de verplichting om periodiek een biobrandstoffenbalans in te leveren bij de
NEa. In dit onderdeel wordt de begripsomschrijving bij het begrip biobrandstoffenbalans
in de Regeling hernieuwbare energie vervoer (hierna: de regeling) aangepast. In de
biobrandstoffenbalans hoeven minder gegevens opgenomen te worden dan voorheen. Ook
is het tijdvak waarop de biobrandstoffenbalans betrekking heeft, verduidelijkt door
het -overeenkomstig de huidige praktijk- vast te stellen op een kalenderjaar.
Onderdeel B
Artikel 1a, eerste lid, van de regeling
Artikel 1a, eerste lid, van het Besluit hernieuwbare energie vervoer (hierna: het
besluit) bepaalt dat registratieplichtigen die in een jaar minder dan een bij ministeriële
regeling te bepalen hoeveelheid brandstoffen op de markt brengen niet hoeven te voldoen
aan de verplichtingen van de artikelen 2 tot en met 5 van dat besluit. Dat betekent
dat een registratieplichtige kleine leverancier geen jaarverplichting heeft (artikel
3 van het besluit), geen rekening hoeft te openen bij de NEa (artikel 5 van het besluit)
en geen biobrandstoffenbalans hoeft in te dienen (artikel 4 van de regeling). De hoeveelheid,
genoemd in artikel 1a, eerste lid, van het besluit, is op grond van deze regeling
in artikel 1a, eerste lid, van de regeling opgenomen en is vastgesteld op 50.000 liter.
Dit betekent dat van de 90 bedrijven zeven bedrijven van hun jaarverplichting zullen
worden vrijgesteld.4 Het gaat daarbij om 0,7% van de totale hoeveelheid brandstof.
In paragraaf 2.1 van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit was aangekondigd,
dat het de bedoeling was, de hoeveelheid op 5000 liter vast te stellen. Uiteindelijk
is er voor gekozen om de hoeveelheid op 50.000 liter vast te stellen. Gebleken is
namelijk dat er slechts vier bedrijven zijn die meer dan 5.000 liter op de markt brengen,
maar minder dan 50.000 liter. 50.000 liter komt overeen met de inhoud van een tankauto
brandstof.
Artikel 1a, tweede lid, van de regeling
Artikel 1a, tweede lid, van het besluit, ziet op de zogenoemde ‘opt-out’ voor de tussenhandel.
In paragraaf 2.2 van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit is hier reeds
uitgebreid op in gegaan. Ingevolge artikel 1a, tweede lid, van het besluit is de opt-out
alleen van toepassing indien – kort gezegd – de vergunninghouder in dat kalenderjaar
uitsluitend bij ministeriele regeling aangewezen brandstoffen onder een accijnsschorsingsregeling
voorhanden heeft. In artikel 1a, tweede lid, van de regeling zijn de brandstoffen
aangewezen. Het moet gaan om benzine, diesel en biobrandstoffen, met uitzondering
van biogas. Biogas wordt uitgezonderd omdat biogas in het besluit sowieso al is vrijgesteld
van de verplichtingen (opt-in).
Onderdeel C
Bij het bepalen van het aandeel elektriciteit uit hernieuwbare bronnen van de totale
geleverde elektriciteit laat Richtlijn nr. 2009/28/EG van het Europees Parlement en
de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare
bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn
2003/30/EG (PbEU L 140) (hierna: de richtlijn) de keuze aan de Europese lidstaten
tussen het gemiddelde op het nationale net en het gemiddelde op het Europese net en
dat gemeten twee jaar voor het jaar waarop de verplichtingen van toepassing zijn.
In de regeling was reeds in artikel 3 voor het Europese gemiddelde gekozen.5 ‘Het gemiddelde aandeel energie’, waarover artikel 3 van de regeling sprak, wordt
door EUROSTAT berekend en gepubliceerd. Dit volgde evenwel niet uit de bepaling. De
bewoording van artikel 3 van de regeling is daarom verduidelijkt.
Onderdeel D
In het tweede lid van artikel 5 van de regeling was een opsomming opgenomen van gegevens
die in het meest uitgebreide model van de biobrandstoffenbalans moesten worden vermeld.
Deze bepaling is komen te vervallen, omdat de gevraagde gegevens in het model zijn
opgenomen.
