Besluit van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken van 21 maart 2012, nr. DJZ/BR/0311-2012, tot vaststelling van beleidsregels en een subsidieplafond voor subsidiëring op grond van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006, Fonds Duurzaam Water (FDW)

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

Gelet op artikel 6 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken;1

Gelet op artikel 4.8 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006;2

Besluit:

Artikel 1

Voor subsidieverlening op grond van artikel 4.8 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 met het oog op de financiering van activiteiten op het gebied van waterveiligheid en waterzekerheid die strekken tot structurele armoedebestrijding, duurzame economische groei en zelfredzaamheid (Fonds Duurzaam Water) gelden de als bijlage bij dit besluit gevoegde beleidsregels.

Artikel 2

Voor subsidieverlening in het kader van het Fonds Duurzaam Water geldt voor de periode 22 maart 2012 tot en met 31 december 2012 een subsidieplafond van € 50 miljoen.

Artikel 3

  • 1. Aanvragen voor een subsidie in het kader van het Fonds Duurzaam Water worden ingediend vanaf het moment van inwerkingtreding van dit besluit tot en met 7 mei 2012 (15:00 uur, Nederlandse tijd).

  • 2. Aanvragen voor een subsidie in het kader van het Fonds Duurzaam Water worden ingediend aan de hand van het daartoe door de Staatssecretaris vastgestelde aanvraagformulier en voorzien van de op het aanvraagformulier gevraagde bescheiden.3

Artikel 4

De verdeling van het subsidieplafond vindt plaats op grond van een beoordeling overeenkomstig de maatstaven die in de bijlage bij dit besluit zijn neergelegd, met dien verstande dat uit alle aanvragen die voldoen aan de maatstaven de aanvragen die het beste voldoen aan die maatstaven het eerst voor subsidieverlening in aanmerking komen.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het geplaatst wordt en vervalt met ingang van 1 januari 2013 met dien verstande dat het van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Dit besluit zal met de bijlage, in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, namens deze: de Directeur-Generaal Internationale Samenwerking, R. Swartbol.

BIJLAGE

1. Inleiding

Het Fonds Duurzaam Water (FDW) is een nieuw fonds van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ten behoeve van het verbeteren van waterzekerheid en waterveiligheid in ontwikkelingslanden. Het beleidskader vormt het richtsnoer voor de beoordeling van de aanvragen voor subsidies onder dit kader. Samen met het verplicht te hanteren aanvraagformulier (zie www.agentschapnl.nl/fdw) vormt het tevens de leidraad bij het opstellen van de subsidieaanvraag voor 2012.

In ontwikkelingslanden is water veelal niet in voldoende mate en van voldoende kwaliteit beschikbaar voor huishoudens, energie, landbouw, industrie en de instandhouding van ecosystemen. Ook zijn mensen, economische sectoren en infrastructuur in toenemende mate kwetsbaar voor ernstige overstromingen (rivieren, kusten).

Vanwege het publieke belang van water kenmerken interventies zich door een sterke rol van de overheid. Het kan echter van grote waarde zijn om naast de overheid andere partijen zoals bedrijven, NGO’s en kennisinstellingen actief te betrekken bij het zoeken naar compromissen of innovatieve oplossingen daar waar er sprake is van gedeelde belangen. Elk van deze partijen heeft een specifieke toegevoegde waarde. Door bundeling van deze meerwaarde in een partnerschap ontstaat synergie die ingezet kan worden voor het aanpakken van problemen die de individuele partij overstijgen. De meerwaarde van het bedrijfsleven ligt op het gebied van efficiënte bedrijfsvoering, het identificeren van marktkansen, kennis en technische innovatie. Vanuit principes van IMVO nemen ze ook steeds vaker het initiatief om duurzame toegang tot water te borgen. NGO’s brengen aandacht voor kwetsbare groepen, innovatieve benaderingen voor het betrekken van de doelgroep en aandacht voor transparantie en rekenschap in. Kennisinstellingen hebben onderzoekscapaciteit, toegang tot kennis en kennisnetwerken. PPP’s zijn een effectief instrument om de expertise, middelen en netwerken van betrokken partijen te mobiliseren en deze in te zetten voor een gemeenschappelijk doel als waterzekerheid en waterveiligheid.

Het Fonds Duurzaam Water bouwt voort op eerdere ervaringen met PPP’s op het gebied van water die opgedaan zijn middels de Call for Ideas (2003), het Schoklandfonds (2007) en de PPP-faciliteit voor WASH (2008). Deze fondsen hebben in belangrijke mate bijgedragen aan het genereren van externe private middelen en het aanjagen van innovatie en samenwerking tussen diverse partijen uit de watersector. Doel van het nieuwe Fonds Duurzaam Water is het verbeteren van waterzekerheid en waterveiligheid in ontwikkelingslanden via publiek private samenwerking. Hiermee wordt bijgedragen aan duurzame economische groei en armoedebestrijding met aandacht voor kwetsbare groepen en ecologische duurzaamheid. De brede Nederlandse watersector is intensief betrokken bij de totstandkoming van het FDW. Hierdoor zijn de voorwaarden zodanig ingericht dat maximaal gebruik kan worden gemaakt van de toegevoegde waarde van de sector bij nieuwe, uit het fonds gefinancierde interventies.

Het FDW vult een niche in het bestaande palet aan instrumenten door het creëren van mogelijkheden voor nieuwe combinaties van samenwerkende partijen (publiek, privaat en NGO of kennisinstelling) met elk eigen inbreng (kennis, ondernemerschap, netwerk, financiële middelen). PPP’s kunnen zaken adresseren die het niveau van de individuele organisatie overstijgen (i.t.t. tot bijvoorbeeld PSI of FOM-OS). In tegenstelling tot bijvoorbeeld het ORIO programma kunnen uit het fonds ook innovatieve technologische interventies worden gefinancierd. De innovaties kunnen door de omvang van de te subsidiëren projecten boven het niveau van pilots worden uitgetild waardoor het fonds aanvullend is aan bijvoorbeeld het interdepartementale Partners voor Water programma.

