TOELICHTING
Algemeen
De onderhavige regeling is samen met de Beleidsregels sturing van en toezicht op het
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) het sluitstuk van de implementatie van
de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kaderwet) voor de onder de minister van
Infrastructuur en Milieu (IenM) ressorterende zelfstandige bestuursorganen (zbo’s).
Per 1 februari 2007 is de Kaderwet in werking getreden. Deze wet harmoniseert het
organisatierecht voor zbo’s en regelt het primaat van de politiek. Met de Aanpassingswet
zbo’s IenM aan de Kaderwet zbo’s1 wordt het CBR als publiekrechtelijk zbo opgericht waarop de Kaderwet van toepassing
is. Voor een toelichting wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel
voor de Aanpassingswet2.
Met de onderhavige regeling maak ik gebruik van de mogelijkheden die de Kaderwet mij
biedt om de data van indiening van de begroting vast te stellen (artikel 26 van de
Kaderwet) en, zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij het aan de Aanpassingswet3 ten grondslag liggende wetsvoorstel bepaalde rechtshandelingen van het CBR aan mijn
voorafgaande instemming te onderwerpen (artikel 32 van de Kaderwet). Daarnaast geef
ik invulling aan de bepalingen van de in hoofdstuk IB van de Wegenverkeerswet 1994
(hierna: de wet) opgenomen instellingswetgeving voor het CBR door regels te stellen
over de uitoefening van het toezicht door mij en de raad van toezicht (artikel 4aq,
eerste lid, van de wet), alsmede over de inrichting van het financieel meerjarenbeleidsplan
(FMB). Het op grond van artikel 4aq, derde lid, van de wet vast te stellen informatiestatuut
maakt integraal onderdeel uit van de onderhavige regeling. Daarbij gaat het niet alleen
om paragraaf 4 maar ook om de informatiestromen ten aanzien van de financiële documenten
(paragraaf 3).
In de Beleidsregels sturing van en toezicht op het CBR is aangegeven hoe ik de bevoegdheden
uitoefen die de Kaderwet en de instellingswet mij geven ten aanzien van het CBR.
Het toezicht op het CBR staat niet op zichzelf. Onder IenM ressorteren nog andere
zbo’s. Mijn uitgangspunt is om het opdrachtgeverschap aan en het toezicht op de zbo’s
zo uniform mogelijk vorm te geven. Daarvoor heeft mijn ministerie een algemene toezichtvisie
IenM op zbo’s en rechtspersonen met een wettelijke taak (rwt’s) opgesteld. De daarin
opgenomen uitgangspunten zijn bepalend voor de manier waarop het besturingsmodel en
het toezicht op het CBR middels onderhavige regeling en de Beleidsregels sturing van
en toezicht op het CBR concreet worden ingericht. Naast de onderhavige regeling en
de beleidsregels sturing van en toezicht op het CBR zijn er vergelijkbare regelingen
en beleidsregels voor de andere onder IenM ressorterende publiekrechtelijke zbo’s
waarop met de bovengenoemde Aanpassingswet de Kaderwet van toepassing wordt (de Dienst
Wegverkeer, de Luchtverkeersleiding Nederland en de Dienst voor het kadaster en de
openbare registers, bedoeld in artikel 2 van de Organisatiewet Kadaster). Al deze
regelingen en beleidsregels zijn op eenzelfde manier vormgegeven. Verschil is alleen
gemaakt waar de specifieke context dit vereist, bijvoorbeeld indien sprake is van
Europese regels of maatwerk gewenst is vanwege het verschil in aard van de werkzaamheden
van het desbetreffende zbo. Voor de onder IenM ressorterende privaatrechtelijke zbo’s
is een vergelijkbare aanpak gekozen, passend bij de op grond van de Kaderwet beperktere
bevoegdheden van de minister.
Voor de jaarstukken 2012 worden de oude afspraken ten aanzien van de vastlegging en
de accountantscontrole geëerbiedigd voor zover deze inhoudelijk afwijken van de in
onderhavige regeling opgenomen bepaling en het CBR heeft aangegeven hieraan niet te
kunnen voldoen.
