TOELICHTING
Algemeen
Zorgverzekeringen als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw) worden voor de helft
gefinancierd uit bij en krachtens de Zvw geheven inkomensafhankelijke bijdragen en
voor ongeveer de andere helft uit nominale premies, waarvan de hoogte door de zorgverzekeraars
wordt vastgesteld. Tot 1 januari 2013 zijn de inkomensafhankelijke bijdragen verschuldigd
door verzekeringsplichtigen. Voor zover zij uit een tegenwoordige dienstbetrekking
of – tot zij 65 zijn – uit een vroegere dienstbetrekking loon in de zin van de Wet
op de loonbelasting 1964 (Wet Lb 1964) van een inhoudingsplichtige genieten, is hun
werkgever of uitkeringsinstantie verplicht hen de over het loon ingehouden inkomensafhankelijke
bijdrage te vergoeden. Over deze vergoeding dient de inhoudingsplichtige vervolgens
weer loonbelasting te betalen. Ook verzekeringsplichtigen met ander loon, met winst
uit onderneming, belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden of belastbare periodieke
uitkeringen en verstrekkingen, zijn over deze inkomensbestanddelen inkomensafhankelijke
bijdrage verschuldigd. Anders dan mensen die hun loon van een inhoudingsplichtige
ontvangen, krijgen zij de inkomensafhankelijke bijdrage echter niet vergoed. Daarom
betalen zij een lager percentage over het voor de heffing van de inkomensafhankelijke
bijdrage relevante inkomen dan mensen die hun loon of uitkering ontvangen van een
inhoudingsplichtige.
Op 1 januari 2013 zal de Wet uniformering loonbegrip (Wul) in werking treden. Die
wet maakt een einde aan de hiervoor weergegeven, ingewikkelde heffingssystematiek
voor niet-pensioengerechtigden met loon of uitkering van een inhoudingsplichtige.
Vanaf laatstbedoelde datum zal de inkomensafhankelijke bijdrage over dergelijk loon
in de zin van de Wet Lb 1964 namelijk niet meer door de verzekeringsplichtige maar
door de inhoudingsplichtige verschuldigd zijn. Daarmee vervalt voor de verzekeringsplichtige
uiteraard het recht op vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage en de plicht
om over de vergoeding weer loonbelasting te betalen. De inhoudingsplichtigen zullen
over de door hen uitbetaalde lonen en uitkeringen het hoge bijdragepercentage verschuldigd
zijn. De voor de verzekeringsplichtigen zelf bestaande plicht om over ander inkomen
het lage percentage aan inkomensafhankelijke bijdrage te betalen, blijft bestaan.
De Wul beoogde, op één uitzondering na, geen wijziging aan te brengen in de inkomensbestanddelen
waarover het hoge respectievelijk lage percentage aan inkomensafhankelijke bijdrage
verschuldigd is. De uitzondering betreft het percentage inkomensafhankelijke bijdrage
dat over uitkeringen in de zin van de Algemene Ouderdomswet (AOW) verschuldigd is.
Voor 1 januari 2013 is dit het hoge percentage, vanaf die datum zal dit het lage percentage
zijn. Gezien de netto-netto-koppeling van de AOW-uitkeringen, heeft dit overigens
geen gevolgen voor de netto-AOW-uitkering die een pensioengerechtigde ontvangt.
Dat niet de verzekeringsplichtigen, maar degene van wie zij hun loon of uitkering
ontvangen vanaf 1 januari 2013 de inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd zijn,
leidt tot forse wijzigingen in hoofdstuk 5 van de Regeling zorgverzekering (Rzv).
Deze worden met voorliggende wijzigingsregeling aangebracht.
Daarnaast zijn in deze wijzigingsregeling de voor 2013 geldende maxima waarover de
inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is en de over het loon of het bijdrage-inkomen
verschuldigde bijdragepercentages geregeld. Net als over 2012, zijn deze bedragen
gelijk aan de maxima die voor de premieheffing van de werknemersverzekeringen gelden.
Ten opzichte van de in dat jaar geldende bedragen, zijn ze louter geïndexeerd.
Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een reeds langer bestaand uitvoeringsprobleem
ten aanzien van de heffing over aan pensioengerechtigden uitgekeerde bijstand op te
lossen en om een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch te verwerken. Voor
een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichtingen op de artikelen 5.1 en
5.8.
Artikelsgewijs
Vooraf
Het huidige hoofdstuk 5 van de Rzv regelt in de artikelen 5.1 en 5.2 de belangrijkste
onderwerpen, te weten het maximumbijdrage-inkomen en de bijdragepercentages. De artikelen
die daar op volgen (artt. 5.3 tot en met 5.13) bevatten uitzonderingen en details.
Omdat de inkomensafhankelijke bijdrage vanaf 1 januari 2013 niet meer slechts door
de verzekeringsplichtige verschuldigd is, kon deze volgorde niet zonder meer worden
aangehouden. Mede geldt op artikel 104, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving,
is besloten de inhoud van de nieuwe artikelen van hoofdstuk 5 Rzv meer aan te laten
sluiten bij de volgorde van de delegatiebepalingen in de Zvw.
