Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 mei 2013, 2013-0000053412 tot wijziging van de Uitvoeringsregels Wet arbeid vreemdelingen behorende bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wet arbeid vreemdelingen ten aanzien van geestelijke bedienaren in verband met inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid en het Besluit modern migratiebeleid

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 8, derde lid, onder 3°, en artikel 22 van de Wet arbeid vreemdelingen;

Besluit:

ARTIKEL I

Paragraaf 17 van de Uitvoeringsregels Wet arbeid vreemdelingen behorende bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wet arbeid vreemdelingen komt te luiden:

17. Geestelijk bedienaren

Een tewerkstellingsvergunning kan zonder toepassing van artikel 8, eerste lid, onder a en b, van de Wet arbeid vreemdelingen worden verleend ten behoeve van de tewerkstelling van de vreemdeling die als geestelijke bedienaar arbeid verricht bij een kerkgenootschap of een ander genootschap op geestelijke of levensbeschouwelijke grondslag (hierna te noemen: een religieuze of levensbeschouwelijke organisatie), indien voor het verrichten van die arbeid een specifieke opleiding, kennis of ervaring is vereist en die arbeid van wezenlijk belang is voor de eredienst of het functioneren van de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie.

Aan een religieuze of levensbeschouwelijke organisatie kan zonder toepassing van artikel 8, eerste lid, onder a, b en d, een tewerkstellingsvergunning worden verleend indien voldaan wordt aan de navolgende voorwaarden:

  • a. de werkzaamheden die de geestelijk bedienaar ten behoeve van de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie verricht, zijn noodzakelijk om de doelstelling van de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie te verwezenlijken;

  • b. er is geen sprake van een dienstbetrekking met die religieuze of levensbeschouwelijke organisatie;

  • c. in de statuten van de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie is het afleggen van de gelofte van armoede voorgeschreven; en

  • d. de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie toont schriftelijk aan dat de betrokken geestelijk bedienaar de gelofte van armoede ook daadwerkelijk heeft afgelegd.

In het geval dat het afleggen van de gelofte van armoede niet in de statuten is voorgeschreven geldt – indien de werkzaamheden die de geestelijk bedienaar ten behoeve van de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie verricht, noodzakelijk zijn om de doelstelling van de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie te verwezenlijken en er geen sprake is van een dienstbetrekking met die religieuze of levensbeschouwelijke organisatie – de vrijstelling van artikel 8, eerste lid, onder a, b en d, slechts indien:

  • a. de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie waartoe de geestelijk bedienaar behoort schriftelijk aantoont dat de geestelijk bedienaar gedurende zijn verblijf in Nederland maandelijks over middelen beschikt die ten minste gelijk zijn aan het volledige minimummaandloon, bedoeld in artikel 8, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, dan wel

  • b. de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie waartoe de geestelijk bedienaar behoort aantoont dat de geestelijk bedienaar geen beroep zal doen op de algemene middelen, omdat de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie zorg zal dragen voor de kosten van levensonderhoud, inwoning en alle noodzakelijke verzekeringen van de geestelijk bedienaar en dat die kosten per maand ten minste gelijk zijn aan het volledige minimummaandloon, bedoeld in artikel 8, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Indien een religieuze of levensbeschouwelijke organisatie een geestelijk bedienaar langer dan drie maanden werkzaamheden wil laten verrichten dient die organisatie zich altijd bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te melden en door die dienst als (erkende) referent te worden aangemerkt.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt inwerking met ingang van 1 juni 2013.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 16 mei 2013

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher.

TOELICHTING

Al jaren bestaan er verschillende beleidsregels voor de toelating en verblijf, en daaraan gekoppelde rechten tot toegang tot de arbeidsmarkt, voor religieuze en levensbeschouwelijke doeleinden. Met de inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid (Stb. 2010, 290) en het Besluit modern migratiebeleid (Stb. 2010, 309) met ingang van 1 juni 2013 wordt beoogd om aan deze differentiatie een eind te maken. Vreemdelingen die op religieuze of levensbeschouwelijke grondslag werkzaamheden (al dan niet in loondienst) in Nederland willen verrichten (geestelijk bedienaren, zoals voorgangers, godsdienstleraren, zendelingen, kloosterlingen of interne functionarissen) komen onder het Modern Migratiebeleid voor verblijf in aanmerking indien voor de tewerkstelling van die vreemdeling een tewerkstellingsvergunning is afgegeven.

Nieuw is dat voor een grotere groep geestelijke bedienaren een tewerkstellingsvergunning moet worden aangevraagd dan voorheen. Voorheen gold het vereiste van een tewerkstellingsvergunning (de twv-plicht) namelijk alleen voor de geestelijk voorgangers en de godsdienstleraren. Hierdoor is het noodzakelijk om het beleid voor verstrekking van tewerkstellingsvergunningen voor vreemdelingen die arbeid willen verrichten voor een kerkgenootschap of een ander genootschap op geestelijke of levensbeschouwelijke grondslag, hierna te noemen: een religieuze of levensbeschouwelijke organisatie, aan te passen.