Onderdeel E
In dit onderdeel wordt een omissie hersteld. In het model in bijlage I stonden duurzaamheidseisen
opgenomen. Dit was echter niet in de artikelen van de regeling bepaald. Daarom is
in artikel 6 van de regeling geregeld, dat de verklaring die de geregistreerde op
verzoek van de NEa moet overleggen niet alleen ziet op de hoeveelheid biogas of elektriciteit
die als brandstof voor wegvoertuigen of mobiele machines is geleverd, maar ook ziet
op de duurzaamheidseisen, bedoeld in artikel 8 van de regeling.
Onderdelen F en G (deels)
Het begrip ‘hanteert’ bleek in de praktijk tot onduidelijkheid te kunnen leiden. Met
deze wijzigingen is duidelijk gemaakt wat de verplichtingen van artikel 8, eerste
lid, en artikel 9 van de regeling inhouden.
Onderdeel G (deels), onderdeel H, onderdeel N, onderdeel P (deels) en onderdeel Q
(deels)
Biobrandstoffen die worden ingezet om aan de bijmengverplichting hernieuwbare energie
voor vervoer te voldoen, moeten voldoen aan bepaalde duurzaamheidseisen. Dit volgt
uit artikel 18 van de richtlijn. Ingevolge het vierde lid van artikel 18 van de richtlijn
kan de Europese Commissie besluiten dat bepaalde nationale of internationale systemen,
waarbij normen worden bepaald voor de productie van biomassaproducten, accurate gegevens
kunnen bevatten met betrekking tot de toepassing van de duurzaamheidseisen.
Omdat er bij de inwerkingtreding van de regeling in 2011 nog weinig of geen door de
Europese Commissie geaccepteerde duurzaamheidssystemen waren, werden naast het hanteren
van een door de Europese Commissie geaccepteerd duurzaamheidssysteem drie mogelijkheden
geboden om aan deze verplichting te kunnen voldoen.6 Inmiddels zijn er echter voldoende geaccepteerde duurzaamheidssystemen (namelijk
dertien op 1 april 2013) en kunnen de overige mogelijkheden vervallen. Het is niet
langer nodig om te voorzien in nationale acceptatie van duurzaamheidssystemen. Ook
is het niet langer nodig dat de geregistreerde een verklaring van een verificateur
overlegd waaruit volgt, dat het door hem gehanteerde duurzaamheidssysteem is geaccepteerd
(artikel 11 en 12 van de regeling (oud)).
De reeds verleende acceptaties blijven van kracht voor de duur daarvan (artikel 9,
tweede lid, van de regeling (nieuw)). De acceptaties zullen niet worden verlengd.
In het verlengde van het vervallen van de artikelen 10 tot en met 13. Ook paragraaf
4 van de regeling vervalt, omdat inmiddels alle partijen gecertificeerd zijn en een
extra verklaring als bedoeld in artikel 14 overbodig is.
Met het vervallen van de artikelen 10 tot en met 14, vervallen tevens de bij die artikelen
behorende bijlagen, zijnde bijlage II en bijlage III van de regeling. De bijlagen
worden vervangen door de bijlagen behorend bij de artikelen 16 en 17.
Deze wijziging is reeds in 2012 aan de Tweede Kamer gecommuniceerd (Kamerstukken II
2012/13, 32 813, nr. 22).
Onderdeel I, P en R (deels)
De wijziging van artikel 16 van de regeling – waarin artikel 21 van de richtlijn is
omgezet – is een gevolg van het vervangen van bijlage IV (oud) bij de regeling door
bijlage II (nieuw).
Bijlage IV bij de regeling (oud) bevatte een model voor het overleggen van informatie
ten behoeve van dubbeltellende biobrandstoffen en vroeg onder meer naar de soort biobrandstof,
grondstof waaruit deze was geproduceerd, de samenstelling van de grondstof, het proces
waarbij de brandstof vrij kwam, en mogelijke alternatieven van de grondstof. In de
praktijk werd van deze bijlage nauwelijks gebruik gemaakt en vroegen bedrijven direct
aan de NEa of een biobrandstof geproduceerd uit een bepaalde grondstof in aanmerking
kwam voor dubbeltelling. Daarom is besloten bijlage IV te vervangen door de nieuwe
bijlage II, waarin een lijst is opgenomen met grondstoffen die al dan niet voor dubbeltelling
in aanmerking komen. De informatie die in de oude bijlage werd gevraagd is derhalve
niet meer nodig.
In artikel 16 van de regeling is aangegeven wat er in bijlage II (nieuw) is opgenomen.