In dit Subsidiebeleidskader worden in hoofdstuk 2 allereerst de beleidsuitgangspunten geschetst die de basis vormen voor FDW. Vervolgens zijn op basis van de beleidsuitgangspunten beoordelingscriteria opgesteld, die de basis vormen voor de beoordeling van de subsidieaanvragen. Voordat deze criteria uiteen worden gezet in hoofdstuk 4, beschrijft dit Subsidiekader in hoofdstuk 3 hoe de beoordelingsprocedure van subsidieaanvragen zal verlopen. De beoordeling gebeurt in twee achtereenvolgende fasen, steeds aan de hand van toetsen die de verschillende beoordelingscriteria bevatten.

1.1. Beleidsintensiveringen en landenprofielen

Het Fonds Duurzaam Water is aangekondigd in de kamerbrief Water voor Ontwikkeling van 9 januari 2012 en sluit tevens aan bij het nieuwe beleid voor ontwikkelingssamenwerking zoals uiteengezet in de Basisbrief Ontwikkelingssamenwerking (26 november 2010) en de Focusbrief ontwikkelingssamenwerking (18 maart 2011). Centraal in het nieuwe beleid staan duurzame economische groei, zelfredzaamheid en extra aandacht voor mondiale vraagstukken.

Het fonds is binnen de beleidsprioriteit water gericht op drie subthema’s:

  • Efficiënt watergebruik, met name in de landbouw;

  • Verbeterd stroomgebied beheer en veilige delta’s;

  • Verbeterde toegang tot schoon drinkwater en sanitaire voorzieningen.

De FDW landenlijst is gebaseerd op de lijst (najaar 2011) van landen waar alle bedrijfsleven instrumenten voor open staan (44 landen, zie annex I). Voorstellen voor de 15 partnerlanden zullen bij de beoordeling extra punten krijgen.

2. Beleidsuitgangspunten FDW

2.1. Doelstelling en beleidsthema’s van FDW

Het doel van de PPP-faciliteit water is: Het verbeteren van waterzekerheid en waterveiligheid in ontwikkelingslanden via publiek private samenwerking.

In ontwikkelingslanden is water veelal niet in voldoende mate en van voldoende kwaliteit beschikbaar voor huishoudens, energie, landbouw, industrie en de instandhouding van ecosystemen. Ook zijn mensen, economische sectoren en infrastructuur in toenemende mate kwetsbaar voor ernstige overstromingen (rivieren, kusten). Het fonds staat conform de focusbrief open voor de onder 1.1 genoemde sub-thema’s.

Zowel urbane als rurale interventies kwalificeren. Voorstellen zullen getoetst worden op de aansluiting bij de lokale behoefte en vraag.

Er wordt van FDW programma’s verwacht dat ze de dwarsdoorsnijdende thema’s milieu, klimaat, gender en goed bestuur goed integreren. Bij de beoordeling (door Agentschap NL met advies van de onafhankelijke commissie en de ambassades) van voorstellen weegt dit zwaar mee en ook de uitvoering zal hierop getoetst worden. Partnerschappen kunnen in de aanvraagfase informatie krijgen via Agentschap NL over de manier waarop onderwerpen milieu, klimaat, gender en goed bestuur kunnen worden opgenomen in het voorstel.

Programma’s dienen te voldoen aan de regels met betrekking tot Internationaal Verantwoord Ondernemen (IMVO)1. Zowel bij de beoordeling van de voorstellen als tijdens de uitvoering wordt hier op getoetst. In hoofdstuk 4 wordt dit nader toegelicht.

2.2. Publiek Private Partnerschap (PPP)

BZ definieert een PPP als volgt: ‘Een PPP is een samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven, vaak met betrokkenheid van NGO’s, vakbonden en/of kennisinstellingen waarin risico’s, verantwoordelijkheden, middelen en competenties worden gedeeld om een gemeenschappelijk doel te bereiken of een specifieke taak te verrichten’. Voor FDW is deze definitie leidend maar zijn er specifiekere eisen gesteld aan de samenstelling van het partnerschap (zie 2.3).

Het fonds richt zich op het oplossen van knelpunten dan wel benutten van kansen waarvoor een publiek-private samenwerking een duidelijke meerwaarde heeft. De focus ligt op aspecten die op een structurele wijze bijdragen aan verbeteringen op het gebied van waterveiligheid en waterzekerheid die zullen bijdragen aan duurzame economische groei en armoede bestrijding in ontwikkelingslanden. Te denken valt aan het ontwikkelen en faciliteren van strategische samenwerkingsverbanden tussen belanghebbenden op het gebied van Integrated Water Resource Management (IWRM) en waterveiligheid of kennisuitwisseling en innovatie, zoals het ontwikkelen en meefinancieren van bedrijfsmodellen voor stedelijke watervoorziening, sanitatie, en solid waste management. Ook het opschalen van toepassing van technologische innovaties op het gebied van drinkwater, sanitatie en irrigatie kan tot de mogelijkheden behoren.

Als de PPP zich richt op het oplossen van knelpunten, moet het duidelijk zijn waarom dit een knelpunt is (legitimiteit), wat de beste strategie is om het knelpunt aan te pakken, wie de partijen zijn die dit moeten, kunnen en willen doen, hoe dit wordt gedaan en wanneer er welk resultaat te verwachten is.

Richt de PPP zich op het benutten van (economische) kansen dan zal zich dit door de deelname van het bedrijfsleven aan de PPP’s vertalen in een interventie gebaseerd op een verdienmodel. Daarbinnen is ruimte om de doelgroep te versterken om eigen keuzes te maken m.b.t. producten en diensten en kan de rol van de lokale private sector gestimuleerd worden. Aan een dergelijke PPP moet een bedrijfsmodel ten grondslag liggen waaruit financiële duurzaamheid moet blijken. In dergelijke PPPs kunnen ook zaken worden geadresseerd die het behalen van commerciële kansen in de weg staan.

Voor beide vormen van PPP’s moet gelden dat zij bij dragen aan de lange termijn doelstellingen van het OS beleid duurzame economische groei en armoedebestrijding.

