Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20 april 2012, nr. IVV/OOG/2012/6311, houdende nadere regels in verband met aanpassing van de hoogte van de uitkering aan het woonland (Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid)

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 12, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet, de artikelen 17, derde lid, 18, derde lid, 25, tweede lid, 29, derde lid, 29a, achtste lid, en 67, twaalfde lid, van de Algemene nabestaandenwet, artikel 2, tiende en elfde lid, van de Wet op het kindgebonden budget en artikel 62, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

Besluit:

Artikel 1. Woonlandfactor

Het percentage, bedoeld in de artikelen 12, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet, 17, derde lid, 18, derde lid, 25, tweede lid, 29, derde lid, 29a, achtste lid, en 67, twaalfde lid, van de Algemene nabestaandenwet, 2, tiende en elfde lid, van de Wet op het kindgebonden budget en 62, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, voor een woonland anders dan:

  • a. Nederland,

  • b. een van de andere lidstaten van de Europese Unie,

  • c. een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en

  • d. Zwitserland;

    bedraagt het in de bijlage bij deze regeling opgenomen percentage.

Artikel 2. Hoogte kindgebonden budget bij aanspraak voor meer dan een kind

  • 1. Indien:

    • a. de ouder aanspraak heeft op kindgebonden budget voor meer dan een kind; en

    • b. voor een of meer van die kinderen voor de toepassing van de Algemene Kinderbijslagwet een ander land dan een van de in artikel 1, onder a tot en met d, bedoelde landen als woonland in aanmerking wordt genomen,

    wordt voor de vaststelling van de hoogte van het kindgebonden budget het hoogste bedrag aan kindgebonden budget gekoppeld aan het kind dat woont in het land met het hoogste percentage, bedoeld in artikel 1, en wordt vervolgens steeds het daarop volgende hoogste bedrag aan kindgebonden budget gekoppeld aan het kind dat woont in het land met het daarop volgende hoogste percentage. Bij een gelijk percentage wordt het hoogste bedrag aan kindgebonden budget gekoppeld aan het kind met de hoogste leeftijd.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid hebben de landen, bedoeld in artikel 1, onder a tot en met d, een percentage van 100.

Artikel 3. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt voor wat betreft de artikelen I, II, III en IV van de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid in werking op het tijdstip waarop de respectievelijke artikelen of onderdelen daarvan in werking treden.

Artikel 4. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012.

Deze regeling zal met de toelichting en de bijlage in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 20 april 2012

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H.G.J. Kamp.

BIJLAGE ALS BEDOELD IN artikel 1 VAN DE REGELING WOONLANDBEGINSEL IN DE SOCIALE ZEKERHEID

Land:

Woonlandfactor:

Afghanistan

40%

Albanië

40%

Algerije

50%

Angola

70%

Antigua en Barbuda

60%

Argentinië

60%

Armenië

50%

Australië

100%

Azerbeidzjan

60%

Bahamas

80%

Bahrein

70%

Bangladesh

40%

Barbados

60%

Belarus

40%

Belize

60%

Benin

50%

Bhutan

40%

Boeroendi

50%

Bolivia

40%

Bosnië en Herzegovina

50%

Botswana

50%

Brazilië

90%

Brunei Darussalam

50%

Burkina Faso

40%

Cambodja

40%

Canada

100%

Centraal Afrikaanse Republiek

60%

Chili

80%

China

60%

Colombia

60%

Comoren

70%

Congo, Dem. Rep.

60%

Congo, Rep.

70%

Costa Rica

60%

Djibouti

50%

Dominica

60%

Dominicaanse Republiek

60%

Ecuador

50%

Egypte

40%

El Salvador

50%

Equatoriaal Guinea

60%

Eritrea

70%

Ethiopië

40%

Fiji

80%

Filippijnen

50%

Gabon

60%

Gambia

30%

Georgië

50%

Ghana

80%

Grenada

70%

Guatemala

60%

Guinea

40%

Guinea-Bissau

50%

Guyana

80%

Haïti

60%

Honduras

50%

Hong Kong SAR, China

70%

India

40%

Indonesië

70%

Irak

70%

Iran

40%

Israel

90%

Ivoorkust

60%

Jamaica

70%

Japan

100%

Jemen, Rep.

40%

Jordanië

80%

Kaapverdië

80%

Kameroen

50%

Katar

70%

Kazakstan

70%

Kenia

50%

Kirgizië

40%

Kiribati

60%

Koeweit

80%

Kosovo

60%

Kroatië

70%

Laos

50%

Lesotho

60%

Libanon

60%

Liberia

60%

Libië

50%

Macau SAR, China

80%

Macedonië, FYR1

40%

Madagascar

40%

Malawi

40%

Malediven

70%

Maleisië

60%

Mali

60%

Marokko

60%

Mauritanië

50%

Mauritius

60%

Mexico

60%

Micronesië

80%

Moldavië

50%

Monaco

100%

Mongolië

60%

Montenegro

50%

Mozambique

40%

Namibië

80%

Nepal

40%

Nicaragua

40%

Nieuw Zeeland2

90%

Niger

50%

Nigeria

50%

Oeganda

40%

Oekraïne

50%

Oezbekistan

50%

Oman

60%

Pakistan

40%

Palau

60%

Panama

60%

Papoea Nieuw Guinea

60%

Paraguay

50%

Peru

60%

Russische Federatie

50%

Rwanda

50%

Samoa

70%

Sao Tomé en Principe

60%

Saoedi-Arabië

70%

Senegal

50%

Servië

50%

Seychellen

50%

Sierra Leone

40%

Singapore

70%

Soedan

60%

Solomon Eilanden

50%

Somalië

50%

Sri Lanka

50%

St. Kitts en Nevis

70%

St. Lucia

60%

St. Vincent en de Grenadines

60%

Suriname

70%

Swaziland

60%

Syrië

50%

Tadzjkistan

40%

Tanzania

40%

Thailand

50%

Timor-Leste

70%

Togo

50%

Tonga

70%

Trinidad en Tobago

60%

Tsjaad

50%

Tunesië

40%

Turkije

60%

Turkmenistan

50%

Uruguay

80%

Vanuatu

60%

Venezuela

100%

Verenigde Arabische Emiraten

80%

Verenigde Staten

100%

Vietnam

40%

Westelijke Jordaanoever en Gaza

50%

Zambia

80%

Zimbabwe

50%

Zuid Afrika

70%

Zuid-Korea

70%

Koninkrijksgebieden

 

Aruba

70%

St Maarten

70%

Curacao

70%

Saba

70%

St Eustatius

70%

Bonaire

70%

X Noot
1

Met betrekking tot Macedonië geldt in verband met het geldende bilaterale socialezekerheidsverdrag voor de wezenuitkering vooralsnog een woonlandfactor van 100%.

X Noot
2

Met betrekking tot Nieuw-Zeeland geldt in verband met het geldende bilaterale socialezekerheidsverdrag vooralsnog een woonlandfactor van 100%.

TOELICHTING

Inleiding

Deze regeling vloeit voort uit de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid. Deze wet beoogt te voorkomen dat Nederlandse uitkeringen die buiten een van de andere lidstaten van de Europese Unie (EU), een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, of Zwitserland worden verstrekt, naar lokale maatstaven bezien, uit de pas lopen. Als het gaat om uitkeringen die gerelateerd zijn aan het sociaal minimum in Nederland of voorzien in een bijdrage in specifieke kosten is de kans aanwezig dat de uitkering zijn doel voorbij schiet, in die zin dat een verdergaande financiële ondersteuning wordt geboden dan – de plaatselijke omstandigheden in aanmerking genomen – noodzakelijk en gerechtvaardigd is.

Concreet gaat het hier om de uitkeringen op grond van de Algemene nabestaandenwet, de WGA-vervolguitkering en de eventuele toeslag daarop, de kinderbijslag en het kindgebonden budget.

Deze regeling heeft tot doel voor de genoemde uitkeringen aan te geven op welke hoogte deze moeten worden vastgesteld met betrekking tot de uitkeringsgerechtigden, respectievelijk de kinderen die buiten de vorengenoemde landen wonen.

Hoofdlijn van de regeling

Met deze regeling wordt het percentage – de zogenoemde woonlandfactor – vastgesteld dat het kostenniveau aangeeft van een bepaald land ten opzichte van het kostenniveau in Nederland. Het percentage bedraagt evenwel niet meer dan 100. De hoogte van de genoemde uitkeringen wordt, bij het wonen van de uitkeringsgerechtigde, respectievelijk het kind, buiten een van de bovengenoemde landen, vastgesteld op de woonlandfactor maal de hoogte van de desbetreffende uitkering in Nederland.

Vormgeving

Zoals hiervoor opgemerkt vormt de woonlandfactor, zoals vastgelegd in de bijlage, een belangrijk onderdeel van de regeling. De in de bijlage vermelde percentages worden verkregen door uit te gaan van de koopkrachtpariteitscijfers van de Wereldbank of, indien deze niet beschikbaar zijn, van het Bruto Binnenlands Product (BBP) per hoofd van de bevolking; in de memorie van toelichting bij het voorstel van Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid zijn de redenen hiervoor uiteengezet. De hieruit voor de verschillende landen voortvloeiende percentages worden uitgedrukt in categorieën afgerond op tientallen procenten, waarbij de afronding geschiedt naar boven. In het geval deze basisgegevens wijziging ondergaan en dit bijstelling van het percentage noodzakelijk maakt, wordt deze bijstelling in de bijlage verwerkt per 1 januari van een kalenderjaar. In de bijlage is uitgegaan van die landen waar het woonlandbeginsel geldt en waar naartoe in 2011 uitkeringen zijn geëxporteerd.

