TOELICHTING
I Algemeen
Inleiding
Deze regeling heeft tot doel enkele details te regelen ten behoeve van de uitvoering
van het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen.1 In dat besluit worden regels gesteld met het doel de toepassing van bodemenergiesystemen
te stimuleren.
Door de toepassing van bodemenergiesystemen kan een bijdrage worden geleverd aan de
vermindering van het energieverbruik voor verwarming en koeling van huizen, kantoren,
bedrijven en kassen. De vermindering van het energieverbruik leidt tot vermindering
van de uitstoot van CO2, waardoor voorts een bijdrage wordt geleverd aan de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen.
Een randvoorwaarde voor de toepassing van bodemenergiesystemen is dat sprake moet
zijn van een duurzaam gebruik van de bodem. Dit betekent dat de toepassing niet ten
koste mag gaan van het belang van de bescherming van de bodem en dat andere belangrijke
functies die de bodem kan vervullen niet in het geding mogen komen.
Deze regeling houdt een wijziging in van de volgende regelingen:
-
− de Activiteitenregeling milieubeheer (gebaseerd op de artikelen 1.7, eerste lid, onder
a, en 2.11, tiende lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer);
-
− de Regeling lozen buiten inrichtingen (gebaseerd op artikel 1.5, eerste lid, van het
Besluit lozen buiten inrichtingen);
-
− de Regeling omgevingsrecht (gebaseerd op artikel 4.4, eerste lid, van het Besluit
omgevingsrecht);
-
− de Waterregeling (gebaseerd op artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit).
Administratieve lasten
Deze regeling heeft betrekking op de gegevens die moeten worden verstrekt bij vergunningaanvragen
voor bodemenergiesystemen en de nauwkeurigheid van metingen tijdens het gebruik van
gesloten bodemenergiesystemen. De administratieve lasten hiervan voor eigenaren en
gebruikers van bodemenergiesystemen (burgers en bedrijven) worden in het volgende
in beeld gebracht. In algemene zin wordt verwezen naar hoofdstuk 14 van de nota van
toelichting bij het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen, waarin is ingegaan op
de markteffecten, de administratieve lasten en de bestuurlijke lasten als gevolg van
dat besluit.
Artikelen I en II
Deze artikelen stellen eisen aan de nauwkeurigheid waarmee een hoeveelheid aan de
bodem toegevoegde warmte en koude en de retourtemperatuur worden gemeten. De administratieve
lasten die zijn gemoeid met het meten en registreren hiervan, zijn al meegenomen bij
de berekening van de administratieve lasten als gevolg van het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen.
Gesloten bodemenergiesystemen die voor de verwarming of koeling van woningen worden
gebruikt, zijn in het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen uitgezonderd van de verplichting
tot meten en registreren. Dit betreft het gros van het aantal geïnstalleerde gesloten
systemen.
Als gevolg van de wijziging van artikel 3.16g van de Activiteitenregeling milieubeheer
is de verplichting tot bodemonderzoek niet meer van toepassing op gesloten bodemenergiesystemen.
Dit betreft een lastenverlichting. Het aantal gesloten bodemenergiesystemen binnen
een inrichting is overigens op dit moment niet groot. Dit aantal zou in de toekomst
wel flink kunnen toenemen.
Artikel III
Dit artikel bepaalt dat bij een aanvraag van een omgevingsvergunning beperkte milieutoets
(Obm) voor gesloten bodemenergiesystemen dezelfde gegevens kunnen worden gebruikt
die bij de melding voor dergelijke systemen moeten worden verstrekt. De administratieve
lasten die hiermee zijn gemoeid, zijn al meegenomen bij de berekening van de administratieve
lasten als gevolg van het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen.
