TOELICHTING
Algemeen
De onderhavige Beleidsregels zijn samen met de Regeling sturing van en toezicht op
de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, bedoeld in artikel 2 van de
Organisatiewet Kadaster (regeling) het sluitstuk van de implementatie van de Kaderwet
zelfstandige bestuursorganen (Kaderwet) voor de onder de Minister van Infrastructuur
en Milieu (IenM) ressorterende zelfstandige bestuursorganen (zbo’s).
Met de onderhavige Beleidsregels geef ik aan hoe ik de bevoegdheden uitoefen die de
Kaderwet en de instellingswetgeving voor de Dienst mij geven.
De voor de Dienst geldende wet- en regelgeving heeft een gelaagde structuur: de Kaderwet,
de in de wet opgenomen instellingswetgeving, de regeling en de onderhavige Beleidsregels.
In deze toelichting wordt een overzicht gegeven van de hele governancestructuur van
de Dienst, ook daar waar in de onderhavige Beleidsregels geen regels gesteld worden
aangezien deze al in de Kaderwet dan wel de wet of de regeling worden getroffen. Zodoende
biedt deze toelichting een integraal overzicht van de relevante aspecten voor het
opdrachtgeverschap en het toezicht op de Dienst.
In het algemene gedeelte van deze toelichting wordt ingegaan op zaken van algemene
aard voortvloeiend uit de Kaderwet, de wet en de regeling die voor het integrale beeld
nodig zijn, ook als de Beleidsregels geen artikelen bevatten. In de artikelsgewijze
toelichting worden de bepalingen uit de onderhavige regels toegelicht.
De onderhavige regels hebben geen consequenties voor burgers of het bedrijfsleven.
1. Bestuur van de Dienst
De Dienst heeft een bestuur (artikel 3 van de wet). Het bestuur is belast met het
besturen van de Dienst (artikel 7 van de wet) en vertegenwoordigt de Dienst in en
buiten rechte. De bevoegdheid tot vertegenwoordiging komt mede toe aan ieder bestuurslid
(artikel 8 van de wet). Jegens de minister is het bestuur het formele aanspreekpunt
voor de realisatie van de doelstellingen van de organisatie en strategie. Het bestuur
informeert de raad van toezicht en legt aan dit orgaan verantwoording af over het
gevoerde beleid.
Conform artikel 12 van de Kaderwet benoemt de minister het bestuur van de Dienst en
kan hij het bestuur schorsen en ontslaan.
2. Raad van toezicht van de Dienst
Ten aanzien van de raad van toezicht wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen
7, 8 en 9 van de regeling.
Op de vaststelling van het bezoldigingsbeleid voor de raad van toezicht is de Wet
normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector van toepassing.
Het wetsvoorstel voor deze wet is op 13 november 2012 met algemene stemmen aangenomen
in de Eerste Kamer (Kamerstukken 2011–12, 32600). Het zal naar verwachting met ingang van 1 januari 2013 in werking treden. Indien
de inwerkingtreding vertraagt, zal vooruitlopend daarop het regime van het wetsvoorstel
worden gehanteerd.
3. Taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden minister
Het ‘opdragen’ van taken door middel van wetgeving aan een zbo heeft gevolgen voor
het primaat van de politiek. De wettelijke taken van de Dienst worden niet onder volledige,
maar onder beperkte verantwoordelijkheid van de minister uitgevoerd. Een zbo kent
een gesloten huishouding. De Dienst is zelf verantwoordelijk voor de taakuitvoering,
zij het binnen door de wet gestelde grenzen aan de taakopdracht. De minister is politiek
aanspreekbaar, maar kan niet sturen in afzonderlijke gevallen. De minister is wel
politiek aanspreekbaar. De minister is ervoor verantwoordelijk dàt de taken van de
Dienst worden uitgevoerd en dat ze goed worden uitgevoerd. De minister draagt verantwoordelijkheid
voor het functioneren van de Dienst en de publieke taakuitoefening door de Dienst
op het zogeheten systeemniveau.
Op basis van het politiek primaat bepaalt de minister het taakdomein, de mate van
zelfstandigheid en de evenwichtigheid van het takenpakket, met het oog op de borging
van het publieke belang, onder meer in termen van continuïteit en kwaliteit. De minister
bewaakt de algemene kaders voor het verzelfstandigingsbeleid, stelt criteria voor
markt- en nevenactiviteiten op de markt en stelt doelen zoals in het kader van de
compacte overheid. De minister zorgt ervoor dat er voldoende goed ingerichte checks
and balances zijn. De minister is niet gehouden om elk aspect van de publieke taakvervulling
of elke individuele beslissing zelfstandig te controleren op kwaliteit en kwantiteit.
Daarmee zou afbreuk worden gedaan aan de zelfstandigheid van de Dienst. De minister
is er tevens voor verantwoordelijk dat het ministeriële toezicht voldoet aan de daaraan
gestelde eisen van onafhankelijkheid, herkenbaarheid en functiescheiding. Deze eisen
zien op de organisatie, de inrichting en positionering van het toezicht.
a. Verantwoordelijkheden minister
Samenvattend ben ik ten aanzien van de Dienst belast met de volgende verantwoordelijkheden:
-
• het vaststellen van adequaat en uitvoerbaar beleid;
-
• het houden van toezicht op het functioneren van de Dienst en het treffen van voorzieningen
als het zelfstandig functioneren tekort schiet;
-
• het tijdig informeren van de Dienst over voorgenomen beleidswijzigingen en regelgeving.
b. Bevoegdheden minister
De zelfstandigheid van het bestuursorgaan laat de (politieke) eindverantwoordelijkheid
van de minister voor de vervulling van de publieke taak en de aanwending van de publiek
verkregen gelden onverlet. Ik leg hierover ook verantwoording af aan het parlement.
