Aanwijzing opsporing en behandeling militaire zaken

Categorie: opsporing, strafvordering, vervolging

Rechtskarakter: aanwijzing i.d.z.v. artikel 130, vierde lid, Wet RO

Afzender: College van procureurs-generaal

Adressaat: Hoofden van de parketten

Registratienummer: 2012A001

Datum vaststelling: 29-11-2011

Datum inwerkingtreding: 01-02-2012

Geldigheidsduur: 31-01-2016

Publicatie in Staatscourant: PM

Vervallen: Aanwijzing opsporing en behandeling militaire zaken (2007A023),

Relevante beleidsregels OM: Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (2010A016),

Aanwijzing voor de opsporing (2003A002),

Aanwijzing Opiumwet (2011A021),

Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (2010A018),

Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor (2010A007),

Aanwijzing verkeersongevallen (2009A026)

Wetsbepalingen: Artikelen 2 en 59 MSr; artikel 8 Sr; artikelen 1, 2, 3, 4, 8, 10, 17, 18 en 59 Wms; artikelen 53, 78 en 79 Wmt; artikelen 152 en 153 Sv; artikelen 49, 55 en 68 Wet RO.

Jurisprudentie: HR 23 december 1980, MRT 1981, p. 300; Hof Arnhem 10 september 2003, MRT 2004, p. 341

Evaluatie: –

Bijlage(n): 0

Samenvatting

Deze aanwijzing beschrijft eerst de doelstellingen en uitgangspunten met betrekking tot de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, voor zover die door Nederlandse militairen wordt geschonden. Daarna wordt ingegaan op de prioriteiten bij de opsporing. Verder wordt ingegaan op de verhouding tussen het (militair) strafrecht en het militair tuchtrecht. Vervolgens wordt stilgestaan bij de verhouding tot en afwijkingen van Aanwijzingen ten behoeve van militaire zaken. Tenslotte worden meer praktische aanwijzingen gegeven ten aanzien van de consultatie door de hulpofficier van Justitie van de officier van Justitie, ten aanzien van transigabele feiten c.q. feiten die met een strafbeschikking kunnen worden afgedaan en ten aanzien van inhoud en inzending van processen-verbaal.

Achtergrond

Artikel 2 Wetboek van Militair Strafrecht (MSr) bepaalt dat het gemene strafrecht toepasselijk is op de niet in dat wetboek omschreven strafbare feiten, behoudens de afwijkingen bij de wet vastgesteld, begaan door Nederlandse militairen of daarmee gelijkgestelde personen. Voor de leesbaarheid van deze Aanwijzing zal verder over militairen worden gesproken.

Met artikel 2 MSr heeft de wetgever geenszins beoogd het militaire strafrecht als lex specialis te zien ten opzichte van het commune strafrecht.1

Militairen kunnen van feiten verdacht worden waar hun militaire status vanuit strafvorderlijk oogpunt van geen of geringe betekenis is. Dat zal in beginsel het geval zijn als strafbare feiten buiten diensttijd worden gepleegd.

Als strafbare feiten tijdens diensttijd worden gepleegd, dan kunnen de militaire status van de verdachte en de ‘militaire omstandigheden’ vanuit strafvorderlijk oogpunt wel degelijk relevant zijn en zowel strafverzwarend als strafverminderend werken.

Hoewel de opsporing en behandeling van militaire zaken in het merendeel van de gevallen door zorg van het regioparket Arnhem/Zutphen en het ressortsparket Arnhem zal plaatsvinden, wordt deze aanwijzing uitdrukkelijk tot alle parketten gericht. Met name wordt aandacht gevraagd voor hoofdstuk 1 (m.u.v. § 1.5) en hoofdstuk 4.

1. Inleiding

1.1 Rechtsmacht met betrekking tot Nederlandse militairen

Ter uitvoering van de artikelen 49 en 55 Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO) heeft de rechtbank te Arnhem militaire kamers gevormd voor de behandeling van militaire zaken. Ingevolge de artikelen 2 en 3 Wet militaire strafrechtspraak (Wms) neemt in beginsel de militaire kantonrechter, de militaire politierechter of de meervoudige militaire kamer in eerste aanleg kennis van strafbare feiten begaan door militairen. Op deze bevoegdheid bestaan slechts twee uitzonderingen.