Als een vreemdeling (al dan niet in loondienst) arbeid in Nederland wil verrichten voor een religieuze of levensbeschouwelijke organisatie waarvoor een specifieke opleiding, kennis of ervaring vereist is en die van wezenlijk belang is voor de eredienst of het functioneren van de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie, moet deze organisatie als werkgever voortaan altijd een tewerkstellingsvergunning voor de vreemdeling aanvragen. Deze twv-plicht geldt niet alleen voor personen die naar buiten treden, zoals een voorganger, godsdienstleraar of zendeling, maar ook voor kloosterlingen en interne functionarissen die juist intern gericht zijn.

Voor beide categorieën geestelijke bedienaren geldt dat de tewerkstellingsvergunning niet wordt getoetst op de beschikbaarheid van prioriteitgenietend aanbod (artikel 8, eerste lid, onder a, Wet arbeid vreemdelingen) en dat er geen vacaturemeldingsplicht (artikel 8, eerste lid, onder b, Wet arbeid vreemdelingen) geldt. Reden voor vrijstelling van de vacaturemeldingsplicht en de toets van het prioriteitgenietend aanbod is dat een dergelijk aanbod als regel niet te duiden valt vanwege de specifieke religieuze of levensbeschouwelijke aard van de betreffende werkzaamheden.

Verder kan in het geval dat de aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning betrekking heeft op een geestelijk bedienaar die geen dienstbetrekking met de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie heeft of zal verkrijgen, voorbij worden gegaan aan de toets als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder d, Wet arbeid vreemdelingen (betaling van minimaal wettelijk minimumloon), indien de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie bij aanvraag van de tewerkstellingsvergunning kan aantonen dat de verplichting tot het afleggen van de gelofte van armoede in de statuten van deze organisatie is opgenomen en dat de geestelijk bedienaar die gelofte heeft afgelegd.

Wanneer het afleggen van de gelofte van armoede niet in de statuten is voorgeschreven geldt met betrekking tot een geestelijk bedienaar die geen dienstbetrekking met de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie heeft of zal verkrijgen de vrijstelling van artikel 8, eerste lid, onder a, b en d, slechts indien vast komt te staan dat de geestelijk bedienaar geen beroep zal doen op de algemene middelen. Hierbij kunnen twee situaties onderscheiden worden: ofwel de geestelijk bedienaar kan zelf in zijn onderhoud voorzien, dan wel de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie zal in het onderhoud van de geestelijk bedienaar voorzien.

Indien de geestelijk bedienaar niet zelf in zijn onderhoud kan voorzien, dient de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie daarin te voorzien. De religieuze of levensbeschouwelijke organisatie moet dan zorg dragen voor de kosten van het levensonderhoud, inwoning en alle noodzakelijke verzekeringen van de geestelijk bedienaar. De daarmee gemoeide kosten dienen per maand ten minste gelijk te zijn aan het volledig minimummaandloon (ook als er sprake is van deeltijdarbeid) bedoeld in artikel 8, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Indien de geestelijk bedienaar zelf in zijn onderhoud kan voorzien, dat wil zeggen gedurende zijn verblijf in Nederland maandelijks over middelen zal kunnen beschikken die ten minste gelijk zijn aan het volledige minimummaandloon, (ook als er sprake is van deeltijdarbeid), bedoeld in artikel 8, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, is de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie ervoor verantwoordelijk dat die geestelijk bedienaar geen beroep zal doen op de algemene middelen.

Als de geestelijk bedienaar toch een beroep doet op de algemene middelen van bestaan kan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het verblijfsrecht van de vreemdeling beëindigen. Ook kan de IND aan de betreffende religieuze of levensbeschouwelijke organisatie een bestuurlijke boete opleggen op grond van artikel 55a van de Vreemdelingenwet 2000.

Overigens zal de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie die een geestelijk bedienaar wil uitnodigen om bovenvermelde arbeid voor drie maanden of langer te verrichten zich bij de IND doen aanmerken als (erkende) referent. De IND toetst vervolgens aan een aantal voorwaarden om te bepalen of de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie kan optreden als (erkende) referent. Zo moet de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie rechtspersoonlijkheid hebben of deel uitmaken van een organisatie die rechtspersoonlijkheid heeft. Verder zal de IND beoordelen of de solvabiliteit, continuïteit en betrouwbaarheid van de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie voldoende is gewaarborgd. Onder meer zal beoordeeld worden of de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie de verschuldigde belasting- en premieafdrachten heeft voldaan en aan de verplichtingen ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen, de Vreemdelingenwet 2000 en (indien van toepassing) de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag naleeft.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher.

Naar boven