Artikel IV
Dit artikel bepaalt dat bij een aanvraag van een watervergunning voor open bodemenergiesystemen
de volgende extra gegevens moeten worden gemeld:
Gegevens over de behoefte aan warmte en koude vormen bij de opdrachtverlening van
klant aan bedrijf onderdeel van het programma van eisen. De verplichting deze gegevens
ook te verstrekken in de vergunningaanvraag leidt niet tot noemenswaardige extra administratieve
lasten. In het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen is voor gesloten bodemenergiesystemen
al geregeld dat de installateur het energierendement van het ontwerp van het systeem
moet melden aan de opdrachtgever. Voor open bodemenergiesystemen wordt dit niet op
het niveau van een algemene maatregel van bestuur geregeld, maar op het niveau van
een ministeriële regeling, te weten de Waterregeling. De verplichting deze gegevens
ook te verstrekken in de vergunningaanvraag leidt niet tot noemenswaardige extra administratieve
lasten.
Zoals in de artikelsgewijze toelichting bij artikel IV is aangegeven, zullen in het
formulier waarvan bij het aanvragen van een watervergunning gebruik moet worden gemaakt,
voor kleine open bodemenergiesystemen minder specifieke gegevens worden gevraagd.
Dit zal leiden tot een vermindering van administratieve lasten die moeilijk in tijd
en geld is uit te drukken, maar wel bijdraagt aan verlaging van de ‘administratieve
drempel’ voor het aanvragen van een vergunning voor kleine open systemen. Per jaar
worden voor kleine open systemen enkele tientallen vergunningen aangevraagd.
II Artikelsgewijs
Artikel I
In de Activiteitenregeling milieubeheer wordt een nieuwe paragraaf 3.2.8 over het
installeren en in werking hebben van gesloten bodemenergiesystemen ingevoegd.
artikel 3.16f
Het nieuwe artikel 3.16f van de Activiteitenregeling milieubeheer dient ter uitvoering
van artikel 3.16n van het Activiteitenbesluit. Op grond van die bepaling moeten voor
een gesloten bodemenergiesysteem de volgende gegevens worden bijgehouden en geregistreerd:
-
a. de temperatuur van de circulatievloeistof in de retourbuis van het systeem;
-
b. de hoeveelheden warmte en koude die vanaf de datum van ingebruikneming aan de bodem
zijn toegevoegd;
-
c. het energierendement dat het systeem jaarlijks vanaf de datum van ingebruikneming
heeft geleverd.
Ten behoeve van de uitvoering van onderdeel a moeten tijdens de bedrijfsvoering van
het systeem momentane metingen worden uitgevoerd met een nauwkeurigheid van ten minste
0,3 °C en een frequentie van ten minste eenmaal per 15 minuten. Een momentane meting
is een meting op een bepaald moment gedurende een bepaalde periode, in dit geval 15
minuten. Het gaat daarbij niet om een meting die betrekking heeft op de hele periode
van 15 minuten.
Ten behoeve van de uitvoering van onderdeel b moeten tijdens de bedrijfsvoering van
het systeem momentane metingen worden uitgevoerd met een nauwkeurigheid van ten minste
5 % en een frequentie van ten minste eenmaal per 15 minuten.
Ten behoeve van de uitvoering van onderdeel b moet de gebruiker van een gesloten bodemenergiesysteem
met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer, de gegevens over de energiebalans
(onderdeel b) binnen drie maanden na afloop van elk kalenderjaar toezenden aan het
bevoegd gezag, doorgaans burgemeester en wethouders. Dit is bepaald in artikel 3.16n,
tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Indien het gesloten bodemenergiesysteem
een bodemzijdig vermogen heeft van minder dan 70 kW, moeten de gegevens over de energiebalans
(onderdeel b) ten minste tien jaar in de inrichting worden bewaard en ter inzage worden
gehouden. Dit volgt uit artikel 3.16n, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Ingevolge artikel 3.16k, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan het
bevoegd gezag in het belang van het doelmatig gebruik van bodemenergie bij maatwerkvoorschrift
eisen stellen ter beperking van het koudeoverschot dat een gesloten bodemenergiesysteem
mag veroorzaken. In dat geval kunnen de gegevens die worden verkregen met toepassing
van artikel 3.16f van de Activiteitenregeling milieubeheer, worden gebruikt om vast
te stellen in hoeverre sprake is van een koudeoverschot.