Artikel 5.1
Het is de bedoeling dat, net zoals dat tot 1 januari 2013 het geval was, het hoge
percentage aan inkomensafhankelijke bijdrage wordt geheven over loon uit tegenwoordige
dienstbetrekking en,
tot de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand waarin de verzekeringsplichtige
de leeftijd bereikt waarop hij recht krijgt op een AOW-uitkering, over loon uit vroegere
arbeid. Dit is in het eerste gedeelte van het eerste lid geregeld. Daarbij is overigens
de – tot 1 januari 2013 in de Zvw opgenomen – datum van 65 jaar gewijzigd in 'de datum
waarop de verzekeringsplichtige de pensioengerechtigde datum, bedoeld in artikel 7a,
eerste lid, AOW, bereikt' omdat de AOW-leeftijd de komende jaren fasegewijs zal worden
verhoogd.
Op laatstbedoelde einddatum dient één uitzondering te worden gemaakt. Bijstand is
loon uit vroegere arbeid als bedoeld in de Wet Lb 1964, waarover de gemeente tot de
eerste dag van de maand volgende op de maand waarin iemand de AOW-gerechtigde leeftijd
bereikt, de inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is. Daarbij geldt dat het recht
op bijstand van de gemeente eindigt met ingang van de dag waarop een verzekeringsplichtige
de AOW-leeftijd bereikt. Immers, vanaf dat moment bestaat recht op AOW-uitkering.
Tot hiertoe levert de bestaande regeling geen probleem op. Echter, in of na de maand
volgende op de maand waarin die leeftijd wordt bereikt, zal een eindafrekening van
de bijstand volgen. Het is uitvoeringstechnisch lastig, dat niet de gemeente maar
de verzekeringsplichtige de inkomensafhankelijke bijstand over het uit de eindafrekening
volgende bijstandsbedrag verschuldigd is. Het is gemakkelijker ook hier de gemeente
aan te wijzen als degene die de inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is. Dit
wordt in het tweede deel van het eerste lid geregeld. Een zelfde problematiek geldt
voor de uitkeringen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, en daarom is daarvoor dezelfde oplossing
gekozen.
Bij ministeriële regeling kunnen loonbestanddelen uit vroegere arbeid worden aangewezen
die niet tot het loon behoren waarover het hoge percentage verschuldigd is. Dat is
na de inwerkingtreding van de Wul geregeld in artikel 42, eerste lid, onderdeel b,
Zvw. Het tweede lid van artikel 5.1 somt de loonbestanddelen op waarvoor dit geldt.
Het artikellid is inhoudelijk grotendeels gelijk aan artikel 5.4, onderdeel b, Rzv
zoals dit tot 1 januari 2013 luidt, zij het dat de redactie van de onderdelen op een
enkel punt technisch is verbeterd.
Mogelijk behoeft onderdeel e nog een extra toelichting. Over AOW-uitkeringen dient
de verzekeringsplichtige zelf inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd te zijn.
Aangezien op dergelijke uitkeringen ingevolge artikel 16 AOW recht bestaat vanaf het
moment waarop men de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, terwijl inhoudingsplichtigen
ingevolge artikel 42, eerste lid, onderdeel b, Zvw inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd
zijn tot en met de maand waarin iemand die leeftijd bereikt en de bijdrageplicht van
de inhoudingsplichtige ingevolge artikel 43, tweede lid, onderdeel a, Zvw, voorgaat
op de bijdrageplicht van de verzekeringsplichtige, zou zonder nadere maatregelen de
situatie ontstaan dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voor iedereen die de pensioengerechtigde
leeftijd heeft bereikt gedurende maximaal een maand zelf de inkomensafhankelijke bijdrage
over de AOW-uitkering verschuldigd zou zijn. Dit zou ertoe leiden dat de AOW-uitkering
over deze korte periode hoger zou zijn dan daarna en zou bovendien tot extra uitvoeringskosten
bij de SVB leiden. Om dit te voorkomen, worden de AOW-uitkeringen in onderdeel e uitgezonderd
van het loon uit vroegere arbeid waarover de inhoudingsplichtige de inkomensafhankelijke
bijdrage verschuldigd is (op grond van artikel 43, tweede lid, onderdeel a, Zvw is
vervolgens automatisch geregeld dat de verzekeringsplichtige er wel inkomensafhankelijke
bijdrage over verschuldigd is).
Onderdeel f is nieuw. Iemand met recht op een onvolledig AOW-pensioen kan daarnaast
aanspraak hebben op een aanvullende inkomensvoorziening ouderen van de SVB. Dit is
geregeld in artikel 47a van de Wet werk en bijstand. Vanaf de eerste dag van de maand
volgende op de maand waarin deze persoon de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt,
is hij ingevolge de artikelen 42 en 43 Zvw juncto het eerste lid van dit artikel zelf
inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd (lage percentage), aangezien de aanvullende
inkomensvoorziening loon uit vroegere arbeid als bedoeld in de Wet Lb 1964 is. Door
de aanvullende inkomensvoorziening ouderen nu aan te wijzen als loonbestanddeel waarover
de inhoudingsplichtige (d.w.z. de SVB) geen inkomensafhankelijke bijdrage verplicht
is, wordt bereikt dat ook de inkomensafhankelijke bijdrage over de aanvullende inkomensvoorziening
ouderen die wordt verstrekt over de maand waarin iemand AOW-gerechtigd is geworden,
door de pensioengerechtigde verschuldigd is (lage tarief).
