Besluit van 4 december 2012, nr. 12.002878, houdende aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ten algemenen nutte krachtens artikel 72a van de onteigeningswet in de gemeenten Opsterland, Heerenveen en Ooststellingwerf

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Beschikken bij dit besluit op het verzoek van de provincie Fryslân bij brief van 10 april 2012, kenmerk 00998845, tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ingevolge artikel 72a van de onteigeningswet ten behoeve van de aanleg en reconstructie van de provinciale weg N381, vanaf Selmien East in de gemeente Opsterland (km 27.098) tot aan de Drentse grens (km 52.870), met bijkomende werken, in de gemeenten Opsterland, Heerenveen en Ooststellingwerf.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu heeft de beslissing op het verzoek voorgedragen bij brief van 12 oktober 2012, nr. RWSCD BJV 2012/1771, Rijkswaterstaat Corporate Dienst, Eenheid Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed.

Overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht hebben het ontwerp van het te nemen besluit alsmede de in artikel 63 van de onteigeningswet genoemde stukken in de periode van donderdag 10 mei 2012 tot en met woensdag 20 juni 2012 in de gemeenten Opsterland, Heerenveen en Ooststellingwerf en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen. Voorafgaand daaraan is de terinzagelegging overeenkomstig artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht aangekondigd in de huis-aan-huisbladen “Heerenveense Courant” en “Griffioen Oost” van woensdag 2 mei 2012 alsmede in het huis-aan-huisblad “De Woudklank” en in de Staatscourant, nr. 8596 van donderdag 3 mei 2012.

Voorts is overeenkomstig artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht voorafgaand aan de terinzagelegging het ontwerp van het te nemen besluit toegezonden aan belanghebbenden en aan de verzoeker om onteigening. Belanghebbenden zijn hierbij uitgenodigd voor een hoorzitting in de gemeente Opsterland op woensdag 20 juni 2012. In genoemde kennisgeving zijn belanghebbenden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot het naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen van zienswijzen.

De volgende belanghebbenden hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt:

  • 1. de heer mr. P. Stehouwer namens de heer K. de Jong, eigenaar van de onroerende zaken met grondplannummers 48 en 49;

  • 2. de heer mr. P. Sipma namens de heer T. van der Ploeg, eigenaar van de onroerende zaken met grondplannummers 1, 2, 4, 6 en 8;

  • 3. de heer drs. H. Sieben namens Staatsbosbeheer, eigenaar van de onroerende zaken met grondplannummers 110 tot en met 115a, 116 tot en met 125a, 126 tot en met 127a, 128 tot en met 132a;

  • 4. de heer J.W. van der Zon, eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 51;

  • 5. de heer mr. J.P. van Stempvoort namens Kraan- en Loonbedrijf Gebroeders Van Hunen B.V., eigenaar van de onroerende zaken met grondplannummers 46 en 47;

  • 6. de heer F.W. Haanstra, mede-eigenaar van de onroerende zaken met grondplannummers 70, 71 en 75;

  • 7. de heer mr. M.J. Smaling namens de heer R. Klaver en de heer H. Klaver, eigenaars van de onroerende zaken met grondplannummers 25 tot en met 27, mede namens de Maatschap R. en H. Klaver gebruiker van deze onroerende zaken;

  • 8. de heer J.L. Havinga namens de heer M. Kraak en mevrouw C. Kraak- van den Bergs, eigenaren van de onroerende zaken met grondplannummers 38 tot en met 45;

  • 9. de heer J.L. Havinga namens de heer D.A.P. Hoogendoorn, eigenaar van de onroerende zaken met grondplannummers 28 tot en met 30;

  • 10. de heer J. de Vries namens de heer O. Weidema, eigenaar van de onroerende zaken met grondplannummers 18 en 94.

Overwegingen

Krachtens artikel 72a van de onteigeningswet kan onteigening plaatsvinden onder meer ten behoeve van de aanleg en verbetering van wegen, bruggen, bermen, bermsloten en kanalen, alsmede van daarop rustende zakelijke rechten, waaronder op grond van artikel 72a, tweede lid sub c mede begrepen wordt onteigening voor de aanleg en verbetering van werken en rechtstreeks daaruit voortvloeiende bijkomende voorzieningen ter uitvoering van een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening.

Reclamant sub 1.

  • 1. Reclamant is van oordeel dat het in strijd met de systematiek en de opzet van de onteigeningswet is, om de onteigeningsprocedure ten behoeve van de aanleg van een provinciale weg te laten verzorgen door Rijkswaterstaat c.q. de minister van Infrastructuur en Milieu. Reclamant wijst in dit verband ook op de artikelen 1, 17 en 18 van de onteigeningswet. Op grond van artikel 17 onteigeningswet dient de onteigenende partij in casu de verzoeker om onteigening te trachten hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen en vervolgens dient op grond van artikel 18 onteigeningswet de(zelfde) onteigenende partij de bij koninklijk besluit aangewezen eigenaar te dagvaarden. Verder is reclamant van mening dat het ook praktisch gezien ongewenst zou zijn, dat de onderhandelingen worden gevoerd met de verzoeker, waarna Rijkswaterstaat vervolgens in beeld komt voor de onteigeningsprocedure. Dat vergroot volgens reclamant de kans op (communicatie)fouten.

  • 2. Reclamant stelt zich op het standpunt dat de bevoegdheid om een administratieve onteigeningsprocedure te starten niet door de verzoeker kan worden gemandateerd of gedelegeerd aan een hoger bestuursorgaan, te weten het Rijk. Dit is volgens reclamant in strijd met het wettelijk stelsel, meer speciaal de artikelen 123 tot 131 Grondwet. Reclamant is van oordeel dat deze bepalingen zich ertegen verzetten dat Rijkswaterstaat een onteigeningsprocedure voor (of namens) verzoeker doet.

  • 3. Reclamant voert verder aan dat indien en voor zover in rechte zou komen vast te staan dat bedoelde grondwetbepalingen zich niet verzetten tegen een dergelijk overdracht van bevoegdheden, hij bij gebrek aan wetenschap betwist dat deze bevoegdheid deugdelijk aan Rijkswaterstaat is gedelegeerd of gemandateerd. Bovendien wordt bij gebrek aan wetenschap betwist dat de directeur Communicatie, Personeel en Recht bij de Corporate Dienst van Rijkswaterstaat bevoegd is om in dezen namens de minister van Infrastructuur en Milieu op te treden.

  • 4. Reclamant is van oordeel dat niet de onteigeningsprocedure, maar een procedure op grond van de Wet Inrichting Landelijk Gebied (WILG) gevoerd dient te worden. Voor het gebied rondom de nieuw aan te leggen N381 is een inrichtingsplan op grond van de WILG vastgesteld en zal worden uitgevoerd.

  • 5. Reclamant merkt op dat in het inrichtingsplan op grond van de WILG een gedeelte dat buiten het tracé valt wordt aangemerkt als waterbergingsgebied. Het Wetterskip Fryslân wil dit perceelsgedeelte na de aanleg van de N381 aanwenden voor waterberging. Reclamant is van mening dat er sprake is van één project, nu de verzoeker en Wetterskip Fryslân hier gezamenlijk optrekken. Reclamant vindt dat of het gehele perceel wordt onteigend, of het gehele project wordt uitgevoerd in het kader van het inrichtingsplan op grond van de WILG. Het is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur om onder deze omstandigheden de waterberging los te koppelen van het tracé van de N381.

  • 6. Voorts heeft reclamant de voorkeur om de kwestie minnelijk op te lossen. Een regeling in der minne dient er naar het oordeel van reclamant op neer te komen dat het perceel wordt uitgeruild tegen een grotere oppervlakte grond van goede kwaliteit, dichter bij de bedrijfsgebouwen van reclamant, al dan niet met gesloten beurzen en met vergoeding van de kosten van de door reclamant ingeschakelde onteigeningsdeskundigen.

Met betrekking tot deze zienswijze merken Wij het volgende op.

Ad 1.

Ten aanzien van het gestelde over de bevoegdheid van de verzoeker tot het voeren van een onteigeningsprocedure en de door reclamant geschetste rol van Rijkswaterstaat merken Wij op dat reclamant in zijn stelling de begrippen “verzoeker om onteigening” en “onze minister” zoals bedoeld in de onteigeningswet niet geheel juist heeft geïnterpreteerd.

In de onteigeningswet is er enerzijds sprake van “de onteigenende partij “in casu de verzoeker om onteigening en anderzijds is er sprake van “onze minister” in dit geval de minister van Infrastructuur en Milieu.

De onteigeningswet kent een aantal bijzondere onteigeningstitels waaronder de onderhavige procedure op grond van Titel IIa. Deze titels bepalen voor welke categorieën van werken of plannen of maatregelen er onteigend kan worden. Toepassing van de titels leidt er vrijwel in alle gevallen toe dat er -na een voorbereidingsprocedure- een koninklijk besluit tot stand komt waarbij de benodigde gronden/en of rechten al dan niet ter onteigening worden aangewezen. De procedure die ten behoeve van de totstandkoming van het koninklijk besluit wordt gevolgd, wordt de administratieve onteigeningsprocedure genoemd. Dit betekent dat de onteigenende partij bij de Kroon een verzoek moet indienen voor de totstandkoming van een koninklijk besluit. In de praktijk dient de onteigenende partij zich in dat kader te richten tot de namens de Kroon op grond van de onteigeningswet verantwoordelijke minister, in dit geval zoals gezegd de minister van Infrastructuur en Milieu. Op grond van dit koninklijk besluit kan de onteigenende partij ofwel de verzoeker om onteigening op grond van artikel 18 van de onteigeningswet de eigenaren en rechthebbenden dagvaarden in de gerechtelijke onteigeningsprocedure.

Ten aanzien van het gestelde over de bevoegdheid van de verzoeker tot het voeren van een onteigeningsprocedure merken Wij op dat op grond van artikel 1 van de onteigeningswet in het publiek belang ten name van provinciën, kan worden onteigend. In dit verband kan worden vermeld dat de verzoeker om onteigening is belast met de aanleg van de provinciale weg N381 en in die hoedanigheid optreedt als verzoeker om onteigening.

In onderhavige procedure treedt de verzoeker om onteigening derhalve op als de “onteigenende partij”. De verzoeker is dan ook de partij, die op grond van artikel 17 van de onteigeningswet de onderhandelingen over de aankoop van de benodigde gronden dient te voeren. De verzoeker heeft ingevolge artikel 72a van de onteigeningswet een verzoek ingediend bij de Kroon om een koninklijk besluit te bevorderen en hiertoe de administratieve onteigeningsprocedure te starten. De Kroon is zoals reeds opgemerkt het bevoegd gezag om een koninklijk besluit te nemen. De minister van Infrastructuur en Milieu is op grond van de onteigeningswet verantwoordelijk voor het verloop van de administratieve onteigeningsprocedure. De minister heeft de voorbereiding van het koninklijk besluit ondergebracht bij de Corporate Dienst van Rijkswaterstaat.

Ad 2 en 3.

Met betrekking tot het gestelde omtrent de mandatering en bevoegdheid bij de Corporate Dienst van Rijkswaterstaat overwegen Wij het volgende.

Namens de minister wordt de voorbereiding van het koninklijk besluit uitgevoerd door de directeur Communicatie, Personeel en Recht bij de Corporate Dienst van Rijkswaterstaat op grond van het Besluit van de directeur-generaal van Rijkswaterstaat van 20 juli 2011, met kenmerk SDG 109273, houdende verlening van mandaat, volmacht en machtiging (Besluit mandaat, volmacht en machtiging Rijkswaterstaat 2011, Staatscourant nr. 15178 d.d. 31 augustus 2011). In artikel 7 van dit besluit wordt de mandatering Corporate Dienst weergegeven. In lid 2 is opgenomen dat de directeur van de Corporate Dienst zijn bevoegdheden ondermeer kan mandateren aan de directeuren. In artikel 12 wordt weergegeven dat ten aanzien van de verleende bevoegdheden er voorbehouden en beperkingen gelden als omschreven in de bijlage bij dit besluit.

In punt 6 van de bijlage bij artikel 12 van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Rijkswaterstaat 2011 wordt naar voren gebracht dat ondermeer aan de directeur Communicatie, Personeel en Recht van de Corporate Dienst is voorbehouden een aantal nader omschreven bestuurlijk-juridische en vastgoedbevoegdheden. Op bladzijde 10 van het besluit onder punt 6 wordt weergegeven: Behandelen en afwikkelen van administratieve onteigeningen. Gezien het vorenstaande zijn Wij van oordeel dat de voorbereiding van het koninklijk besluit op een deugdelijk mandaat berust.

Ad 4 en 5.