De onderhavige regelgeving heeft geen consequenties voor burgers of bedrijfsleven.
Artikelsgewijs
§ 2. Directie en raad van toezicht van het CBR
Artikel 2 Ontstentenis directie
Conform artikel 4ad, derde lid, van de wet treft de minister een voorziening in geval
van ontstentenis van een lid van de directie. Om de minister in staat te stellen deze
voorziening te treffen, informeert het CBR de minister bijvoorbeeld bij langdurige
afwezigheid in geval van ziekte over de ontstentenis.
Artikel 3 Rol raad van toezicht
Conform de artikelen 4ac en 4ah van de wet heeft het CBR een raad van toezicht waarvan
de leden door de minister worden benoemd. In artikel 4aj van de wet is verankerd dat
de raad van toezicht van het CBR toeziet op de werkzaamheden van de directie en die
met raad terzijde staat. Ook is in de wet vastgelegd dat de leden van de raad van
toezicht op persoonlijke titel zitting hebben in de raad en hun functie uitoefenen
zonder last of ruggespraak (artikel 4ah, vierde lid).
De raad van toezicht is als intern toezichtorgaan gericht op de algemene gang van
zaken en kijkt daarbij naar het belang van het CBR en alle daarbij betrokken belanghebbenden.
Het toezicht van de raad van toezicht omvat ten minste het toezicht op de strategie
en de risico’s verbonden aan de taken van het CBR, de opzet en de werking van de interne
risicobeheersings- en controlesystemen, het financieel meerjarenbeleidplan, de financiële
jaarverslaggeving, de naleving van de toepasselijke wet- en regelgeving, het integriteit-
en transparantiebeleid en belangrijke besluiten van de directie. De relatie tussen
raad van toezicht en de directie is een andere dan die tussen de minister en de directie.
De minister houdt extern toezicht op het CBR in verband met zijn politieke verantwoordelijkheid.
Daarbij is uitgangspunt de vrijheid van het CBR om de bedrijfsprocessen naar eigen
inzicht zo goed mogelijk in te richten. De raad van toezicht houdt als intern orgaan
van het CBR intern toezicht op onder meer die bedrijfsprocessen. De bevoegdheden van
de raad van toezicht staan in het teken van dat interne toezicht. De raad van toezicht
legt over zijn toezichtactiviteiten verantwoording af in het jaarverslag en aan de
minister.
§ 3. Financieel toezicht
Artikel 4 Begroting
Conform artikel 26 van de Kaderwet zendt het CBR jaarlijks voor een door de minister
vast te stellen datum de begroting voor het daaropvolgende jaar aan de minister. Deze
datum wordt bij deze regeling vastgesteld op 1 oktober.
Artikel 5 Financieel meerjarenbeleidsplan
Met deze bepaling wordt invulling gegeven aan artikel 4aj, vierde lid, van de wet.
Op grond van artikel 4ap, tweede lid, van de wet legt het CBR het FMB voor aan de
minister. Het FMB verschaft meerjarig inzicht in de keuzes die het CBR maakt ten aanzien
van zijn uitvoeringsbeleid, de onderbouwing en de consequenties van de gemaakte keuzes,
alsmede de financiële vertaling daarvan in de begroting en de meerjarencijfers. Inzicht
wordt gegeven in kosten en opbrengsten per taakcluster en in de meerjarige ontwikkeling
van de tarieven die daarbij horen. Tevens wordt inzicht gegeven in eventuele markt-
en nevenactiviteiten. Samen met het jaarverslag geeft het FMB een sluitend beeld over
de kwaliteit van de geleverde prestaties in het verleden en de nog te leveren prestaties.
De continuïteit van het CBR wordt hiermee inzichtelijk. Op basis van het FMB wordt
een dekkingsvoorstel in de vorm van tarieven opgesteld.
Het aan de minister voor te leggen financieel meerjarenbeleidsplan omvat de periode
van het laatst afgesloten boekjaar (t-1), het lopende jaar (t), het komende begrotingsjaar
(t+1) en de vier volgende jaren (t+2 tot en met t+5).
Uit het FMB blijkt de efficiency die het bestuur van het CBR zal nastreven. Efficiency
heeft hierbij betrekking op een sobere inzet van de productiemiddelen van het CBR
in relatie tot de output. De efficiency is het verschil tussen de beoogde inzet van
productiemiddelen en de inzet daarvan in voorgaande jaren, uitgedrukt in een percentage
of een vast bedrag.
De toelichting op de investeringen bevat een overzicht van die investeringen inclusief
de afschrijvingen, de wijze van financiering en de effecten op de liquiditeitspositie.
Artikel 6 en bijlage Aandachtspunten voor de accountantscontrole
Conform artikel 4ap van de wet kunnen bij ministeriële regeling aandachtspunten worden
vastgesteld voor de accountantscontrole. Hieraan wordt met artikel 6 en de bijlage
bij deze regeling invulling gegeven.
De aandachtspunten stellen zeker dat alle relevante aspecten in de controle worden
meegenomen, zodat de minister in staat wordt gesteld om zijn bevoegdheid op grond
van artikel 34, tweede lid, van de Kaderwet tot goedkeuring van het besluit tot vaststelling
van de jaarrekening uit te oefenen.
De accountantscontrole op de jaarrekening mondt uit in een accountantsverklaring.
De accountant maakt voor de accountantsverklaring gebruik van een daarvoor in de Handleiding
Regelgeving Accountancy voorgeschreven modeltekst. De accountant mag ervoor kiezen
om ten behoeve van het ministerie een zogenaamde ‘WG-verklaring’ af te geven, waarbij
uitsluitend de naam van de instellingsaccountant met aanduiding w.g. (was getekend)
wordt vermeld. De origineel ondertekende verklaring/rapport met de persoonlijke handtekening
van de accountant moet in het archief van de instelling worden opgenomen (zie ook
Praktijkhandreiking 1103 van het NBA).
Ten aanzien van de in de regeling en de aandachtspunten voor de accountantscontrole
genoemde accountantswerkzaamheden geldt een rapportagetolerantie. De rapportagetolerantie
geeft aan vanaf welke omvang fouten gemeld moeten worden aan het ministerie in het
verslag van bevindingen. Voor alle in de regeling genoemde posten, uitgezonderd de
Europese aanbesteding en bezoldiging bestuurders, geldt een standaard rapportagetolerantie
van 1% van de financiële stromen en saldi inzake de publieke middelen. Omdat het uitgangspunt
wordt gehanteerd dat geconstateerde fouten zoveel mogelijk moeten worden gecorrigeerd,
beperkt de accountant zich tot een uitzonderingsrapportage. Hiervoor gebruikt hij
het verslag van bevindingen, waarin hij de aard en omvang van de geconstateerde fouten
vermeldt. Het verslag van bevindingen moet voldoen aan de daaraan vanuit de Handleiding
Regelgeving Accountancy gestelde eisen. De directie van het CBR stuurt de accountantsverklaring
en de jaarrekening naar het ministerie.
De specifieke eisen voor de financiële verantwoording en de accountantscontrole liggen
vast in artikel 35 van de Kaderwet:
-
• Artikel 35, tweede lid, van de Kaderwet bepaalt onder meer dat de jaarrekening vergezeld
gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een accountant als
bedoeld in artikel 393, eerste lid, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens artikel
35, derde lid, van de Kaderwet heeft de bovengenoemde verklaring mede betrekking op
de rechtmatige inning en besteding van de middelen door een zbo (verklaring van getrouwheid
en rechtmatigheid bij de jaarrekening van het CBR). Zoals de memorie van toelichting
bij de Kaderwet4 aangeeft, wordt rechtmatigheid gedefinieerd als: ‘(...) dat het financieel beheer
door het zelfstandig bestuursorgaan in overeenstemming dient te worden gevoerd met
wettelijke regelingen, met door de minister gestelde specifieke voorwaarden en met
contractuele afspraken met derden.’
-
• Conform artikel 35, vierde lid, van de Kaderwet voegt de accountant bij zijn verklaring
omtrent de getrouwheid een verslag van bevindingen over de vraag of het beheer en
de organisatie van een zbo voldoen aan de eisen van doelmatigheid.
De rapportage over de doelmatigheid en de rechtmatigheidsverklaring worden separaat
aan de minister aangeleverd.
Indien een review wordt uitgevoerd is er sprake van hoor en wederhoor.
Artikel 7 Invulling artikel 4aj, derde lid, van de wet juncto artikel 32 van de Kaderwet
Met artikel 7 wordt gebruikgemaakt van de mogelijkheid die artikel 32 van de Kaderwet
biedt om bepaalde beslissingen aan de voorafgaande instemming van de minister te onderwerpen.
Tevens wordt hiermee conform artikel 4aj, derde lid, van de wet bepaald dat de directie
een beslissing als bedoeld in artikel 32 van de Kaderwet eerst aan de raad van toezicht
moet voorleggen. Pas als de raad van toezicht geen bedenkingen heeft, kan de beslissing
ter instemming aan de minister worden voorgelegd.
Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij de Kaderwet5 strekt dit artikel ertoe de minister de mogelijkheid te geven te bepalen dat hij
vooraf zijn instemming moet geven aan het aangaan van de in dit artikel genoemde verplichtingen
en transacties, die in het algemeen niet tot de dagelijkse praktijk van een zbo zullen
behoren en die bovendien – indien aangegaan – vaak tot langjarige verplichtingen leiden.
Door te bepalen dat de in artikel 7 genoemde transacties aan zijn voorafgaande instemming
zijn onderworpen, kan de minister zicht houden op verplichtingen en aanspraken die
het zelfstandige bestuursorgaan over een langere termijn heeft of gaat verkrijgen.
Daarnaast kan hij erop toezien dat zbo’s zich uitsluitend richten op terreinen die
tot hun onmiddellijke taak behoren en kan effectief worden voorkómen dat in beginsel
gewenst alert middelenbeheer door zelfstandige bestuursorganen uitgroeit tot ongewenste
vermogensvorming en vermogensbeheer met publieke middelen. De meeste hier genoemde
transacties – behoudens wellicht die onder b en c indien het gaat om de eigen huisvesting
– zullen voor vrijwel alle zbo’s ongebruikelijk zijn en niet onlosmakelijk verbonden
zijn met de uitoefening van hun taken, behalve voor het CBR voor zover het gaat om
de huur van parkeerterreinen voor het afnemen van rijproeven. Deze hoeven niet telkens
aan het ministerie te worden voorgelegd. Daarom is in artikel 7 een drempelbedrag
opgenomen.
Omdat een rechtshandeling een grote invloed kan hebben op de kostprijzen van de clusters
en daarmee wellicht op de tarieven en de vermogenspositie van het CBR, dient het CBR
de minister over voorgenomen beslissingen als bedoeld in het eerste lid te informeren.
Ten aanzien van de registergoederen zoals genoemd in het eerste lid, onderdelen b,
c en d, wordt opgemerkt dat in Nederland de vastgoedmarkt sterk onder druk staat.
Mede daardoor kampt de Rijksoverheid met overcapaciteit en is het beleid erop gericht
om die capaciteit te reduceren. Net als de Rijksoverheid dienen zbo’s zeer terughoudend
te zijn met investeringen in onroerend goed. Het is voor zowel het Rijk als voor de
zbo’s onwenselijk dat gekozen wordt voor nieuwbouw indien er binnen de voorraad van
kantoorpanden een doelmatiger alternatief mogelijk is.
Dit artikel behelst in beginsel geen extra belasting van het CBR of van het ministerie.
Tenslotte mag ten aanzien van de voorgenomen beslissingen voorondersteld worden dat
zij steeds onderdeel uitmaken van het reguliere proces van begrotingsvoorbereiding
en overleg over de begroting tussen het CBR en de minister. De goedkeuring van de
begroting door de minister omvat dan ook de voorafgaande instemming van de voorgenomen
beslissing. Ter verduidelijking is in artikel 7, derde lid, opgenomen dat een voorgenomen
beslissing niet afzonderlijk aan de minister voorgelegd hoeft te worden, indien ze
is opgenomen in de begroting.
Voor het aangaan van kredietovereenkomsten en geldleningen boven het in het derde
lid van artikel 7 bepaalde bedrag van 1 miljoen euro behoeft het CBR de voorafgaande
instemming van de raad van toezicht. Indien de beoogde kredietovereenkomst dan wel
geldlening het in het eerste lid, onderdeel e, bepaalde bedrag overschrijdt, is de
voorafgaande instemming van de minister vereist. Het CBR kan de beslissing conform
artikel 7, derde lid, in dat geval pas aan de minister voorleggen als de raad van
toezicht heeft verklaard geen bedenkingen te hebben.
De beoordeling van een voorgenomen beslissing ten behoeve van de voorafgaande instemming
richt zich op de borging van de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van
het CBR. De volgende aspecten worden daarom telkens in de afweging betrokken:
Om de minister tot deze afweging in staat te stellen, dient het CBR bij het voorleggen
van een voorgenomen beslissing inzicht te verschaffen in gevolgen van de voorgenomen
beslissing op deze aspecten. Evenzo zal bij het voorbeeld van een geldlening de reden
voor de lening aangegeven moeten worden en of de geldlening wordt gebruikt voor uitgaven
die voldoen aan de doelmatigheidseisen. Ook zal het CBR inzichtelijk moeten maken
tegen welke rente en looptijd de geldlening wordt aangegaan. Het CBR kan vrijwillig
gebruik maken van de leen- of rekening-courant faciliteiten van het Ministerie van
Financiën. Het gebruikmaken van die faciliteiten heeft de voorkeur boven het gebruik
maken van reguliere bankinstellingen. De aanvraag om gebruik te maken van de faciliteiten
wordt conform de regels van het Ministerie van Financiën ingediend bij het Ministerie
van Financiën door tussenkomst van de minister. Het aangaan van leningen buiten het
Ministerie van Financiën dient met IenM overlegd te worden indien de beoogde lening
boven de in artikel 7, eerste lid, onderdeel e, bepaalde drempelbedragen uitkomt.
Zekerheidsstellingen door het CBR, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel
f, worden niet wenselijk geacht en kunnen niet op instemming van de minister rekenen.
De minister beoordeelt het voornemen tot het vormen van andere fondsen en reserveringen
dan de egalisatiereserve, bedoeld in artikel 33 van de Kaderwet aan de hand van de
afweging of deze nodig zijn om risico’s af te dekken dan wel nodig zijn als structurele
of conjuncturele reserves. De kwantificering van de risico’s dient zo concreet mogelijk
te zijn en zal periodiek geëvalueerd worden.
§ 4. Informatie-uitwisseling
Er is sprake van een aantal informatieverplichtingen:
-
• op grond van artikel 20 van de Kaderwet bestaat er een informatieverplichting van
de directie jegens de minister;
-
• ook is er sprake van een informatieverplichting van de directie jegens de raad van
toezicht conform artikel 4ag van de wet;
-
• op grond van artikel 4ah, vijfde lid, van de wet bestaat er voorts een informatieverplichting
van de raad van toezicht jegens de minister;
-
• ten slotte is er sprake van een informatieverplichting van de minister jegens de directie.
Die vindt haar grondslag in artikel 4aq, tweede lid van de wet.
De informatie-uitwisseling tussen ministerie en het CBR is tweerichtingsverkeer. Beide
organisaties hebben baat bij de uitwisseling: de informatie stelt de minister in staat
invulling te kunnen geven aan de ministeriele verantwoordelijkheid, terwijl ze het
CBR in staat stelt om te anticiperen op ontwikkelingen.
Er worden drie manieren van informatie-uitwisseling onderscheiden:
-
• documenten. Het betreft hier vooral het FMB, de begroting, de jaarrekening en het
jaarverslag. Het kan echter ook gaan om – bijvoorbeeld – documenten die nodig zijn
ter beantwoording van Kamervragen, ontwikkeling van beleid of verbetering van de taakuitvoering.
Bij het opvragen van informatie is het van belang om de vraag naar informatie telkens
af te zetten tegen zowel het doel van de informatie (duidelijkheid voor het CBR omtrent
de publieke taakuitoefening dan wel oordeels- en eventuele interventiemogelijkheid
door de minister) als tegen de aard van de relatie (op afstand waarbij het CBR zelfstandig
en met eigen verantwoordelijkheden opereert);
-
• formele overleggen. De volgende overleggen vinden in ieder geval plaats:
-
○ De raad van toezicht en degene die namens de minister toezicht houdt (de toezichthouder)
(min. eens per jaar). Onderwerp van gesprek zijn in ieder geval de zelfevaluatie en
de toezichtbevindingen van de raad van toezicht en het functioneren van het bestuur;
-
○ de directie en de toezichthouder (min. twee maal per jaar);
-
○ de directie, de raad van toezicht en de minister (min. eens per jaar);
-
○ de directie en de beleidsmaker;
-
• informele overleggen. Op ‘werkvloerniveau’ vindt er regelmatig informeel contact plaats
zodat IenM en het CBR goed op de hoogte zijn van wederzijdse ontwikkelingen. Dit zorgt
er onder meer voor dat beide organisaties goed kunnen anticiperen op op handen zijnde
veranderingen en er in geval van calamiteiten snel een oplossing gevonden kan worden.
Er is niet alleen sprake van onderlinge informatieplicht. Het is ook de bedoeling
dat informatie op toegankelijke wijze voor het publiek ontsloten wordt om invulling
te geven aan één van de doelstellingen van de Kaderwet, het vergroten van het publieke
inzicht in het functioneren van zbo’s. Daartoe wordt alle regelgeving (zoals instellingswet,
toezichtvisie, bestuurs- en raad van toezichtreglementen), alsmede een overzicht van
de leden van de directie en de raad van toezicht inclusief een rooster van aftreden
op de website van het ministerie en het CBR gezet.
Artikelen 8 en 9 Jaarrekening en jaarverslag
Zoals in artikel 35, eerste lid, van de Kaderwet is bepaald, wordt in de jaarrekening
rekening en verantwoording afgelegd over het financieel beheer en de geleverde prestaties
van de bij of krachtens de wet aan het CBR opgedragen taken dan wel op andere activiteiten
over het verstreken boekjaar. Indien sprake is van markt- en nevenactiviteitenof het
gebruik van rest- en overcapaciteit geeft de jaarrekening bovendien volledige transparantie
over de opbrengsten en kosten van deze activiteiten.
De jaarrekening bevat een voorstel voor de verrekening van het exploitatiesaldo. Uit
het jaarverslag is af te leiden op welke wijze de realisatie in het boekjaar overeenkomt
met dan wel afwijkt van de begroting en het tarievenvoorstel.
Verschillen tussen begroting en realisatie leiden vanzelf tot de vraag waarom de in
de begroting weergegeven aannames niet zijn uitgekomen en welke impact dit heeft op
de nabije toekomst. In zowel het FMB als het jaarverslag kan hierop een toelichting
gegeven worden. Daarbij zal het CBR gebruik maken van kernprestatie-indicatoren.
Het CBR gaat in zijn verslaglegging ook in op de voorzieningen die zijn getroffen
om te voldoen aan artikel 19 van de Kaderwet (de instelling van een gebruikersraad),
de adviezen die door de gebruikersraad zijn uitgebracht en hoe met die adviezen is
omgegaan.
Zoals in artikel 18, eerste lid, van de Kaderwet is bepaald, beschrijft het jaarverslag
de taakuitoefening en het gevoerde beleid alsmede het gevoerde beleid met betrekking
tot de kwaliteitszorg. Zoals in artikel 19, derde lid, van de Kaderwet is bepaald,
doet het CBR in het jaarverslag verslag van hetgeen het CBR doet ten aanzien van:
-
• een tijdige voorbereiding en uitvoering;
-
• de kwaliteit van de daarbij gebruikte procedures;
-
• de zorgvuldige behandeling van personen en instellingen die met hem in aanraking komen;
-
• de zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften en klachten die worden ontvangen;
-
• voorzieningen, waardoor personen en instellingen, die met het CBR in aanraking komen,
in de gelegenheid zijn voorstellen tot verbeteringen van werkwijzen en procedures
te doen.