Iets soortgelijks geldt voor tegemoetkomingen als bedoeld in de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming
oudere belastingplichtigen (Wet MKOB). Voor de loonbelasting worden dergelijke tegemoetkomingen
beschouwd als loon uit vroegere arbeid (zie artikel 11, eerste lid, onderdeel v, juncto
het tweede lid van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965). Op zo'n tegemoetkoming
bestaat recht vanaf de eerste dag van de maand waarin men de leeftijd heeft bereikt
waarop men in aanmerking kan komen voor een ouderenkorting als bedoeld in artikel
8.17 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en artikel 22b van de Wet op de loonbelasting
1964. Zonder nadere maatregelen zou de SVB als inhoudingsplichtige over de eerste
maand waarover de tegemoetkoming wordt verstrekt (dat is dus de maand waarin betrokkene
65 werd) de inkomensafhankelijk bijdrage moeten betalen, terwijl ingevolge artikel
43 Zvw de verzekeringsplichtige de inkomensafhankelijke bijdrage over alle latere
tegemoetkomingen verschuldigd zou zijn. Dit is onwenselijk, en daarom wordt door in
artikel 5.1, onderdeel d, ook naar onderdeel v van artikel 11, eerste lid, van het
Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 te verwijzen, geregeld dat de SVB over deze
eerste maand de inkomensafhankelijke bijdrage niet verschuldigd is.
Opgemerkt wordt overigens dat het feit dat de inhoudingsplichtige geen inkomensafhankelijke
bijdrage verschuldigd is over de in artikel 5.1 genoemde loonbestanddelen, hem niet
vrijstelt van de inhoudings- en afdrachtplicht daarover. Ingevolge artikel 49, tweede
lid, Zvw, dient hij namelijk over door hem uitbetaald loon in de zin van de Wet Lb
1964 de inkomensafhankelijke bijdrage in te houden, ook al is niet hij, maar de verzekeringsplichtige
de inkomensafhankelijke bijdrage daarover verschuldigd. Wel zal het in dat geval gaan
om inhouding met gebruikmaking van het lage percentage (zie art. 5.2 hierna). AOW-uitkeringen
en aanvullende pensioenen vormen dergelijk loon in de zin van de Wet Lb 1964.
Artikel 5.2
Het eerste lid regelt het maximumloon of de maximumuitkering waarover een inhoudingsplichtige
in 2013 inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is (€ 50.853). Dit bedrag is gelijk
aan het bij en krachtens artikel 17 van de Wet financiering sociale verzekeringen
(Wfsv) voor het jaar 2013 geregelde maximum-premieloon voor de werknemersverzekeringen.
Het tweede tot en met vierde lid regelt het maximaal in aanmerking te nemen loon per
loontijdvak. De inhoud van deze leden was voor 1 januari 2013 opgenomen in artikel
5.10, eerste tot en met derde lid, van de Rzv. Het voortschrijdend cumulatief rekenen
dat in artikel 5.10, vierde lid, van dat artikel was opgenomen, staat vanaf 1 januari
2013 in de Zvw zelf.
Artikel 5.3
Het eerste lid van dit artikel regelt het maximum bijdrage-inkomen waarover een verzekeringsplichtige
inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is. Dit maximum is gelijk aan het maximum,
bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Rzv, waarover een inhoudingsplichtige inkomensafhankelijke
bijdrage verschuldigd is.
Indien een verzekeringsplichtige naast een bijdrage-inkomen loon of een uitkering
heeft waarover zijn werkgever of uitkeringsinstantie inkomensafhankelijke bijdrage
verschuldigd is, wordt dat loon of die uitkering overigens in mindering gebracht op
het bijdrage-inkomen waarover de inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is. Dat
zal vanaf 1 januari 2013 geregeld zijn in artikel 43, tweede lid, onderdeel a, aanhef
en onder 10, Zvw.
Over loon in de zin van de Wet Lb 1964 (behalve over eindheffingsbestanddelen als
bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van die wet) verminderd
met loon als bedoeld in artikel 42 Zvw, is de verzekeringsplichtige ingevolge artikel
43, eerste en tweede lid, Zvw zelf inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd. In
dat geval dient echter de inhoudingsplichtige deze bijdrage in te houden op het loon
en aan de Belastingdienst af te dragen (zie artikel 49, tweede lid, Zvw). De loontijdvakbedragen
die voor de door de inhoudingsplichtige zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage
gelden, zijn in artikel 5.3, tweede lid, voor deze situatie van overeenkomstige toepassing
verklaard.
Artikel 5.4
Het eerste lid stelt het percentage aan inkomenafhankelijke bijdrage dat inhoudingsplichtigen
ingevolge artikel 42 Zvw over het loon van hun werknemers verschuldigd zijn, voor
het jaar 2013 vast op 7,75 (verder ook 'hoge percentage' genoemd).
Het tweede lid stelt het percentage aan inkomensafhankelijke bijdrage dat verzekeringsplichtigen
ingevolge artikel 43 Zvw over hun bijdrage-inkomen verschuldigd zijn, voor het jaar
2013 vast op 5,65 (verder ook 'lage percentage' genoemd). Anders dan voor 1 januari
2013, toen daarvoor het hoge percentage gold, geldt dit lage percentage ook over de
AOW-uitkeringen. Daarnaast geldt het voor tegemoetkomingen op grond van de Wet mogelijkheid
koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen (Wet MKOB).
In het derde lid wordt, in navolging van artikel 5.2, tweede lid, onderdelen a en
c, Rzv zoals dat voor 1 januari 2013 luidt, het percentage op nihil gesteld over inkomsten
van zeelieden zolang de reder op grond van verdragsbepalingen het verzekeringsrisico
voor zijn rekening heeft genomen en voor voor 1 januari 2006 ingegane alimentatie-uitkeringen,
tenzij daarover ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van het Uitvoeringsbesluit
loonbelasting 1965 loonbelasting wordt geheven. Aangezien rechtstreeks uit het familierecht
voortvloeiende alimentatie-uitkeringen ingevolge artikel 1:157 van het Burgerlijk
Wetboek maximaal twaalf jaar duren, zal laatstbedoelde uitzondering overigens met
ingang van 1 januari 2018, dat wil zeggen twaalf jaar na de inwerkingtreding van de
Zvw, zijn uitgewerkt. Zij zal te zijner tijd worden ingetrokken.
In artikel 5.2, tweede lid, onderdeel b, Rzv, zoals dat tot 1 januari 2013 luidt,
wordt voor bijdrage-inkomen waarover de inhoudingsplichtige geen vergoeding verschuldigd
is, een bijdragepercentage van – voor het jaar 2012 – 5,0 geregeld. Dit wordt vanaf
2013 in artikel 5.4, tweede lid, Rzv, geregeld. Tot 1 januari 2013 geldt het lage
percentage ingevolge artikel 5.2, tweede lid, onderdeel b, Rzv zoals dat tot die datum
luidt echter niet voor bijdrage-inkomen in de vorm van een AOW-uitkering. Dientengevolge
is tot 2013 op AOW-uitkeringen het percentage van – in 2012 – 7,1 van toepassing.
Nu over de AOW-uitkering vanaf 2013 het lage percentage verschuldigd dient te zijn,
keert deze uitzondering niet terug. Vanaf 1 januari 2013 geldt voor AOW-uitkeringen,
die nooit uitkeringen vormen waarover de inhoudingsplichtige (de SVB) inkomensafhankelijke
bijdrage verschuldigd is1, ingevolge artikel 5.4, tweede lid, Rzv, het lage percentage.
Het vierde lid voorziet in een situatie waarin een zeevarende naast zijn werk op het
zeeschip (terzake waarvan voor zijn werkgever het nultarief geldt) voor dezelfde werkgever
nog werk aan de wal verricht (waarvoor het hoge percentage geldt). Indien hij met
het werk op het zeeschip in 2013 € 40.000 verdient en met het werk aan de wal € 20.000,
overschrijdt het totale loon het maximum bijdrageloon. In dat geval dient de werkgever
echter aan eigen bijdrage het hoge percentage over de € 20.000 in plaats van over
(€ 60.000 – € 50.853) = € 9.147 te betalen, omdat voor de vraag of het maximumbijdrageloon,
bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, bereikt is, eerst de loonbestanddelen worden betrokken
waarover de (hoge) bijdrage verschuldigd is, en dan pas de loonbestanddelen waarvoor
het nultarief geldt.
Het vijfde lid ziet op een zelfde soort situatie als het vierde lid, maar dan in de
sfeer van de verzekeringsplichtige. Is zij bijvoorbeeld zelfstandige met € 45.000
winst uit onderneming en met een alimentatie-uitkering van € 12.000, dan is zij het
lage percentage over € 45.000 verschuldigd. Uiteraard laat het vijfde lid de toepassing
van artikel 43, vijfde lid, Zvw, ongemoeid. Als de hiervoor bedoelde zelfstandige
derhalve ook nog een deeltijdbaan heeft waarmee ze € 10.000 heeft verdiend, dan is
allereerst haar werkgever het hoge percentage verschuldigd over de € 10.000. Vervolgens
leidt toepassing van artikel 43, vijfde lid, Zvw ertoe, dat de zelfstandige over maximaal
€ 50.853 – € 10.000 = € 40.853 zelf inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is.
Aangezien het vijfde lid van art. 5.4 vervolgens bepaalt dat eerst naar de inkomensbestanddelen
wordt gekeken waarover inkomensafhankelijke bijdrage moet worden betaald (d.w.z. naar
de winst uit onderneming van € 45.000), en dat inkomensbestanddeel in casu meer is
dan het maximuminkomen waarvoor zij kan worden aangeslagen (immers € 40.853), zal
zij uiteindelijk over € 40.853 het lage percentage verschuldigd zijn.
Artikel 5.5
Artikel 45, vierde lid, Zvw bevat de zogenoemde 'fuift/fifty-regel': het totaalbedrag
aan inkomensafhankelijke bijdragen dient de helft te zijn van het totaalbedrag dat
nodig is om het zorgverzekeringssysteem te bekostigen. Artikel 5.5 Rzv bevat de elementen
waaruit dit totaalbedrag is opgebouwd. Ten opzichte van artikel 5.3 Rzv dat tot 1
januari 2013 deze opbouw bevat, zijn de eigen bijdragen toegevoegd (onderdeel b).
Dit ligt in de rede nu deze de laatste jaren aan belang hebben gewonnen. Daarnaast
is met de toevoeging, in onderdeel a, van de woorden 'voor alle zorgverzekeringen
waarvoor premie moet worden betaald' een verduidelijking beoogd. Dit hangt samen met
het volgende. De definitie van het begrip 'nominale rekenpremie' in artikel 1, onderdeel
aa, van het Besluit zorgverzekering, gaat uit van de normale situatie, dat wil zeggen
van een situatie waarin een zorgverzekeraar een (volwassen) verzekeringnemer de nominale
premie in rekening brengt. Een verzekeringnemer met een premie-achterstand van zes
of meer maanden, is echter in plaats van nominale premie aan zijn zorgverzekeraar,
bestuursrechtelijke premie aan het College zorgverzekeringen (CVZ) verschuldigd (zie
art. 16, tweede lid, onderdeel b, jo. art. 18d, Zvw). Hetzelfde geldt gedurende het
eerste verzekeringsjaar voor iemand die door het CVZ is verzekerd omdat hij ondanks
aanmaningen niet aan de verzekeringsplicht voldeed (zie art. 16, tweede lid, onderdeel
b, jo. art. 18e Zvw). In zulke gevallen zal de verzekeraar bij een (volwassen) verzekeringnemer
derhalve geen nominale premie in rekening brengen, wat vervolgens tot de vraag zou
kunnen leiden of hun verzekeringen meetellen voor het berekenen van het in onderdeel
a bedoelde bedrag. Dat is echter wel degelijk het geval. Aangezien ook voor hun verzekeringen
premies moeten worden betaald – zij het bestuursrechtelijke premie – tellen hun verzekeringen
mee als waren zij verzekeringen waarvoor de verzekeraar nominale premie in rekening
brengt. Dat wil zeggen dat ook voor de verzekering van een wanbetaler wordt uitgegaan
van de nominale rekenpremie en een opslag. De aan onderdeel a toegevoegde woorden
beogen dit iets duidelijker te maken.
Voorts is aan onderdeel d de bijdrage toegevoegd die de SVB ingevolge artikel 87a
Wfsv ten laste van het Ouderdomsfonds naar het Zorgverzekeringsfonds wordt overgeheveld.
Deze bijdrage dient ter compensatie van het feit dat over AOW-uitkeringen vanaf 1
januari niet het hoge percentage aan inkomensafhankelijke bijdrage moet worden betaald,
maar het lage.
Artikel 5.6
Het is mogelijk dat loon in de zin van artikel 42, eerste lid, of 43, eerste lid,
onderdeel a, Zvw voor de inkomstenbelasting tevens winst uit onderneming is. Artikel
5.6 zorgt ervoor dat loon waarover inkomensafhankelijke bijdrage is betaald niet wederom
als winst uit onderneming in de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage wordt
betrokken.
Artikel 5.7
Zowel in het tweede lid van artikel 5.7 als in artikel 5.8 wordt gesproken over 'andere
mogendheden'. Het eerste lid van artikel 5.7 bepaalt, in navolging van artikel 2.1
van de Regeling Wfsv, dat de landen van het Koninkrijk der Nederlanden worden aangemerkt
als afzonderlijke mogendheden. Gelet op artikel 1, eerste lid, van het Statuut voor
het Koninkrijk der Nederlanden leidt dit ertoe dat Aruba, Curaçao, en Sint Maarten
ten opzichte van Nederland als andere mogendheden worden beschouwd. Bonaire, Sint
Eustatius en Saba, daarentegen, maken deel uit van het staatsbestel van Nederland.
Het tweede lid van artikel 5.7 is inhoudelijk vrijwel gelijk aan artikel 5.6 Rzv zoals
dat tot 1 januari 2013 luidt. Voor een toelichting daarop wordt daarom verwezen naar
de toelichting op het oorspronkelijke artikel 5.6, die te vinden is in de Staatscourant
van 19 oktober 2005, nr. 203. Wel is het aldaar gegeven voorbeeld van toepassing van
artikel 5.6, onderdeel b, verouderd. Dit komt doordat de in het voorbeeld genoemde
verordening inmiddels vervangen is door Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees
Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels
(verder Vo. 883/2004 genoemd2), die, anders dan de verordening die zij vervangt, in situaties waarin op zich de
wetgeving van twee mogendheden van toepassing zou kunnen zijn, telkens bij uitsluiting
de toepasselijke wetgeving aanwijst. Zo werd op grond van artikel 14quater van de
oude verordening in een situatie waarin een verzekeringsplichtige in Nederland in
loondienst arbeid verrichtte en in een andere lidstaat als zelfstandige werkte, de
wetgeving van beide landen aangewezen. In artikel 13, derde lid, van Vo. 883/2004
wordt echter bij uitsluiting het stelsel van het land waarin de arbeid in loondienst
wordt verricht, aangewezen. Daarmee is het voorbeeld geen juist voorbeeld meer, omdat
in een dergelijk geval artikel 5.6 niet van toepassing is en ook over de Belgische
winst uit onderneming inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is. Desondanks is
de tekst van artikel 5.7, tweede lid, onderdeel b, op dit punt niet gewijzigd. Dat
hangt samen met het feit dat in overgangsgevallen de situatie van het tegelijkertijd
van toepassing zijn van twee wetgevingsstelsels op grond van artikel 87, achtste lid,
van Vo. 883/2004, zoals uitgelegd in de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 3
mei 2012 (LJN: BW8728), nog tot uiterlijk 1 mei 2020 kan blijven gelden.