In het hiernavolgende wordt met een formule aangegeven op welke wijze ter uitvoering
van artikel 3.16n, eerste lid, onder b, wordt berekend of sprake is van een warmteoverschot.
Van een warmteoverschot is sprake indien de hoeveelheid warmte die aan de bodem is
toegevoegd tijdens koelbedrijf groter is dan de hoeveelheid koude die aan de bodem
is toegevoegd tijdens verwarmingbedrijf.
Bijlage 1
≥
Bijlage 2
Hierin is:
Evb: de hoeveelheid koude die aan de bodem is toegevoegd tijdens verwarmingbedrijf in
MWh
Ekb: de hoeveelheid warmte die aan de bodem is toegevoegd tijdens koelbedrijf in MWh
Tin: de temperatuur (in °C) van de vloeistof in het bodemzijdig circuit voor het passeren
van het gebouw
Tuit: de temperatuur (in °C) van de vloeistof in het bodemzijdig circuit na het passeren
van het gebouw
V: het verpompte volume van de vloeistof in het bodemzijdig circuit (in m3) in de tijdspanne van de huidige momentane meting tot aan de voorafgaande momentane
meting, berekend als volgt: het debiet tijdens de huidige momentane meting (in m3/uur) maal de lengte van de periode van de huidige momentane meting tot aan de voorafgaande
momentane meting (in uur)
ρ: de dichtheid van de vloeistof in het bodemzijdig circuit in kg/m3
Cp: de warmtecapaciteit van de vloeistof in het bodemzijdig circuit in J/kg °C
artikel 3.16g
In het nieuwe artikel 3.16g is artikel 2.11 van het Activiteitenbesluit milieubeheer
buiten toepassing verklaard op het installeren en in werking hebben van een gesloten
bodemenergiesysteem.
Artikel 2.11 stelt als algemene regel het uitvoeren van bodemonderzoek verplicht voor
alle inrichtingen waarbinnen activiteiten plaatsvinden waarbij met bodembedreigende
stoffen wordt gewerkt. Het bodemonderzoek is gericht op de stoffen die tijdens dergelijke
activiteiten in de bodem terecht kunnen komen en moet worden uitgevoerd ongeacht of
preventieve maatregelen zijn of worden getroffen. In artikel 2.11, tiende lid, is
de mogelijkheid gegeven om artikel 2.11 buiten toepassing te verklaren. Van deze mogelijkheid
wordt in artikel 3.16g van deze regeling gebruik gemaakt voor het installeren en in
werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem.
De reden hiervan is dat de lussen van gesloten bodemenergiesystemen doorgaans tot
op grote diepte in de bodem worden geplaatst. Bij gesloten bodemenergiesystemen wordt
de investering van een nulsituatie onderzoek niet zinvol geacht. In de eerste plaats
is de kans op het aantreffen van stoffen die in de circulatievloeistof worden toegepast,
in de nulsituatie zeer klein. In de tweede plaats zou een groot aantal bodemmonsters
onderzocht moeten worden om de nulsituatie over het hele dieptetraject van de bodemlussen
voldoende representatief in beeld te brengen.
De kans op lekkage van circulatievloeistof uit de bodemlussen is voor zover bekend
gering en derhalve is ook het risico van verontreiniging van de bodem als gevolg van
het gebruik van een gesloten bodemenergiesysteem beperkt.
Tot nu toe worden in gesloten bodemenergiesystemen geen stoffen gebruikt die de bodem
(ernstig) kunnen verontreinigen. Zodra lekkage van het systeem optreedt, moet het
gebruik worden gestaakt. Dit kan al snel worden ontdekt doordat het systeem dan niet
meer goed werkt. De omvang van eventuele lekkage en verontreiniging van de bodem zal
daarom beperkt zijn. Bovendien moet worden voldaan aan de algemene zorgplicht op grond
van artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit houdt in dat meteen
moet worden opgetreden om verontreiniging te voorkomen of te beperken en op te ruimen
zodra de lekkage wordt ontdekt. Dit is verder uitgewerkt in artikel 3.16i van het
Activiteitenbesluit milieubeheer. Hierin is bepaald dat een gesloten bodemenergiesysteem
bij een redelijk vermoeden dat in een gesloten bodemenergiesysteem lekkage optreedt,
onmiddellijk buiten werking moet worden gesteld en dat de circulatievloeistof daaruit
onmiddellijk moet worden verwijderd, tenzij water zonder toevoegingen wordt gebruikt.