Dit heeft tot gevolg dat de onafhankelijkheid van de Dienst niet onbeperkt is. Ik
moet vast kunnen stellen of er sprake is van een doeltreffende, in de betekenis van
effectieve en efficiënte, taakuitoefening. Daartoe heb ik verschillende bevoegdheden
tot mijn beschikking. Voor een deel hebben deze bevoegdheden betrekking op de wijze
waarop de Dienst de taken vervult. Een ander deel van de bevoegdheden richt zich op
het zo goed, efficiënt en verantwoord mogelijk laten besturen van de Dienst (governance).
Op grond van de Kaderwet en de instellingswetgeving heb ik een groot aantal bevoegdheden.
Deze zijn hieronder opgesomd.
-
i. Bevoegdheden ten aanzien van bestuur van de Dienst
-
• het benoemen, schorsen en ontslaan van leden van het bestuur (artikel 12 van de Kaderwet);
-
• het vaststellen van de bezoldiging van het bestuur (artikel 14 van de Kaderwet);
-
• het goedkeuren van het bestuursreglement (artikel 11 van de Kaderwet).
-
ii. Bevoegdheden ten aanzien van raad van toezicht van de Dienst
-
• het benoemen, schorsen en ontslaan van leden van de raad van toezicht (artikel 11,
eerste lid, van de wet);
-
• het toekennen van een vergoeding aan de leden van de raad van toezicht (artikel 15,
eerste en tweede lid, van de wet);
-
• het goedkeuren van het reglement van de raad van toezicht (artikel 14, tweede lid
van de wet).
-
iii. Goedkeurings- en instemmingsbevoegdheden
-
• het goedkeuren van de tarieven (artikel 17 van de Kaderwet);
-
• het goedkeuren van het meerjarenbeleidsplan (hierna: MBP) (artikel 20 van de wet);
-
• het goedkeuren van het besluit tot vaststelling van de begroting (artikel 29 van de
Kaderwet);
-
• het goedkeuren van het besluit tot vaststelling van de jaarrekening (artikel 34 van
de Kaderwet);
-
• instemmingsbevoegdheden (artikel 13, eerste lid, van de wet).
-
iv. Taakuitoefening
-
• het treffen van voorzieningen bij ernstige taakverwaarlozing (artikel 23 van de Kaderwet);
-
• de uitbreiding van het takenpakket;
-
• het beoordelen van de kwaliteit van de taakuitoefening;
-
• het stellen van Beleidsregels met betrekking tot de taakuitoefening (artikel 21 van
de Kaderwet);
-
• in zeer bijzondere gevallen het vernietigen van besluiten (artikel 22 van de Kaderwet);
-
• het uitvoeren van een vijfjaarlijkse evaluatie van de doelmatigheid en doeltreffendheid
van het functioneren van de Dienst (artikel 39 van de Kaderwet).
-
v. Informatie
-
• het opvragen van inlichtingen die de minister nodig heeft voor zijn taakuitoefening
(artikel 20 van de Kaderwet);
-
• het vaststellen van aandachtspunten voor de accountantscontrole;
-
• het onderhouden van contact met andere opdrachtgevers van de Dienst.
4. Financieel toezicht
De Dienst levert een aantal financiële documenten op: het MBP, de begroting, een tarievenvoorstel,
de jaarrekening en het jaarverslag. Deze hangen als volgt met elkaar samen. Als onderdeel
van het MBP stelt de Dienst jaarlijks een begroting op. De begroting vormt de onderbouwing
voor het tarievenvoorstel. Als het MBP wordt goedgekeurd, worden ook activiteiten
en investeringen goedgekeurd. Ten slotte volgen jaarrekening en jaarverslag waarin
verantwoording ten aanzien van eventuele overschotten of tekorten afgelegd wordt.
Egalisatiereserve
De Dienst heeft conform artikel 33 van de Kaderwet een egalisatiereserve. Een verplichte
reserve is voor alle publiekrechtelijke zelfstandige bestuursorganen, niet behorend
tot de Staat, steeds noodzakelijk. Deze betreft het exploitatiesaldo, dat aan het
einde van een begrotingsjaar aan de egalisatiereserve moet worden toegevoegd dan wel
onttrokken. Door de vorming van de egalisatiereserve kan het saldo van het eerdere
jaar ‘meegenomen’ worden naar de toekomst. Voor volgende begrotingen dient de egalisatiereserve
als dekkingsmiddel (of als tekort uit het verleden) en speelt zij mede een rol bij
de vaststelling van de rijksbijdrage casu quo de tarieven in het volgende jaar. Door
de egalisatiereserve kunnen incidentele mee- of tegenvallers en bijvoorbeeld ook niet
ieder jaar voorkomende uitgaven worden ‘uitgesmeerd’ over meer begrotingsjaren, waardoor
de jaarlijkse rijksbijdrage of de door het zelfstandig bestuursorgaan aan justitiabelen
in rekening te brengen tarieven minder of zelfs in het geheel niet zullen behoeven
te variëren in de loop van de jaren. De egalisatiereserve zal altijd in de jaarrekening
zichtbaar (moeten) worden gemaakt.