De enige wijziging van artikel 5.7, tweede lid, ten opzichte van het oude artikel
5.6 betreft de verwerking, in onderdeel b, van het feit dat er met ingang van 1 januari
2011 een verplichte zorgverzekering is gaan gelden voor Bonaire, Sint Eustatius en
Saba (verder de BES-eilanden genoemd). Van degenen die krachtens het Besluit zorgverzekering
BES verzekerd zijn, wordt een inkomensafhankelijke premie geheven over een inkomen
tot aan het in artikel 24A, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting BES genoemde
bedrag (in 2012 bedroeg dit maximum-inkomen 27.953 US dollars). Aangezien het niet
uitgesloten is dat iemand zowel verzekeringsplichtig is voor de Zvw als verzekerd
is ingevolge het Besluit BES, is in het eerste subonderdeel van onderdeel b geregeld
dat de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zvw niet wordt geheven over loon dat
onderworpen is aan de premieheffing als bedoeld in het Besluit zorgverzekering BES.
Dit geldt overigens ook voor loon boven het maximum-inkomen waarover op grond van
dat Besluit geheven zou worden indien dat maximum niet zou hebben gegolden: ook dat
wordt niet in de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw betrokken (zie ook
HR 8 juni 2012, LJN: BV1433).
Artikel 5.8
In de Rzv zoals deze tot 1 januari 2013 luidt, is voor mensen die gedurende een deel
van een kalenderjaar niet verzekeringsplichtig zijn, voorzien in drie verschillende
mogelijkheden om het inkomen te berekenen waarover inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd
is. In artikel 5.7, eerste lid, is de zogenaamde tijdsevenredige herleiding van het
bijdrage-inkomen neergelegd. Het tweede lid van dat artikel bevat de 'aftrekmethode'.
Beide artikelleden gelden slechts voor de bijdrageheffing bij wege van aanslag van
de bijdrageplichtige die over de periode waarin hij niet verzekeringsplichtig was,
wel belastingplichtig was voor de inkomstenbelasting. In 5.8 staat de derde methode,
de 'tijdsevenredige herleiding van het bijdrage-maximum'. Dit artikel geldt zowel
voor in te houden inkomensafhankelijke bijdrage als voor op aanslag te betalen bijdrage,
en bovendien geldt het ongeacht de vraag of de verzekerde al dan niet buiten de verzekeringsplichtige
periode belastingplichtig was. Indien in een situatie meerdere berekeningsmethoden
mogelijk zijn, geldt de methode die voor de bijdrageplichtige tot de laagste verschuldigde
bijdrage leidt. Voor een toelichting op de drie methoden wordt wederom verwezen naar
Stcrt. 2005, 203.
Gelijksoortige berekeningsmethoden gelden ingevolge de Regeling Wfsv voor de premies
voor de (overige) volksverzekeringen. Op 4 juni 2010 sprak het Gerechtshof te 's Hertogenbosch
echter uit3 dat de wijze waarop het premie-inkomen (overige) volksverzekeringen wordt vastgesteld
van niet-inwoners die niet het gehele jaar in Nederland premieplichtig zijn, onverenigbaar
is met het recht van de Europese Unie, omdat zij anders dan inwoners van Nederland
die niet het gehele jaar premieplichtig zijn, geen beroep kunnen doen op de tijdsevenredige
herleidingsmethode of de aftrekmethode. Dit komt omdat zij over de periode waarover
zij niet premieplichtig zijn, ook niet belastingplichtig zijn. Voor hen blijft dientengevolge
slechts de tijdsevenredige herleiding van het premie-maximum mogelijk.
De Staat heeft zich indertijd bij deze uitspraak neergelegd, hetgeen betekent dat
de artikelen 5.7 en 5.8 van de Regeling Wfsv en de Rzv niet ongewijzigd gehandhaafd
kunnen worden. Besloten is om de tijdsevenredige herleiding van het bijdrage-inkomen
te schrappen en de aftrekmethode ook voor in het buitenland wonenden die gedurende
een deel van het kalenderjaar alhier hebben gewerkt, open te stellen. Aldus zal de
ongelijke behandeling van inwoners en niet-inwoners tot een eind komen, terwijl de
uitvoeringspraktijk aanzienlijk eenvoudiger kan worden.
De aftrekmethode is nu neergelegd in het eerste lid van artikel 5.8, terwijl de methode
van de tijdsevenredige herleiding van het bijdrage-maximum in het tweede lid staat.
Omdat de aftrekmethode slechts geldt voor degenen bij wie de bijdrage op aanslag wordt
geheven, kan slechts degene van wie op aanslag wordt geheven, een beroep op beide
methoden doen. In dat geval wordt dan de voor hem gunstigste methode toegepast.
De wijziging van de Regeling Wfsv zal afzonderlijk plaatsvinden.