2.3. Voor wie en waarvoor zijn de subsidies bestemd?

De aanvragende partnerschappen onder deze faciliteit bestaan uit ten minste één publieke instelling en één bedrijf. Daarnaast is betrokkenheid van een NGO of kennisinstelling verplicht. Van de partijen is ten minste één partij afkomstig uit Nederland en één partij afkomstig uit het land waar de activiteit voor is opgezet.

Eén partij zal namens de partnerschap subsidie aanvragen. Dit ‘penvoerderschap’ staat open voor zowel Nederlandse als buitenlandse partijen.

2.4. Financieel

Voor de gehele looptijd van een PPP geldt een ondergrens voor de subsidies van EUR 500.000. De bovengrens is EUR 15 mln. De FDW-subsidie bestaat uit een bijdrage in de kosten die direct verbonden zijn met de uitvoering van het project.

De kosten die voor subsidie in aanmerking komen bestaan uit:

  • kosten van duurzame kapitaalgoederen (hardware) die ingezet worden in het productieproces, met uitzondering van bestaande gebouwen en land.

  • kosten voor technische assistentie, zoals projectmanagement, training, advieskosten, certificering.

Op grond van artikel 9 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt de subsidie geweigerd indien de subsidie wordt aangevraagd na aanvang van de activiteiten. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat activiteiten die vóór de indiening van de aanvraag worden gemaakt ter voorbereiding van het project niet leiden tot weigering van de subsidie, maar dat de kosten daarvan niet voor subsidie in aanmerking komen. Het aanvraagformulier bevat een nadere toelichting op de subsidiabele en niet-subsidiabele kosten.

De vereiste eigen financiële bijdrage van het aanvragende partnerschap is vastgesteld op minimaal 50% van het totale budget. Voor de partnerlanden bedraagt deze 40%. Ook worden er bij de beoordeling extra punten toegekend voor activiteiten in partnerlanden. Een groter aandeel eigen bijdrage wordt aangemoedigd. De prijs- kwaliteitverhouding wordt meegewogen tijdens de beoordeling.

De helft van de eigen bijdrage mag samengesteld zijn uit andere subsidies (niet afkomstig van het Ministerie van Buitenlandse Zaken) en middelen afkomstig van not-for profit organisaties. Dit betekent dat minimaal 20% van het totale programma budget voor activiteiten in partnerlanden uit middelen afkomstig van bedrijven moet bestaan. Voor de overige landen is dit 25%.

De faciliteit voorziet onder andere in subsidiering van activiteiten die uiteindelijk kunnen leiden tot marktconforme economische bedrijvigheid (bijvoorbeeld het ontwikkelen en uitvoeren van een verdienmodel voor het ophalen, verwerken en hergebruiken van latrine inhoud). Hierbij is de inzet van kennis en kunde van het bedrijfsleven onontbeerlijk. De faciliteit financiert echter geen commerciële investeringen van bedrijven maar biedt steun waar de markt het laat afweten omdat het risico te groot wordt geacht (conform OESO-DAC, ODA criteria). Dit wordt ex-ante getoetst.

2.5. Monitoring en Evaluatie

De eisen die aan monitoring en evaluatie worden gesteld zijn verwerkt in de beoordelingscriteria (zie 4.2, 4.4 en 4.5).

3. Beoordelingsprocedure

3.1. Beoordelingscriteria

De partnerschappen en de voorstellen die in het kader van FDW voor subsidie in aanmerking willen komen moeten aan bepaalde criteria voldoen. Er zijn drie soorten criteria:

  • 1. Drempelcriteria: criteria waaraan elke aanvraag zonder meer moet voldoen. Indien een aanvraag niet voldoet aan één of meerdere drempelcriteria, wordt de aanvraag afgewezen.

  • 2. Criteria met betrekking tot de kwaliteit van het programmavoorstel (lichte programmatoets, uitgebreide programmatoets).

  • 3. Criteria met betrekking tot de capaciteit en meerwaarde van het partnerschap (lichte partnerschapstoets, uitgebreide partnerschapstoets).

3.2. Leidend bij de beoordeling

De bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht, het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 zijn onverkort van toepassing op de beoordeling van aanvragen en de uiteindelijke subsidieverstrekking. De aanvragen zullen worden beoordeeld met inachtneming van deze regelgeving en overeenkomstig de maatstaven die in deze beleidsregels zijn neergelegd. Daarnaast zijn de beleidsregels van toepassing zoals vastgesteld in het Standaardkader Ontwikkelingssamenwerking2. Indien de beleidsregels voor FDW afwijken van het Standaardkader Ontwikkelingssamenwerking hebben de beleidsregels voor FDW voorrang.

De beoordeling van de aanvragen en de toekenning en verdeling van de beschikbare middelen vindt plaats via een tender: van alle aanvragen die voldoen aan de maatstaven van deze beleidsregels, wordt de kwaliteit beoordeeld volgens dezelfde criteria. De aanvragen die het beste voldoen aan de criteria komen als eerste voor subsidie in aanmerking. Het Agentschap NL neemt onder mandaat van De Staatssecretaris het besluit tot subsidieverlening overeenkomstig deze rangorde.

3.3. Toetsing en verdeling beschikbare middelen

De beoordeling van de aanvragen voor FDW zal getrapt plaatsvinden in twee fases, resulterend in een besluit over toekenning van de FDW middelen over de ingediende aanvragen. Agentschap NL neemt de aanvragen in behandeling.

De 1e fase bestaat uit het indienen van een conceptnote die getoetst zal worden op de drempelcriteria. De conceptnotes die voldoen aan de drempelcriteria zullen ook aan een lichte programmatoets en aan een lichte partnerschapstoets onderworpen worden. Voor de 2e fase komen alleen de aanvragen in aanmerkingdie voldoen aan de drempelcriteria en waarvan de voorstellen een voldoende score op de lichte programmatoets en de lichte partnerschapstoets hebben gehaald. Deze 2e fase bestaat uit het indienen van een uitgebreid voorstel en beoordeling ervan door nogmaals te toetsen op de drempelcriteria en door de programma- en de partnerschapstoets uit te voeren.