Voor de volledigheid wordt gemeld dat het gewenste eigen vermogen van de Dienst –
zoals aangegeven in de Memorie van Toelichting1 bij het wetsvoorstel voor de Organisatiewet Kadaster – is genormeerd: een structureel
deel ter hoogte van een derde deel van het structurele balanstotaal, met daarnaast
een conjunctureel deel.
Jaarrekening
De jaarrekening wordt bij de minister ingediend, voorzien van instemming van de raad
van toezicht en een accountantsverklaring, waarin de accountant ingaat op de getrouwheid
van de uitgaven, de rechtmatige inning en besteding van de middelen door de Dienst
en de vraag of het beheer en de organisatie van de Dienst voldoen aan eisen van doelmatigheid.
De verklaring inzake de getrouwheid kan worden opgenomen in het jaarverslag, de verklaringen
inzake rechtmatigheid en doelmatigheid zullen in de regel separaat aan de minister
worden aangeleverd. De jaarrekening is nimmer in strijd met het recht of het algemeen
belang en de cijfers zijn in lijn met de eerder ontvangen opgave van aanmerkelijke
verschillen of er is rekening gehouden met wat hierover eerder met het ministerie
is afgesproken.
Zoals in de artikelsgewijze toelichting op de tarieven is beschreven, maakt de Dienst
gebruik van een kostprijscalculatiemodel om de toerekening van alle kosten transparant
te maken. De accountant beoordeelt of de kosten van de strategische eenheden van de
Dienst zijn gebaseerd op het vastgestelde kostprijscalculatiemodel.
Het proces van goedkeuring van het besluit tot vaststelling van de jaarrekening verloopt
als volgt:
Nr.
|
Periode
|
Onderwerp/actie
|
01
|
15 maart
|
De Dienst zendt het jaarverslag en de jaarrekening na instemming van de raad van toezicht
vóór 15 maart van het jaar dat volgt op het boekjaar naar de minister.
|
02
|
Maart en april
|
Beoordeling van de jaarrekening met bijbehorende accountantsverklaring door de minister.
Bij de beoordeling van de jaarrekening van de Dienst zal de minister onder meer afgaan
op de voorafgaande toetsing door de raad van toezicht. De minister besluit na overleg
met de Dienst tot al dan niet goedkeuring van het besluit tot vaststelling van de
jaarrekening en stelt de Dienst hiervan schriftelijk op de hoogte.
|
03
|
Mei
|
De Dienst maakt de jaarrekening openbaar door deze op zijn website te plaatsen.
|
Jaarkalender
De figuur op de volgende pagina geeft de jaarkalender van de verschillende financiële
documenten weer. De figuur heeft betrekking op één cyclus. Die begint in januari in
het jaar voorafgaand aan het betreffende jaar met gesprekken over de begroting en
eindigt ruim anderhalf jaar later met de verzending van het jaarverslag en de jaarrekening
naar beide Kamers der Staten-Generaal.
5. Opdracht tot en inkadering van taken en activiteiten
De minister is eerstverantwoordelijke voor de wetgeving waarbij de Dienst is ingesteld
en de publieke (hoofd) taken zijn opgedragen. Artikel 17 geeft aan welke Beleidsregels
ik hanteer om mijn primaire verantwoordelijkheid voor de bepaling van het taakdomein
en de regulering van de taak van de Dienst waar te maken. Het gaat om Beleidsregels
bij de toepassing van de in de Kaderwet toegekende bevoegdheden en opgelegde verplichtingen
uit de artikelen 3, 4, 8, 17, 20, 21, 22 en 29. Als voorbeelden kunnen worden genoemd
de bevoegdheid van artikel 21 van de Kaderwet om besluiten van een zbo te vernietigen
en de bevoegdheid van artikel 29 van de Kaderwet om goedkeuring aan de begroting te
onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
Vernietiging van besluiten
Zoals reeds in de memorie van toelichting bij artikel 22 van de Kaderwet aangegeven
(Kamerstukken 27426, nr. 3, pag. 16 en 27), is de vernietigingsbevoegdheid een uiterst middel, dat slechts met
grote terughoudendheid mag worden gebruikt, zoals dat ook de bestendige praktijk is
met de vernietigingsbevoegdheden ten aanzien van besluiten van gemeenten en provincies.
Bovendien kan aangenomen worden dat onvolkomenheden in beschikkingen van de Dienst
veelal geredresseerd kunnen en zullen worden door het aanwenden van hun ter beschikking
staande rechtsmiddelen. Artikel 10:43 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat
een besluit, hangende het onderzoek of er reden is tot vernietiging over te gaan,
kan worden geschorst. Het artikel houdt dus tevens een schorsingsbevoegdheid in van
de minister. De voorwaarden voor het gebruik van de vernietigingsbevoegdheid zijn
geregeld in afdeling 10.2.2 van de Algemene wet bestuursrecht, de schorsing is in
afdeling 10.2.3 geregeld. Het vernietigingsrecht betekent niet dat ieder besluit van
de Dienst moet worden onderzocht op vernietigbaarheid. Vernietiging is een instrument
dat alleen achteraf wordt toegepast en geen algemeen toezicht veronderstelt; de Dienst
is in eerste instantie zelf verantwoordelijk. Dit instrument creëert dan ook geen
algemene bemoeienis van de minister met de Dienst in individuele gevallen. De toepassingsmogelijkheden
van het vernietigingsrecht zijn beperkt; artikel 10:35 van de Algemene wet bestuursrecht
bepaalt dat vernietiging van een besluit alleen mogelijk is wegens strijd met het
recht of het algemeen belang. Ingevolge artikel 10:41 van de Algemene wet bestuursrecht
vindt vernietiging niet eerder plaats dan nadat aan het bestuursorgaan dat het besluit
heeft genomen, gelegenheid tot overleg is geboden. Van belang voor de toepassing van
dit artikel is tenslotte dat het de minister weliswaar de bevoegdheid verschaft tot
schorsing en vernietiging, maar dat de minister niet verplicht is om deze instrumenten
toe te passen.
Informatiebeveiliging
Conform artikel 41 van de Kaderwet draagt de Dienst zorg voor een afdoende beveiliging
van het gehele proces van informatievoorziening en de gehele levenscyclus van informatiesystemen,
ongeacht de toegepaste technologie en ongeacht het karakter van de informatie. De
regels over informatiebeveiliging zijn terug te vinden in onder meer meest recente
versies van het Beveiligingsvoorschrift Rijksdienst (VIR) en het Voorschrift informatiebeveiliging
– bijzondere informatie (VIR-BI). Ook de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geeft
binnen zijn werkingsgebied aanwijzingen voor informatiebeveiliging bij de Rijksdienst.
Het staat de Dienst vrij om aanvullend strengere normen te hanteren zoals bepaalde
ISO-certificering.
Artikelsgewijs
§ 2. Bestuur van de Dienst
Artikel 2 Bestuursreglement
Conform artikel 11 van de Kaderwet en artikel 9 en 17 van de wet behoeft het bestuursreglement
de goedkeuring van de minister. Nadat de raad van toezicht heeft ingestemd met het
reglement, legt de Dienst het reglement ter goedkeuring voor aan de minister. In artikel
2 is aangegeven waarop de minister ten behoeve van de goedkeuring zal letten, namelijk
of er in ieder geval de voor een ordentelijke werkwijze nodige bepalingen zijn opgenomen.
Ten aanzien van onderdeel f wordt voor de volledigheid vermeld dat de leden van het
bestuur op grond van artikel 13, tweede lid, van de Kaderwet het voornemen tot het
aanvaarden van een nevenfunctie aan de minister meldt. Ook de raad van toezicht moet
op de hoogte zijn van zulke voornemens. Dit kan via het bestuursreglement worden geborgd.
Artikelen 3 en 4 (Her)benoeming bestuur
Artikelen 3 en 4 geven de processtappen voorafgaande aan de benoeming respectievelijk
herbenoeming van een lid van het bestuur weer. Daarbij hanteert de minister de volgende
uitgangspunten:
-
• het benoemingsbeleid waarborgt dat de zelfstandige taken zowel onafhankelijk van sectorbelangen
als met de gewenste mate van afstand tot het ministerie worden uitgeoefend;
-
• bij benoemingen wordt gekeken naar kandidaten uit een zo breed mogelijk maatschappelijk
speelveld. Aangesloten kan worden bij ABD-procedures;
-
• werving van nieuwe leden gebeurt openbaar – bijvoorbeeld via advertenties in dagbladen
– op basis van het deskundigheidsprofiel;
-
• kandidaten en leden zijn niet lid van het bestuur dan wel de raad van toezicht van
andere onder de minister ressorterende zbo’s;
-
• het benoemingsbeleid waarborgt dat er enerzijds continuïteit bestaat binnen het bestuur
en anderzijds een frisse blik op de organisatie behouden blijft, bijvoorbeeld door
te werken met een overlappende benoemingstermijn en het limiteren van het aantal herbenoemingstermijnen;
-
• conform artikel 9 van de Kaderwet zijn in het bestuur geen ambtenaren in dienst van
het Rijk als waarnemer of lid aangewezen;
-
• een niet-bindende voordracht vindt plaats door de raad van toezicht op basis van deskundigheidsprofielen;
-
• in de benoemingsprocedure is aandacht voor het draagvlak van de kandidaat bij de ondernemingsraad.
Artikel 5 Schorsing en ontslag van het bestuur
De minister heeft op grond van artikel 12 van de Kaderwet de bevoegdheid tot schorsing
of ontslag van een lid van het bestuur van de Dienst. Indien de minister zich genoodzaakt
ziet om van deze bevoegdheid gebruik te maken, zal hij daaraan voorafgaand de raad
van toezicht informeren in het kader van behoorlijk bestuur. Uiteraard kan ook de
raad van toezicht de minister op de noodzaak tot het treffen van maatregelen wijzen.
Artikel 6 Bezoldiging bestuur
Op de vaststelling van het bezoldigingsbeleid voor de directie is de Wet normering
bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector van toepassing. Het
wetsvoorstel voor deze wet is op 13 november 2012 met algemene stemmen aangenomen
in de Eerste Kamer (Kamerstukken 2011–12, 32600). Het zal naar verwachting 1 januari 2013 in werking treden. Indien de inwerkingtreding
vertraagt, zal vooruitlopend op de inwerkingtreding het regime van het wetsvoorstel
worden gehanteerd.
§ 3. Raad van toezicht van de Dienst
Artikelen 7 Reglement van de raad van toezicht
Het reglement van de raad van toezicht behoeft in gevolge 14, tweede lid, van de wet
de goedkeuring van de minister. In artikel 7 is aangegeven aan welke aspecten de minister
ten behoeve van de goedkeuring aandacht zal besteden.