De eerste uitzondering, neergelegd in artikel 3, derde lid, Wms, bepaalt dat voornoemde bevoegdheid aan een ander bij of krachtens de Wms aangewezen gerecht kan worden toebedeeld. Aangewezen andere bevoegde gerechten zijn:

  • a. de Gerechten in eerste aanleg in het Caribisch gebied, die de rechtsmacht in eerste aanleg uitoefenen voor verdachte militairen in het bevelsgebied van de hoogste bevelvoerende militair in Aruba, Curaçao en Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie artikel 17 Wms);

  • b. mobiele rechtbanken als bedoeld in artikel 10 Wms.

Deze gerechten zijn bevoegd om in eerste aanleg kennis te nemen van door militairen gepleegde strafbare feiten voor zover de verdachte zich in hun bevelsgebied bevindt. Voor de competentieverdeling is dus niet relevant waar het strafbare feit is gepleegd.

De tweede uitzondering is neergelegd in artikel 4 Wms. Als aan een feitencomplex is deelgenomen door militaire en niet militaire verdachten, is de rechter bevoegd die tot kennisneming op grond van de artikelen 2–6 Sv bevoegd is, tenzij:

  • a. het een feit strafbaar gesteld in het MSr betreft;

  • b. ten aanzien van de niet militaire deelnemers geen vervolging wordt ingesteld, van verdere vervolging wordt afgezien of berechting door de kinderrechter plaatsvindt.

Ter uitvoering van artikel 68 Wet RO heeft het gerechtshof te Arnhem een militaire kamer gevormd voor de behandeling van militaire zaken. Voor hoger beroep tegen vonnissen van de militaire kamers van de rechtbank Arnhem is ingevolge artikel 8 Wms bij uitsluiting de militaire kamer van het gerechtshof te Arnhem bevoegd.2

Hoger beroep tegen vonnissen van de militaire kamers van de Gerechten in eerste aanleg in het Caribisch deel van het Koninkrijk dient ingevolge artikel 18 Wms bij de militaire kamer van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie ingesteld te worden.

1.2 Rechtsmacht en bevoegdheid met betrekking tot buitenlandse militairen

Met een zendende staat zijn vaak afspraken gemaakt omtrent het uitvoeren van rechtsmacht ten aanzien van buitenlandse militairen, burgerpersoneel en gezinsleden. Deze afspraken zijn veelal neergelegd in een zogenoemd statusverdrag of Status of Forces Agreement (SOFA). Dat kan betekenen dat in voorkomend geval Nederland geen of slechts in beperkte gevallen rechtsmacht over deze personen heeft.

Opgemerkt wordt dat buitenlandse militairen voor de Nederlandse wet – behoudens uitzonderingsgevallen – niet aangemerkt worden als militairen. Dat betekent dat de regels van artikel 2–6 Sv van toepassing zijn als het gaat om welk gerecht bevoegd is kennis te nemen van door hen gepleegde strafbare feiten. Aangezien er een diversiteit aan statusverdragen en -afspraken zijn gemaakt kan, bij onduidelijkheid over het bestaan of de uitleg van die afspraken, contact gezocht worden met het Expertisecentrum Militair Strafrecht Openbaar Ministerie (EMSOM) bij het regioparket Arnhem/Zutphen. Deze statusafspraken brengen immers met zich mee dat een andere systematiek gevolgd wordt bij de overdracht van strafzaken dan die in de bekende rechtshulpverdragen is neergelegd.

1.3 Consultatie van het bureau verbindingsofficier krijgsmacht

Het bureau verbindingsofficier krijgsmacht bestaat uit twee militaire officieren die behoren tot de krijgsmacht en gedetacheerd zijn bij het Openbaar Ministerie. Het bureau verbindingsofficier krijgsmacht is bij het regioparket Arnhem/Zutphen ondergebracht en verricht zijn werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van Justitie te Arnhem. Dit vanwege het feit dat verreweg de meeste militaire zaken in Arnhem behandeld worden. Dit bureau kan evenwel door alle parketten benaderd worden, indien aldaar vragen rijzen omtrent de opsporing en vervolging gericht tegen militaire verdachten.