Met betrekking tot dit onderdeel van de zienswijze, merken Wij op dat ingevolge artikel 72a van de onteigeningswet onteigening kan plaatsvinden onder meer ten behoeve van de aanleg en verbetering van wegen, bruggen, bermen, bermsloten en kanalen, alsmede van daarop rustende zakelijke rechten, waaronder op grond van artikel 72a, tweede lid sub c mede begrepen wordt onteigening voor de aanleg en verbetering van werken en rechtstreeks daaruit voortvloeiende bijkomende voorzieningen ter uitvoering van een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening. Uit de zakelijke beschrijving en de overige onteigeningsstukken die voor belanghebbenden ter inzage zijn gelegd blijkt Ons genoegzaam dat het verzoek tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening plaatsvindt voor de aanpassing van de infrastructurele werken van de N381 met bijkomende werken. Verwezen kan worden naar hetgeen hieromtrent onder “Overige overwegingen” wordt overwogen.

Uit de door de verzoeker om onteigening overgelegde stukken en verstrekte informatie is Ons gebleken dat de verzoeker naast het overleg over de gronden die nodig zijn voor het onderhavige plan van het werk ook namens het Wetterskip Fryslân overleg heeft gevoerd met reclamant over de gronden die benodigd zijn voor een waterberging. Het Wetterskip Fryslân heeft hierover een toelichting gegeven aan reclamant. De benodigde gronden voor de waterberging zijn echter geen onderdeel van onderhavige procedure en zijn ook niet opgenomen in het provinciaal inpassingsplan N381. De procedure op grond van de WILG staat geheel los van onderhavige procedure en kan de aanwijzing ter onteigening van de onroerende zaken dan ook niet in de weg staan.

Ad 6.

Met betrekking tot het gestelde omtrent het verzoek om coördinatie en de wens tot een uitruil van gronden, merken Wij vooreerst het volgende op. Onteigening moet worden gezien als een uiterst middel, waarnaar eerst (door het starten van de administratieve onteigeningsprocedure) kan en mag worden gegrepen, indien langs minnelijke weg redelijkerwijs niet of niet in de gewenste vorm overeenstemming kan worden bereikt. Daarbij geldt, dat in de procedure op grond van Titel IIa van de onteigeningswet in het algemeen genoegzaam aan deze eis is voldaan, indien voor de tervisielegging van de onteigeningsbescheiden een aanvang met het minnelijk overleg is gemaakt. Dit overleg dient tot een redelijk punt te worden voortgezet alvorens, na gebleken noodzaak daartoe, de administratieve onteigeningsprocedure kan worden ingezet. Daarbij is het wenselijk doch niet altijd noodzakelijk, dat ten tijde van de tervisielegging van de onteigeningsbescheiden reeds een formeel bod is uitgebracht. Voldoende is, dat sprake is geweest van een redelijke doch vruchteloos gebleken poging om hetgeen onteigend moet worden langs minnelijke weg te verwerven. Alsdan kan een verzoeker om onteigening - teneinde op een redelijk tijdstip tot uitvoering van het betreffende plan over te kunnen gaan - in beginsel tot onteigening besluiten. Het zou te ver gaan de eis te stellen dat partijen reeds ten tijde van de tervisielegging van het plan van het werk in eerste instantie moeten zijn “uitonderhandeld”. Het is, zoals hiervoor beschreven, voldoende als op dit tijdstip met de onderhandelingen een aanvang is gemaakt en genoegzaam is komen vast te staan dat deze onderhandelingen voorlopig niet tot het gewenste resultaat zullen leiden. Voorts wijzen Wij erop dat, in geval een belanghebbende die zich geconfronteerd ziet met grondbehoeften voor verschillende (in het verschiet liggende) projecten, om die reden om coördinatie van de grondverwerving verzoekt, de verzoeker om onteigening in het kader van het minnelijk overleg gehouden is te onderzoeken of aan een dergelijk verzoek tegemoet gekomen kan worden.

Voor zover reclamant in zijn zienswijze verder de wens tot vervangende grond tot uitdrukking brengt, overwegen Wij dat de onteigeningswet de verzoeker om onteigening niet verplicht tot schadeloosstelling in een andere vorm dan geld. Uitgangspunt is dat de wet een volledige schadeloosstelling in geld waarborgt. Zienswijzen waarin belanghebbenden een wens tot schadeloosstelling in een andere vorm dan geld kenbaar maken overstijgen de mogelijkheden die de onteigeningswet biedt om binnen een redelijke termijn tot overeenstemming te komen. Mogelijkheden tot schadeloosstelling in de vorm van compensatiegrond zullen veelal in overleg met particuliere grondeigenaren en/of andere overheden bezien moeten worden. Desondanks kunnen vragen naar eventuele herhuisvesting, compensatiegrond voor bedrijfsvoeringen of een oplossing anderszins wel aan de orde komen in het kader van de toetsing van het gevoerde minnelijk overleg over de verwerving van de benodigde gronden. De noodzaak tot onteigening (als ultimum remedium) is immers mede afhankelijk van de wijze waarop het minnelijk overleg is en zal verlopen. Hierbij geldt echter, dat de verzoeker om onteigening gehouden is aan zijn eigen, op de urgentie van de aanleg van het werk toegespitste planning.

Het voorgaande in aanmerking nemend merken Wij ten aanzien van het met reclamant gevoerde overleg op dat de taxatie van de benodigde onroerende zaken op 11 maart 2010 heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft de namens de verzoeker om onteigening optredende grondverwerver een oriënterend gesprek met reclamant gevoerd, waarin reclamant kenbaar heeft gemaakt dat hij behoefte heeft aan vervangende gronden. In de maanden juni en september 2010 zijn contacten geweest tussen de grondverwerver en reclamant. Op 8 december 2010 heeft de verzoeker een ruilvoorstel gedaan. Reclamant is niet akkoord gegaan met dit voorstel. In de periode van december 2010 tot juli 2011 zijn diverse contacten geweest tussen de grondverwerver, reclamant en zijn adviseur over de kavelruil. Bij brief van 22 juli 2011 heeft de verzoeker een eerste aanbod gedaan. In vervolg hierop zijn diverse contacten geweest tussen de adviseur van reclamant en de grondverwerver. Bij brief van 17 januari 2012 heeft de verzoeker een tweede aanbod gedaan. Reclamant heeft de tweede aanbieding afgewezen en hij wenst dat de verzoeker en andere partijen gezamenlijk de plannen bespreken en dat hij vervolgens volledig schadeloos wordt gesteld en/of compensatiegrond wordt aangeboden. Op 2 februari 2012 heeft de verzoeker aan reclamant een toelichting gegeven over de benodigde gronden voor het tracé, de gebiedsontwikkeling en de waterberging. In maart 2012 heeft de voorzitter van de grondcommissie in het kader van de gebiedsontwikkeling de voor- en nadelen weergegeven. Bij brief van 2 april 2012 heeft de verzoeker de tweede aanbieding herhaald. Reclamant is niet op de herhaalde tweede bieding ingegaan en heeft het overleg verlegd naar de financiële aspecten van de waterberging en de mogelijkheid van grondcompensatie.

Gelet op het bovenstaande zijn Wij van mening dat de verzoeker om onteigening voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure ten aanzien van reclamant voldoende doch vruchteloos gebleken pogingen heeft ondernomen om de benodigde gedeelten van de onroerende zaken in der minne te verwerven. Bij deze pogingen heeft de verzoeker ook compensatiegronden betrokken. In mei en juni 2012 zijn gesprekken geweest tussen de grondverwerver en de adviseur van reclamant over compensatiegronden, vernatting gronden en waardevermindering van het perceel na inrichting waterberging. Reclamant en/of zijn adviseur hebben de oplossingen voor compensatiegronden echter steeds als onvoldoende afgewezen. Daarnaast heeft de verzoeker zoals opgemerkt onder ad 4 en 5 ook namens het Wetterskip Fryslân overleg gevoerd met reclamant over de gronden die benodigd zijn voor een waterberging. Op het moment van de start van de procedure door middel van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken stond naar Ons oordeel genoegzaam vast dat nog niet met reclamant, al dan niet in de door hem gewenste vorm, overeenstemming kon worden bereikt. In aanmerking nemend het belang dat de verzoeker heeft bij de tijdige beschikbaarheid van de gedeelten die voor de realisering van het werk nodig zijn, mocht worden overgegaan tot de start van de procedure. Het overleg met reclamant wordt voortgezet. Dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet vooraf dient te gaan aan de start van de gerechtelijke onteigeningsprocedure zal wellicht alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden.

Reclamant sub 2.

Reclamant is van mening, dat er geen noodzaak dan wel urgentie bestaat om over te gaan tot het nemen van het beoogde onteigeningsbesluit omdat er in hoofdzaak al overeenstemming was.

Reclamant merkt hierover op dat de gemachtigden van de verzoeker om onteigening en reclamant vanaf mei 2010 gesprekken hebben gevoerd over de wijze van schadeberekening en hiermee samenhangende aspecten. In een overleg op 23 maart 2011 waarbij liquidatie als uitgangspunt werd genomen, bleek volgens reclamant dat partijen het over een groot aantal zaken eens waren dan wel het bijna eens waren.

Op 28 april 2011 heeft de verzoeker echter aangegeven meer grond nodig te hebben van reclamant. Hierover is op 8 mei 2011 met een nieuwe gemachtigde van de verzoeker overleg gevoerd.

Reclamant geeft aan dat na mei 2011 niet meer is onderhandeld. In augustus 2011 ontving reclamant een vooraankondiging tot onteigening. Pas op 29 september 2011 is er weer contact en overleg geweest tussen reclamant en de verzoeker. Op 13 oktober 2011 is er een vervolggesprek geweest. Er zijn echter geen concrete voorstellen meer gedaan. Ondanks toezeggingen is er na 13 oktober 2011 geen formeel contact meer geweest. Vervolgens ontving reclamant tot zijn verbazing wel een tweede vooraankondiging.

Op 19 januari 2012 is namens reclamant de situatie nog eens uitgelegd en heeft reclamant kenbaar gemaakt dat hij wil verder praten, hier is de verzoeker in eerste instantie niet op in gegaan. Sinds 19 april 2012 is er regelmatig contact met de verzoeker.

Naar aanleiding van deze zienswijze merken Wij het volgende op.

Met betrekking tot het gestelde omtrent het minnelijk overleg wijzen Wij vooreerst op hetgeen Wij hiervoor bij reclamant sub 1 onder ad 6 reeds hebben opgemerkt over het algemene standpunt van de Kroon ten aanzien van het voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure te voeren overleg.

Uit de door de verzoeker om onteigening overgelegde stukken en verstrekte informatie is Ons gebleken dat de namens de verzoeker optredende grondverwerver op 27 april 2010 een oriënterend gesprek met reclamant heeft gevoerd. Reclamant heeft behoefte aan vervangende gronden en hij heeft de wens uitgesproken dat de verzoeker het gehele perceel aankoopt.

Op 26 november 2010 en op 24 maart 2011 zijn namens reclamant schriftelijke voorstellen gedaan. Hierbij is de wens uitgesproken dat de verzoeker om onteigening het overblijvende gedeelte van de onroerende zaak, kadastraal bekend gemeente Ureterp, sectie E, nummer 1361 aankoopt. In mei en juni 2011 is er via de e-mail contact geweest tussen de adviseur van reclamant en de grondverwerver. Bij brief van 22 juli 2011 heeft de verzoeker een aanbod gedaan met een primair bod gericht op het gedeelte dat nodig is voor de realisering van het tracé N381 en een secundair aanbod gericht op het gedeelte dat nodig is voor de realisering van de N381 en de aankoop van het overblijvende perceelsgedeelte van hiervoor genoemde onroerende zaak. De vertegenwoordiger van reclamant heeft bij brief van 18 augustus 2011 het aanbod afgewezen. De verzoeker heeft bij brief van 17 januari 2012 nogmaals een aanbod uitgebracht. Op 31 januari 2012 heeft de vertegenwoordiger van reclamant het aanbod afgewezen.

De verzoeker kan echter een ontsluiting realiseren voor het overblijvende perceelsgedeelte van hiervoor genoemde onroerende zaak, zonder dat de aankoop van gronden van reclamant noodzakelijk is. Op 29 maart 2012 is namens de verzoeker een nieuw aanbod per e-mailbericht verzonden aan de adviseur van reclamant.

Bij brief van 2 april 2012 heeft de verzoeker nogmaals een aanbod gedaan gericht op de aankoop van de benodigde perceelsgedeelten ter realisatie van de N381. In de maanden april en mei 2012 zijn diverse contacten geweest tussen de grondverwerver en de adviseur van reclamant.

Het bovenstaande in ogenschouw nemend, mocht met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen heeft ondernomen om hetgeen voor de uitvoering van het werk nodig is langs minnelijke weg te verkrijgen.

Wij merken hierbij op, dat de verzoeker ruim voor de start van de procedure een aanbod heeft gedaan voor de verwerving van de van reclamant benodigde perceelsgedeelten. Op het moment van de start van de onteigeningsprocedure door middel van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken, stond genoegzaam vast dat de verzoeker hierover met reclamant niet binnen een redelijke termijn tot algehele overeenstemming kon komen en dat deze onderhandelingen voorlopig niet tot het gewenste resultaat zullen leiden. Het overleg is na de start van de onteigeningsprocedure voortgezet maar ook dit overleg heeft nog niet tot een oplossing geleid. In dat verband merken Wij op dat er weliswaar over de schadeloosstelling overeenstemming is bereikt, echter over een aantal zaken is nog verschil van mening tussen partijen. Het overleg met reclamant wordt voortgezet. Dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet vooraf dient te gaan aan de start van de gerechtelijke onteigeningsprocedure zal wellicht alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden.

Reclamant sub 3.

Reclamant heeft bij brief van 23 oktober 2012 laten weten dat hij wegens het bereiken van minnelijke overeenstemming zijn zienswijze intrekt. Gelet op het vorenstaande zal deze zienswijze buiten beschouwing worden gelaten.

Reclamant sub 4.

  • 1. Reclamant geeft aan eigenaar gebruiker te zijn van Donkerbroek E 707 groot 8.28.60 ha. Hierop staat aan de noordzijde een deels in aanbouw zijnde woonboerderij met bijgebouwen. De te onteigenen oppervlakte bedraagt 06.08.09 ha. Van de huidige kavel zal een overhoek met een oppervlakte van 2.20.51 ha resteren grenzend aan het tracé van de nieuwe provinciale weg. De inbreuk op de eigendomspositie is onevenredig groot. Reclamant heeft aan de verzoeker om onteigening kenbaar gemaakt dat de logische consequentie dient te zijn dat zijn perceel naar de regels van het onteigeningsrecht wordt uitgekocht. De verzoeker wenst daar vooralsnog niet op in te gaan. Daarmee miskent de verzoeker de betekenis van artikel 17 van de onteigeningswet. Reclamant heeft recht op gelijkwaardig woongenot en volgens reclamant kan dat niet gevonden worden in het overgrote deel van het huisperceel te onteigenen en reclamant te laten zitten op een overhoek.

    Volgens reclamant is van een open en eerlijk overleg hierover geen sprake geweest. Volgens reclamant is, in tegenstelling tot het gestelde in de persoonlijke kennisgeving van het ontwerpbesluit bij brief van 25 april 2012 kenmerk 2012/581, in de praktijk niet gebleken dat de verzoeker om onteigening ernaar streeft om minnelijk tot overeenstemming te komen.

    Reclamant is van mening dat nut en noodzaak ten behoeve van natuurontwikkeling niet is aangetoond. Hij vraagt zich af waarom uitgerekend zijn perceel wordt belast met een verhoudingsgewijs immense oppervlakte voor natuurcompensatie.

    Reclamant verwijst in verband met de zogenoemde ontbindende en opschortende voorwaarde naar de annotatie KB 05-12-2011 inzake Deventer, Spijkvoorderenk (noot v.d. Werf, BR 2012 blad 350).

  • 2. Reclamant voert aan dat de verzoeker om onteigening een afwijkende systematiek van de vergoeding deskundigenkosten hanteert. Dit is in strijd met artikel 50 van de onteigeningswet. Reclamant verwijst hierbij naar het arrest HR 20-04-2012 inzake Dusseldorp/gemeente Apeldoorn (LJN:BV6657).

Naar aanleiding van deze zienswijze merken Wij het volgende op.

Ad 1.

Opgemerkt wordt dat, reclamant in zijn zienswijze te kennen heeft gegeven om apart gehoord te willen worden. De vertegenwoordiger bij de Corporate Dienst van Rijkswaterstaat heeft in overleg met de verzoeker om onteigening en de adviseur van reclamant getracht om een extra hoorzitting te organiseren. Na vele pogingen ondernomen te hebben, heeft dit niet geleid tot een resultaat. De vertegenwoordiger bij de Corporate Dienst van Rijkswaterstaat heeft reclamant wel om een mondelinge toelichting op zijn zienswijze gevraagd. Reclamant heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

Ten aanzien van het verzoek om de onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Donkerbroek, sectie E, nummer 707 in het geheel aan te kopen merken Wij op, dat in de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure op grond van Titel IIa van de onteigeningswet alleen die gronden ter onteigening kunnen worden aangewezen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van het werk. Deze onteigeningstitel waarborgt daarmee de realisatie van het werk met een zo beperkt mogelijk grondbeslag. Onroerende zaken die slechts gedeeltelijk voor de realisatie van het werk nodig zijn kunnen mitsdien alleen voor dat gedeelte ter onteigening worden aangewezen. Ingevolge artikel 38 van de onteigeningswet heeft reclamant in bepaalde omstandigheden de mogelijkheid om gehele overname te vorderen van onroerende zaken waarvan slechts een gedeelte wordt onteigend. Deze mogelijkheid komt echter pas in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde. Voordien kan aankoop van overige gedeelten dan wel gehele aankoop van de betrokken onroerende zaken in het minnelijk overleg tussen de verzoeker om onteigening en belanghebbenden betrokken worden.

Over het verloop van het minnelijk overleg tussen reclamant en de verzoeker om onteigening in het bijzonder, merken Wij op dat Ons uit door de verzoeker om onteigening overgelegde documentatie is gebleken dat de verzoeker reeds geruime tijd, vanaf november 2009, overleg voert met reclamant over de aankoop van de gehele onroerende zaak van reclamant. Bij brief van 12 januari 2010 heeft reclamant te kennen gegeven dat hij een aanbod gericht op de aankoop van de gehele onroerende zaak verwacht. In september 2010 heeft de taxatie plaatsgevonden.

Er ontbreekt echter volgens de verzoeker een noodzaak om tot aankoop van de overige gronden en opstallen van reclamant over te gaan vanwege de geluidhinderaspecten.

Wel onderzoekt de verzoeker in het kader van het minnelijk overleg met reclamant de mogelijkheden om de betrokken onroerende zaak geheel aan te kopen. Dit is in een op 1 april 2011 met reclamant gevoerd overleg reeds aan de orde gekomen. De vertegenwoordiger van de verzoeker heeft aanbiedingen uitgebracht gericht op zowel de aankoop van de strikt voor het werk benodigde gedeelten als op de aankoop van de gehele onroerende zaak van reclamant.

De verzoeker om onteigening heeft bij brief van 19 augustus 2011 een eerste aanbod uitgebracht voor de aankoop van de benodigde oppervlakte van de onroerende zaak voor de N381 en natuurcompensatie. Reclamant heeft hierop gereageerd dat hij alleen akkoord kan gaan met de door hem voorgestelde aankoop van de onroerende zaak in zijn geheel. Op 30 september 2011 is hier overleg over gevoerd. In januari 2012 heeft de verzoeker de gedane aanbiedingen herhaald. Op 2 februari 2012 heeft de adviseur van reclamant hierop gereageerd met een tegenvoorstel.

Bij brief van 2 april 2012 heeft de verzoeker wederom een aanbod gedaan gericht op de aankoop van de benodigde gedeelten ter realisatie van de N381 en natuurcompensatie. In de maanden april en mei 2012 zijn diverse contacten geweest tussen de grondverwerver en reclamant over alternatieve mogelijkheden. Hierover hebben partijen een nader overleg gevoerd, maar dit heeft niet de door de verzoeker gewenste oplossing opgeleverd. Het overleg met reclamant over een mogelijke oplossing wordt voortgezet. Voor zover reclamant van mening is dat thans de onroerende zaak in het geheel in de onteigeningsprocedure dient te worden betrokken merken Wij op dat in de onderhavige administratieve procedure op grond van Titel IIa van de onteigeningswet alleen die gronden ter onteigening kunnen worden aangewezen die strikt noodzakelijk zijn voor de realisatie van het werk. Verwerving van de gehele eigendom kan onderwerp zijn van het minnelijk overleg, hetgeen ook het geval is.

Met betrekking tot de zienswijze van reclamant, voor zover deze betrekking heeft op de aantasting van zijn woon- en leefgenot, merken Wij op dat dit planologisch van aard is en dient te worden ingebracht in de daarvoor bestemde planologische procedures. Voorts is de verzoeker om onteigening op grond van de Wet geluidhinder gehouden om zonodig maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat het woon- en leefklimaat aan de wettelijke voorschriften voldoet. Eventuele zienswijzen daaromtrent dienen in de procedure op grond van genoemde wet naar voren te worden gebracht. Ten aanzien van de door reclamant aangevoerde gronden met betrekking tot de keuze tussen mogelijke alternatieven en de aspecten met betrekking tot natuur overwegen Wij dat deze gronden in hoofdzaak planologisch van aard zijn en dientengevolge in de procedure op grond van de Wet ruimtelijke ordening aan bod dienen te komen. Een inhoudelijke beoordeling van deze gronden in de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure is derhalve niet aan de orde. Verwezen kan worden naar hetgeen hieromtrent onder “Overige overwegingen” wordt overwogen.

Ten aanzien van het gestelde dat in het ontwerpbesluit een ontbindende en opschortende voorwaarde voor de onteigening ontbreekt merken Wij het volgende op. Voor het kunnen starten van de administratieve onteigeningsprocedure op grond van artikel 72a van de onteigeningswet geldt als vereiste dat een aanvang is genomen met de planologische inpassing van het werk ten behoeve waarvan de aanwijzing ter onteigening wordt verzocht. Hierbij geldt dat een procedure als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening moet zijn gestart. Hierbij geldt bovendien, dat belanghebbenden de mogelijkheid moeten hebben tot het naar voren brengen van zienswijzen in een planologische procedure voorafgaand aan of ten minste gelijktijdig met de mogelijkheid tot het naar voren brengen van zienswijzen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure. Aangezien aan deze vereisten is voldaan, zoals blijkt uit het hierna gestelde onder “Overige overwegingen” mocht de administratieve procedure worden gestart. In dat verband overwegen Wij dat het opnemen van opschortende dan wel ontbindende voorwaarden in het kader van de procedure op grond van artikel 72a (Titel IIa) van de onteigeningswet niet aan de orde is. Overigens merken Wij nog op dat de uitvoering van het onderhavige werk eerst kan aanvangen nadat de benodigde planologische procedures zijn doorlopen en de benodigde vergunningen en ontheffingen zijn verleend.

Ad 2.

Voor zover reclamant met dit onderdeel van zijn zienswijze de hoogte van de aangeboden schadeloosstelling aan de orde stelt, verwijzen Wij naar hetgeen hierover bij reclamant sub 5 onder ad 3 is overwogen. Over het verloop van het met reclamant gevoerde minnelijke overleg verwijzen Wij naar hetgeen Wij hierover onder ad 1 hebben opgemerkt.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de verzoeker om onteigening heeft medegedeeld dat reclamant vrij is om een adviseur te kiezen en dat hij een tegemoetkoming in de deskundigenkosten ontvangt op basis van de dubbele redelijkheidstoets. De vergoeding van de deskundige bijstand bij minnelijke grondverwerving wordt vastgesteld op basis van de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets. Dat betekent dat bezien wordt of het inroepen van de deskundige bijstand redelijk was en welke vergoeding daarvoor redelijk is’. De beoordeling hiervan geschiedt door de namens de verzoeker optredende taxatiecommissie. Indien reclamant zich hierin niet kan vinden kan hij de hoogte van deze vergoeding aan de orde stellen in de gerechtelijke onteigeningsprocedure.

Reclamant sub 5.

  • 1. Reclamant ontwikkelt ter plaatse grondverzetwerkzaamheden, verhuur van bouw- en sloopmachines met bedienend persoon en dienstverlening voor de akker en/of tuinbouw, voorts veehouderij. De aanleg van de provinciale weg N381 grijpt diep in nu daarmee de aanwezige huiskavel fors wordt doorsneden.

    Reclamant heeft bezwaar tegen de aanleg voor zover die op zijn perceel plaatsvindt. Reclamant staat, indien en voor zover de aanleg eventueel als onvermijdelijk zou worden gezien, open voor een redelijke minnelijke regeling. Hier is het volgens reclamant nog steeds niet van gekomen.

  • 2. Reclamant wijst erop dat de verzoeker om onteigening tevens eigenaar is van het buurperceel. Hier is ruimte om de hectares die reclamant zou moeten inleveren te vervangen c.q. ruilen met een even groot areaal. De huiskavel van reclamant verschuift dan in oostelijke richting. Veel schadeposten zullen daarin hun oplossing kunnen vinden. Reclamant merkt dit aan als meest reële oplossing.