Ten slotte wordt nog opgemerkt, dat de in artikel 5.8, tweede lid, geregelde methode
van de tijdsevenredige herleiding van het bijdrage-maximum slechts geldt voor de bijdrageheffing
van verzekeringsplichtigen (waarbij de bijdrage door een inhoudingsplichtige op het
inkomen – veelal pensioen of vut-uitkering – wordt ingehouden en afgedragen, of op
aanslag wordt geheven). Voor de inkomensafhankelijke bijdrage die van de inhoudingsplichtigen
zelf wordt geheven, geldt immers ingevolge artikel 5.2, tweede tot en met vierde lid,
al een tijdsevenredige herleiding.
Artikel 5.9
Artikel 5.9 bevat de inhoud van artikel 5.9 Rzv zoals dat tot 1 januari 2013 luidt,
met dien verstande dat het artikel niet meer geldt in geval van een tijdsevenredig
heffingspercentage. De wet bevat namelijk geen mogelijkheid voor een dergelijk heffingspercentage.
B
Artikel 5.10 kan vervallen nu de inhoud van het eerste tot en met derde lid daarvan
is opgenomen in artikel 5.2, tweede tot en met vierde lid, terwijl het vierde lid
van dat artikel vanaf 2013 in de Zvw zelf zal zijn opgenomen (artikel 42, vijfde lid,
Zvw).
C
De vervanging van het begrip 'heffingsrente' door het begrip 'belastingrente' vloeit
voort uit de invoering, per 1 januari 2012, van een nieuwe renteregeling in de fiscale
regelgeving. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar de paragraaf 3.4 van de
memorie van toelichting op het Belastingplan 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 33003, nr. 3).
D
De eerste wijziging hangt samen met het feit dat de inhoud van artikel 49, tweede
lid, Zvw ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wul met ingang van 1 januari 2013
in het derde lid van dat artikel zal zijn opgenomen.
Voor een toelichting op de tweede wijziging wordt verwezen naar de toelichting op
onderdeel C.
E
Ten gevolge van de wijzigingen die de Wul in de Zvw aanbrengt, zal de teruggaveregeling
van artikel 50 van laatstgenoemde wet slechts kunnen gelden voor op het loon ingehouden,
dat wil zeggen door de verzekeringsplichtige zelf verschuldigde inkomensafhankelijke
bijdragen (zij het dat wordt teruggegeven indien het totaal van het loon waarover
inkomensafhankelijke bijdrage is geheven, dat wil zeggen inclusief eventueel loon
waarover de inhoudingsplichtige de bijdrage verschuldigd was, het maximumbijdrage-inkomen
overschreed). De facto zal het vooral gaan om AOW-uitkering en aanvullende pensioenen.
Artikel 5.13 bevat de regels die gelden voor het verlenen van een voorschot op de
in artikel 50 Zvw bedoelde teruggaaf. Het eerste lid van artikel 5.13 Rzv bevat de
voorwaarden waaronder een dergelijk voorschot kan worden verstrekt. Ten opzichte van
de voorwaarden die voor 1 januari 2013 golden, zijn er twee wijzigingen. Ten eerste
is uiteraard de voorwaarde dat het dient te gaan om bijdrage-inkomen waarover geen
vergoedingsrecht jegens de inhoudingsplichtige bestaat (onderdeel d van artikel 5.13,
eerste lid, Rzv, zoals dat voor 1 januari 2013 luidt) komen te vervallen. Na inwerkingtreding
van de Wul zullen verzekeringsplichtigen immers nooit meer aanspraak hebben op een
dergelijke vergoeding. Voorts is de eis dat slechts een voorschot kan worden gegeven
indien het bijdrage-inkomen uitsluitend bestaat uit loon uit vroegere dienstbetrekking
(onderdeel b van artikel 5.13, eerste lid, Rzv, zoals dat voor 1 januari 2013 luidt)
komen te vervallen. Dit is mogelijk nu de teruggaveregeling in die zin aanzienlijk
is vereenvoudigd, dat niet meer aan inhoudingsplichtigen hoeft te worden teruggegeven.
Omdat de datum van de ambtshalve bevoorschotting in de praktijk voor 1 juni maar niet
voor 1 april ligt, is de dag voor welke een verzekeringsplichtige de inspecteur moet
laten weten geen behoefte te hebben aan een voorschot, vervroegd tot laatstgenoemde
datum.
De tweede volzin van het vijfde lid alsmede het zesde lid van artikel 5.13 Rzv vervallen,
nu het aldaar geregelde na inwerkingtreding van artikel XXI van de Fiscale Verzamelwet
2012 respectievelijk artikel XXXIII van het Belastingplan 2012 in artikel 50 van de
Zvw zelf geregeld zal zijn.
F
In het buitenland wonende personen met een inkomen vanuit Nederland kunnen op grond
van het Europese recht of de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte recht
hebben op ziektekostenvergoedingen naar het recht van hun woonland, voor rekening
van Nederland. Het gaat hierbij in de praktijk vooral om mensen met recht op een Nederlands
pensioen en hun gezinsleden.