De verbindingsofficier krijgsmacht is in dat kader, en met inachtneming van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en de Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden, gemandateerd door de hoofdofficier van Justitie te Arnhem om justitiële en strafvorderlijke informatie aan het ministerie van Defensie te verstrekken. Om deze taak deugdelijk uit te kunnen oefenen dient het bureau verbindingsofficier krijgsmacht op de hoogte gesteld te worden van strafzaken die tegen militairen lopen. Daarom gelden de volgende richtlijnen:

  • a. binnen het regioparket Arnhem/Zutphen neemt de verbindingsofficier krijgsmacht kennis van elk strafdossier dat ten aanzien van een militaire verdachte wordt opgemaakt en waarover een vervolgingsbeslissing3 is genomen. In voorkomende gevallen kan de officier van Justitie de verbindingsofficier krijgsmacht in een eerder stadium informeren (zie paragraaf 4.3);

  • b. buiten de onder a. genoemde gevallen wordt door de behandelend officier van Justitie, door tussenkomst van de privacyfunctionaris van het betreffende parket, actief contact gezocht met het bureau verbindingsofficier krijgsmacht indien er in een strafdossier ten aanzien van een militaire verdachte een vervolgingsbeslissing is genomen. In voorkomende gevallen kan de verbindingsofficier krijgsmacht in een eerder stadium geïnformeerd worden (zie paragraaf 4.3).

1.4 Doelstelling

Indien de militaire kamer van de rechtbank Arnhem bevoegd is om kennis te nemen van een strafbaar feit, dan is het regioparket Arnhem/Zutphen belast met het leiding geven aan de opsporing en de vervolging van strafbare feiten die zijn begaan door militairen.

Uitvoering van die kerntaak brengt specifieke doelstellingen met zich mee, welke een gezamenlijke inspanning van het regioparket Arnhem/Zutphen en de KMar vergen, te weten:

  • a. de orde en tucht binnen de militaire samenleving moeten worden gehandhaafd, onder meer door toepassing van artikel 79 Wmt;

  • b. de justitiële reactie of interventie moet zo mogelijk plaatsvinden binnen de looptijd van het dienstverband van de betreffende militair(en);

  • c. de justitiële reactie of interventie m.b.t. tot een strafbaar feit dat is gepleegd tijdens een oefening of operatie moet, ten behoeve van de generale preventie ter plaatse, door het voeren van een lik-op-stuk beleid4 zoveel mogelijk en bij voorkeur plaatsvinden tijdens die oefening of die operatie.

1.5 Toepasselijkheid van deze aanwijzing

Deze aanwijzing is van toepassing op de opsporing en behandeling van alle – zowel commune als militaire – strafbare feiten gepleegd door militairen.

2. Prioriteiten bij de opsporing en vervolging

2.1 Vaststelling van prioriteiten

Het Openbaar Ministerie stelt na overleg met de Commandant van de KMar de prioriteiten vast. In algemene zin zijn de prioriteiten reeds vastgelegd in de – ook voor de KMar – van toepassing zijnde Aanwijzing voor de opsporing. Daarnaast worden jaarlijks specifiek militaire beleidsprioriteiten afgesproken tussen de hoofdofficier van Justitie te Arnhem en de Commandant van de Koninklijke Marechaussee. Een verzoek van de commandant of een andere vertegenwoordiger van een van de defensieonderdelen wordt bij de afwegingen inzake de prioriteitstelling betrokken.

Mocht zich onvoorzien een situatie voordoen van ontoereikende opsporingscapaciteit, dan dient door de KMar met de rechercheofficier bij het regioparket Arnhem/Zutphen overleg te worden gevoerd over de prioriteitstelling dan wel de wenselijkheid van het verkrijgen van een tijdelijke ondersteuning van elders.

2.2 Verwerking door de politie

Niet in alle gevallen is aanstonds duidelijk dat de verdachte van een strafbaar feit een militair betreft. Daardoor kan het gebeuren dat een deel of zelfs het gehele proces-verbaal door de politie opgemaakt wordt alvorens bekend wordt dat de verdachte een militair betreft.

Omdat de politie niet in alle gevallen op de hoogte zal zijn van de eerdergenoemde specifiek militaire beleidsprioriteiten, is coördinatie met en overdracht van de zaak aan de KMar essentieel in een zo’n vroegtijdig stadium als mogelijk. Opsporingsambtenaren van politie dienen in die gevallen door hen reeds verrichte opsporings- en ambtshandelingen alsmede door hen gedane waarnemingen en bevindingen onverwijld op te nemen in een proces-verbaal en dit eveneens ter beschikking te stellen aan de KMar.

2.3 Inzending van zaken van of naar het Caribisch deel van het Koninkrijk

Ten aanzien van militairen die verdacht worden van het plegen van strafbare feiten in het Caribisch deel van het Koninkrijk zijn de Gerechten in eerste aanleg in het Caribisch deel van het Koninkrijk bevoegd om daarvan kennis te nemen.

Het gedrag van de militair kan voor Defensie aanleiding zijn hem naar Nederland (het Rijk in Europa) te repatriëren. In dat geval zijn de Gerechten in eerste aanleg in het Caribisch deel van het Koninkrijk niet meer bevoegd om kennis te nemen van het strafbare feit, omdat de militair daar niet meer verblijft. Dat betekent dat in voorkomend geval het regioparket Arnhem/Zutphen de behandeling van de zaak ter hand zal nemen.

Teneinde te voldoen aan de verdragsverplichtingen op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en meer in het bijzonder het vereiste van redelijke termijn, dient het proces-verbaal door de opsporingsinstantie, veelal de KMar Brigade Caribisch deel van het Koninkrijk, dan direct ingezonden te worden naar het regioparket Arnhem/Zutphen. Een kennisgeving van de inzending wordt verzonden naar het lokale parket dat de zaak zou behandelen als de militair in het Caribisch deel van het Koninkrijk zou zijn gebleven. Indien het dossier zich reeds bevindt bij het parket in het Caribisch deel van het Koninkrijk dat in eerste instantie bevoegd was, dient dit direct voor doorzending naar het regioparket Arnhem/Zutphen zorg te dragen. Het regioparket Arnhem/Zutphen kan dan, indien nodig, direct aanvullende onderzoekshandelingen in Nederland gelasten.

Het omgekeerde geldt evenzo voor zaken die in Nederland (het Rijk in Europa) een aanvang hebben genomen, terwijl de militair inmiddels in het Caribisch deel van het Koninkrijk is geplaatst. Van het insturen van de zaak naar het bevoegde parket in het Caribisch deel van het Koninkrijk kan evenwel worden afgezien indien het te verwachten is dat de militair, nadat het ministerie van Defensie van de verdenking kennis heeft genomen, gerepatrieerd zal worden naar Nederland (het Rijk in Europa).

3. Verhouding (militair) strafrecht – militair tuchtrecht

3.1 Algemeen

Doorgaans is het disciplinair recht ten aanzien van ambtenaren onderdeel van het ambtenarenrecht en dus het bestuursrecht. Voor het militair tuchtrecht is dat niet het geval. Dit kent een apart wettelijk regime dat niet valt onder het bestuursrecht. Ook vanuit de historie bezien heeft het in ieder geval twee onmiskenbare raakvlakken met het strafrecht.

3.2 De aangifteplicht voor commandanten (art. 78 Wmt)

De commandant die kennisneemt van een gedraging die naar zijn oordeel een strafbaar feit betreft is verplicht daarvan aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar.