3.3.1 Toetsen in fase 1

De drempelcriteria zijn criteria waaraan aanvragen voor FDW subsidie zonder meer moeten voldoen. Er worden geen punten toegekend; bij het niet voldoen aan één of meerdere criteria volgt een afwijzing en wordt de aanvraag niet verder beoordeeld.

De lichte programmatoets bevat criteria die een oordeel geven over de kwaliteit van het programmavoorstel. Programma’s waarvan de kwaliteit als onvoldoende wordt beoordeeld, worden afgewezen en niet verder beoordeeld. De lichte partnerschapstoets bevat criteria die een oordeel geven over de kwaliteit en doelmatigheid van het aanvragende partnerschap. Aanvragen van partnerschappen waarvan de kwaliteit als onvoldoende wordt beoordeeld, worden afgewezen en niet verder beoordeeld.

Alleen aanvragers waarvan het voorstel op alle toetsen voldoende hebben gescoord zullen worden uitgenodigd om de conceptnote uit te werken tot uitgebreid programmavoorstel.

3.3.2 Toetsen in fase 2

Zodra de conceptnote is uitgewerkt tot een uitgebreid programmavoorstel in de tweede fase, wordt het dit voorstel opnieuw op de drempelcriteria beoordeeld. Indien bij de beoordeling van het uitgewerkte voorstel blijkt dat niet meer aan alle drempelcriteria wordt voldaan komt het voorstel uiteindelijk toch niet in aanmerking voor een subsidie.

Indien deze hernieuwde beoordeling niet tot afwijzing leidt, wordt in fase 2 de kwaliteit van het programmavoorstel en de kwaliteit van het partnerschap beoordeeld. Indien de kwaliteit van het programma en partnerschap als onvoldoende wordt beoordeeld, komt de aanvraag niet voor subsidie in het kader van FDW in aanmerking.

3.3.3 Verdeling beschikbare middelen

De verdeling van de beschikbare middelen vindt plaats aan het einde van fase 2, dus op basis van de uitkomsten van de bovengenoemde beoordelingen. Om voor een subsidie in het kader van FDW in aanmerking te kunnen komen zal een toetsing aan de criteria van dit beleidskader met een voldoende resultaat moeten zijn afgesloten. Zie 4.7 voor de details over de puntenverdeling bij de beoordeling.

Als de beschikbare middelen niet toereikend zijn om alle aanvragen die als voldoende zijn beoordeeld volledig te honoreren, zal de verdeling van de middelen over deze aanvragen vervolgens plaatsvinden aan de hand van een rangschikking van de aanvragen naar aanleiding van de uitkomsten van de programma- en partnerschapstoets en de eventueel toegekende extra punten voor het doelland. Bij de uiteindelijke verdeling van de middelen zal de mate waarin een aanvraag wordt gehonoreerd gerelateerd zijn aan de mate waarin aan de criteria wordt voldaan. Het is dus mogelijk dat een project voldoende scoort en toch wordt afgewezen, omdat het budget van die ronde niet toereikend is.

3.4. Aanvraagprocedure

Aanvragen voor een subsidie dienen schriftelijk (1 origineel en 3 kopieën) en volledig te worden ingediend bij het Agentschap NL conform het aanvraagformulier3. Tegelijkertijd moet een elektronische kopie worden ingeleverd op een digitaal opslagmedium met USB-poort (USB-stick). De aanvraag dient tijdig te zijn ingediend. De uiterlijke indieningsdatum voor de eerste beoordelingsronde is 7 mei 2012, 15:00 uur (Nederlandse tijd). Het adres waar de aanvraag dient te worden ingediend is:

Bezoekadres

Postadres

Agentschap NL, t.a.v. FDW

Agentschap NL, t.a.v. FDW

Prinses Beatrixlaan 2

Postbus 93144

Den Haag

2509 AC Den Haag

De aanvraag dient te worden opgesteld in de Engelse taal. Het formulier dient voorzien te zijn van de naam van de penvoerder. Een tekenbevoegde vertegenwoordiger van de penvoerder dient het formulier te ondertekenen. Naast de penvoerder dienen de andere partijen het projectvoorstel mede te ondertekenen. Een begrippenlijst en meer algemene informatie over het Fonds Duurzaam Water kan gevonden worden op www.agentschapnl.nl/fdw.

3.5. Uitvoering en planning van besluitvorming

Agentschap NL legt in fase 1 en fase 2 de voorstellen en het projectadvies voor aan een door de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken ingestelde onafhankelijke adviescommissie FDW. Hierin zal kennis op het gebied van OS, de watersector, verdienmodellen, partnerschappen en dwarsdoorsnijdende thema’s verenigd zijn. De commissie adviseert de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken over de beoordeling van FDW subsidieaanvragen door Agentschap NL. Het Agentschap NL neemt onder mandaat van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken een besluit over de aanvragen.

De ambassades worden uitgenodigd om zowel in fase 1 als fase 2 advies te geven op de programmavoorstellen en op de (lokale) partners in de partnerschappen. Het advies van de post is zwaarwegend. Daar waar – in uitzonderingsgevallen – wordt afgeweken van deze adviezen, zal dit met redenen worden omkleed. Agentschap NL kan het voorstel gedurende de procedure ook voor advies voorleggen aan een externe expert.

Tijdens de indieningsfase van de conceptnotes zullen alle geïnteresseerde partijen in de gelegenheid gesteld worden om een informatiebijeenkomst van het Agentschap NL bij te wonen.

Agentschap NL zal een tweede informatiebijeenkomst organiseren voor alle partijen die uitgenodigd worden voor fase 2.

Afgewezen partnerschappen zullen door Agentschap NL worden geïnformeerd over de redenen van afwijzing.

Binnen 13 weken na de uiterste indieningsdatum voor de eerste beoordelingsronden (fase 1) wordt besloten of de aanvraag wordt toegelaten tot de tweede beoordelingsronde (fase 2). Op de aanvragen die zijn toegelaten tot de tweede beoordelingsronden (fase 2) wordt beslist binnen 22 weken na de uiterste indieningsdatum voor de tweede beoordelingsronde.