Indien verontreiniging is ontstaan, zal deze in het algemeen niet kunnen worden gesaneerd,
omdat zij zich op te grote diepte bevindt en de kosten in geen verhouding staan tot
de gevolgen voor de bodemkwaliteit.
Artikel II
In de Regeling lozen buiten inrichtingen wordt een nieuw hoofdstuk 2a over het installeren
en in werking hebben van bodemenergiesystemen ingevoegd. Hierin worden uitsluitend
regels gesteld die betrekking hebben op gesloten bodemenergiesystemen. Artikel 1.5
van het Besluit lozen buiten inrichtingen is de grondslag voor artikel II. Hierin
wordt de mogelijkheid gegeven om bij ministeriële regeling regels te stellen ter uitwerking
van de bepalingen die zijn opgenomen in hoofdstuk 3a.
Voor een toelichting op het nieuwe artikel 2a.1 van de Regeling lozen buiten inrichtingen
wordt verwezen naar de toelichting op artikel I.
Artikel III
De wijzigingen van de Regeling omgevingsrecht hebben betrekking op de gegevens die
moeten worden verstrekt ten behoeve van een aanvraag van een Obm die op grond van
artikel 2.2a, zesde lid,2 van het Besluit omgevingsrecht is vereist voor het installeren van:
-
− een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer;
-
− een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van minder dan 70 kW
dat is gelegen in een krachtens artikel 2.2b van het Besluit omgevingsrecht bij gemeentelijke
of provinciale verordening aangewezen interferentiegebied.
Uitgangspunt van de regeling is dat een aanvraag om een obm-vergunning voor het installeren
van een gesloten bodemenergiesysteem dezelfde gegevens moet bevatten, die moeten worden
verstrekt bij:
-
1. een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, indien het een gesloten
bodemenergiesysteem binnen een inrichting betreft;
-
2. een melding op grond van Besluit lozen buiten inrichtingen, indien het een gesloten
bodemenergiesysteem buiten een inrichting betreft.
In het eerste geval moeten de gegevens worden verstrekt, die zijn vermeld in artikel
1.10 en artikel 1.21a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit is geregeld in
het nieuwe artikel 6.3, tweede lid, onder a.
In het tweede geval moeten de gegeven worden verstrekt, die zijn vermeld in artikel
1.10a van het Besluit lozen buiten inrichtingen. Dit is geregeld in het nieuwe artikel
6.3, tweede lid, onder b.
Artikel IV
A
In artikel 1.1 wordt met het oog op de toepassing van artikel 6.29 het begrip SPF
met bijbehorende begripsomschrijving ingevoegd. In een later stadium, naar verwachting
1 oktober 2013, zullen door wijziging van de Waterregeling nog regels worden gesteld
op welke wijze de SPF moet worden bepaald. Hierover vindt nog overleg plaats met de
sector en uitvoerende overheden.
B
Het formulier voor het aanvragen van een watervergunning is nu als bijlage IX bij
de Waterregeling opgenomen en is daarmee onderdeel van de regeling zelf. Deze regeling
wijkt af van de regeling in het Besluit omgevingsrecht, waarin is bepaald dat het
aanvraagformulier door de minister wordt vastgesteld. Omdat zowel in het kader van
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht als de Waterwet vergunningaanvragen via
het Omgevingsloket Online worden ingediend, is het wenselijk de regeling in de Waterregeling
gelijk te trekken met de regeling in het Besluit omgevingsrecht. In verband hiermee
is bijlage IX bij de Waterregeling, waarin het formulier was opgenomen, geschrapt.