Gebieden buiten EU

De situatie kan zich voordoen dat een kind of een verzekerde woont in een gebied dat buiten Europa ligt, maar onder de territoriale werkingssfeer van een EU-land valt. Voor zogeheten UPG’s (ultraperifere gebieden) geldt dat ze onderdeel zijn van een land van de EU en ook geacht worden te liggen op het grondgebied van de EU. Daar geldt ook de EU-regelgeving (zie artikel 355 verdrag betreffende de werking van de Europese Unie). In die gebieden (bijv. Canarische eilanden, Guadeloupe, Martinique, Réunion, de Azoren en Madeira, Frans Guyana, Saint Barthélemy en Saint Martin) kan dan ook het woonlandbeginsel niet gelden.

Voor zogeheten LGO’s (landen en gebieden overzee) geldt dat er slechts een zeer beperkt deel van de EU-regelgeving van toepassing is. Zo geldt er geen vrij verkeer van werknemers. In die gebieden (bijvoorbeeld Bonaire, Sint-Eustatius en Saba) is het woonlandbeginsel van toepassing.

Ten aanzien van een tweetal landen verzetten de socialezekerheidsverdragen zich tegen toepassing van het woonlandbeginsel. Het gaat hier om Nieuw-Zeeland en Macedonië. Ten aanzien van het laatste land verzetten de verdragsbepalingen zich enkel tegen toepassing van het woonlandbeginsel met betrekking tot de wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid is vermeld, zal Nederland die landen voorstellen om het verdrag te wijzigen.

Vaststelling woonlandfactor bij ontbrekende onderliggende cijfers

In de bijlage zijn, zoals reeds werd opgemerkt, alleen landen opgenomen waarheen in 2011 uitkeringen zijn geëxporteerd. In de toekomst zou kunnen blijken dat ook export van uitkeringen plaatsvindt naar andere landen. Alsdan zal de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, al dan niet op verzoek van de desbetreffende uitvoeringsorganisatie, door middel van wijziging van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid de woonlandfactor vaststellen die bij de betreffende landen hoort. Het kan voorkomen dat voor (enkele van) die landen zowel het koopkrachtpariteitscijfer van de Wereldbank als het BBP per hoofd van de bevolking niet beschikbaar is. In dat geval stelt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het percentage vast, zich hierbij zo veel mogelijk baserend op objectief vast te stellen economische kerncijfers. Uiteraard onderbouwt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de vaststelling van het percentage. Zolang een dergelijk percentage niet is vastgesteld, geldt een woonlandfactor gelijk aan 100.

Hoogte kindgebonden budget bij aanspraak voor meer dan een kind

De situatie kan zich voordoen dat er uit één gezin een of meer kinderen wonen in een land waarvoor de woonlandfactor bepalend is voor de hoogte van de kinderbijslag en het kindgebonden budget. In die situatie wordt het hoogste bedrag aan kindgebonden budget toegekend aan het kind met de hoogste woonlandfactor – waarbij voor landen waarvoor het woonlandbeginsel niet van toepassing is de woonlandfactor op 100% wordt gesteld – en het daarop volgende bedrag aan het kind met de daarop volgende woonlandfactor en zo verder. Deze keuze kan worden verduidelijkt door enkele voorbeelden te geven.

Een gezin met twee kinderen in Nederland ontvangt aan kindgebonden budget, zonder verhogingen, in afgeronde bedragen € 1450,– (€ 1000,– voor het eerste – oudste – kind en € 450,– voor het tweede kind). Wanneer de hiervoor vermelde keuze niet zou zijn gemaakt zou een gezin met een in het buitenland wonend oudste kind waarop bijvoorbeeld een woonlandfactor van 50% van toepassing is hiervoor € 500,– ontvangen en voor twee in Nederland wonende kinderen hier bovenop nog € 450,– respectievelijk € 200,–. Dat is samen € 1150,–. Dus terwijl beide gezinnen twee kinderen in Nederland hebben wonen zou het gezin met drie kinderen (twee kinderen wonen in Nederland en één kind in het buitenland) minder kindgebonden budget ontvangen dan het gezin met twee kinderen (beide kinderen wonen in Nederland). Door het hoogste bedrag aan kindgebonden budget te koppelen aan het kind met de hoogste woonlandfactor wordt het tweede kind voor de berekening van het budget het oudste kind, het derde kind het op één na oudste en het oudste kind het derde kind. Dit levert dan € 1000,– op voor het op één na oudste kind , € 450,– voor het op twee na oudste kind en € 100,– voor oudste (hierop wordt immers de woonlandfactor van 50% toegepast). Samen is dat € 1550.

Een gezin met twee kinderen in het buitenland met een woonlandfactor van respectievelijk 50% en 90% zou zonder de eerdergenoemde keuze een budget ontvangen van 50% x € 1000,– = 500 plus 90% x € 450,– = € 405,–. Dat is samen € 905,–. Door de gemaakte keuze wordt dat dus 90% x € 1000,– = € 900,– plus 50% x € 450,– = € 225,–. En dat is samen € 1125,–.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H.G.J. Kamp.

Naar boven