4. Beoordeling van de aanvragen

4.1. Drempelcriteria

Voor de drempelcriteria geldt dat indien een aanvraag niet aan één of meerdere criteria voldoet, deze wordt afgewezen en niet verder wordt beoordeeld. Deze criteria worden hieronder vermeld en indien nodig toegelicht.

  • Het programma betreft activiteiten in minimaal één van de landen opgenomen op de landenlijst (bijlage 1).

  • Alle partijen in het partnerschap bezitten rechtspersoonlijkheid.

  • Ontwikkelingsrelevant: het programma is gericht op structurele armoedebestrijding, duurzame economische groei en zelfredzaamheid.

  • Het programma richt zich op tenminste één van de genoemde thema’s op het gebied van Water. (zie 1.1)

  • Het partnerschap bestaat uit tenminste één publieke instelling, één bedrijf en één NGO of kennisinstelling. Van de partijen is tenminste één partij afkomstig uit Nederland en één partij afkomstig uit het land waar de activiteit voor is opgezet.4

  • Het programma toont aan dat gedurende de looptijd de eigen bijdrage (50%/40% van het totale budget) kan worden opgebracht. Eigen bijdragen mogen niet uit andere BZ-subsidies komen. Minimaal 25%/20% van het totale programma wordt met eigen middelen van de private partijen ingebracht.

  • De subsidieaanvraag bedraagt minimaal EUR 500.000 en maximaal EUR 15 mln. (Projectbudget bedraagt maximaal EUR 1.000.000 respectievelijk EUR 30.000.000.)

  • De subsidie heeft een maximale looptijd van 7 jaar.

  • Het programma waarvoor financiering wordt aangevraagd betreft geen initiatieven die proselitisme (mede) beogen.

  • Het deelnemende bedrijf verklaart bekend te zijn met de eis van de subsidieverstrekker het gebruik van kinder- en dwangarbeid in de handels en investeringsketen uit te sluiten. Het bedrijf verklaart tevens dat ze zich confirmeren aan de OESO-Richtlijnen voor multinationale bedrijven met betrekking tot MVO, de ILO verklaring inzake fundamentele rechten en principes voor werk en de VN Conventie over Biologische Diversiteit. Een zelfverklaring conform ISO 26000 is een mogelijkheid om hierover te rapporteren.

4.2. Lichte programmatoets

  • Probleemanalyse: Het probleem (of de kans) met betrekking tot de toepasselijke thema’s (water) moet helder zijn omschreven en er wordt aannemelijk gemaakt dat een PPP het juiste instrument is voor de oplossing voor dit probleem of het benutten van de kans.

  • Interventiestrategie: Er wordt duidelijk gemaakt op welke wijze de beoogde activiteiten en outputs bijdragen aan structurele armoedebestrijding, duurzame economische groei en zelfredzaamheid.

  • Financiële duurzaamheid: De strategie om tot financiële duurzaamheid te komen wordt helder omschreven. Tevens wordt er duidelijk gemaakt dat het voorstel binnen de looptijd niet commercieel haalbaar is.

  • Klimaat en Milieu: de risico’s van klimaatverandering en milieudegradatie zijn voldoende afgedekt in het voorstel.

4.3. Lichte partnerschapstoets

  • Er wordt duidelijk gemaakt wie de partners zijn en wat hun ervaring is met het werken in partnerschappen; de voorkeur gaat uit naar partnerschappen waarbij de partijen al eerder in PPP-verband hebben gewerkt.

  • De partijen werken aan een gezamenlijk doel

  • De mate waarin, en de manier waarop de partners elkaar aanvullen om het gezamenlijke doel te bereiken

  • De mate waarin het doel van het partnerschap aansluit op de core-business van de betrokken partners.

4.4. Programmatoets

Bij het programmavoorstel wordt de kwaliteit van het programma beoordeeld. Dit gebeurt aan de hand van de volgende criteria:

  • Beleidsrelevantie: de mate waarin het programma beleidsmatig relevant is wordt in deze fase van het beoordelingstraject getoetst op de volgende elementen:

    • o Het voorstel geeft een heldere analyse van de sociale, economische en politieke factoren in het land waar het programma zal worden uitgevoerd en biedt een logisch antwoord op die analyse

    • o Voor partnerlanden: in welke mate sluiten de activiteiten of zijn ze aanvullend op de bilaterale programma’s in die landen.

    • o 5In welke mate het voorstel is afgestemd met de doelgroep en aansluit bij de bestaande behoeften/wensen. Dit betekent betrokkenheid van de doelgroep en aandacht voor kwetsbare groepen in de samenleving.

  • Interventiestrategie: er dient een uitgewerkte ‘business case’ of ‘theory of change’ aan het programma ten grondslag te liggen.

  • Prijs- kwaliteitverhouding: Het projectbudget moet in verhouding staan tot de beoogde resultaten.

  • Verdienmodel: Het programma mag binnen de looptijd niet commercieel haalbaar zijn, maar dient binnen de gehele levenscyclus (‘life cycle’) wel voldoende cashflow te genereren (bestaande uit de subsidie en eigen bijdrage) om de kosten van beheer en onderhoud en de lasten (rente + aflossing) van de voor de investering verstrekte financiering te dekken. Beide aspecten worden aangetoond met behulp van een standaard rekenmodel. Voorstellen die gericht zijn op het oplossen van knelpunten (theory of change) zullen getoetst worden op de wijze waarop de interventie kan voortbestaan zonder subsidie uit FDW.

  • Uitwerking van Outcomes, Outputs (zie bijlage 3), Activiteiten Middelen volgens het SMART principe: de mate waarin het programma is uitgewerkt in outcomes, outputs, voorgenomen activiteiten en middelen en zijn voorzien van een helder verband tussen de te bereiken outputs en de daarvoor benodigde middelen. Tevens wordt de kwaliteit van de uitwerking van beoogde outcomes, outputs en middelen in SMART-systematiek beoordeeld: de mate waarin de beoogde outcomes, outputs en middelen Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden zijn uitgewerkt.