Hierin voorziet onderdeel D.
C
In artikel 6.29 van de Waterregeling wordt toegevoegd dat in een aanvraag om een watervergunning
ten behoeve van het installeren en in werking hebben van een open bodemenergiesysteem
enkele gegevens moeten worden verstrekt, die ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer
(artikel 1.21a) en het Besluit lozen buiten inrichtingen (artikel 1.10a) ook voor
het installeren van gesloten bodemenergiesystemen moeten worden verstrekt. Deze gegevens
hebben betrekking op de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem voorziet en
het energierendement van het ontwerp van het systeem. Voor een toelichting op dit
laatste punt wordt verwezen naar de uitgebreide toelichting bij artikel 1.21, eerste
lid, onder f, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals opgenomen in de nota
van toelichting bij het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen.
De gegevens die volgens artikel 6.29 in de aanvraag om een watervergunning moeten
worden vermeld, zijn gespecificeerd in het aanvraagformulier, dat door de Minister
van Infrastructuur en Milieu wordt vastgesteld (eerder als formulier A4 opgenomen
in bijlage IX bij de Waterregeling; zie de toelichting op artikel IV, onder B). Dit
formulier zal voor 1 juli 2013 met de onderhavige wijziging van de Waterregeling in
overeenstemming worden gebracht.
Daarbij zal in het aanvraagformulier voor bodemenergiesystemen worden toegevoegd dat
de gegevens die op grond van artikel 6.29, onder e, over de hydrologische effecten
moeten worden verstrekt ook specifieke gegevens moeten omvatten over:
-
− opbarstrisico’s, welke gegevens nu ook voor andere onttrekkingen van grondwater worden
gevraagd;
-
− verplaatsing van verontreinigingen.
Tevens zal in de nieuwe versie van het aanvraagformulier worden aangegeven dat uit
een oogpunt van lastenvermindering voor kleine open bodemenergiesystemen minder gegevens
hoeven te worden verstrekt.
Onder een klein open bodemenergiesysteem wordt verstaan een systeem dat ten hoogste
50 m3 grondwater per uur en ten hoogste 250.000 m3 grondwater per jaar onttrekt, mits het grondwater wordt onttrokken op een diepte van
ten minste 20 meter beneden maaiveld.
Er zullen in de nieuwe versie van het aanvraagformulier voor kleine open bodemenergiesystemen
in beginsel geen gegevens meer hoeven te worden verstrekt over de volgende onderwerpen:
-
− grondwaterstanden/stijghoogten;
-
− opbarstrisico’s;
-
− zettingen en maaivelddalingen;
-
− bebouwing en infrastructuur;
-
− archeologie en aardkundige waarden;
-
− landbouw, natuur en waardevolle groenvoorzieningen.
Voor de volgende onderwerpen zal in beginsel met globalere gegevens kunnen worden
volstaan:
In de nieuwe versie van het aanvraagformulier zal worden aangegeven dat het bevoegd
gezag de aanvrager kan verzoeken om bepaalde gegevens wel te verstrekken indien deze
ook voor kleine open bodemenergiesystemen relevant zijn, bijvoorbeeld vanwege de ingewikkelde
opbouw van de ondergrond in een gebied.
D
Bijlage IX bij de Waterregeling, waarin het formulier voor het aanvragen van een watervergunning
is opgenomen, komt te vervallen. De reden hiervan is toegelicht in de artikelsgewijze
toelichting bij onderdeel B.
Artikel V
De regeling dient ter uitwerking van enkele bepalingen van het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen
en treedt op dezelfde datum waarop dat besluit in werking treedt, te weten 1 juli
2013. Bij de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding, 1 juli 2013, is uitgegaan
van de vaste inwerkingtredingsdata van ministeriële regelingen en is tevens rekening
gehouden met een minimale invoeringstermijn van twee maanden (Aanwijzing voor de regelgeving
174).
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen.