De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Gelet op artikel 12, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet, de artikelen 17,
derde lid, 18, derde lid, 25, tweede lid, 29, derde lid, 29a, achtste lid, en 67,
twaalfde lid, van de Algemene nabestaandenwet, artikel 2, tiende en elfde lid, van
de Wet op het kindgebonden budget en artikel 62, tweede lid, van de Wet werk en inkomen
naar arbeidsvermogen;
Besluit:
Artikel 1. Woonlandfactor
Het percentage, bedoeld in de artikelen 12, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet,
17, derde lid, 18, derde lid, 25, tweede lid, 29, derde lid, 29a, achtste lid, en
67, twaalfde lid, van de Algemene nabestaandenwet, 2, tiende en elfde lid, van de
Wet op het kindgebonden budget en 62, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen, voor een woonland anders dan:
-
a. Nederland,
-
b. een van de andere lidstaten van de Europese Unie,
-
c. een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte, en
-
d. Zwitserland;
bedraagt het in de bijlage bij deze regeling opgenomen percentage.
Artikel 2. Hoogte kindgebonden budget bij aanspraak voor meer dan een kind
-
1. Indien:
-
a. de ouder aanspraak heeft op kindgebonden budget voor meer dan een kind; en
-
b. voor een of meer van die kinderen voor de toepassing van de Algemene Kinderbijslagwet
een ander land dan een van de in artikel 1, onder a tot en met d, bedoelde landen
als woonland in aanmerking wordt genomen,
wordt voor de vaststelling van de hoogte van het kindgebonden budget het hoogste bedrag
aan kindgebonden budget gekoppeld aan het kind dat woont in het land met het hoogste
percentage, bedoeld in artikel 1, en wordt vervolgens steeds het daarop volgende hoogste
bedrag aan kindgebonden budget gekoppeld aan het kind dat woont in het land met het
daarop volgende hoogste percentage. Bij een gelijk percentage wordt het hoogste bedrag
aan kindgebonden budget gekoppeld aan het kind met de hoogste leeftijd.
-
2. Voor de toepassing van het eerste lid hebben de landen, bedoeld in artikel 1, onder
a tot en met d, een percentage van 100.
Artikel 3. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt voor wat betreft de artikelen I, II, III en IV van de Wet woonlandbeginsel
in de sociale zekerheid in werking op het tijdstip waarop de respectievelijke artikelen
of onderdelen daarvan in werking treden.
Artikel 4. Citeertitel
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid
2012.
TOELICHTING
Inleiding
Deze regeling vloeit voort uit de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid. Deze
wet beoogt te voorkomen dat Nederlandse uitkeringen die buiten een van de andere lidstaten
van de Europese Unie (EU), een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende
de Europese Economische Ruimte, of Zwitserland worden verstrekt, naar lokale maatstaven
bezien, uit de pas lopen. Als het gaat om uitkeringen die gerelateerd zijn aan het
sociaal minimum in Nederland of voorzien in een bijdrage in specifieke kosten is de
kans aanwezig dat de uitkering zijn doel voorbij schiet, in die zin dat een verdergaande
financiële ondersteuning wordt geboden dan – de plaatselijke omstandigheden in aanmerking
genomen – noodzakelijk en gerechtvaardigd is.
Concreet gaat het hier om de uitkeringen op grond van de Algemene nabestaandenwet,
de WGA-vervolguitkering en de eventuele toeslag daarop, de kinderbijslag en het kindgebonden
budget.
Deze regeling heeft tot doel voor de genoemde uitkeringen aan te geven op welke hoogte
deze moeten worden vastgesteld met betrekking tot de uitkeringsgerechtigden, respectievelijk
de kinderen die buiten de vorengenoemde landen wonen.
Hoofdlijn van de regeling
Met deze regeling wordt het percentage – de zogenoemde woonlandfactor – vastgesteld
dat het kostenniveau aangeeft van een bepaald land ten opzichte van het kostenniveau
in Nederland. Het percentage bedraagt evenwel niet meer dan 100. De hoogte van de
genoemde uitkeringen wordt, bij het wonen van de uitkeringsgerechtigde, respectievelijk
het kind, buiten een van de bovengenoemde landen, vastgesteld op de woonlandfactor
maal de hoogte van de desbetreffende uitkering in Nederland.
Vormgeving
Zoals hiervoor opgemerkt vormt de woonlandfactor, zoals vastgelegd in de bijlage,
een belangrijk onderdeel van de regeling. De in de bijlage vermelde percentages worden
verkregen door uit te gaan van de koopkrachtpariteitscijfers van de Wereldbank of,
indien deze niet beschikbaar zijn, van het Bruto Binnenlands Product (BBP) per hoofd
van de bevolking; in de memorie van toelichting bij het voorstel van Wet woonlandbeginsel
in de sociale zekerheid zijn de redenen hiervoor uiteengezet. De hieruit voor de verschillende
landen voortvloeiende percentages worden uitgedrukt in categorieën afgerond op tientallen
procenten, waarbij de afronding geschiedt naar boven. In het geval deze basisgegevens
wijziging ondergaan en dit bijstelling van het percentage noodzakelijk maakt, wordt
deze bijstelling in de bijlage verwerkt per 1 januari van een kalenderjaar. In de
bijlage is uitgegaan van die landen waar het woonlandbeginsel geldt en waar naartoe
in 2011 uitkeringen zijn geëxporteerd.