Artikel 10 Toepassing internationale wet- en regelgeving
Dit artikel betreft de informatie van het CBR aan IenM waar het gaat om internationale
wet- en regelgeving die niet in de nationale wetgeving hoeft te worden verwerkt. In
het kader van de verantwoordelijkheid van de minister voor de totale taakuitoefening
van het CBR is het van belang dat de minister voldoende informatie over de wijze van
uitvoering van dit type regelgeving van het CBR ontvangt.
Artikel 11 Uitvoeringstoets CBR
Er zijn diverse situaties waarbij een uitvoeringstoets door het CBR gewenst is. IenM
kan voorstellen van wet of tot wetswijziging voorbereiden waarbij nieuwe opdrachten
aan het CBR worden verleend. Attributie bij of krachtens de wet in een algemene maatregel
van bestuur of ministeriële regeling kan ook de basis zijn. Opdracht van eigen bevoegdheden
van de minister aan het CBR in mandaat is ook een mogelijkheid. Bij of krachtens de
wet kunnen algemeen verbindende regels worden gesteld voor de taakuitvoering. Op basis
van artikel 21 van de Kaderwet kunnen beleidsregels voor de taakuitvoering worden
gesteld en in geval van mandaat kunnen instructies worden gegeven in de mandaatregeling.
Beleidsvoornemens en voorstellen tot wet- en regelgeving die van invloed zijn op het
CBR of diens taakopdracht of taakuitvoering, zullen door IenM aan het CBR worden voorgelegd
voor een uitvoeringstoets. De uitvoeringstoets van het CBR zal in de regel ingaan
op de vraag hoe doeltreffende, doelmatige en rechtmatige uitvoering van de op te dragen
taak of uit te voeren regeling verzekerd kan worden, op de effecten ervan op de overige
taakuitvoering van het CBR, op de bedrijfsvoering en financiering, als ook op de gevolgen
voor gebruikers en andere stakeholders. De minister zal in zijn verzoek om een uitvoeringstoets
ook specifieke vragen kunnen stellen, terwijl het CBR ook uit eigener beweging elementen
in een uitvoeringtoets kan opnemen. De uitvoeringstoets kan ook gefaseerd plaatsvinden:
een eerste toets op een voornemen en naderhand een definitieve toets op een uitgewerkt
of nadien op een deels gewijzigd voorstel. De minister zal in zijn verzoek ook aangeven
op welke termijn hij een uitvoeringstoets verwacht en na ontvangst ervan wanneer er
welk gevolg aan wordt gegeven. IenM laat aan het CBR weten wat met de uitvoeringstoets
wordt gedaan. Het CBR heeft ook de mogelijkheid om op eigen initiatief een uitvoeringstoets
te doen, indien IenM nalaat hier tijdig een verzoek voor in te dienen.
Het zoveel mogelijk verbinden van het proces van de uitvoeringstoets met de cyclus
van voorstellen voor begroting, tarieven, financieel meerjarenbeleidsplan komt de
integraliteit van de beoordeling en de efficiency van het besluitvormingsproces ten
goede.
Artikel 12 Uitvoeringsevaluaties
Bij het op afstand zetten van de uitvoering van beleid en de uitvoering van wet- en
regelgeving is het van belang de wisselwerking tussen beleidsbepaling en beleidsuitvoering
te behouden. Wanneer beleid eenmaal in uitvoering is genomen, kan de evaluatie dienen
om de effecten te meten en eventueel aanleiding zijn om bestaand beleid en regelgeving
aan te passen.
In principe neemt de minister het initiatief tot een uitvoeringsevaluatie. Heeft de
minister (nog) geen verzoek gedaan, en mocht naar het oordeel van het CBR een evaluatie
nodig zijn dan zal het CBR dit aan de minister melden.
Artikel 13 ICT-projecten
Met deze bepaling wordt invulling gegeven aan artikel 20 Kaderwet. De rapportageverplichting
is beschreven in de brief van de minister van Binnenlandse Zaken aan de Tweede Kamer
der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2009/10, 26 643, nr. 148, blz. 5). Daarin is aangegeven dat niet alleen projecten met een ICT-component van
meer dan 20 miljoen euro worden opgenomen in de rapportage aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal, maar ook projecten die weliswaar onder die grens liggen, maar wel
een hoog risicoprofiel hebben.