-
– In tabel 1, 2 en 3 zijn de grondstoffen opgenomen die in ieder geval in aanmerking
komen voor dubbeltelling. Tabel 1 ziet op procesafval of procesresiduen, tabel 2 op
afval en residu van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw en tabel 3 op niet-voedsel
cellulosemateriaal en ligno-cellulosisch materiaal (geen afval of residu). Artikel
21, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat de hier genoemde biobrandstoffen dubbeltellen
voor de jaarverplichting.
-
– In tabel 4 en 5 zijn de grondstoffen opgenomen die in ieder geval niet in aanmerking
komen voor dubbeltelling. Tabel 4 ziet op product en co-product en tabel 5 ziet op
overige materialen. Voor de ‘overige materialen’ genoemd in tabel 5 is niet eenduidig
vast te stellen of zij een alternatieve toepassing hebben, omdat het gaat om brede
categorieën van materialen. Een deel van het materiaal heeft mogelijk geen alternatieve
toepassing, een ander deel wel. Zo is van ‘zetmeelrijke bij- of restproducten uit
de aardappel- en graanverwerkende industrie’ bekend dat zetmeelrijke bijproducten
(die door de industrie soms als residu worden betiteld) worden afgezet als brijvoeder
voor varkens en als grondstof in de papier- en kartonindustrie. Andere materialen
uit deze brede categorie hebben geen alternatieve toepassing, hetgeen mede afhankelijk
kan zijn van het precieze soort materiaal maar ook van de locatie of van locatiespecifieke
details van het productieproces waarin het materiaal vrijkomt. Daarom is maatwerk
nodig voor deze overige materialen. Derhalve kan de minister op verzoek in een specifiek
geval een ontheffing verlenen, waardoor het materiaal dat onder tabel 5 valt, toch
in aanmerking komt voor dubbeltelling (artikel 16, tweede lid, van de regeling (nieuw)).
Of een ontheffing kan worden verleend hangt af van de in artikel 16, vierde lid, van
de regeling (nieuw) opgenomen beoordeling. Uit de criteria volgt dat de toepassing
als biobrandstof van afval of een residu niet een alternatieve – hoogwaardigere –
toepassing mag verdringen. Veel restproducten worden thans op een andere -hoogwaardigere-
wijze toegepast, bijvoorbeeld als suiker-, zetmeel-, eiwit- en vetbestanddeel van
diervoeder, of zij kunnen worden toegepast als grondstof voor materialen in de zogeheten
biobased economy. Toepassing voor opwekking van elektriciteit of warmte en voor compostering worden
als een gelijkwaardige of laagwaardigere toepassing aangemerkt. Overeenkomstig de
richtlijn is voor lignocellulose dubbeltelling zonder meer van toepassing.
Ten behoeve van een ontheffing dient degene die daartoe een verzoek indient, in ieder
geval de informatie aan te leveren die in artikel 16, derde lid, van de regeling is
opgenomen. De minister kan ten behoeve van een gedegen beoordeling en indien nodig
om additionele informatie vragen. Dit kan betreffen een onderzoek door een onafhankelijke
partij naar de locatie- of bedrijfsspecifieke omstandigheden die er toe kunnen leiden
dat het materiaal (of een bepaald deel van het materiaal) zou kunnen worden aangemerkt
als procesafval of procesresidu, of die ertoe kunnen leiden dat een bepaald deel van
de geproduceerde biobrandstoffen wordt geproduceerd uit de lignocellulose bestanddelen
van het materiaal.
Dit betekent dat in ieder geval moet worden aangegeven de ontstaanswijze van het materiaal
(in welk proces komt het vrij, welke andere producten worden met het proces geproduceerd),
de huidige toepassingen van het materiaal en de marktcondities (tegen welke prijs
wordt het materiaal verhandeld, hoe waren deze prijzen in de afgelopen jaren en hoe
verhouden die prijzen zich tot de andere producten die vrijkomen uit hetzelfde proces).
Overigens kunnen bedrijven voor afval, residuen, non-food cellulosemateriaal en lignocellulosisch
materiaal, waarvoor geen alternatieve toepassing bestaat en dat niet reeds in de tabellen
staat waaruit volgt dat dubbeltellen niet mogelijk is, bij de minister (een algemene)
vermelding worden aangevraagd in bijlage II, tabel 1, 2 of 3.