Gebieden buiten EU
De situatie kan zich voordoen dat een kind of een verzekerde woont in een gebied dat
buiten Europa ligt, maar onder de territoriale werkingssfeer van een EU-land valt.
Voor zogeheten UPG’s (ultraperifere gebieden) geldt dat ze onderdeel zijn van een
land van de EU en ook geacht worden te liggen op het grondgebied van de EU. Daar geldt
ook de EU-regelgeving (zie artikel 355 verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie). In die gebieden (bijv. Canarische eilanden, Guadeloupe, Martinique, Réunion,
de Azoren en Madeira, Frans Guyana, Saint Barthélemy en Saint Martin) kan dan ook
het woonlandbeginsel niet gelden.
Voor zogeheten LGO’s (landen en gebieden overzee) geldt dat er slechts een zeer beperkt
deel van de EU-regelgeving van toepassing is. Zo geldt er geen vrij verkeer van werknemers.
In die gebieden (bijvoorbeeld Bonaire, Sint-Eustatius en Saba) is het woonlandbeginsel
van toepassing.
Ten aanzien van een tweetal landen verzetten de socialezekerheidsverdragen zich tegen
toepassing van het woonlandbeginsel. Het gaat hier om Nieuw-Zeeland en Macedonië.
Ten aanzien van het laatste land verzetten de verdragsbepalingen zich enkel tegen
toepassing van het woonlandbeginsel met betrekking tot de wezenuitkering op grond
van de Algemene nabestaandenwet. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag
bij het voorstel van Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid is vermeld, zal
Nederland die landen voorstellen om het verdrag te wijzigen.
Vaststelling woonlandfactor bij ontbrekende onderliggende cijfers
In de bijlage zijn, zoals reeds werd opgemerkt, alleen landen opgenomen waarheen in
2011 uitkeringen zijn geëxporteerd. In de toekomst zou kunnen blijken dat ook export
van uitkeringen plaatsvindt naar andere landen. Alsdan zal de Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid, al dan niet op verzoek van de desbetreffende uitvoeringsorganisatie,
door middel van wijziging van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid
de woonlandfactor vaststellen die bij de betreffende landen hoort. Het kan voorkomen
dat voor (enkele van) die landen zowel het koopkrachtpariteitscijfer van de Wereldbank
als het BBP per hoofd van de bevolking niet beschikbaar is. In dat geval stelt de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het percentage vast, zich hierbij zo
veel mogelijk baserend op objectief vast te stellen economische kerncijfers. Uiteraard
onderbouwt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de vaststelling van het
percentage. Zolang een dergelijk percentage niet is vastgesteld, geldt een woonlandfactor
gelijk aan 100.
Hoogte kindgebonden budget bij aanspraak voor meer dan een kind
De situatie kan zich voordoen dat er uit één gezin een of meer kinderen wonen in een
land waarvoor de woonlandfactor bepalend is voor de hoogte van de kinderbijslag en
het kindgebonden budget. In die situatie wordt het hoogste bedrag aan kindgebonden
budget toegekend aan het kind met de hoogste woonlandfactor – waarbij voor landen
waarvoor het woonlandbeginsel niet van toepassing is de woonlandfactor op 100% wordt
gesteld – en het daarop volgende bedrag aan het kind met de daarop volgende woonlandfactor
en zo verder. Deze keuze kan worden verduidelijkt door enkele voorbeelden te geven.
Een gezin met twee kinderen in Nederland ontvangt aan kindgebonden budget, zonder
verhogingen, in afgeronde bedragen € 1450,– (€ 1000,– voor het eerste – oudste – kind
en € 450,– voor het tweede kind). Wanneer de hiervoor vermelde keuze niet zou zijn
gemaakt zou een gezin met een in het buitenland wonend oudste kind waarop bijvoorbeeld
een woonlandfactor van 50% van toepassing is hiervoor € 500,– ontvangen en voor twee
in Nederland wonende kinderen hier bovenop nog € 450,– respectievelijk € 200,–. Dat
is samen € 1150,–. Dus terwijl beide gezinnen twee kinderen in Nederland hebben wonen
zou het gezin met drie kinderen (twee kinderen wonen in Nederland en één kind in het
buitenland) minder kindgebonden budget ontvangen dan het gezin met twee kinderen (beide
kinderen wonen in Nederland). Door het hoogste bedrag aan kindgebonden budget te koppelen
aan het kind met de hoogste woonlandfactor wordt het tweede kind voor de berekening
van het budget het oudste kind, het derde kind het op één na oudste en het oudste
kind het derde kind. Dit levert dan € 1000,– op voor het op één na oudste kind , € 450,–
voor het op twee na oudste kind en € 100,– voor oudste (hierop wordt immers de woonlandfactor
van 50% toegepast). Samen is dat € 1550.
Een gezin met twee kinderen in het buitenland met een woonlandfactor van respectievelijk
50% en 90% zou zonder de eerdergenoemde keuze een budget ontvangen van 50% x € 1000,–
= 500 plus 90% x € 450,– = € 405,–. Dat is samen € 905,–. Door de gemaakte keuze wordt
dat dus 90% x € 1000,– = € 900,– plus 50% x € 450,– = € 225,–. En dat is samen € 1125,–.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H.G.J. Kamp.