Artikelen 8 en 9 (Her)benoeming leden van de raad van toezicht
Artikelen 8 en 9 geven de processtappen voorafgaande aan de benoeming respectievelijk
herbenoeming van leden van de raad van toezicht weer. Daarbij hanteert de minister
de volgende uitgangspunten:
-
• het benoemingsbeleid waarborgt dat de zelfstandige taken zowel onafhankelijk van sectorbelangen
als met de gewenste mate van afstand tot het ministerie worden uitgeoefend;
-
• bij benoemingen wordt gekeken naar kandidaten uit een zo breed mogelijk maatschappelijk
speelveld. Aangesloten kan worden bij ABD-procedures;
-
• werving van nieuwe leden gebeurt openbaar, bijvoorbeeld via advertenties in dagbladen
op basis van het deskundigheidsprofiel;
-
• kandidaten en leden zijn niet lid van het bestuur dan wel raad van toezicht van andere
onder de minister ressorterende zbo’s;
-
• twee of meer leden van een raad van toezicht mogen in principe niet tegelijkertijd
ook bij een andere organisatie gezamenlijk lid zijn van een raad van toezicht;
-
• leden van de raad van toezicht hebben geen nevenfuncties die leiden tot belangenconflicten,
noch bij hun aanstelling, noch gedurende hun aanstelling;
-
• leden van de raad van toezicht zijn in het verleden niet in dienst geweest van de
Dienst of langdurig verbonden geweest aan de Dienst;
-
• in de raad van toezicht zijn geen ambtenaren in dienst van het Rijk als waarnemer
of lid aangewezen;
-
• in de raad van toezicht worden zoveel mogelijk verschillende deskundigheidsgebieden
afgedekt, zoals bijvoorbeeld politiek bestuurlijk, ICT, financiën, pensioenen, klanten,
personeel en juridisch;
-
• de minister verleent geen vrijwaring aan leden van raden van toezicht; zbo’s kunnen
zelf een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering afsluiten.
Ingevolge artikel 11, derde lid, van de wet kunnen de ondernemingsraad en het bestuur
aan de raad van toezicht personen voor plaatsing op de voordracht aanbevelen. Daartoe
deelt de raad van toezicht hen tijdig mee wanneer en ten gevolge waarvan in zijn midden
een plaats moet worden vervuld. Ook geeft de raad van toezicht ingevolge artikel 11,
vierde lid, van de wet de ondernemingsraad kennis van een voorgenomen voordracht.
De ondernemingsraad kan vervolgens bedenkingen uiten tegen de benoeming van de voor
te dragen persoon op grond van de verwachting dat die persoon ongeschikt zal zijn
voor de vervulling van de taak van lid van de raad van toezicht of dat de raad bij
benoeming van die persoon niet naar behoren zal zijn samengesteld. Indien de ondernemingsraad
bedenkingen uit, draagt de raad van toezicht de betrokken persoon niet voor dan nadat
hij daarover overleg heeft gevoerd met de ondernemingsraad. Tevens informeert de raad
van toezicht de minister over de bedenkingen en het daarover gevoerde overleg (artikel
11, vierde lid, OWK).
§ 4. Financieel toezicht
Artikelen 10, 11 en 12 Tarieven respectievelijk prijzen
De tarieven worden door de minister bij regeling vastgesteld. De grondslag hiervoor
is opgenomen in artikel 108, eerste lid, en artikel 109 van de Kadasterwet.
Strategische eenheden
Tarieven worden vastgesteld per taak dan wel strategische eenheid. De tarieven moeten
op het niveau van strategische eenheden kostendekkend zijn. Een strategische eenheid
is een geheel van taken, die naar hun aard samenhangen als soort taak of naar het
doel van de taak. Daarnaast kan het voorkomen dat niet alle handelingen binnen een
strategische eenheid uit een eigen tarief kunnen worden gedekt.
De Dienst maakt, binnen de grenzen van de wet, met IenM afspraken over de clustering
van de taken. Indien er sprake is van een strategische eenheid, kan het zijn dat voor
elke afzonderlijke taak binnen dat cluster een tarief wordt vastgesteld, dan wel dat,
bijvoorbeeld op grond van wettelijke bepalingen, er voor een of meer concrete taken
een tarief wordt vastgesteld, terwijl dat tarief mede dient ter dekking van de kosten
voor die andere taken.
Zoals aangegeven in artikel 12 vermeldt het tarievenvoorstel de wettelijke grondslag
voor de tarieven. Dit is niet nodig indien het gaat om een algemene wettelijke grondslag.
Bij wijziging van die algemene grondslag moet de gewijzigde grondslag wel worden vermeld.
Bij nieuwe tarieven wordt altijd de wettelijke grondslag vermeld.
Gematigd tarievenbeleid
De minister ziet toe op een gematigd tarievenbeleid. Dit houdt in dat bij de berekening
van de tarieven ernaar moet worden gestreefd de tarieven maximaal 5%, vermeerderd
met de inflatiecorrectie, te laten stijgen of dalen. Er kunnen evenwel redenen zijn
om van dit streefpercentage af te wijken. De reden hiervoor zal de Dienst dan bij
het tarievenvoorstel moeten aangeven. In het MBP maakt de Dienst inzichtelijk wat
de meerjarige consequenties zijn van de na te streven efficiency en de te behalen
besparingen voor de tarieven.
Kostprijscalculatiemodel
Om tot een tarievenvoorstel te komen, maakt de Dienst gebruik van een kostprijscalculatiemodel
om de toerekening van alle kosten transparant te maken, zodanig dat het model bijdraagt
aan de voortdurende optimalisatie van alle processen en activiteiten en vergelijkbaarheid
over meerdere jaren mogelijk maakt.
Inhoud tarievenvoorstel
Het tarievenvoorstel gaat vergezeld van een toelichting conform artikel 12. De Dienst
richt de bedrijfsvoering doelmatig en efficiënt in. Waar besparingen mogelijk zijn,
worden deze gerealiseerd, bijvoorbeeld door samenwerking en bundeling van bedrijfsvoeringsactiviteiten
om zo synergievoordelen te behalen. In het MBP maakt de Dienst de hoogte van de na
te streven efficiency en de te behalen besparingen inzichtelijk, zie artikel 5, tweede
lid, van de Regeling sturing van en toezicht op de Dienst voor het kadaster en de
openbare registers, bedoeld in artikel 2 van de Organisatiewet Kadaster. De minister
betrekt dit bij de beoordeling van het tarievenvoorstel.
Jaarbrief
Met de jaarbrief geef ik invulling aan mijn informatieplicht jegens de Dienst door
de Dienst te informeren over relevante rijksbrede ontwikkelingen en regelgeving die
van invloed kunnen zijn op de begroting en beleidsplannen van zbo’s. Daarnaast wil
ik vooraf helderheid verschaffen over aspecten waarop bij de goedkeuring van de begroting,
het MBP en de vaststelling van de tarieven specifiek zal worden gelet. Aldus kan de
jaarbrief soms dwingende elementen bevatten (rijksbrede voorschriften waaraan alle
zbo’s dienen te voldoen) alsook wensen vanuit de minister die de Dienst zelfstandig
afweegt tegen andere belangen en die daarom wel, niet of in afgezwakte vorm terugkomen
in de begroting of het MBP. In de jaarbrief zal dit onderscheid duidelijk worden aangegeven.
De zelfstandigheid van de Dienst staat hierbij telkens voorop.
Een concept van de jaarbrief wordt tijdig afgestemd met de Dienst.
Goedkeuring tarievenvoorstel
Het proces van goedkeuring van het tarievenvoorstel verloopt als volgt:
Nr.
|
Periode
|
Onderwerp/actie
|
01
|
eind augustus/ begin september
|
De Dienst en het ministerie overleggen over de tarieven.
|
02
|
uiterlijk 1 okt
|
De Dienst stuurt een voorstel voor de hanteren tarieven naar het ministerie. Hierin
worden de uitkomsten van het overleg van de gebruikersraad betrokken. Het voorstel
bevat onder meer de in artikel 10 bedoelde criteria. Het voorstel is waar nodig voorzien
van een toelichting met daarbij ook de reacties van de gebruikers conform artikel
19, tweede lid, van de Kaderwet.
|
03
|
uiterlijk 1 november
|
De minister beoordeelt het voorstel met eventueel aanvullend overleg met de Dienst.
|
04
|
uiterlijk 1 november
|
De minister neemt een beslissing en stelt de Dienst hiervan schriftelijk op de hoogte.
|
05
|
uiterlijk 1 november
|
De minister publiceert de nieuwe tarieven.
|
De in de voorgaande procedureomschrijving opgenomen processtappen worden ook bij tussentijdse
tariefaanpassingen doorlopen.
Artikel 13 Begroting
De begroting en het MBP zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De begroting is een
financieel sluitende uitwerking van het MBP en specificeert de plannen die de Dienst
heeft voor het komende jaar. Indien de begroting en het MBP worden goedgekeurd, wordt
derhalve ook met deze plannen ingestemd.
De begrotingsposten worden ieder afzonderlijk van een toelichting voorzien. Uit de
toelichting blijkt steeds welke begrotingsposten betrekking hebben op de uitoefening
van de bij of krachtens een wet aan een zelfstandig bestuursorgaan opgedragen taken
dan wel op andere activiteiten. Tenzij de activiteiten waarop de begroting betrekking
heeft nog niet eerder werden verricht, behelst de begroting een vergelijking met de
begroting van het lopende jaar en de laatst goedgekeurde jaarrekening. De inrichting
van de begroting en de begrote gecomprimeerde balans in het MBP is in beginsel in
overeenstemming met de inrichting van de jaarrekening.
Goedkeuring besluit tot vaststelling van de begroting
Het proces van goedkeuring van het besluit tot vaststelling van de begroting verloopt
als volgt:
Nr.
|
Periode
|
Onderwerp/actie
|
01
|
mei tot en met augustus
|
Ruim voor het indienen van de begroting en het MBP bespreekt de Dienst met het ministerie
de begroting op hoofdlijnen inclusief de relevante zaken die invloed hebben op de
begroting en de uit de risico-inschatting voortkomende punten voor het begrotingsjaar.
Deze gesprekken vinden op verschillende niveaus plaats, zoals tijdens het periodiek
op bestuursniveau te voeren overleg.
|
02
|
1 oktober
|
De Dienst stuurt zijn MBP – waarmee de raad van toezicht heeft ingestemd – met de
begroting en tarievenvoorstel vóór 1 oktober van het jaar dat voorafgaat aan het begrotingsjaar
naar de minister.
|
03
|
november
|
Het ministerie beoordeelt het MBP en de begroting. De minister neemt een beslissing
en stelt de Dienst hiervan schriftelijk op de hoogte. De minister kan conform artikel
29, tweede lid, Kaderwet de goedkeuring onthouden, indien de begroting in strijd is
met het recht of het algemeen belang.
|
04
|
december
|
De Dienst maakt het MBP en de begroting openbaar door deze op zijn website te plaatsen.