Artikel 14 Integriteit
Ook bij zelfstandige bestuursorganen wordt gehecht aan een toereikend integriteitbeleid.
Voorbeelden hiervan zijn het hebben van een vertrouwenspersoon integriteit, de aanwezigheid
en toepassing van een klokkenluidersregeling en een gedragscode waarin wordt ingegaan
op ongewenste omgangsvormen, omgaan met informatie/geheimhouding/vrijheid van meningsuiting
(informatiebeveiliging), geschenken en voordelen, nevenwerkzaamheden en financiële
belangen en transacties met effecten.
Artikel 15 Reglement financieel beheer
Conform artikel 4an van de wet stelt de directie een reglement op over ordelijk financieel
beheer. Voor het vaststellen van dit reglement is geen instemming van de minister
nodig. Het CBR biedt op grond van het onderhavige artikel het reglement wel ter informatie
aan de minister aan.
Artikel 16 Onderzoek door derden ten behoeve van toezicht
De minister kan een derde aanwijzen om in het kader van het toezicht op het functioneren
van het CBR onderzoek te doen naar een door de minister te bepalen onderdeel van het
CBR of van de taakuitoefening door het CBR. Hierover zal van tevoren overleg plaatsvinden
met het CBR. Doorgaans zal informatieverstrekking door het CBR nodig zijn om dergelijk
onderzoek uit te voeren. Ingevolge artikel 16 verstrekt het CBR de derde op de door
de derde te bepalen wijze de ter zake van het onderzoek gevraagde informatie voor
zover dit niet beperkt is door de wet of contract.
Artikel 17 Informatieverstrekking van de minister aan het CBR
Zoals boven aangegeven is de informatieuitwisseling tussen IenM en het CBR tweerichtingsverkeer.
De minister verstrekt het CBR de inlichtingen die deze voor zijn taakuitoefening redelijkerwijs
nodig heeft. Artikel 17 geeft daaraan invulling. Daarbij kan het gaan om aanschrijvingen
van de Minister van Financiën of de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Een aanschrijving is een vorm van mededeling vanuit een ministerie naar een organisatie.
Bijvoorbeeld wanneer er voldaan moet worden aan een bepaalde regel of motie.
Artikel 18 Instemmingstoets minister
Artikel 18 verplicht de het CBR om tot hem gerichte voorstellen tot taakopdrachten
door een ander bestuursorgaan dan wel voornemens tot het verrichten van markt- en
nevenactiviteiten tijdig aan IenM voor te leggen voor een instemmingstoets. Dit artikel
is als onderdeel van de informatieverstrekking van het CBR in de regeling opgenomen.
De beoordeling die IenM voorneemt ten behoeve van de instemming is in artikel 17 van
de Beleidsregels sturing van en toezicht op het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
opgenomen.
§ 5. Overige bepalingen
Artikel 19 Intrekking besluiten
De oprichting van het CBR als publiekrechtelijk zbo was aanleiding om de gehele governancestructuur
van het CBR door te lichten en waar nodig aan te passen. De Kaderwet, de in de wet
opgenomen instellingswetgeving en de onderhavige regeling vormen het kader voor het
CBR. De in dit artikel opgesomde documenten worden door het nieuwe kader vervangen.
Artikel 22 Inwerkingtreding
Artikel I van de wet van 13 september 2012 tot wijziging van een aantal wetten, houdende
regels betreffende zelfstandige bestuursorganen die onder de Minister van Infrastructuur
en Milieu ressorteren en enige wijzigingen ter actualisatie, vereenvoudiging en verduidelijking
(Aanpassingswet zbo’s IenM aan de Kaderwet zbo’s6) zal met ingang van 1 januari 2013 in werking treden. Ook de onderhavige regeling
zal per die datum in werking treden. Van de in het systeem van vaste verandermomenten
opgenomen minimale invoeringstermijn van twee maanden tussen publicatie en inwerkingtreding
wordt afgeweken.
Deze regeling heeft alleen gevolgen voor het CBR en die is door deze afwijkende publicatiedatum
niet geschaad, omdat hij al bekend is met deze datum.
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.