3.3 De tuchtrechtelijke terugverwijzing (art. 79 Wmt)

De wetgever heeft een duidelijke scheiding willen maken tussen het (militair) straf- en het militair tuchtrecht. In de praktijk is die scheiding niet altijd zo scherp te maken. Bij sommige gedragingen die een strafbaar feit betreffen kan de commandant om tuchtrechtelijke terugverwijzing vragen. Indien het een in artikel 79, eerste lid, Wmt genoemd strafbaar feit betreft, kan de commandant aan de KMar advies vragen over de mogelijkheid het strafbare feit tuchtrechtelijk af te doen. De KMar wijst de commandant op de procedure zoals omschreven in de ‘Richtlijn tuchtsepot (code 20) voor gevallen als bedoeld in art. 79 Wet militair tuchtrecht’.5 Daarbij wijst de KMar de commandant op de verplichtingen om zelf contact op te nemen met het regioparket Arnhem/Zutphen c.q. het bevoegde parket in het Caribisch gebied en dat hij het ‘Standaard proces-verbaal ex artikel 79 Wmt-afdoening’6 moet invullen en faxen naar het bevoegde parket.7

De officier van Justitie belast met militaire zaken beoordeelt vervolgens of het strafbare feit tuchtrechtelijk kan worden afgedaan. Het regioparket Arnhem/Zutphen verstrekt bij de toestemming tot tuchtrechtelijke afdoening aan de commandant een parketnummer dat moet worden ingevuld in rubriek 38 van het straffenformulier en draagt hem op een exemplaar van de uitspraak van het tuchtproces in eerste aanleg aan het arrondissementsparket toe te sturen.

4. Opsporing en behandeling van militaire zaken

4.1 Algemeen uitgangspunt

Artikel 1, tweede lid, Wms bepaalt dat – behoudens uitzonderingen – het commune strafprocesrecht van toepassing is op militaire zaken. Als uitvloeisel daarvan geldt dat het commune strafvorderingsbeleid wordt gevolgd. Van dat beleid kan worden afgeweken, indien specifieke militaire regelgeving of belangen dat noodzakelijk maken. Van specifieke militaire regelgeving kan worden gesproken indien:

  • in het militair strafrecht een gedraging strafbaar is gesteld terwijl daar ook een commune pendant van bestaat, zoals bij joyriding (art. 166 MSr en art. 11 WVW 1994);

  • in het militair strafrecht een strafverzwarende omstandigheid is genoemd ten aanzien van een commuun delict, zoals diefstal op een onder de militair bescherming gestelde plaats (art. 155 MSr).

Van een militair belang kan worden gesproken indien een strafbaar feit – commuun of militair – gepleegd wordt:

  • in de tijd dat de militair dienst doet of behoorde te doen;

  • op een militaire plaats (zoals een kazerne of een vaartuig der krijgsmacht);

  • indien de militair in uniform gekleed gaat;

  • waardoor de verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b van de Wet veiligheidsonderzoeken wordt geweigerd dan wel ingetrokken;8

  • waardoor anderszins het ambt of aanzien van militair geschaad wordt.

Concreet worden aldus de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • a. Voor zover door de militair strafbare feiten zijn gepleegd waardoor geen specifieke militaire regelgeving is geschonden en tevens geen militair belang is geraakt, zal de strafrechtelijke bejegening door opsporingsinstanties en het regioparket Arnhem/Zutphen in beginsel niet verschillen van die welke een burger ten deel valt.

  • b. Voor zover door de militair strafbare feiten zijn gepleegd waardoor specifieke militaire regelgeving is geschonden en/of een militair belang is geraakt, kunnen de militaire omstandigheden zowel een strafverlichtende als een strafverzwarende rol spelen. In beginsel zal echter zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij de strafrechtelijke bejegening van burgers, tenzij het:

    • 1°. commune feiten betreft die onder het regime zijn te brengen van:

      • (a) artikel 79 Wmt;

      • (b) de artikelen 59 MSr en 59 Wms;

    • 2°. wettelijk strafmaximum op commune delicten verhoogd wordt door toepassing van strafverzwarende omstandigheden genoemd in het MSr;

    • 3°. door een militair gepleegde strafbare feit imagoschade aan de krijgsmacht toebrengt of toe kan brengen.