  • 3. Reclamant merkt op dat als een dergelijke ruil niet zou kunnen worden gerealiseerd, het overleg zich zal moeten richten op de volkomen schadeloosstelling. De door de verzoeker gedane voorstellen stellen reclamant niet gerust en hij heeft niet het vertrouwen kunnen krijgen dat zijn problemen werkelijk serieus zijn genomen en dat van reële proposities wordt uitgegaan. Hierbij zal het niet alleen moeten gaan over reële uitgangspunten in hoofdlijnen maar ook om het onderkennen van de diverse schadeposten die vervolgens aan de orde zullen zijn waaronder waardevermindering door snijschade en vormverslechtering, omrijschade en inkomensschade. Daarnaast zijn er nog vragen omtrent het (nieuwe) waterpeil na de realisering van de wegaanleg.

Naar aanleiding van deze zienswijze merken Wij het volgende op.

Ad 1 en 2.

Vooreerst merken Wij op dat voor zover de zienswijze handelt over de noodzaak van het werk en de keuze tussen bestaande alternatieven, wordt overwogen dat zij in hoofdzaak planologisch van aard is en dientengevolge in de procedures op grond van de Wet ruimtelijke ordening aan bod dient te komen. Verwezen kan worden naar hetgeen hieromtrent onder “Overige overwegingen” wordt overwogen. Dergelijke zienswijzen kunnen worden ingebracht in het kader van de daarvoor bestemde procedures op grond van de Wet ruimtelijke ordening. Wij merken op dat provinciale staten voor de aanleg en reconstructie van de N381 op 30 november 2011 het Provinciaal Inpassingsplan N381 (PIP) hebben vastgesteld. In deze procedure zijn door reclamant geen zienswijzen ingediend, dan wel beroep aangetekend.

Met betrekking tot het gestelde omtrent het minnelijk overleg en de wens tot ruiling van grond wijzen Wij vooreerst op hetgeen Wij hiervoor onder reclamant sub 1 ad 6 reeds hebben opgemerkt over het algemene standpunt van de Kroon ten aanzien van het voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure te voeren overleg en het gestelde met betrekking tot compensatie in een andere vorm dan geld. Dit in aanmerkend nemend merken Wij op dat namens de verzoeker om onteigening vanaf januari 2011 overleg is gevoerd met reclamant over compensatiegronden danwel de aankoop van de gehele onroerende zaken van reclamant. De taxatieopname heeft op 28 februari 2011 plaatsgevonden. Reclamant heeft te kennen gegeven dat door de aanleg van het tracé N381 zijn bedrijf minder waard wordt en minder exploitabel. Hij wenst dat de verzoeker zijn gehele onroerende zaken aankoopt. De verzoeker zegt toe de mogelijkheden en alternatieven te onderzoeken.

In april 2011 deelt verzoeker reclamant mede dat hij niet tot aankoop van de overige gronden en opstallen van reclamant over gaat. De gronden die nodig zijn ter realisering van de aanleg van de N381 en de gronden die binnen het Provinciaal Inpassingsplan vallen zullen worden aangekocht op basis van een volledige schadeloosstelling zoals bedoeld in de onteigeningswet. Op 29 april 2011 heeft de verzoeker hiertoe een schriftelijk bod gedaan. Reclamant heeft hierop gereageerd en opgemerkt dat de waardevermindering van het overblijvende niet is meegenomen in de schadeloosstelling.

Bij e-mailbericht van 6 mei 2011 vraagt de vertegenwoordiger van reclamant om een nadere onderbouwing van de aangeboden schadeloosstelling.

Bij e-mailbericht van 10 mei 2011 geeft de verzoeker de gevraagde toelichting. Tijdens een overleg op 26 mei 2011 wordt onder andere namens reclamant kenbaar gemaakt dat nu de verzoeker het geheel niet wil aankopen, hij er de voorkeur geeft dat de verzoeker tenminste de onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Donkerbroek, sectie E, nummer 739 geheel aankoopt. De vertegenwoordiger van de verzoeker zal dit nader onderzoeken. In mei 2011 laat de verzoeker reclamant weten dat hij niet bereid is om de hiervoor genoemde onroerende zaak aan te kopen. In de periode van mei tot en met augustus 2011 is er over en weer e-mailcontact geweest.

Bij brief van 4 augustus 2011 heeft de verzoeker een aanbod gedaan gericht op zowel de aankoop van de benodigde gronden ter realisatie van de N381, alsmede voor de gronden ten behoeve van een eventuele toekomstige verdubbeling van het gedeelte van Donkerbroek tot Oosterwolde. De onroerende zaken kadastraal bekend gemeente Donkerbroek, sectie F, nummers 343 en 344 zijn niet meer bereikbaar via de oostzijde. De verzoeker is bereid om het overblijvende van de hiervoor genoemde onroerende zaken aan de oostzijde, in het kader van het minnelijk overleg extra aan te kopen. De onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Donkerbroek, sectie E, nummer 739 wordt doorsneden. De oostzijde van de hiervoor genoemde onroerende zaak blijft bereikbaar via de openbare weg. Voor de westzijde wordt een toegangsweg aangelegd. De vormverslechtering en omrijschade zijn meegenomen in de schadeloosstelling. In een overleg van 25 augustus 2011 vraagt reclamant de verzoeker naar de mogelijkheden van een grondruil waarbij de onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Donkerbroek, sectie E, nummer 739 gedeeltelijk wordt ingezet.

De verzoeker heeft bij e-mailbericht van 1 september 2011 een voorstel gedaan tot gedeeltelijk grondruil en aankoop van de benodigde onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Donkerbroek, sectie E, nummer 739. Reclamant gaat niet akkoord met de gedane aanbiedingen met als reden waardevermindering van het overblijvende en dat het woongenot van de woningen wordt belemmerd. In de periode van oktober 2011 tot eind januari 2012 bespreken partijen eerst de grondruil van de onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Donkerbroek, sectie E, nummer 739. Hierover is over en weer veelvuldig e-mailcontact geweest en heeft overleg plaatsgevonden tussen partijen. Over de gedeeltelijke kavelruil is met reclamant overeenstemming bereikt en de hiervoor genoemde zaak is dan ook niet in het onderhavige verzoek om onteigening betrokken.

Op 17 januari 2012 volgt wederom een schriftelijke aanbieding voor de in de onteigening betrokken onroerende zaken waarbij de verzoeker tevens meldt de voorbereiding van de administratieve onteigeningsprocedure te gaan starten. Bij brief van 8 februari 2012 laat reclamant weten dat hij hiermee niet akkoord gaat, maar dat hij wel open staat voor verder minnelijk overleg.

Bij e-mailbericht van 22 februari 2012 heeft de verzoeker een voorstel gedaan met betrekking tot aankoop van de onroerende zaken kadastraal bekend gemeente Donkerbroek, sectie F, nummers 343 en 344 ten behoeve van het tracé alsmede het overblijvende aan de oostzijde. Reclamant heeft bij brief van 19 maart 2012 gereageerd dat hij niet akkoord gaat met dit nieuwe voorstel.

Bij brief van 2 april 2012 heeft de verzoeker vervolgens een aanbod gedaan gericht op de aankoop van de benodigde gronden ter realisatie van de N381 en natuurcompensatie. In de maanden april en mei 2012 zijn diverse contacten geweest tussen de grondverwerver en reclamant over de grondprijs, grondruil en waardevermindering van de gebouwen. Hierop hebben partijen een nader overleg gevoerd, maar dit heeft niet de door de verzoeker gewenste oplossing geleverd.

Het bovenstaande in ogenschouw nemend zijn Wij van oordeel dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloos gebleken pogingen heeft ondernomen om hetgeen voor de uitvoering van het werk nodig is langs minnelijke weg te verkrijgen. Op het moment van de start van de onteigeningsprocedure door middel van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken stond genoegzaam vast, dat de verzoeker hierover niet binnen een redelijke termijn althans niet in de door hem gewenste vorm met reclamant tot overeenstemming kon komen.

Het overleg met reclamant wordt voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet vooraf dient te gaan aan de start van de gerechtelijke onteigeningsprocedure, zal wellicht alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden. Voor zover reclamant van mening is dat thans ook de gehele onroerende zaken in de onteigeningsprocedure dient te worden betrokken merken Wij op, dat in de onderhavige administratieve procedure op grond van Titel IIa van de onteigeningswet alleen die gronden ter onteigening kunnen worden aangewezen die strikt noodzakelijk zijn voor de realisatie van het werk. Verwerving van de gehele eigendom kan onderwerp zijn van het minnelijk overleg, hetgeen ook het geval is.

Ad 3.

Met betrekking tot het gestelde omtrent de hoogte van de schadeloosstelling overwegen Wij vooreerst dat ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet de schadeloosstelling een volledige vergoeding vormt voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn onroerende zaak lijdt. De hoogte en de wijze van berekening van de schadeloosstelling staan echter in het kader van onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komen bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde. Wel kan de schadeloosstelling een onderwerp van het met reclamant gevoerde minnelijk overleg zijn. Over het verloop van het met reclamant gevoerde minnelijke overleg verwijzen Wij naar hetgeen Wij hiervoor onder ad 1 en 2 hebben opgemerkt. Wij merken op dat in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure eveneens niet wordt getreden in de vraag of alle schadecomponenten in de schadeloosstelling zijn opgenomen. Ook dit aspect komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde.

Ten aanzien van het gestelde omtrent het waterpeil na de realisering van de wegaanleg merken Wij op dat de verzoeker desgevraagd heeft laten weten dat in het kader van gebiedsontwikkeling een waterberging wordt aangelegd, ook wel vernattingszone genoemd. Bij extreme wateroverlast kan het peil omhoog. Theoretisch zou dat één keer per jaar zijn. Het water zal via natuurlijk verloop uit deze berging afvloeien. De bestaande Tjabbekampster waterlossing wordt verlegd, maar blijft gehandhaafd. Daarom zal de waterafvoer en het eventuele hogere waterpeil van de oostkant van de nieuwe N381 volgens de verzoeker geen consequenties hebben voor de overblijvende percelen van reclamant.

Reclamant sub 6.

Reclamant heeft bij brief van 18 juni 2012 zijn zienswijze naar voren gebracht. In de op 20 juni 2012 gehouden hoorzitting heeft hij deze nader toegelicht en aangevuld. Hij voert puntsgewijs het volgende aan:

  • 1. Reclamant is van mening dat er te weinig is gedaan om tot een overeenkomst te komen. Afspraken zijn volgens reclamant niet nagekomen zoals het sturen van een kopie van het taxatierapport. Reclamant voert verder aan dat er ook geen andere grond is aangeboden in ruil voor zijn grond. Reclamant vindt dat de onderhandelingscommissie niet haar best heeft gedaan, terwijl het woord onteigenen snel in de mond genomen is. Dit wekt volgens reclamant geen vertrouwen in een eerlijke behandeling. Ook vindt reclamant het een onjuiste gang van zaken dat de verzoeker om onteigening buiten hem om met zijn zussen onderhandelt.

  • 2. Reclamant geeft aan dat er verschillende instanties op het terrein zijn geweest die beweerden toestemming te hebben om bijvoorbeeld te mogen boren tot 20 meter in de grond en het aanleggen van een gasleiding.

  • 3. Reclamant merkt op dat in het aanbod van de verzoeker om onteigening een aantal zaken ontbreken. Een ontbrekend punt is de inkomstenderving. Als gevolg van het kleiner worden van het terrein zullen er minder toeslagrechten worden uitgekeerd. Ook ontbreekt een compensatie voor de herbouwvergunning of voor de kleiner wordende restgrond. Reclamant voert verder aan dat wanneer het perceel geheel wordt aangekocht de compensatie ontbreekt voor het schuurtje met autogarage.

  • 4. Reclamant voert aan dat hij het niet eens is met het tracé van de N381. Naar aanleiding van deze zienswijzen merken Wij het volgende op.

Ad 1.

Ten aanzien van deze zienswijze overwegen Wij dat reclamant hiermee in wezen het met hem gevoerde minnelijk overleg aan de orde stelt. In dat verband stellen Wij voorop hetgeen bij reclamant sub 1 onder ad 6 over de in het algemeen bij de beoordeling van het minnelijk overleg aan te leggen maatstaf en de wens tot vervangende gronden is overwogen. Met betrekking tot het met reclamant gevoerde minnelijke overleg in het bijzonder merken Wij op dat Ons uit door de verzoeker om onteigening overgelegde stukken en verstrekte informatie is gebleken dat overleg is geweest tussen reclamant en de grondverwerver, waarin uitleg is gegeven over het tracé van de N381. Reclamant heeft bezwaar tegen de plannen en hij heeft behoefte aan vervangende gronden danwel uitkoop van de onroerende zaken. Ook begrijpt hij niet waarom de ontsluiting van de buurman over zijn grond moet komen. In mei 2010 heeft de taxatie plaatsgevonden. De verzoeker om onteigening zegt toe de mogelijkheden te onderzoeken. De verzoeker om onteigening heeft bij brief van 14 juni 2010 medegedeeld dat de taxatie is afgerond en dat hij een afspraak wil maken om het taxatierapport te bespreken. In de maanden februari tot en met mei 2011 heeft de verzoeker pogingen ondernomen om een afspraak met reclamant te maken. Reclamant heeft meerdere malen gezegd dat hij niet wil praten. In de maanden juni en juli 2011 zijn contacten geweest tussen de grondverwerver en reclamant. De verzoeker heeft op 23 juni 2011 een uitnodiging naar reclamant gestuurd, waarin een afspraak met de andere erven is bevestigd. Reclamant heeft hierop gereageerd dat hij dat niet goed vindt.

Bij brief van 11 juli 2011 heeft de verzoeker een eerste aanbod gedaan. In vervolg hierop heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de grondverwerver en reclamant. Reclamant vindt het bod te laag en hij ervaart dit aanbod als dreigend. Hij wil ook niet meer verder praten met de grondverwerver. De verzoeker heeft reclamant gevraagd om met een tegenvoorstel te komen. In de periode van augustus 2011 tot januari 2012 heeft de grondverwerver pogingen ondernomen om een vervolgafspraak met reclamant te maken. Reclamant is hier niet op ingegaan. Op 17 januari 2012 en op 2 april 2012 heeft de verzoeker schriftelijke aanbiedingen gedaan gericht op de aankoop van de benodigde gronden ter realisatie van de N381.

Het bovenstaande in ogenschouw nemend zijn Wij van oordeel dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloos gebleken pogingen heeft ondernomen om hetgeen voor de uitvoering van het werk nodig is langs minnelijke weg te verkrijgen. Op het moment van de start van de onteigeningsprocedure door middel van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken stond genoegzaam vast, dat de verzoeker niet binnen een redelijke termijn met reclamant althans niet in de door hem gewenste vorm, tot overeenstemming kon komen en dat de onderhandelingen voorlopig niet tot het gewenste resultaat zouden leiden.

Daarbij heeft de verzoeker om onteigening serieuze inspanningen verricht om de aanbiedingen en alternatieven te bespreken met reclamant. De verzoeker heeft aanbiedingen gedaan maar tot nog toe heeft dit niet geleid tot overeenstemming. Daarnaast is op 14 juni 2011 een overleg geweest met een adviseur en de grondverwerver over de aankoop van de gehele onroerende zaken en de grondprijs van de bouwkavel. Na de start van de onteigeningsprocedure heeft de verzoeker bij brief van 17 september 2012 een voorstel gedaan gericht op de aankoop van de gehele onroerende zaken van reclamant. In aanmerking nemend het belang dat de verzoeker heeft bij de tijdige beschikbaarheid van de gedeelten die voor de realisering van het werk nodig zijn, mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. Het overleg met reclamant wordt voortgezet. Dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet vooraf dient te gaan aan de start van de gerechtelijke onteigeningsprocedure zal wellicht alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden.

Overigens merken Wij op dat de verzoeker desgevraagd heeft medegedeeld dat in verband met zijn werkwijze het taxatierapport niet aan reclamant wordt toegezonden. Wel heeft de verzoeker de genoemde bedragen in het taxatierapport besproken met reclamant. Het taxatierapport is bestemd voor de verzoeker om onteigening en is het gereedschap voor degene die namens de verzoeker de onderhandelingen voert. Ook geeft de verzoeker te kennen dat de gesprekken met de drie familieleden los van elkaar lopen. Door de zus van reclamant is bevestigd dat dit ook een correcte wijze is omdat er weinig tot geen contact is tussen hen. Met reclamant wordt wel apart gesproken. De aanbiedingen en correspondentie gaan wel naar alle betrokkenen.

Ad 2.

De verzoeker om onteigening heeft kenbaar gemaakt dat door een misverstand inderdaad het terrein van reclamant is betreden voor bodemonderzoeken, zonder dat reclamant daarvan op de hoogte was en daar toestemming voor had gegeven. De verzoeker heeft aan reclamant excuses aangeboden, de boringen zijn stopgezet en de schade is hersteld.

Ad 3.

Voor zover reclamant met dit onderdeel van zijn zienswijze de hoogte van de aangeboden schadeloosstelling aan de orde stelt, verwijzen Wij naar hetgeen hierover bij reclamant sub 5 onder ad 3 is overwogen. Over het verloop van het met reclamant gevoerde minnelijke overleg verwijzen Wij naar hetgeen hierover onder ad 1 hebben opgemerkt.

Ad 4.

Voor het onderdeel van de zienswijze van reclamant met betrekking tot noodzaak van het werk en de keuze van mogelijke alternatieven verwijzen Wij naar hetgeen bij reclamant sub 5 onder ad 1 en 2 is overwogen.

Reclamanten sub 7.

Reclamanten zijn van mening dat de terinzagelegging van het ontwerpbesluit als prematuur moet worden aangemerkt omdat er geen sprake is geweest van voldoende minnelijk overleg. Reclamant voert hiertoe het volgende aan.

Reclamanten merken op dat de aan te leggen weg hun veldkavel doorsnijdt. Zij raken ruim 1.06 ha kwijt waarbij ook een gedeelte van het resterende niet meer bereikbaar zal zijn. Dit behoeft volgens reclamanten compensatie.

Reclamanten stellen dat door middel van een kavelruil getracht is om tot een oplossing te komen. Volgens reclamanten was dit zo goed als rond, maar deze kavelruil is vanwege oorzaken buiten reclamanten om, op dit moment tot stilstand gekomen. Reclamanten vinden dat de kavelruil vlot getrokken moet worden wat vervolgens tot een definitieve oplossing kan leiden.

Voorts benadrukken reclamanten aangaande de tweede schriftelijke aanbieding en aankondiging start onteigeningsprocedure van 10 april 2012, dat er uitsluitend is gesproken met de ruilverkavelingcoördinator, en dat er geen (onderhandelings)gesprekken zijn gevoerd met de aankoper van de verzoeker om onteigening.

Naar aanleiding van deze zienswijze overwegen Wij dat reclamanten hiermee in feite het met hen gevoerde minnelijk overleg aan de orde stellen. In dat verband stellen Wij voorop hetgeen bij reclamant sub 1 onder ad 6 over de in het algemeen bij de beoordeling van het minnelijk overleg aan te leggen maatstaf en de wens tot vervangende gronden is overwogen.

Met betrekking tot het met reclamanten gevoerde minnelijke overleg in het bijzonder merken Wij op dat Ons uit door de verzoeker om onteigening overgelegde stukken en verstrekte informatie is gebleken dat op 27 januari 2010 een overleg heeft plaatsgevonden tussen reclamanten en de grondverwerver. Reclamanten wensen een betere verkaveling. De grondverwerver zegt toe dat hij de mogelijkheden zal onderzoeken. Op 9 maart 2010 hebben reclamanten de wens uitgesproken voor vervangende gronden. De verzoeker deelt op 19 januari 2011 reclamanten mede dat zij in de kavelruil worden betrokken. Daarnaast heeft de verzoeker om onteigening bij brief van 22 juli 2011 een eerste aanbod gedaan gericht op de aankoop van de van reclamanten benodigde gronden. In genoemde brief heeft de verzoeker reclamanten bericht dat hij in verband met de voortgang van het project genoodzaakt is om parallel aan de onderhandelingen over de kavelruil de onteigeningsprocedure op te starten. Reclamanten hebben op 18 augustus 2011 kenbaar gemaakt dat zij zich niet in het aanbod kunnen vinden. In de periode van augustus tot december 2011 zijn contacten tussen reclamanten en de grondverwerver omtrent de kavelruil. In december 2011 is overeenstemming bereikt met alle betrokken agrariërs in de kavelruil. Bij brief van 10 april 2012 heeft de verzoeker het bod van 22 juli 2011 herhaald.

Het bovenstaande in ogenschouw nemend zijn Wij van oordeel dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloos gebleken pogingen heeft ondernomen om hetgeen voor de uitvoering van het werk nodig is langs minnelijke weg te verkrijgen.

Op het moment van de start van de onteigeningsprocedure door middel van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken stond genoegzaam vast, dat de verzoeker niet binnen een redelijke termijn met reclamanten, althans niet in de door hen gewenste vorm tot overeenstemming kon komen en dat de onderhandelingen voorlopig niet tot het gewenste resultaat zullen leiden.

Wij merken op dat in juni 2012 de stukken omtrent de concept kavelruil ter beoordeling zijn voorgelegd aan alle betrokken partijen. De verzoeker om onteigening heeft echter nog geen formeel standpunt over deze kavelruil ingenomen. De behandeling van kavelruil ‘t West staat op 4 december 2012 geagendeerd voor de vergadering van het College van Gedeputeerde Staten. Nadat het College van Gedeputeerde Staten heeft ingestemd met kavelruil ’t West kunnen de overeenkomsten door de partijen worden getekend. In aanmerking nemend het belang dat de verzoeker heeft bij de tijdige beschikbaarheid van de gedeelten die voor de realisering van het werk nodig zijn, mocht worden overgegaan tot de start van de procedure. Het overleg met reclamanten wordt voortgezet. Dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet vooraf dient te gaan aan de start van de gerechtelijke onteigeningsprocedure zal wellicht alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden.

Reclamanten sub 8 en 9.

De zienswijzen van reclamanten 8 en 9 zijn gelijkluidend. Namens reclamanten wordt het volgende aangevoerd. Reclamanten geven aan dat er gesprekken zijn geweest met vertegenwoordigers van de verzoeker om onteigening. Reclamanten stellen dat op verzoek van de verzoeker om onteigening de reclamanten zelf voorstellen hebben gedaan om de door de verzoeker beoogde verwerving te kunnen effectueren. Het initiatief hiertoe is genomen door reclamanten, door een proactieve houding hebben reclamanten steeds aangetoond constructief mee te willen werken aan de verwerving. In de minnelijke verwerving heeft de verzoeker tot nu toe steeds terughoudend geopereerd, gedane toezeggingen en gewekte verwachtingen zijn niet zeker gesteld.

Reclamanten merken op dat zij bij brief van 22 juli 2011 een eerste onvoorwaardelijk aanbod hebben gekregen voor de verwerving van de beoogde gronden. Het aanbod en de inhoud van de gevoerde gesprekken met de vertegenwoordiger van de verzoeker om onteigening hebben volgens reclamanten geen relatie met en staan in geen enkele verhouding tot de geschetste perspectieven. Er kan volgens reclamanten niet gesproken worden van minnelijk overleg.

Reclamanten merken op dat in de opgestarte procedure volledig voorbij wordt gegaan aan het gestelde in artikel 17 van de onteigeningswet. Reclamanten vinden dat de verzoeker om onteigening gefaald heeft en zijn verantwoordelijkheid, gedane toezeggingen hebben niet geresulteerd in een concreet onvoorwaardelijk voorstel.

Naar aanleiding van deze zienswijzen overwegen Wij dat reclamanten hiermee in feite het met hen gevoerde minnelijk overleg aan de orde stellen. In dat verband stellen Wij voorop hetgeen bij reclamant sub 1 onder ad 6 over de in het algemeen bij de beoordeling van het minnelijk overleg aan te leggen maatstaf is overwogen.

Met betrekking tot het met reclamanten sub 8 gevoerde minnelijke overleg merken Wij in het bijzonder op dat Ons uit door de verzoeker om onteigening overgelegde stukken en verstrekte informatie is gebleken dat op 27 januari 2010 een overleg heeft plaatsgevonden tussen de grondverwerver en reclamanten waarin reclamanten de wens hebben uitgesproken voor vervangende gronden. Op 25 maart 2010 heeft de taxatie plaatsgevonden. De verzoeker heeft op 28 juli 2010 een voorstel met drie uitwerkingen voorgelegd aan reclamanten. Reclamanten geven te kennen dat zij bij voorkeur uit gaan naar de aankoop van het gehele bedrijf.

De verzoeker om onteigening heeft bij brief van 26 juli 2011 een eerste aanbod gedaan gericht op de aankoop van de van reclamanten benodigde gronden. In genoemde brief heeft de verzoeker reclamanten bericht dat hij in verband met de voortgang van het project genoodzaakt is om parallel aan de onderhandelingen over de kavelruil de onteigeningsprocedure op te starten. Reclamanten hebben op 30 augustus 2011 gereageerd dat zij zich niet in het aanbod kunnen vinden.

In de periode van augustus tot december 2011 zijn gesprekken gevoerd omtrent de kavelruil. In december 2011 is overeenstemming bereikt met alle betrokken agrariërs in de kavelruil. Bij brief van 10 april 2012 heeft de verzoeker een tweede aanbod gedaan.

Het bovenstaande in ogenschouw nemend zijn Wij van oordeel dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloos gebleken pogingen heeft ondernomen om hetgeen voor de uitvoering van het werk nodig is langs minnelijke weg te verkrijgen. Op het moment van de start van de onteigeningsprocedure door middel van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken stond genoegzaam vast, dat de verzoeker niet binnen een redelijke termijn met reclamanten, althans niet in de door hen gewenste vorm tot overeenstemming kon komen en dat de onderhandelingen voorlopig niet tot het gewenste resultaat zullen leiden.

Wij merken op dat in juni 2012 de stukken omtrent de concept kavelruil ter beoordeling zijn voorgelegd aan alle betrokken partijen. De verzoeker om onteigening heeft echter nog geen formeel standpunt over deze kavelruil ingenomen. De behandeling van kavelruil ‘t West staat op 4 december 2012 geagendeerd voor de vergadering van het College van Gedeputeerde Staten. Nadat het College van Gedeputeerde Staten heeft ingestemd met kavelruil ’t West kunnen de overeenkomsten door de partijen worden getekend. In aanmerking nemend het belang dat de verzoeker heeft bij de tijdige beschikbaarheid van de gedeelten die voor de realisering van het werk nodig zijn, mocht worden overgegaan tot de start van de procedure. Het overleg met reclamanten wordt voortgezet. Dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet vooraf dient te gaan aan de start van de gerechtelijke onteigeningsprocedure zal wellicht alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden.

Met betrekking tot het met reclamant sub 9 gevoerde minnelijk overleg in het bijzonder merken Wij op dat Ons uit door de verzoeker om onteigening overgelegde stukken en verstrekte informatie is gebleken dat op 16 februari 2010 een overleg heeft plaatsgevonden tussen reclamant en de grondverwerver. Reclamant heeft de wens uitgesproken voor vervangende gronden. Op 13 april 2010 heeft de taxatie plaatsgevonden. In de periode van maart tot juli 2011 zijn contacten tussen de partijen geweest omtrent de kavelruil. Reclamant zit in de vrijwillige kavelruil. Er is in samenspraak met agrariërs en de kavelruilcoördinator een opzet gemaakt voor een kavelruil. De reden hiervan is dat het nieuwe tracé van de N381 de landbouwkundige situatie van de betrokken agrariërs verslechtert en door de kavelruil wordt deze situatie hersteld. Daarnaast worden door deze kavelruil de gronden vrijgemaakt die nodig zijn voor het nieuwe tracé van de N381. De verzoeker om onteigening heeft bij brief van 22 juli 2011 een eerste aanbod gedaan gericht op de aankoop van de benodigde gronden van reclamant. In genoemde brief heeft de verzoeker reclamant bericht dat hij in verband met de voortgang van het project genoodzaakt is om parallel aan de onderhandelingen over de kavelruil de onteigeningsprocedure op te starten. Op 30 augustus 2011 heeft reclamant hierop gereageerd dat hij niet akkoord gaat met het bod van 22 juli 2011. In de periode van juli tot december 2011 zijn gesprekken gevoerd omtrent de kavelruil. In december 2011 is overeenstemming bereikt met alle betrokken agrariërs in de kavelruil. Bij brief van 10 april 2012 heeft de verzoeker het bod van 22 juli 2011 herhaald. Het bovenstaande in ogenschouw nemend zijn Wij van oordeel dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloos gebleken pogingen heeft ondernomen om hetgeen voor de uitvoering van het werk nodig is langs minnelijke weg te verkrijgen. Op het moment van de start van de onteigeningsprocedure door middel van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken stond genoegzaam vast, dat de verzoeker niet binnen een redelijke termijn met reclamant, althans niet in de door hem gewenste vorm tot overeenstemming kon komen en dat de onderhandelingen voorlopig niet tot het gewenste resultaat zullen leiden.

Wij merken op dat in juni 2012 de stukken omtrent de concept kavelruil ter beoordeling zijn voorgelegd aan alle betrokken partijen. De verzoeker om onteigening heeft echter nog geen formeel standpunt over deze kavelruil ingenomen. De behandeling van kavelruil ‘t West staat op 4 december 2012 geagendeerd voor de vergadering van het College van Gedeputeerde Staten. Nadat het College van Gedeputeerde Staten heeft ingestemd met kavelruil ’t West kunnen de overeenkomsten door de partijen worden getekend. In aanmerking nemend het belang dat de verzoeker heeft bij de tijdige beschikbaarheid van de gedeelten die voor de realisering van het werk nodig zijn, mocht worden overgegaan tot de start van de procedure. Het overleg met reclamant wordt voortgezet. Dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet vooraf dient te gaan aan de start van de gerechtelijke onteigeningsprocedure zal wellicht alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden.

Reclamant sub 10.

Reclamant gaat niet akkoord met de onteigeningsprocedure. Hij is bereid om tot een onderhandse overeenkomst te komen waarbij de benodigde gronden voor realisatie van de N381 in eigendom worden overgedragen.

Volgens reclamant is er sprake van eenrichtingsverkeer. In eerdere onderhandelingsgesprekken met de grondverwervers van verzoeker zijn toezeggingen gedaan, welke nooit in voorstellen zijn verwerkt.

Reclamant wenst de minnelijke onderhandelingsprocedure voort te zetten waarbij ook zijn belangsituatie voldoende in ogenschouw wordt genomen.

Met betrekking tot deze zienswijze merken Wij het volgende op.

Naar aanleiding van het gestelde omtrent het minnelijk overleg wijzen Wij vooreerst op hetgeen reeds in het algemeen is opgemerkt over het voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure te voeren overleg in reactie op de zienswijze van reclamant sub 1 onder ad 6. Het daar gestelde in aanmerking nemend merken Wij met betrekking tot het met reclamant gevoerde overleg op, dat de namens de verzoeker optredende grondverwerver op 23 februari 2010 een oriënterend gesprek met reclamant heeft gevoerd, waarin reclamant te kennen heeft gegeven dat hij behoefte heeft aan vervangende gronden in de directe omgeving. Op 16 maart 2010 heeft een taxatie plaatsgevonden. Op 23 november 2010 heeft de grondverwerver aan reclamant een mondeling voorstel gedaan om het resterende gedeelte van 151m ten oosten van het perceel, kadastraal bekend gemeente Lippenhuizen, sectie G, nummer 336, aan te kopen. Reclamant heeft de wens uitgesproken dat de verzoeker het voornoemd perceel in het geheel aankoopt en hij wenst een andere ligging voor de aan te leggen boomwal. Tevens kan reclamant zich er niet in vinden dat zijn perceel, kadastraal bekend gemeente Lippenhuizen, sectie G, nummer 154, wordt aangekocht ten behoeve van de landschappelijke inpassing.

In vervolg hierop deelt de verzoeker reclamant mede dat de situering van de bomenrij (boomwal) op het perceel, kadastraal bekend gemeente Lippenhuizen, sectie G, nummer 154, voortvloeit uit de Landschappelijke Inpassingsvisie N381, vastgesteld door provinciale staten op 10 februari 2010. De percelen van reclamant liggen in het landschapstype woudontginningen. De woudontginningen worden gekenmerkt door een concentratie van dichte lintbebouwing langs wegen. De verzoeker zal ervoor zorgen dat het resterende gedeelte van het perceel, kadastraal bekend gemeente Lippenhuizen, sectie G, nummer 336 ontsloten wordt. De verzoeker zal de mogelijkheden onderzoeken van compensatiegronden.

Bij brief van 22 juli 2011 heeft de verzoeker een eerste aanbod gedaan. In de maanden september en december 2011 zijn er diverse contacten geweest tussen de grondverwerver en reclamant. Bij brief van 17 januari 2012 heeft de verzoeker een tweede aanbod gedaan gericht op de benodigde perceelsgedeelten ter realisatie van de N381. De grondverwerver heeft op 17 februari 2012 mondeling aan reclamant drie voorstellen gedaan, waaronder een voorstel met betrekking tot compensatiegronden en de waardevermindering is opgenomen. Reclamant heeft de voorstellen afgewezen. Hij wil dat de verzoeker het resterende perceelsgedeelte van de onroerende zaak, kadastraal bekend gemeente Lippenhuizen, sectie G, nummer 336 aankoopt. Bij brief van 2 april 2012 heeft de verzoeker nogmaals een bod gedaan.

Het bovenstaande in ogenschouw nemend zijn Wij van oordeel dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloos gebleken pogingen heeft ondernomen om hetgeen voor de uitvoering van het werk nodig is langs minnelijke weg te verkrijgen. Op het moment van de start van de onteigeningsprocedure door middel van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken stond genoegzaam vast, dat de verzoeker niet binnen een redelijke termijn met reclamant, althans niet in de door hem gewenste vorm tot overeenstemming kon komen en dat de onderhandelingen voorlopig niet tot het gewenste resultaat zullen leiden.

Het overleg na de start van de onteigeningsprocedure is voortgezet maar ook dit overleg heeft nog niet tot een oplossing geleid. In dat verband merken Wij op, dat reclamant onderling met zijn pachter de vergoeding regelt en de schade die door het Wetterskip Fryslân bij het gebruik van het schouwpad maakt is behandeld. Bij brief van 4 juli 2012 heeft de verzoeker om onteigening de vergoeding voor de pachter vastgesteld. De verzoeker heeft op 24 augustus 2012 mondeling een aankoopvoorstel gedaan waarin de compensatiegronden, verlegging van de waterlossing en de waardevermindering van het resterende perceelsgedeelte van de onroerende zaak, kadastraal bekend gemeente Lippenhuizen, sectie G, nummer 336 zijn opgenomen. Het overleg met reclamant wordt voortgezet. Dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet vooraf dient te gaan aan de start van de gerechtelijke onteigeningsprocedure zal wellicht alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden.

Overigens merken Wij op dat in de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure op grond van Titel IIa van de onteigeningswet alleen die gronden ter onteigening kunnen worden aangewezen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van het werk. Onroerende zaken die slechts gedeeltelijk voor de aanleg van dat werk noodzakelijk zijn kunnen mitsdien alleen voor dat gedeelte ter onteigening worden aangewezen. Ingevolge artikel 38 van de onteigeningswet heeft reclamant in bepaalde omstandigheden de mogelijkheid om gehele overname te vorderen van onroerende zaken waarvan slechts een gedeelte onteigend wordt. Deze mogelijkheid komt in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde. Voordien kan aankoop van overige gedeelten van danwel gehele aankoop van de betrokken onroerende zaken in het minnelijk overleg tussen de verzoeker om onteigening en belanghebbende betrokken worden.

Overige overwegingen

Het te maken werk is gelegen binnen de volgende bestemmingsplannen:

  • Bestemmingsplan Landelijk gebied van de gemeente Opsterland dat is vastgesteld door de gemeenteraad van Opsterland op 1 oktober 1990 en gedeeltelijk door Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân is goedgekeurd op 17 mei 1991;

  • Bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Ooststellingwerf vastgesteld door de gemeenteraad van Ooststellingwerf op 28 februari 2006 en door Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân goedgekeurd op 17 oktober 2006;

  • Bestemmingsplan Buitengebied, correctieve en partiële herziening van de gemeente Ooststellingwerf, door de gemeenteraad van Ooststellingwerf vastgesteld op 16 februari 2010;

  • Bestemmingsplan Donkerbroek 2001, vastgesteld op 18 december 2001 door de gemeenteraad van Ooststellingwerf en door Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân goedgekeurd op 10 april 2002;

  • Bestemmingsplan Oosterwolde Dorp 2003, dat op 15 juni 2004 is vastgesteld door de gemeenteraad van Ooststellingwerf en op 5 oktober 2004 door Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân is goedgekeurd;

  • Bestemmingsplan Buitengebied Heerenveen dat is vastgesteld door de gemeenteraad van Heerenveen op 25 juni 2007 en door Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân is goedgekeurd op 5 februari 2008.

Ten behoeve van de planologische inpassing van het werk is het provinciaal inpassingsplan N381 op 30 november 2011 door provinciale staten van de provincie Fryslân vastgesteld. Het Provinciaal Inpassingsplan N381 en het Besluit hogere grenswaarden hebben vanaf 12 januari tot en met 22 februari 2012 ter inzage gelegen. Er zijn hierop 10 beroepen ingesteld. De beroepsgronden gaan onder andere over nut en noodzaak, geluid en aantasting natuur. De uitspraak wordt in het najaar van 2012 verwacht. Drie partijen hebben een voorlopige voorziening aangevraagd. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening is afgewezen bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 2 mei 2012 in zaaknummer: 201201588/2/R4. Het provinciaal inpassingsplan N381 is in rechte onaantastbaar geworden door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 31 oktober 2012 zaaknummer 201201588/1/R4. Na de totstandkoming van dit inpassingsplan zal elke gemeente het deel van de weg dat binnen haar gemeentegrenzen valt te zijner tijd moeten inpassen in haar eigen bestemmingsplan.

De provincie Fryslân beschikt over goede verbindingen met aangrenzende provincies Noord-Holland, Groningen, Flevoland en Overijssel. Deze provincies zijn goed ontsloten vanuit Fryslân. De verbinding met de provincie Drenthe is echter minder goed en het ontbreken van een adequate verbinding veroorzaakt verkeersproblemen. De doorgaande verkeersfunctie en de inrichting van de N381 zijn in de huidige situatie niet goed op elkaar afgestemd.

Het gevolg is dat zich op en rondom de weg allerlei verkeersproblemen voordoen. De N381 is een weg met een belangrijke netwerkfunctie. Daarbij kent de N381 een voor een provinciale weg hoger dan gemiddeld percentage vrachtverkeer namelijk 20% ten opzichte van 12,5%. Door de hoge verkeersdruk kiezen automobilisten voor routes door verschillende kernen, waaronder Ureterp, Wijnjewoude, Bakkeveen, Waskemeer, Haule, Haulerwijk en Donkerbroek, die niet geschikt zijn als doorgaande route. Hierdoor verslechtert de verkeersveiligheid en de bereikbaarheid van de omliggende gebieden. Tevens is er sprake van een hoge ongevalfrequentie. Uit een onderzoek blijkt dat er ieder jaar op het Friese deel van de N381 gemiddeld 48 ongevallen plaatsvinden, waarbij gemiddeld 7 tot 8 ernstige slachtoffers vallen, waarvan gemiddeld 1,4 met een dodelijke afloop. Ook geeft de N381 problemen met betrekking tot geluidshinder voor aanwonenden en wordt de oversteekbaarheid en de barrièrewerking als een probleem ervaren.

Het beleid van de provincies Fryslân en Drenthe is erop gericht om het doorgaande verkeer tussen de beide provincies te bundelen op een route die geschikt is voor een dergelijke hoeveelheid verkeer, een aangepaste N381. De weg wordt nu reeds als een belangrijke verkeersader beschouwd en het belang van de weg wordt in de toekomst verder benadrukt. In het Friese beleid heeft de weg inmiddels de status van ‘stroomweg’ gekregen; de weg is echter nog niet als zodanig ingericht. Dit wordt opgelost door de N381 op te waarderen van een 80 km/uur weg naar een 100 km/uur autoweg. De weg wordt voorzien van ongelijkvloerse kruisingen, waardoor de weg zijn functie als stroomweg kan vervullen.

De reconstructie van de provinciale weg N381 waarborgt een betere verbinding tussen economische kernzones en een veilig wegennetwerk in Zuidoost-Fryslân. Door het wegnemen van knelpunten en door de inrichting van de provinciale weg N381 als stroomweg wordt de veiligheid op en om de N381 en de leefbaarheid in het gebied rond de N381 verbeterd.

De reconstructie van de provinciale weg N381 is opgenomen in het Provinciaal Verkeer- en Vervoerplan van de provincie Fryslân. De start van de uitvoering staat gepland voor eind 2012. In de financiële uitvoerbaarheid van project N381 is voorzien. Op 10 februari 2010 hebben provinciale staten van de provincie Fryslân het Realisatiebesluit van de N381 Drachten – Drentse grens genomen en het krediet voor de uitvoering van alle noodzakelijke maatregelen en voorzieningen die in dit inpassingsplan zijn genoemd, beschikbaar gesteld. In dit verband wordt verwezen naar de voormelde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 31 oktober 2012 (rechtsoverwegingen 31, 31.1 en 31.2).

Het moet in het belang van de vlotte en veilige doorstroming van het verkeer, een goede verkeersafwikkeling en de verkeersveiligheid noodzakelijk worden geacht, dat de provincie Fryslân de eigendom verkrijgt van de in dit besluit genoemde onroerende zaken.

De door reclamanten naar voren gebrachte zienswijzen worden niet van zodanig gewicht geacht dat op grond daarvan het verzoek om een koninklijk besluit ex artikel 72a van de onteigeningswet, moet worden afgewezen.

Beslissing;

Gelet op de onteigeningswet,

Gehoord de afdeling Advisering van de Raad van State, advies van 8 november 2012, nr. W14.12.0417/IV, en gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 28 november 2012, RWSCD BJV 2012/1855, Rijkswaterstaat Corporate Dienst, Eenheid Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed,

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Ten behoeve van de aanleg en reconstructie van de provinciale weg N381, vanaf Selmien East in de gemeente Opsterland (km 27.098) tot aan de Drentse grens (km 52.870), met bijkomende werken, in de gemeenten Opsterland, Heerenveen en Ooststellingwerf, zullen ten algemenen nutte en ten name van de provincie Fryslân worden onteigend de onroerende zaken, aangeduid op de grondtekeningen die ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet in de gemeenten Opsterland, Heerenveen en Ooststellingwerf en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst ter inzage hebben gelegen als:

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Ureterp

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

1

00

36

82

Terrein (grasland)

07

78

80

E 911

1/1 Eigendom: Tiede van der Ploeg, gehuwd, Wergea.

                   

2

00

17

67

Terrein (grasland)

01

64

10

E 521

1/1 Eigendom: Tiede van der Ploeg, gehuwd, Wergea.

                   

3

00

19

96

Terrein (grasland)

21

55

40

E 60

1/1 Eigendom: Stichting Van Teijens Fundatie, Beetsterzwaag; zetel: Beetsterzwaag;

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3 onder B van de Belemmeringenwet privaatrecht op gedeelte van perceel: Vitens N.V., Utrecht.

                   

4

00

05

92

Wonen (agrarisch) Terrein (grasland)

12

40

40

E 97

1/1 Eigendom: Tiede van der Ploeg, gehuwd, Wergea;

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3 onder B van de Belemmeringenwet privaatrecht: Vitens N.V., Utrecht;

Opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: De gemeente Opsterland.

                   

5

00

54

35

Wonen Terrein (grasland)

03

15

40

E 1270

1/2 Eigendom: Jan ten Hoeve, gehuwd met Hermanna Gerarda Dierkes, Ureterp;

1/2 Eigendom: Hermanna Gerarda Dierkes, gehuwd met Jan ten Hoeve, Ureterp;

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3 onder B van de Belemmeringenwet privaatrecht: Vitens N.V., Utrecht;

Opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: De gemeente Opsterland.

                   

6

01

10

25

Terrein (grasland)

06

09

90

E 1361

1/1 Eigendom: Tiede van der Ploeg, gehuwd, Wergea;

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3 onder B van de Belemmeringenwet privaatrecht op gedeelte van perceel: Vitens N.V., Utrecht.

                   

7

00

59

78

Terrein (grasland)

13

05

10

E 146

1/1 Eigendom: Stichting Van Teijens Fundatie, Beetsterzwaag; zetel: Beetsterzwaag.

                   

8

00

11

37

Terrein (grasland)

10

93

00

E 712

1/1 Eigendom: de heer Tiede van der Ploeg, gehuwd, Wergea;

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3 onder B van de Belemmeringenwet privaatrecht op gedeelte van perceel: Vitens N.V., Utrecht.

                   

10

01

84

23

Terrein (grasland)

18

85

40

E 1506

1/1 Eigendom: Stichting Van Teijens Fundatie, Beetsterzwaag; zetel: Beetsterzwaag;

Opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: N.V. Nederlandse Gasunie, Groningen.

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Lippenhuizen

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

 

ha

a

ca

   

12

geheel

Terrein (grasland)

04

25

00

G 229

1/1 Eigendom: Arnold Sander Rinsma, Wijnjewoude.

                   

13

geheel

Terrein (grasland)

01

52

35

G 65

1/1 Eigendom: Arnold Sander Rinsma, Wijnjewoude.

                   

14

01

41

33

Terrein (grasland)

06

10

00

G 254

1/1 Eigendom: Roelof Thomas van Wijk, gehuwd met Aaltje Jansma, Wijnjewoude;

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3 onder B van de Belemmeringenwet privaatrecht: Vitens N.V., Utrecht.

92

00

29

54

       

93

00

28

79

       
                   

18

00

76

25

Terrein (grasland)

01

43

00

G 336

1/1 Eigendom: Oeds Weidema, gehuwd met Auckjen Jattie Hannema, Wijnjewoude;

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3 onder B van de Belemmeringenwet privaatrech op gedeelte van perceel t: Vitens N.V., Utrecht;

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3 onder B van de Belemmeringenwet privaatrecht op gedeelte van perceel: Vitens N.V., Utrecht.

                   

25

00

18

84

Terrein (akkerbouw)

00

89

05

J 550

1/2 Eigendom: Remmelt Klaver, gehuwd met Gettje Postma, Hoornsterzwaag;

1/2 Eigendom: Hans Klaver, Hoornsterzwaag.

                   

26

00

02

17

Terrein (akkerbouw)

02

49

85

J 543

1/2 Eigendom: Remmelt Klaver, gehuwd met Gettje Postma, Hoornsterzwaag;

1/2 Eigendom: Hans Klaver, Hoornsterzwaag;

Opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: Vitens N.V., Utrecht.

                   

91

00

15

33

Terrein (grasland)

00

68

95

G 1210

1/1 Eigendom: Arnold Sander Rinsma, Wijnjewoude.

                   

94

00

19

64

Terrein (grasland)

04

13

20

G 154

1/1 Eigendom: Oeds Weidema, gehuwd met Auckjen Jattie Hannema, Wijnjewoude.

                   

110

00

12

13

Terrein (grasland)

02

25

60

G 19

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug;

Besluit op basis van Natuurbeschermingswet 1998: De Staat (Economische Zaken, Landbouw en Innovatie).

                   

111

00

01

48

Wegen

00

14

40

G 220

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug;

Besluit op basis van Natuurbeschermingswet 1998: De Staat (Economische Zaken, Landbouw en Innovatie).

                   

112

00

05

42

Terrein (grasland)

06

59

00

G 1449

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug;

Besluit op basis van Natuurbeschermingswet 1998: De Staat (Economische Zaken, Landbouw en Innovatie).

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3 onder B van de Belemmeringenwet privaatrecht op gedeelte van perceel: Vitens N.V., Utrecht.

                   

113

00

16

84

Terrein (natuur)

14

22

80

G 49

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug;

Besluit op basis van Natuurbeschermingswet 1998: De Staat (Economische Zaken, Landbouw en Innovatie).

                   

114

00

13

46

Terrein (natuur)

00

19

70

G 64

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug;

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Mildam

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

27

00

85

79

Terrein (akkerbouw)

03

22

10

K 3228

1/2 Eigendom: Remmelt Klaver, gehuwd met Gettje Postma, Hoornsterzwaag;

1/2 Eigendom: Hans Klaver, Hoornsterzwaag;

Opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: Vitens N.V., Utrecht.

                   

28

00

96

81

Terrein (grasland)

03

83

70

K 2277

1/1 Eigendom: Dirk Abraham Pieter Hoogendoorn, Donkerbroek;

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3 onder B van de Belemmeringenwet privaatrecht: Vitens N.V., Utrecht.

                   

29

00

52

96

Wonen (agrarisch) Terrein (grasland)

02

37

70

K 1587

1/1 Eigendom: Dirk Abraham Pieter Hoogendoorn, Donkerbroek;

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3 onder B van de Belemmeringenwet privaatrecht op gedeelte van perceel: Vitens N.V., Utrecht;

Opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: Gemeente Heerenveen, Heerenveen.

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Donkerbroek

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

30

00

03

69

Terrein (grasland)

01

22

95

F 23

1/1 Eigendom: Dirk Abraham Pieter Hoogendoorn, Donkerbroek;

Opstalrecht nutsvoorzieningen: De Gemeente Ooststellingwerf, Oosterwolde (Fr).

                   

31

geheel

Terrein (grasland)

01

14

00

F 16

1/2 Eigendom: Jan Willem Tobsvoort, gehuwd met Jane Margaretha Dirksen, Zwolle;

1/2 Eigendom: Jane Margaretha Dirksen, gehuwd met Jan Willem Tobsvoort, Zwolle.

                   

32

00

44

31

Terrein (grasland)

02

12

50

F 4

1/2 Eigendom: Jan Willem Tobsvoort, gehuwd met Jane Margaretha Dirksen, Zwolle;

1/2 Eigendom: Jane Margaretha Dirksen, gehuwd met Jan Willem Tobsvoort, Zwolle;

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3 onder B van de Belemmeringenwet privaatrecht: Vitens N.V., Utrecht.

                   

33

00

42

14

Terrein (grasland)

03

03

20

F 6

1/2 Eigendom: Jan Willem Tobsvoort, gehuwd met Jane Margaretha Dirksen, Zwolle;

1/2 Eigendom: Jane Margaretha Dirksen, gehuwd met Jan Willem Tobsvoort, Zwolle;

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3 onder B van de Belemmeringenwet privaatrecht: Vitens N.V., Utrecht.

                   

34

00

58

52

Terrein (grasland)

01

98

70

F 11

1/2 Eigendom: Jan Willem Tobsvoort, gehuwd met Jane Margaretha Dirksen, Zwolle;

1/2 Eigendom: Jane Margaretha Dirksen, gehuwd met Jan Willem Tobsvoort, Zwolle;

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3 onder B van de Belemmeringenwet

privaatrecht: Vitens N.V., Utrecht.

                   

35

00

26

68

Terrein (grasland)

01

44

50

F 271

1/2 Eigendom: Jan Willem Tobsvoort, gehuwd met Jane Margaretha Dirksen, Zwolle;

1/2 Eigendom: Jane Margaretha Dirksen, gehuwd met Jan Willem Tobsvoort, Zwolle.

                   

36

00

20

04

Terrein (grasland)

01

07

50

F 8

1/2 Eigendom: Jan Willem Tobsvoort, gehuwd met Jane Margaretha Dirksen, Zwolle;

1/2 Eigendom: Jane Margaretha Dirksen, gehuwd met Jan Willem Tobsvoort, Zwolle.

                   

37

00

01

88

Wegen

00

04

70

F 272

1/2 Eigendom: Jan Willem Tobsvoort, gehuwd met Jane Margaretha Dirksen, Zwolle;

1/2 Eigendom: Jane Margaretha Dirksen, gehuwd met Jan Willem Tobsvoort, Zwolle.

                   

38

00

36

69

Terrein (grasland)

03

00

60

F 64

1/1 Eigendom: Mattheus Kraak, gehuwd met Catharina van den Bergs, Donkerbroek.

                   

39

00

38

24

Terrein (grasland)

04

29

40

F 65

1/1 Eigendom: Mattheus Kraak, gehuwd met Catharina van den Bergs, Donkerbroek.

                   

40

00

37

95

Terrein (grasland)

01

38

30

F 246

1/1 Eigendom: Mattheus Kraak, gehuwd met Catharina van den Bergs, Donkerbroek.

                   

41

00

00

95

Terrein (grasland)

00

48

00

F 163

1/1 Eigendom: Mattheus Kraak, gehuwd met Catharina van den Bergs, Donkerbroek.

                   

42

00

16

98

Terrein (grasland)

00

41

90

F 164

1/1 Eigendom: Mattheus Kraak, gehuwd met Catharina van den Bergs, Donkerbroek.

                   

43

00

38

02

Terrein (grasland)

00

99

30

F 318

1/1 Eigendom: Mattheus Kraak, gehuwd met Catharina van den Bergs, Donkerbroek.

                   

44

00

06

48

Wegen

00

08

80

F 167

1/1 Eigendom: Mattheus Kraak, gehuwd met Catharina van den Bergs, Donkerbroek.

                   

45

00

40

51

Terrein (grasland)

02

36

20

F 166

1/2 Eigendom: Catharina van den Bergs, gehuwd met Mattheus Kraak, Donkerbroek, verkregen ten behoeve van Maatschap Kraak-Van den Bergs, Donkerbroek;

1/2 Eigendom: Mattheus Kraak, gehuwd met Catharina van den Bergs, Donkerbroek, verkregen ten behoeve van Maatschap Kraak-Van den Bergs, Donkerbroek.

                   

46

00

91

20

Terrein (grasland)

03

59

70

F 344

1/1 Eigendom: Kraan- en Loonbedrijf Gebroeders Van Hunen b.v., Donkerbroek;

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3 onder B van de Belemmeringenwet privaatrecht op gedeelte van perceel: gemeente Ooststellingwerf, Oosterwolde (Fr).

                   

47

00

71

84

Terrein (grasland)

01

29

40

F 343

1/1 Eigendom: Kraan- en Loonbedrijf Gebroeders Van Hunen b.v., Donkerbroek.

                   

48

00

07

97

Wegen

00

28

55

F 285

1/1 Eigendom: Karst de Jong, gehuwd met Bea Lucie van der Wal, Hoornsterzwaag.

                   

49

00

26

02

Terrein (grasland)

02

97

70

F 283

1/1 Eigendom: Karst de Jong, gehuwd met Bea Lucie van der Wal, Hoornsterzwaag.

                   

51

06

08

09

Wonen (agrarisch) erf - tuin

08

28

60

E 717

1/1 Eigendom: Johannes Willem van der Zon, Donkerbroek;

Opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: Vitens N.V. Utrecht.

                   

96

geheel

Terrein (grasland)

01

16

20

F 15

1/2 Eigendom: Jan Willem Tobsvoort, gehuwd met Jane Margaretha Dirksen, Zwolle;

1/2 Eigendom: Jane Margaretha Dirksen, gehuwd met Jan Willem Tobsvoort, Zwolle.

                   

115

00

01

17

Terrein (natuur)

02

81

90

F 19

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug.

115a

00

05

81

       
                   

116

00

12

76

Wegen

00

84

60

F 198

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug.

                   

117

00

00

12

Wegen

00

23

90

F 189

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug.

                   

118

00

06

35

Water

00

56

60

E 657

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug.

                   

119

00

36

05

Terrein (natuur)

03

45

90

E 658

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug.

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Makkinga

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

87

00

18

09

Terrein (grasland)

03

59

90

I 185

1/1 Eigendom: Hendrikus Adrianus Maria van de Hoef, gehuwd met Aleida Cornelia Wijntjes, Appelscha.

                   

88

00

36

22

Terrein (grasland)

01

66

85

I 854

1/1 Eigendom: Hendrikus Adrianus Maria van de Hoef, gehuwd met Aleida Cornelia Wijntjes, Appelscha.

                   

89

00

24

54

Terrein (grasland)

02

64

00

I 224

1/1 Eigendom: Symen Boschma, gehuwd met Antje Schuurmans, Heerenveen.

                     

121

00

03

67

Terrein (natuur)

00

99

80

I 183

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug.

                   

122

00

06

31

Terrein (natuur)

00

60

60

I 203

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug.

                   

123

00

25

32

Parkeren - plantsoenen

00

42

70

I 381

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug.

                   

124

00

00

75

Terrein (natuur)

00

07

50

C 5468

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug;

Besluit op basis van Natuurbeschermingsweg 1998: De Staat (Economische Zaken, Landbouw en Innovatie).

                   

125

00

62

29

Terrein (natuur)

17

03

20

C 5253

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug;

Besluit op basis van Natuurbeschermingsweg 1998: De Staat (Economische Zaken, Landbouw en Innovatie).

125a

00

04

45

       
                   

126

00

08

64

Wegen

00

73

20

C 5255

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug;

Besluit op basis van Natuurbeschermingsweg 1998: De Staat (Economische Zaken, Landbouw en Innovatie).

                   

127

00

79

48

Terrein (natuur)

29

34

40

C 5257

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug;

Besluit op basis van Natuurbeschermingsweg 1998: De Staat (Economische Zaken, Landbouw en Innovatie).

127a

00

05

53

       
                   

128

00

20

21

Terrein (natuur)

06

27

45

C 5341

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug.

                   

129

00

36

93

Wonen (recreatie) erf-tuin

18

14

60

C 5252

1/1 Eigendombelast met erfpacht en opstal: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug;

Besluit op basis van Natuurbeschermingsweg 1998: De Staat (Economische Zaken, Landbouw en Innovatie);

Erfpacht en opstal: Recreatiecentra Nederland B.V., Maarn, zetel: Driebergen-Rijssenburg.

                   

130

00

00

82

Wegen

00

23

65

C 5254

1/1 Eigendom met erfpacht en opstal: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug;

Erfpacht en opstal: Recreatiecentra Nederland B.V., Maarn, zetel Driebergen-Rijssenburg.

                   

131

00

40

30

Terrein (natuur)

02

14

85

C 5256

1/1 Eigendom met erfpacht en opstal: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug;

Erfpacht en opstal: Recreatiecentra Nederland B.V., Maarn, zetel: Driebergen-Rijssenburg.

                   

132

00

00

41

Recreatie - sport

18

80

10

C 5340

1/1 Eigendom met erfpacht en opstal: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug;

Erfpacht en opstal: Recreatiecentra Nederland B.V., Maarn, zetel Driebergen-Rijssenburg.

132a

00

01

22

       
 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Oosterwolde

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

 

ha

a

ca

   

60

00

02

16

Terrein (grasland)

01

48

85

D 697

1/2 Eigendom: Jan Klaas de Poel, gehuwd met Berbertje Jantje Punter, Oosterwolde (Fr.);

1/2 Eigendom: Berbertje Jantje Punter, gehuwd met Jan Klaas de Poel, Oosterwolde (Fr.).

                   

61

01

00

26

Terrein (grasland)

01

39

05

D 788

1/2 Eigendom: Jan Klaas de Poel, gehuwd met Berbertje Jantje Punter, Oosterwolde (Fr.);

1/2 Eigendom: Berbertje Jantje Punter, gehuwd met Jan Klaas de Poel, Oosterwolde (Fr.);

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3 onder B van de Belemmeringen wet privaatrecht op gedeelte van perceel: Vitens N.V., Utrecht.

                   

62

geheel

Terrein (grasland)

00

29

65

D 787

1/2 Eigendom: Jan Klaas de Poel, gehuwd met Berbertje Jantje Punter,

Oosterwolde (Fr.);

1/2 Eigendom: Berbertje Jantje Punter, gehuwd met Jan Klaas de Poel,

Oosterwolde (Fr.).

                   

63

00

84

05

Terrein (grasland)

02

45

60

D 386

1/2 Eigendom: Jan Klaas de Poel, gehuwd met Berbertje Jantje Punter, Oosterwolde (Fr.);

1/2 Eigendom: Berbertje Jantje Punter, gehuwd met Jan Klaas de Poel, Oosterwolde (Fr.);

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3 onder B van de Belemmeringen wet privaatrecht op gedeelte van perceel: Vitens N.V., Utrecht.

                   

64

00

06

97

Terrein (grasland)

02

52

21

D 1327

1/2 Eigendom: Jan Klaas de Poel, gehuwd met Berbertje Jantje Punter, Oosterwolde (Fr.);

1/2 Eigendom: Berbertje Jantje Punter, gehuwd met Jan Klaas de Poel, Oosterwolde (Fr.).

                   

70

00

62

58

Wonen (agrarisch) terrein (grasland)

01

13

70

D 368

1/1 Eigendom: Trijntje Bergsma, overleden, gehuwd geweest met Foppe Wijtzes Haanstra, Oosterwolde (Fr.).

71

00

00

20

       
                   

75

00

16

91

Terrein (grasland)

01

44

00

C 3482

1/1 Eigendom: Trijntje Bergsma, overleden, gehuwd geweest met Foppe Wijtzes Haanstra, Oosterwolde (Fr.).

                   

76

geheel

Terrein (natuur)

00

07

80

C 5211

1/1 Eigendom: Ernst Posthumus, gehuwd met Antje Hoekstra, Oosterwolde (Fr.);

Opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: De Gemeente Ooststellingwerf, Oosterwolde (Fr.).

                   

77

00

11

33

Berging-stalling (garage-schuur) terrein (grasland)

01

06

60

C 3485

1/1 Eigendom: Ernst Posthumus, gehuwd met Antje Hoekstra, Oosterwolde (Fr.);

Opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: De Gemeente Ooststellingwerf, Oosterwolde (Fr.).

                   

78

00

49

11

Recreatie - sport wegen

03

34

60

C 5512

1/1 Eigendom: IJsclub "De Eendracht", Oosterwolde (Fr.)

Opstalrecht nutsvoorzieningen: De Gemeente Ooststellingwerf, Oosterwolde (Fr.).

                   

120

00

04

70

Terrein (grasland)

00

67

30

D 406

1/1 Eigendom: Staatsbosbeheer, Groningen, zetel Utrechtse Heuvelrug.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift aan de Afdeling advisering van de Raad van State zal worden gezonden.

’s-Gravenhage, 4 december 2012

Beatrix

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.

Naar boven