De minister beoordeelt of het materiaal ook daadwerkelijk in de tabellen kan worden
opgenomen. Voor een gedegen beoordeling dient in ieder geval dezelfde informatie ter
beschikking te worden gesteld als ten behoeve van een ontheffingsverzoek (artikel
16, derde lid, van de regeling (nieuw)) (zie toelichting hierboven). De beoordeling
van deze aanvraag vindt overeenkomstig de beoordeling van de ontheffing (artikel 16,
vierde lid, van de regeling (nieuw)) plaats.
Indien de beoordelingsprocedure positief uitvalt, kunnen de tabellen worden aangepast.
In beginsel zullen de tabellen niet vaker dan één keer per jaar worden aangepast.
Aansluiting zal worden gezocht bij de looptijd van het handelsjaar en bij aangesloten
worden bij het kabinetsbeleid inzake de aanpak van administratieve lasten (Kamerstukken
II 2009/10, 29 515, nr. 309).
Bijlage II gaat aldus in op welke materialen dubbeltellen. De materialen zijn dusdanig
gegroepeerd in de tabellen, dat tegelijkertijd verduidelijkt wordt op welke materialen
(op grond van artikel 17.1 van de richtlijn) enkel artikel 17.2 van de richtlijn van
toepassing is en voor welke materialen Bijlage V, onderdeel C, sub 18, derde paragraaf,
van de richtlijn geldt.
Deze bepalingen zijn geïmplementeerd in artikel 3, derde lid, van het besluit en betreffen
voordelen die toegekend worden aan bepaalde categorieën van materialen.
De onderstaande tabel laat zien welke voordelen volgens de richtlijn voor welke categorieën
materialen gelden. De extra regel ‘overige materialen’ is toegevoegd omdat sommige
materialen, zoals hierboven is toegelicht, niet in een van deze categorieën zijn in
te delen.
|
Voordeel:
|
Categorie:
|
Dubbeltelling
|
Criteria gelimiteerd tot broeikasgas en massabalans
|
Broeikasgas emissies vanaf inzameling
|
Afval of procesresidu
|
✓
|
✓
|
✓
|
Afval of residu van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw
|
✓
|
x
|
✓
|
Niet-voedsel cellulosemateriaal en ligno-cellulosisch materiaal (geen afval, residu)
|
✓
|
x
|
x
|
Product of co-product
|
x
|
x
|
x
|
Overige materialen
|
✗x
|
x
|
x
|
Onderdeel J en onderdeel Q (deels)
Artikel 17 van de regeling
Inhoudelijk brengt het nieuwe artikel 17 van de regeling niets nieuws. Er is besloten
het Verificatieprotocol dubbeltelling biobrandstoffen niet langer via een verwijzing
van toepassing te laten zijn. De verwijzing naar het Verificatieprotocol in het tweede
lid (oud) is dan ook vervallen en in de regeling is een aantal eisen uit het Verificatieprotocol
overgenomen die gelden voor de onafhankelijk instelling die de verklaring afgeeft
of voor de af te geven verklaring (artikel 17, tweede, derde en vierde lid (nieuw)
en de bijlage behorend bij artikel 17, derde lid, van de regeling (nieuw)).
Bijlage III, behorend bij artikel 17, derde lid, van de regeling stelt eisen aan de
verklaring die de geregistreerde op verzoek van de NEa moet overleggen. Er is onderscheid
gemaakt tussen eisen die betrekking hebben op de aard van de grondstoffen en dubbeltelling
van de brandstof (onder 2), eisen die betrekking hebben op de hoeveelheid grondstoffen
en de dubbeltelling brandstof (onder 3) en eisen die betrekking hebben op en voor
naleving aangewende brandstof (onder 4). Door dit onderscheid is duidelijk waar in
de keten het voorschrift zich op richt.
Ten slotte is in bijlage III vereist dat de onafhankelijke instelling die de verklaring
afgeeft bekend raakt en blijft met de administratieve processen en de productie-installaties
middels visitaties (onder 1).
Onderdeel K
In artikel 18 van de regeling zijn het eerste en tweede lid samengevoegd en is het
derde lid vernummerd naar het tweede lid. Met de samenvoeging van het eerste en tweede
lid, is geregeld, dat maximaal 25% van het percentage van de jaarverplichting die
in artikel 3, eerste lid, van het besluit is opgenomen, biobrandstof kan zijn. Voor
2013 gold voorafgaand aan deze regeling op grond van het tweede lid (oud), dat dit
percentage slechts maximaal 25% van de jaarverplichting van 2012 (4,5%) kon zijn.