Dit kan in gecomprimeerde vorm, zodat bedrijfsgevoelige informatie niet openbaar wordt.
|
Omdat de Dienst een monopolist is, is transparantie van belang. Het openbaar maken
van de begroting, al dan niet in gecomprimeerde vorm, draagt bij aan de doelstelling
van de Kaderwet om het publieke inzicht in het functioneren van zbo’s te vergroten.
Artikel 14 Meerjarenbeleidsplan
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de wet is de begroting onderdeel van het meerjarenbeleidsplan.
§ 5. Taakuitoefening
Artikel 15 Risicoprofiel en kernprestatie-indicatoren
Risicoprofiel
Het ministerie maakt een risicoprofiel vanuit het gezichtspunt van de minister. Dit
profiel dient als basis voor het maken van afspraken over KPI’s. Naast dit risicoprofiel
kan de Dienst periodiek een eigen risicoanalyse maken vanuit het eigen gezichtspunt
van de Dienst. In dat geval ligt het voor de hand dat deze risicoanalyse geheel of
gedeeltelijk wordt betrokken bij het MBP voor de financiële vertaling van de risico’s
en de jaarverslaglegging van de Dienst.
Kernprestatie-indicatoren
De Dienst spreekt met de minister kernprestatie-indicatoren (KPI’s) af, mede op basis
van het risicoprofiel. De minister houdt toezicht op en stuurt de Dienst aan met behulp
van de KPI’s. Een KPI is een grootheid die de toestand van of de ontwikkeling op een
bepaald gebied weergeeft en als zodanig een (betrouwbare) indicatie geeft van (het
effect van) een proces of product. KPI’s hebben betrekking op de kwaliteit en continuïteit
van de taakuitvoering van de Dienst en worden in de regel gebruikt om veranderingen
in gang te zetten. Ze dienen niet verward te worden met kengetallen – zoals bijvoorbeeld
het aantal afgegeven producten – die veelal een informatieve betekenis hebben.
Goed gebruik van KPI’s stelt zowel de Dienst als de minister in staat verantwoording
af te leggen aan respectievelijk de minister en de Tweede Kamer der Staten-Generaal
over de continuïteit en de kwaliteit van de taakuitvoering van de Dienst. Ministerie
en Dienst spreken regelmatig over de KPI’s, zowel over de mate waarop de Dienst de
KPI’s haalt, als de mate waarin de KPI’s nog actueel zijn.
Artikel 16 Oordeelsvorming
Jaarlijks vormt de minister zich ter zake van de publieke taakuitoefening door de
Dienst een oordeel over de
-
• doeltreffendheid van het beleid;
-
• doelmatige en deskundige taakuitvoering;
-
• rechtmatigheid van inkomsten en uitgaven;
-
• bedrijfsvoering.
Bepalend voor dit oordeel is in hoeverre de taakuitoefening door de Dienst voldoet
aan de daaraan gestelde eisen. Daarbij wordt – indien de continuïteit in het geding
is – ook gekeken naar de bedrijfsvoering. Dit oordeel wordt gegeven bij de besluitvorming
over de jaarrekening van de Dienst, maar kan, indien daar aanleiding toe is, ook tussentijds
worden gegeven. Het oordeel wordt besproken met de Dienst.
Bij de oordeelsvorming maakt de minister onder meer gebruik van de bevindingen uit
het horizontaal toezicht.
Ook worden bij het oordeel de uitkomsten van het door de Dienst periodiek gehouden
klant- en medewerkerstevredenheidsonderzoek betrokken. De Dienst informeert de minister
hierover in het jaarverslag.
§ 6. Opdracht tot en inkadering van taken en activiteiten
Artikel 17 Instemmingstoets minister
Artikel 17 werkt uit aan welke criteria getoetst wordt of nieuwe publieke taken respectievelijk
markt- en nevenactiviteiten van de Dienst voor andere opdrachtgevers verantwoord zijn.
Andere opdrachtgevers van publieke taken kunnen zijn andere ministers (op basis van
attributie, mandaat of zelfvoorziening binnen de rijksoverheid) respectievelijk medeoverheden
of andere zbo’s op basis van mandaat. Opdrachtgevers voor markt- en nevenactiviteiten
kunnen zijn medeoverheden, andere zbo’s of private partijen (op basis van een contract).
Verenigbaarheid met bestaande taken van de Dienst kan bijvoorbeeld blijken uit het
feit dat de taken of markt- en nevenactiviteiten aansluiten bij (unieke) kerncompetenties
van de Dienst, vanuit publiek belang positieve synergie-effecten kunnen opleveren,
bijvoorbeeld op het vlak van realisatie van beleidsdoelstellingen van de rijksoverheid,
van innovatie of efficiencyverbetering van dienstverlening. Onverenigbaarheid kan
bijvoorbeeld blijken uit risico’s voor de reputatie van de Dienst als publieke uitvoeringsorganisatie,
voor de continuïteit, de kwaliteit, financierbaarheid, effectiviteit, efficiency,
rechtmatigheid van de uitvoering van de bestaande (hoofd)taken. Uitgangspunt is een
kostendekkende financiering door de nieuwe opdrachtgever of gebruikers.