  • Risico’s, monitoring en bijsturing:

    • o het projectvoorstel moet een realistische analyse van de risico’s en mitigerende maatregelen bevatten. IMVO aspecten worden meegenomen in de risicoanalyse. Dit wordt gedaan op basis van IFC risico categorieën en conform OESO-richtlijnen. Op basis hiervan kunnen voorwaarden aan de toekenning van de subsidie worden gesteld. Deze voorwaarden worden dan vastgelegd in het systeem voor monitoring en bijsturing.

    • o Het voorstel moet een systeem voor monitoring en bijsturing bevatten

    • o In het voorstel moet de eigen bijdrage voor de uitvoering van het programma zijn gewaarborgd.

    • o Het projectvoorstel moet duidelijk maken dat het niet leidt tot marktverstoring in het land van uitvoering en in Europa.

    • o Minimaal 2% van het programmabudget is gereserveerd voor M&E

    • o Programma’s boven de 5 mln. moeten door een onafhankelijke partij geëvalueerd worden.

  • Duurzaamheid: Duurzaamheid wordt getoetst volgens het F.I.E.T.S. principe6. Het programma moet financieel, institutioneel, ecologisch, technisch en sociaal duurzaam zijn. Duurzaamheid moet verwerkt zijn in het systeem van monitoring en bijsturing.

  • Innovatief karakter: de mate waarin het voorstel vernieuwend is voor het land waar het wordt uitgevoerd. De vernieuwing kan bijvoorbeeld worden bewerkstelligd door innovatieve processen of producten.

  • Schaal: Het programma dient ofwel een eenmalige grote impact te hebben, ofwel de potentie om op termijn een grotere groep begunstigden te bereiken.

  • Aandacht voor dwarsdoorsnijdende thema’s: gender, goed bestuur, klimaat en milieu7.

4.5. Partnerschapstoets

Om de kansen op een succesvolle PPP te vergroten zal het partnerschap worden getoetst. De partnerschapstoets bestaat uit een beoordeling van de capaciteit van het partnerschap en de meerwaarde van het partnerschap.

  • De capaciteit van het partnerschap

    Bij de beoordeling van de capaciteit van het partnerschap is de capaciteit van de verschillende individuele partijen van belang.

    • Het partnerschap dient te beschikken over voldoende expertise (op het gebied van samenwerking, het thema en de context waarin gewerkt zal worden).

    • De partnerschap dient te beschikken over voldoende capaciteit op het gebied van intern management, beleidsuitvoering en beheer capaciteit om het programma succesvol te kunnen uitvoeren en hierover verantwoording af te leggen. Daarom wordt getoetst op track record, planning, monitoring en evaluatie en financieel en administratief management.

      • o Track record van de afgelopen drie jaar: De partijen zijn op grond van de door hun inspanningen in de afgelopen drie jaren behaalde resultaten in staat om geplande ‘ outcomes’ en ‘outputs’ te realiseren, om de bijdragen van derden die noodzakelijk waren voor de uitvoering van de programma’s daadwerkelijk te verkrijgen, en om de duurzaamheid van de programma’s te verankeren bij de uiteindelijke doelgroep.

      • o Planning, monitoring en evaluatie: De gehanteerde PM&E systematiek is toereikend voor het bewaken van de voortgang t.a.v. outcomes, outputs en duurzaamheid op programma- en organisatieniveau. De organisaties laten periodiek onafhankelijke evaluaties uitvoeren over (delen van) programma’s en het functioneren van de eigen organisatie. De organisatie heeft een goed verankerd systeem voor kwaliteitsbeheer t.a.v. de hoofdprocessen.

      • o Financieel en administratief management: De partijen hebben een adequaat beleid t.a.v. het financieel toezicht op organisaties met wie zij een financieringsrelatie hebben, zij maken gebruik van een adequate toets om de kwaliteit van (partner)organisaties waarmee zij een financiële relatie heeft te toetsen, zij hebben een financieel monitoringssysteem dat haar in staat stelt om (dreigende) verliezen of overschotten vroegtijdig te signaleren en hier met adequate maatregelen op te anticiperen, en een brede donorbasis.

    • Het partnerschap is gebaseerd op een haalbaarheidsanalyse. In deze analyse is in ieder geval aandacht besteed aan:, de succes- en risicofactoren dan wel de zwakke/sterke punten van het partnerschap. De haalbaarheidsanalyse signaleert risico’s en bevat concrete maatregelen om deze te beheersen.

    • De partijen moeten hun samenwerking vastleggen in een schriftelijke samenwerkingsovereenkomst (Memorandum of Understanding). Deze overeenkomst laat zien in welke mate afspraken, de governance van het partnerschap en de spreiding van de kosten en risico’s zijn verankerd. Indien gedurende de looptijd van het programma blijkt dat afspraken dienen te worden aangepast, kan dit na overleg met de subsidieverstrekker.

    • Het deelnemende bedrijf zal een iMVO-beleid (conform OESO-richtlijnen) bij de subsidieaanvraag overleggen of zal dit op korte termijn opstellen.

  • De meerwaarde van het partnerschap

    Het is van belang dat de partijen aantonen dat ze gezamenlijk een voorstel uitvoeren. Uit het voorstel moet blijken waarom en hoe de samenwerking meerwaarde oplevert voor het inhoudelijke doel van het programma, ten opzichte van zelfstandige aanvragen van partijen.

    • Het partnerschap kent een strategische meerwaarde (voor de OS-doelstellingen). De strategische meerwaarde van het partnerschap kan in verschillende factoren zijn gelegen, waaronder in synergie (thematische specialisatie), efficiencywinst (intern functioneren partnerschap), of vernieuwing van producten/processen.

    • In hoeverre is het partnerschap cruciaal voor het behalen van de beoogde doelen; waarom kunnen de partijen de doelen niet onafhankelijk van elkaar behalen?

4.6. Puntenverdeling partnerschapstoets en programmatoets

In totaal zijn er 100 punten te verdienen bij de programma en partnerschapstoets. Dit is als volgt verdeeld.