  • c. Het gebruik van moderne communicatiemiddelen maakt het mogelijk om een lik-op-stukbeleid te voeren t.a.v. door militairen gepleegde strafbare feiten (militaire en/of commune), waarbij uit het oogpunt van preventie snel en krachtdadig Justitieel optreden wenselijk is. Dit beleid wordt niet alleen veelvuldig toegepast bij strafbare feiten in Nederland, maar wordt tevens toegepast bij strafbare feiten die zijn gepleegd:

    • 1°. tijdens uitzendingen;

    • 2°. tijdens oefeningen in het buitenland, varen daaronder begrepen;

    ook als deze buiten militaire plaats en tijd zijn gepleegd.

    Dit lik-op-stuk beleid wordt inhoud gegeven door het ter plaatse door de KMar uitreiken van de OM-transactie c.q. strafbeschikking dan wel door het (bij niet-betaling van de transactie of rauwelijks) dagvaarden voor een zitting direct na terugkomst in Nederland, al dan niet in combinatie met een, na overleg met de officier van Justitie, door de commandant bevolen repatriëring.9

4.2 Bijzondere bepalingen voor militairen

  • a. Ten aanzien van overtredingen van de Opiumwet door militairen wordt uitgegaan van een algeheel ‘niet-gedogen’ en een zwaardere strafmaat bij ‘militaire omstandigheden’. Dit wordt ingegeven door het zero tolerance beleid bij Defensie ten aanzien van drugs.10

  • b. In het kader van het verstrekken van justitiële en strafvorderlijke informatie in militaire zaken, vervult het bureau verbindingsofficier krijgsmacht bij het regioparket Arnhem/Zutphen een instrumentele rol. Dit bureau treedt op als intermediair tussen het openbaar ministerie en Defensie en zal in voorkomend geval namens de hoofdofficier van justitie te Arnhem justitiële en strafvorderlijke informatie aan Defensie verstrekken.

Zoals gezegd dient, ook indien militairen vervolgd worden door zorg van een ander parket dan het regioparket Arnhem/Zutphen, de behandelend officier van justitie actief contact te zoeken met het bureau verbindingsofficier krijgsmacht. Dit om te bezien of er vanuit Defensie behoefte bestaat om justitiële en strafvorderlijke informatie in die zaak te vernemen. Over het conform de aanwijzing verkrijgen van toestemming van de Helpdesk Privacy van het Parket Generaal om justitiële en strafvorderlijke informatie te verstrekken, en het daadwerkelijk verstrekken daarvan aan Defensie, dienen de behandelend officier van justitie en het bureau verbindingsofficier krijgsmacht in voorkomend geval detailafspraken te maken.

Van het uitgangspunt, zoals geformuleerd in de Aanwijzing justitiële en strafvorderlijke informatie aan derden, kan ten aanzien van Defensie worden afgeweken indien nog geen vervolgingsbeslissing is genomen, terwijl blijkt:

  • a. uit feiten of omstandigheden dat de militair een gevaar voor zichzelf of anderen vormt, of

  • b. uit feiten of omstandigheden dat de militair verdacht wordt van een strafbaar feit dat aangemerkt kan worden als ontslagwaardig wangedrag

    en tevens dat de militair uitgezonden zal worden in het kader van vredesbewarende of vredesafdwingende operaties voordat een vervolgingsbeslissing te verwachten is.

  • c. De Aanwijzing aangiften van in het buitenland gepleegde strafbare feiten is niet van toepassing indien de verdachte een militair is. Dit omdat Nederland op grond van artikel 4 Wms ook rechtsmacht heeft indien een militair in het buitenland strafbare feiten pleegt.

  • d. De Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor is voor militairen nader uitgewerkt in de Brief ‘Rechtsbijstand verhoor militairen’11.