Door het relateren van het percentage aan de jaarverplichting van hetzelfde kalenderjaar,
wordt het percentage feitelijk hoger: voor de jaarverplichting over het kalenderjaar
2013 mag in plaats van 25% over 4,5%, 25% over 5% met administratief overgedragen
biotickets worden ingevuld.
De afwijkende manier van berekening in het tweede lid van artikel 18 (oud) was bedoeld
om de komst van een geautomatiseerd systeem in 2013 te ondersteunen.7 Naar verwachting zal het register voor biobrandstoffen echter pas vanaf 2015 beschikbaar
zijn.
Onderdeel M
In artikel 21 van de regeling is de aangewezen categorie ondernemingen als bedoeld
in artikel 12.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangescherpt. Voorheen waren
geregistreerden aangewezen die biobrandstoffen ten behoeve van wegvoertuigen en mobiele
machines op de Nederlandse markt hadden gebracht. De groep was te breed geformuleerd.
In het nieuwe artikel 21 is deze categorie aangescherpt naar registratieplichtigen
die biobrandstoffen fysiek bijmengen in benzine of diesel. De categorie, genoemd in
artikel 21 van de regeling (nieuw), kan de informatie, genoemd in artikel 12.33, eerste
lid, van de Wet milieubeheer, aanleveren. De overige registratieplichtigen konden,
omdat zij later in de brandstofketen zitten, niet over al deze informatie beschikken.
Onderdeel O
In dit onderdeel worden twee verklaringen in bijlage I gewijzigd. Het betreft verklaring
A, voor directe levering van biogas aan wegvoertuigen en mobiele machines en verklaring
C, voor levering via het aardgasnet van biogas aan wegvoertuigen of mobiele machines.
In beide verklaringen is opgenomen dat de ondergetekende dient aan te geven dat voor
het geleverde biogas geen subsidie in kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie
(SDE) is ontvangen. Dit is opgenomen in verband met de inwerkingtreding van artikel
6a van het besluit.8
Daarnaast is in de verklaringen opgenomen dat de productielocatie van het biogas moet
worden aangegeven. Met deze informatie is eenvoudiger na te gaan of het gas duurzaam
is.
Als er sprake is van certificering is door een instelling als Vertogas, kan de gevraagde
informatie grotendeels worden aangeleverd via een verklaring die ondergetekende in
dat geval in zijn bezit heeft. Hierop moet zijn aangegeven dat het biogas is geproduceerd
onder een erkend duurzaamheidssysteem (op dit moment is voor biogas NTA 8080 het enige
duurzaamheidssysteem dat hierin voorziet) en dat er geen SDE-subsidie is verkregen
voor dit gas. De duurzaamheidsinformatie dient door het duurzaamheidssysteem te worden
verstrekt.
Als geen gebruik gemaakt wordt van certificaten, moet de aangegeven hoeveelheid biogas
worden ondersteund door meetgegevens van een meetverantwoordelijke die op grond van
artikel 12b van de Gaswet in samenhang met de Meetvoorwaarden Gas-RNB is goedgekeurd.
Onderdeel R (deels)
In dit onderdeel is bijlage V vernummerd naar bijlage IV.
Onderdeel S
Het bioticket moet tevens de informatie omvatten die nieuw is opgenomen in bijlage
IV (voorheen bijlage V).
Artikel II
Onderdeel A
Artikel 4, vierde lid, van de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging is met deze
wijziging in overeenstemming gebracht met artikel 5, eerste lid, van de Regeling hernieuwbare
energie vervoer.
Onderdeel B
Artikel 2.9a van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging bepaalt dat rapportageplichtigen
die in een jaar minder dan een bij ministeriële regeling te bepalen hoeveelheid brandstoffen
op de markt brengen niet hoeven te voldoen aan de verplichting van artikel 2.9 van
dat besluit. Verwezen kan worden naar de toelichting op artikel III, onderdeel B,
in de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.
De hoeveelheid brandstoffen, bedoeld in artikel 2.9a van het Besluit brandstoffen
luchtverontreiniging is vastgesteld op 50.000 liter voor benzine, diesel, LPG en gasolie
voor mobiele machines dan wel 50.000 Nm3voor CNG en LNG. Beide hoeveelheden hebben ongeveer een energie-inhoud van 1,6 TJ.
Het volume komt overeen met de grens die voor de jaarverplichting hernieuwbare energie
vervoer is vastgesteld (artikel 1a van de Regeling hernieuwbare energie vervoer).
Artikel III
Voor een toelichting op dit artikel, wordt verwezen naar hoofdstuk 4 van deze toelichting.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
W.J. Mansveld.