Ook moet strijd met overige wet- en regelgeving respectievelijk rijksbeleid worden
voorkomen. Relevante algemene kaders zijn er bijvoorbeeld op het punt van algemene
regels van behoorlijk bestuur, privacy, mededinging, steun en aanbestedingsrecht,
compacte overheid, open data beleid. Ook kunnen er sectorspecifieke kaders relevant
zijn. Voor het terrein van het ministerie valt bijvoorbeeld te denken aan regelgeving
en beleid die invulling geven aan publieke belangen op het gebied van een veilig,
vlot en milieuvriendelijk verkeer.
Het initiatief voor een nieuwe taakopdracht kan ook komen van een ander bestuursorgaan
bv. een andere minister. Het verdient de voorkeur dat het andere bestuursorgaan daarover
eerst contact opneemt met de minister. Het vierde lid geeft aan dat de dienst (dit
zal als regel in samenwerking met de andere nieuwe opdrachtgever geschieden) aan de
minister een uitgewerkt en onderbouwd voorstel moet doen. De uitwerking en onderbouwing
zullen moeten ingaan op de gestelde criteria zoals hierboven toegelicht. Dit omvat
elementen die vergelijkbaar zijn met de uitvoeringstoets op voorstellen voor nieuwe
taken van IenM, maar bevat ook andere elementen, zoals hierboven omschreven bij de
toelichting op het criterium dat nieuwe taken verenigbaar moeten zijn met bestaande
taken en niet in strijd mogen zijn met regelgeving en rijksbeleid.
Het criterium van verenigbaarheid met zijn publieke hoofdtaken, met overige regelgeving
en beleid, geldt ook voor markt- en nevenactiviteiten van een zbo. Een specifiek motief
voor markt- en nevenactiviteiten kan zijn het benutten van onvermijdelijke restcapaciteit
die beschikbaar is voor de vervulling van publieke taken.
Er zijn voorts aanvullende aspecten relevant voor de beoordeling of de uitvoering
van bepaalde markt- en nevenactiviteiten door de Dienst wenselijk is, gelet op het
effect daarvan op de marktverhoudingen: het is denkbaar dat bestaande marktpartijen
een beter alternatief kunnen bieden respectievelijk onevenredig nadeel kunnen lijden
als gevolg van concurrentie door de Dienst. Om deze aspecten te kunnen beoordelen
en meewegen bij het instemmingsbesluit laat de minister een markteffectentoets uitvoeren.
Deze kan gepaard gaan met consultatie van relevante marktpartijen.
Een van de hoofdregels van de Mededingingswet is dat voor markt- en nevenactiviteiten
waarop de betreffende bepalingen van toepassing zijn ten minste de integrale kostprijs
in rekening wordt gebracht. Het op de Mededingingswet gebaseerde Besluit markt en
overheid bevat regels waaraan het systeem van doorberekening van kosten van markt-
en nevenactiviteiten (dat zbo’s hanteren richting afnemers) moet voldoen. De minister
toetst indien het genoemde besluit van toepassing is of een systeem is uitgewerkt
dat aan die eisen voldoet.
Het beleid van IenM is dat – ook al eist de mededingingswet het niet – alle opdrachtgevers
van een zbo een ten minste kostendekkende vergoeding betalen. Dit geldt ook voor medeoverheden.
Het besluit markt en overheid wordt hierbij als leidraad gehanteerd.
Het is gewenst dat de overheid expliciet en gescheiden verantwoording aflegt over
de markt- en nevenactiviteiten. Dit volgt ook uit diverse onderzoeken van de Algemene
Rekenkamer. Hier wordt door de Dienst in afstemming met het ministerie invulling aan
gegeven op basis van de aan het MBP en de jaarstukken gestelde eisen.
Het bevordert de integraliteit van de afweging en de efficiency van de besluitvorming
als voorstellen tot nieuwe taken of markt- en nevenactiviteiten voor andere opdrachtgevers
door de Dienst worden ingebracht in de jaarlijkse cyclus van voorstel begroting, tarieven
en meerjarenbeleidsplan. In dat geval kan het besluit van de minister met betrekking
tot de begroting, tarieven en meerjarenbeleidsplan mede omvatten een besluit over
de nieuwe taak of marktactiviteit.
In andere gevallen zal een afzonderlijke instemmingsprocedure moeten worden gevolgd.
Formele vastlegging van de opdracht van een publieke taak door een andere publieke
opdrachtgever volgt daarop bij of krachtens een wet (attributie) of in een mandaatbesluit
van het desbetreffende bestuursorgaan. Afhankelijk van de instellings-/taakopdrachtwet
van de Dienst vindt formele vastlegging van instemming met een marktactiviteit plaats
bij of krachtens een instellings/taakopdrachtwet.
§ 7. Overige bepalingen
Artikel 18 Evaluatie conform artikel 39 van de Kaderwet
De Minister van Financiën stelt regels ten aanzien van het evaluatieonderzoek bij
de rijksoverheid. Deze zijn vervat in de Regeling periodiek evaluatieonderzoek en
beleidsinformatie 2006, die te vinden is op de website van de Rijksoverheid. De minister
houdt zich in al zijn evaluatieonderzoeken aan de voorschriften van deze regeling.
Het ministerie betrekt de Dienst bij de evaluatie.
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.