  • e. Van rij- en vaarbewijzen en bewijzen van bevoegdheid in het kader van de Wet luchtvaart bestaan zowel civiele als militaire varianten. Invordering van het civiele bewijs, dan wel een ontzegging van de bevoegdheid om voer- en (lucht)vaartuigen te besturen, heeft tot gevolg dat ook het besturen van een voer- of (lucht)vaartuig op basis van het militaire bewijs niet toegestaan is. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien de zogenaamde militaire clausule wordt toegepast. Het toepassen van de militaire clausule betekent dat expliciet, en dus bij wijze van uitzondering op de hoofdregel, de militair in kwestie wel mag blijven beschikken over zijn militaire bewijs en op grond daarvan voertuigen kan blijven besturen. Dit is een bevoegdheid van:

    • a. de officier van justitie zodra en zolang het civiele bewijs door hem is ingevorderd;

    • b. de raadkamer indien wordt besloten op een bezwaarschrift tegen de inhouding van het civiele rijbewijs;

    • c. de strafrechter indien hij een ontzegging van de bevoegdheid om voer- en (lucht)vaartuigen te besturen wenst op te leggen.

Toepassing van de militaire clausule kan verzocht worden door de verdachte, diens commandant of – indien de zaak aan de strafrechter voorgelegd wordt – de officier van justitie. De militaire clausule kan algemeen gelden of in specifieke gevallen. Een voorbeeld van dat laatste is dat een aan te wijzen commandant vooraf voor iedere rit schriftelijk toestemming moet geven. Vanwege het feit dat tot een invordering van het rijbewijs of een ontzegging van de rijbevoegdheid wordt overgegaan bij ernstigere verkeersovertredingen, zal in veel gevallen een specifieke militaire clausule de voorkeur genieten. Een voorbeeld van een geval waarin een algemene militaire clausule meer in de rede ligt, betreft het geval waarin de militair operationeel ingezet wordt zoals in het kader van een uitzending. Het specifiek vooraf voor elke rit toestemming geven is dan moeilijk te verenigen met de operationele omstandigheden.

4.3 Operationele inzet van de krijgsmacht

Het beoordelen van de rechtmatigheid van geweldsaanwending door militairen tijdens operationele inzet van de krijgsmacht geschiedt conform de ter zake door het college van procureurs-generaal vastgestelde aanwijzing ‘Handelwijze bij geweldsaanwending militairen’.12

Het Instructieprotocol repatriëring militairen tijdens uitzendingen is onverkort van toepassing op de opsporing en behandeling van militaire zaken als bedoeld in deze aanwijzing.

5. Consultatie van de officier van Justitie belast met militaire zaken dan wel de piket- of persofficier van Justitie door de hulpofficier van Justitie13

5.1 Aanwijzingen voor de consultatie

De hulpofficier van Justitie van de KMar neemt bij de consultatie de onderstaande aanwijzingen in acht.

  • a. Binnen kantooruren treedt de hulpofficier van Justitie in contact met de behandelend officier van Justitie belast met militaire zaken, wanneer een concrete fase van het strafrechtelijk onderzoek een spoedeisende beslissing vergt (bijvoorbeeld aanhouding buiten heterdaad, verlenging van de inverzekeringstelling, voorgeleiding voor de rechter-commissaris, huiszoeking, vragen van juridische aard, aanbieden OM-transactie c.q. strafbeschikking).

  • b. Buiten kantooruren treedt de hulpofficier van Justitie uitsluitend in contact met de piketofficier van Justitie bij het regioparket Arnhem/Zutphen, indien een concrete fase van het strafrechtelijk onderzoek een spoedeisende beslissing (zie onder a) vergt en een uitstel tot de normale kantooruren niet mogelijk is.

  • c. De hulpofficier van Justitie treedt tijdens kantooruren in contact met de behandelend officier van Justitie belast met militaire zaken, wanneer hij ter zake van een misdrijf van oordeel is dat een transactie c.q. strafbeschikking kan worden aangeboden.14

  • d. Aanrijdingen waarbij een dienstvoertuig van de Koninklijke Marechaussee of een militair van de Koninklijke Marechaussee in uniform betrokken is moeten, voor de vraag of een proces-verbaal moet worden opgemaakt dan wel of met een registratieset kan worden volstaan, worden gemeld aan de officier van Justitie belast met militaire zaken die verantwoordelijk is voor het betreffende district van de KMar.15 Buiten kantooruren moet contact worden opgenomen met de piketofficier bij het regioparket Arnhem/Zutphen, indien een uitstel tot de normale kantooruren niet mogelijk is.