Zij dienen hiervoor krachtens artikel 69 Zvw een bijdrage te betalen. In artikel 6.3.1
Rzv wordt de hoogte van de bijdrage bepaald. Deze komt voor de curatieve zorg neer
op een bedrag aan inkomensafhankelijke bijdrage (artikel 6.3.1, tweede lid, onderdeel
a) plus een bedrag dat overeenkomt met de geraamde gemiddelde premie die betrokkene
zou hebben moeten betalen indien hij een zorgverzekering zou hebben gehad (artikel
6.3.1, tweede lid, onderdeel c), vermenigvuldigd met de zogenoemde 'woonlandfactor'.
De inkomensafhankelijke bijdrage is gelijk aan de bijdrage, zoals deze in paragraaf
5.2 van de Rzv geregeld is, en tegenover de inkomensafhankelijke bijdrage staat, ingevolge
het vierde lid van artikel 6.3.1 Rzv) een vergoedingsrecht.
Nu na de inwerkingtreding van de Wul de constructie op grond waarvan slechts verzekeringsplichtigen
inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd zijn met een (al dan niet gedeeltelijk)
vergoedingsrecht van werkgevers en uitkeringsinstantie vervangen wordt door een systeem
waarin de werkgevers en uitkeringsinstanties zèlf inkomensafhankelijke premie verschuldigd
zijn (naast een eventueel daarnaast lopende bijdrageplicht van de verzekeringsplichtige
over inkomstenbestanddelen waarover zijn werkgever of uitkeringsinstantie niet al
inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is), dient ook artikel 6.3.1 Zvw gewijzigd
te worden.
De eerste wijziging zorgt er duidelijker voor dat de regels ter zake van de hoogte
van de bijdrage, zoals neergelegd in het eerste en tweede lid van artikel 6.3.1 Zvw,
slechts van toepassing zijn voor de persoon, bedoeld in artikel 69 Zvw. Ze zijn derhalve
niet van toepassing voor de inhoudingsplichtige die loon of uitkering aan deze persoon
betaalt waarover die inhoudingsplichtige zelf inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd
is.
De tweede wijziging zorgt ervoor, dat de persoon, bedoeld in artikel 69 Zvw slechts
die inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is, die hij zelf verschuldigd zou zijn
geweest indien hij verzekeringsplichtig zou zijn geweest, vermenigvuldigd met, op
grond van artikel 6.3.1, eerste lid, Rzv, de woonlandfactor.
De derde wijziging laat het in artikel 6.3.1, vierde lid, Rzv opgenomen recht op vergoeding
van de inkomensafhankelijke bijdrage vervallen.
In plaats daarvan zullen de pensioen- en renteverstrekkende organen, voor zover zij
de persoon, bedoeld in artikel 69 Zvw loon uitkeren waarover zij inkomensafhankelijke
bijdrage verschuldigd zijn, deze bijdrage moeten betalen, vermenigvuldigd met de woonlandfactor.
Dit wordt geregeld in een nieuw vijfde lid (vijfde wijziging). Opgemerkt wordt overigens,
dat dergelijke organen waarschijnlijk niet zo heel vaak zelf inkomensafhankelijke
bijdrage over het pensioen of de rente verschuldigd zullen zijn. Immers, het zal doorgaans
gaan om loon uit vroegere arbeid aan 65-plussers. Daarover is de verzekeringsplichtige
ingevolge artikel 43 Zvw en de persoon, bedoeld in artikel 69 Zvw ingevolge artikel
6.3.1, eerste en tweede lid, Rzv zèlf bijdrageplichtig, zij het dat het orgaan dat
het pensioen uitkeert, de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage wèl op het pensioen
zal inhouden.
G
Deze wijziging voort vloeit uit het feit dat de inhoud van artikel 69, derde lid,
Zvw na de inwerkingtreding van de Wul in het negende lid van dat artikel zal zijn
opgenomen.
H
Een deel van de van wanbetalers geïnde bestuursrechtelijke premies dient te worden
gebruikt voor de financiering van de inningskosten. Aangezien de inningskosten voor
rekening van 's Rijks kas komen, terwijl zonder nadere maatregelen de geïnde bestuursrechtelijke
premies in het Zorgverzekeringsfonds terecht zouden komen, is door middel van een
wijziging van artikel 18g, vierde lid, Zvw met terugwerkende kracht tot en met 1 januari
2011 geregeld, dat bij ministeriële regeling wordt bepaald welk deel van de geïnde
premies (ter financiering van bovenbedoelde kosten) door het CVZ in 's Rijks kas worden
gestort4. De rest komt dan alsnog toe aan het Zorgverzekeringfonds (zie art. 39, tweede lid,
onderdeel g, Zvw). Omdat de wijziging van artikel 18g langzamer tot stand kwam dan
oorspronkelijk werd gedacht, is voor het jaar 2011 uiteindelijk gekozen voor een andere
oplossing dan het gebruiken van de mogelijkheid van artikel 18g. Omdat desondanks
de wetswijziging terugwerkt tot en met 20115, moet toch voor het jaar 2011 een gedeelte van de geïnde bestuursrechtelijke premies
worden aangewezen dat in 's Rijks kas wordt gestort. Dit gedeelte is daarom op 0%
gesteld. Voor de jaren 2012 en 2013 wordt het gedeelte telkens gesteld op 30/130,
dat wil zeggen op 23%, van de bestuursrechtelijke premies die in de respectievelijke
kalenderjaren daadwerkelijk zijn binnengekomen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E.I. Schippers.