Totaal aantal punten

100

Programmatoets

60

Partnerschapstoets

40

Ook geldt een minimum score voor de programma en partnerschapstoets. Voorstellen die niet voldoen aan deze eis worden afgewezen. Binnen de programmatoets moet bovendien worden voldaan aan een minimum score voor de onderwerpen Beleidsrelevantie, Duurzaamheid en Dwarsdoorsnijdende thema’s. Wordt aan deze eis niet voldaan dan wordt het voorstel afgewezen.

Minimaal aantal punten

   

Programmatoets (totaal)

• Beleidsrelevantie

• Duurzaamheid

40

• 5

• 5

Partnerschapstoets

30

 

Naast de 100 punten die te verdienen zijn voor de programmatoets en de partnerschapstoets worden er 5 extra punten toegekend voor voorstellen voor activiteiten in één van de OS-partnerlanden.

Bonuspunten

 

Partnerlanden

5

BIJLAGEN:

Bijlage 1: Landenlijst

AFRIKA (20)

   

Benin*

Kaapverdië

Senegal

Burkina Faso

Kenia*

Zuid Sudan *

Burundi*

Malawi

Tanzania

Congo Dem. Republiek

Mali*

Uganda*

Egypte

Marokko

Zambia

Ethiopië*

Mozambique*

Zuid Afrika**

Ghana*

Rwanda*

 

AZIE (11)

   

Afghanistan*

Jemen*

Sri Lanka

Bangladesh*

Mongolië

Thailand

Filippijnen

Pakistan

Vietnam**

Indonesië*

Palestijnse Gebieden*

 

LATIJNS AMERIKA (6)

   

Bolivia

Guatemala

Peru

Colombia**

Nicaragua

Suriname

EUROPA (7)

   

Albanië

Bosnië Herzegovina

Kosovo

Armenië

Georgië

Macedonië

   

Moldavië

*partnerland, ** transitieland, dikgedrukt is watermondiaal of water OS land.

Bijlage 2: Omschrijving ODA criteria

OECD-DAC Factsheet – November 2008

IS IT ODA?

DAC Members occasionally request the Secretariat’s view as to whether a particular expenditure should be reported as official development assistance (ODA). This paper outlines the reasoning the Secretariat uses to answer such enquiries, and discusses some specific cases. It should not be taken as a definitive guide to ODA eligibility, since only the DAC may determine such eligibility. Further details are provided in the Statistical Reporting Directives (available at www.oecd.org/dac/stats/dac/directives ).

Official development assistance is defined as those flows to countries and territories on the DAC List of ODA Recipients (available at www.oecd.org/dac/stats/daclist) and to multilateral development institutions which are:

  • i. provided by official agencies, including state and local governments, or by their executive agencies; and

  • ii. each transaction of which:

    • a) is administered with the promotion of the economic development and welfare of developing countries as its main objective; and

    • b) is concessional in character and conveys a grant element of at least 25 per cent (calculated at a rate of discount of 10 per cent)1

ECONOMIC DEVELOPMENT AND WELFARE AS THE MAIN OBJECTIVE

This is often the decisive criterion for determining ODA eligibility. In the final analysis it is a matter of intention. But in order to reduce the scope for subjective interpretations and promote comparable reporting, Members have agreed to limits on ODA reporting, e.g.:

Exclusion of military aid – The supply of military equipment and services, and the forgiveness of debts incurred for military purposes, are not reportable as ODA. On the other hand, additional costs incurred for the use of the donor’s military forces to deliver humanitarian aid or perform development services are ODA-eligible.

Peacekeeping – The enforcement aspects of peacekeeping are not reportable as ODA. However, ODA does include the net bilateral costs to donors of carrying out the following activities within UN-administered or UN-approved peace operations: human rights, election monitoring, rehabilitation of demobilised soldiers and of national infrastructure, monitoring and training of administrators, including customs and police officers, advice on economic stabilisation, repatriation and demobilisation of soldiers, weapons disposal and mine removal. (Net bilateral costs means the extra costs of assigning personnel to these activities, net of the costs of stationing them at home, and of any compensation received from the UN.) Similar activities conducted for developmental reasons outside UN peace operations are also reportable as ODA, but not recorded against the peacekeeping code. Activities carried out for nondevelopmental reasons, e.g. mine clearance to allow military training, are not reportable as ODA.

Civil police work – Expenditure on police training is reportable as ODA, unless the training relates to paramilitary functions such as counter-insurgency work or intelligence gathering on terrorism. The supply of the donor’s police services to control civil disobedience is not reportable.

Social and cultural programmes – As with police work, a distinction is drawn between building developing countries’ capacity (ODA-eligible) and one-off interventions (not ODA-eligible). Thus, the promotion of museums, libraries, art and music schools, and sports training facilities and venues counts as ODA, whereas sponsoring concert tours or athletes’ travel costs does not. Cultural programmes in developing countries whose main purpose is to promote the culture or values of the donor are not reportable as ODA.

Assistance to refugees – Assistance to refugees in developing countries is reportable as ODA. Temporary assistance to refugees from developing countries arriving in donor countries is reportable as ODA during the first 12 months of stay, and all costs associated with eventual repatriation to the developing country of origin are also reportable.

Nuclear energy – The peaceful use of nuclear energy, including construction of nuclear power plants, nuclear safety and the medical use of radioisotopes, is ODAeligible. Military applications of nuclear energy and nuclear non-proliferation activities are not.

Research – Only research directly and primarily relevant to the problems of developing countries may be counted as ODA. This includes research into tropical diseases and developing crops designed for developing country conditions. The costs may still be counted as ODA if the research is carried out in a developed country.

Anti-Terrorism – Activities combatting terrorism are not reportable as ODA, as they generally target perceived threats to donor, as much as to recipient countries, rather than focusing on the economic and social development of the recipient.

ODA ELIGIBILITY OF AID TO MULTILATERALS AND NGOS

Annex 2 of the Statistical Reporting Directives lists those international agencies contributions to which are reportable as ODA. ODA coefficients are provided for United Nations agencies which conduct part of their activities in favour of development. These coefficients are revised every few years in consultation with the agencies concerned.

United Nations agencies have established many specific-purpose funds. These are too numerous, and arise and disappear too quickly, to be listed in the Directives. The same applies to national non-governmental organisations. In both cases, Members must use their judgement as to whether contributions have an ODA character2. When in doubt, they may consult the Secretariat, at dac.contact@oecd.org providing details of the fund in question.