6. Buitengerechtelijke afdoening

In bepaalde gevallen kunnen misdrijven, met uitzondering van die waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van meer dan zes jaar, en overtredingen via transactie of strafbeschikking worden afgedaan.

Feiten die zijn geconstateerd tijdens operationele inzet of een oefening in het buitenland, varen daaronder begrepen, en die zich lenen voor het uitreiken van een transactie of een strafbeschikking worden zo spoedig mogelijk behandeld.

7. Richtlijnen voor de strafvervolging

Ten aanzien van commune strafbare feiten zijn de Polaris-richtlijnen van toepassing. Ten aanzien van militaire strafbare feiten is de hoofdofficier van Justitie bevoegd om richtlijnen vast te stellen.

8. Uitvoeringsaanwijzingen

Door de zorg van de Commandant van de Koninklijke Marechaussee worden uitvoeringsbepalingen bij deze aanwijzingen vastgesteld.16

9. Overgangsrecht

De beleidsregels in deze aanwijzing hebben gelding vanaf de datum van inwerkingtreding.


X Noot
1

HR 23 december 1980, MRT 1981, p. 300.

X Noot
2

Hof Arnhem 10 september 2003, MRT 2004, p. 341.

X Noot
3

Onder een vervolgingsbeslissing wordt in deze Aanwijzing ook verstaan de beslissing om de strafzaak te seponeren, te transigeren of om daarin tot het uitreiken van een strafbeschikking over te gaan.

X Noot
4

Zie punt 1.4.c.

X Noot
5

Opgenomen in de (Defensie) Ministeriële Publicatie 11/55, regelingnummer 870 (Richtlijn en aanwijzingen commandanten ex artikel 79 WMT), Richtlijn tuchtsepot voor gevallen als bedoeld in art. 79 Wet militair tuchtrecht, onder 3.1.

X Noot
6

Opgenomen in de (Defensie) Ministeriële Publicatie 11/55, regelingnummer 870, als bijlage 4 bij de ‘Aanwijzingen, behorende bij de Richtlijn tuchtsepot voor gevallen als bedoeld in art. 79 Wet militair tuchtrecht’.

X Noot
7

De relevante telefoon-, gsm- en faxnummers worden separaat bekendgemaakt, aangezien die frequent (kunnen) wijzigen.

X Noot
8

Deze gevallen zijn omschreven in de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken defensie en de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Koninklijke Marechaussee.

X Noot
9

Zie de Instructie protocol repatriëring verdachte militair.

X Noot
10

Zie de brief van de Staatssecretaris van Defensie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 16 april 1997 (TK 25 000 X, nr. 72); het drugsbeleid van Defensie is thans verwoord in een aanwijzing van de Secretaris-generaal van 28 maart 2007, Aanwijzing SG nr. A/925, inzake Uitvoering drugsbeleid Defensie.

X Noot
11

Brief van het College van procureurs-generaal van 3 mei 2011, nr. PaG/B&S/15709, aan de hoofdofficier van Justitie te Arnhem.

X Noot
12

Aanwijzing van het College van procureurs-generaal van 20 november 2006, nr. PaG/BJZ-B/11030, aan de hoofdofficier van Justitie te Arnhem.

X Noot
13

De relevante telefoon-, gsm- en faxnummers worden separaat bekendgemaakt, aangezien die frequent (kunnen) wijzigen.

X Noot
14

Zie punt 6 van deze Aanwijzing en KMar Operationele instructie III.9.a.

X Noot
15

Aanwijzing verkeersongevallen, punten 3.3.5 en 19 alsmede KMar Operationele instructie III.6.A.

X Noot
16

Zie KMar Operationele instructie III.9.a.

Naar boven