The Directives also list the main international non-governmental organisations (INGOs) contributions to which are reportable as ODA. These are increasingly numerous. Where Members have contributed to INGOs not on this list, they should assess their ODA character in the light of the INGOs’ aims, programmes and membership. If they believe the contribution should be counted as ODA, they should inform the Secretariat so that Members can consider the INGO in the annual review of Annex 2.

  • 2. The coefficient established for an agency partly active in development does not normally apply to specific-purpose funds it sets up, the ODA character of which should be assessed individually. For example, 70 per cent of contributions to WHO’s core budget are reportable as ODA. But contributions to WHO’s bilharzia programme are 100 per cent ODA-reportable, while contributions to its International Agency for Research on Cancer are not ODA-reportable.

OFFICIAL AGENCIES

Official flows comprise transactions undertaken by the official sector (i.e. Government) at their own risk and responsibility, regardless of the source of funds (taxation of or borrowing from the private sector). Official agengies include federal, state and local departments and agencies. The market-based transactions of central monetary authorities, however, do not enter into the statistics.

Sometimes one official agency subsidises another. Since the subsidy is internal to the official sector of the donor country, it is not reported as a flow. Rather, the transaction recorded is that between the subsidised agency and the developing country. If this transaction meets the other ODA criteria described in this paper, it is recorded as ODA.

Official subsidies to private firms may be recorded as other official flows (OOF). They are not considered to meet the tests of ODA, since by definition they support activities with a primarily commercial objective.

Official subsidies to private not-for-profit organisations (‘non-governmental organisations’) that are active in development are reportable as ODA.

FLOWS

Flows are transfers of resources, either in cash or in the form of commodities or services. Since DAC statistics concentrate on transactions likely to have a development impact, loans for one year or less are not counted. Repayments of the principal of ODA loans count as negative flows, and are deducted to arrive at net ODA, so that by the time a loan is repaid, the net flow over the period of the loan is zero. Interest is recorded, but is not counted in the net flow statistics. Where official equity investments in a developing country are reported as ODA because of their development intention, proceeds from their later sale are recorded as negative flows, regardless of whether the purchaser is in a developed or a developing country.

Disbursements are measured on a cash basis, not an accruals basis, except that:

  • wherever contributions to multilateral development banks and funds are made in the form of promissory notes, the full amount of the note is recorded at the time of deposit; and

  • the net present value of debt relief provided by implementing a Paris Club debt reorganisation through debt service reduction is reportable as an ODA grant in the year of the reorganisation.

Some transactions not recorded as transfers in balance of payments statistics are nevertheless eligible to be recorded as ODA, since they represent an effort by the official sector in favour of development. These include the costs of developmentally relevant secondary and tertiary education and vocational training (including stipends and travel) provided to developing country nationals in the donor country, the administrative costs of ODA programmes, subsidies to non-governmental organisations, in donor refugee costs and programmes to raise development awareness in donor countries.

Capital investment in the donor country is not regarded as a flow and is therefore not eligible to be reported as ODA. This applies even to the construction and equipment of training and research facilities related to development issues. The running costs of such facilities may, however, be counted as ODA.

CONCESSIONAL IN CHARACTER

From the earliest discussions of the concept of ODA, Members agreed that it should represent an effort in favour of developing countries by the official sector. Loans at market terms were excluded. When in the early 1970s interest rates began rising sharply, it was further specified that loans could only be reported as ODA if they had a grant element of at least 25 per cent, calculated against a notional reference rate of 10 per cent per annum.

These elements remain today. In recent years, long-term interest rates in most OECD Member countries have fallen well below 10 per cent, so the 25 per cent grant element level has become easier to attain. But to qualify as ODA, loans must still be concessional in character, i.e. below market interest rates.

Where concessional and non-concessional financing are combined in so-called ‘associated financing packages’, the official and concessional elements may be reported as ODA, provided they have a grant element of at least 25 per cent. Such contributions must also meet the special concessionality tests for associated financing, which are based on market interest rates and set out in the Arrangement on Guidelines for Officially Supported Export Credits (OECD, 2008 Revision).

Bijlage 3: OECD-DAC Definitie ‘Outcomes’ en ‘Output’

Outcome

The likely or achieved short-term and medium-term effects of an intervention’s outputs.

Related terms: result, outputs, impacts, effect.

Outputs

The products, capital goods and services which result from a development intervention; may also include changes resulting from the intervention which are relevant to the achievement of outcomes.


X Noot
1

Stb. 2005, 137.

X Noot
3

Het aanvraagformulier is geplaatst op www.agentschapnl.nl/fdw.

X Noot
1

Geeft invulling aan motie Dikkers (32505/27), alsmede motie Ferrier (32605/45) en El Fassed (32605/34).

X Noot
2

Besluit van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken van 1 december 2010, nr. DJZ/BR/0874-10, tot vaststelling van beleidsregels houdende algemene bepalingen voor subsidieverlening ten behoeve van activiteiten in het kader van ontwikkelingssamenwerking (Standaardkader ontwikkelingssamenwerking), Stcrt. 2010, nr. 19701.

X Noot
3

Het aanvraagformulier is geplaatst op www.agentschapnl.nl/fdw.

X Noot
4

In afwijking van het Standaardkader ontwikkelingssamenwerking komen ook andere partijen dan maatschappelijke organisaties zonder winstoogmerk, die grensoverschrijdend werken in aanmerking voor subsidie.

X Noot
5

Geeft invulling aan motie Dikkers (32605/28) en motie El Fassed (32605/34).

X Noot
6

Geef invulling aan motie El Fassed (33000/51).

X Noot
7

Geeft invulling aan motie Ferrier (32605/45) en El Fassed (32605/34).

X Noot
1

This calculation helps determine whether a loan is concessional. If the loan satisfies the ODA criteria, then the whole amount is reported as ODA. The grant element itself is not reportable as a flow. Reporting is on a cash (nominal) basis, except for Paris Club debt service reduction (see under ‘Flows’ below).

Naar boven