Besluit van 15 november 2012, nr. 12.002716 houdende aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Waalwijk krachtens artikel 78 van de onteigeningswet (onteigeningsplan Overdiepse Polder II)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge de artikelen 77 en 78 van de onteigeningswet kan onteigening uit kracht van een koninklijk besluit plaatsvinden onder meer ten behoeve van de uitvoering van een inpassingsplan.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu verzoekt Ons met brief van 9 december 2011, kenmerk RVDR/2011/2933, om ten name van de Staat (ministerie van Infrastructuur en Milieu) over te gaan tot aanwijzing ter onteigening van een aantal onroerende zaken in de gemeente Waalwijk.

Planologische grondslag

De onroerende zaken waarop het verzoek betrekking heeft, zijn gelegen binnen de begrenzing van het provinciale inpassingsplan Rivierverruiming Overdiepse Polder, verder te noemen: het inpassingsplan. Het inpassingsplan is op 5 juni 2009 vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Brabant. Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 21 oktober 2010, nrs. 200905509/1/R3, 200906840/1/R1 en 200906847/1/R2 is het inpassingsplan onherroepelijk van kracht geworden voor onder meer de in het onteigeningsverzoek begrepen onroerende zaken.

De ter onteigening voorgedragen onroerende zaken zijn in het inpassingsplan aangewezen voor de bestemmingen “Agrarisch met waarden” en “Waterstaat-Waterafvoergebied”.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 78, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het ontwerp koninklijk besluit met de in artikel 79 van de onteigeningswet bedoelde stukken en gegevens vanaf 30 maart 2012 in de gemeente Waalwijk en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht, ter inzage gelegen. In verband met een onvolledige kennisgeving in de Staatscourant van 29 maart 2012, nr. 5956, is het ontwerpbesluit c.a. opnieuw ter inzage gelegd, en wel vanaf 20 april 2012 tot en met 31 mei 2012. In overeenstemming met artikel 3:12 van de Awb, heeft de burgemeester van Waalwijk van het ontwerp koninklijk besluit en de tweede terinzagelegging daarvan op 19 april 2012 openbaar kennis gegeven in het plaatselijk verschijnende huis-aan-huisblad “De Maasroute” en op de gemeentelijke website. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu (Onze Minister) heeft van het ontwerpbesluit opnieuw openbaar kennis gegeven in de Staatscourant van 19 april 2012, nr. 5956.

Verder heeft Onze Minister in overeenstemming met artikel 3:13 van de Awb het op dit punt herziene ontwerp koninklijk besluit - in vervolg op de op 12 maart 2012 gedane persoonlijke kennisgeving met kenmerk RWSCD BJV 2012/472 - met brief van 5 april 2012, kenmerk RWSCD BJV 2012/595, toegezonden aan belanghebbenden en aan de verzoeker, onder vermelding van de aangepaste inzagetermijn. De belanghebbenden zijn daarbij wederom gewezen op de mogelijkheid tot het naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen van zienswijzen tegen het ontwerpbesluit.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

Het inpassingsplan strekt er toe om maatregelen mogelijk te maken in het kader van de rivierveiligheid, zoals deze maatregelen zijn vastgelegd in de projecten op basis van de planologische kernbeslissing (PKB) “Ruimte voor de Rivier”. Deze PKB heeft ten doel om maatregelen te bevorderen die de verwachte veranderingen in het hoogwaterpatroon van de grote rivieren kunnen opvangen door enerzijds verbetering van waterkeringen en anderzijds door het tijdelijk geven van meer ruimte aan piekdebieten gedurende het winter- en voorjaarsseizoen. Bij het realiseren van een adequate hoogwaterbescherming is sprake van een complementaire bestuurlijke verhouding tussen Rijks- en decentraal niveau. Hier van uitgaande, is in het project rivierverruiming Overdiepse Polder gekozen voor een provinciaal inpassingsplan met een leidende rol voor het Rijk op het vlak van de minnelijke verwerving van gronden en het zo nodig voeren van onteigeningsprocedures. Daarnaast financiert het Rijk het ontpolderingsproject en is het verantwoordelijk voor het behalen van de doelstellingen op het vlak van het waterkwantiteitsbeheer. Rijkswaterstaat is verantwoordelijk voor de uitvoering van het plan. Gelet op een en ander kunnen Wij verzoeker aanmerken als meest gerede partij bij de verzochte onteigening.

De Overdiepse Polder zal om waterstaatkundige redenen moeten worden heringericht om te kunnen dienen als overloop- en doorstroomgebied.

Met de daartoe strekkende werkzaamheden is een aanvang genomen. Om deze werkzaamheden te kunnen afronden moet thans nog de eigendom worden verworven van (een gedeelte) van de in het onteigeningsverzoek begrepen onroerende zaken. De op de percelen aanwezige opstallen zullen moeten worden gesloopt ten behoeve van een hydraulisch effectieve inrichting van het doorstroomgebied.

In de door verzoeker voorgestane wijze van planuitvoering, wordt inzicht verschaft door het inpassingsplan met de daarbij behorende regels, toelichting en verbeelding. Dit inzicht wordt mede verschaft door het inrichtingsplan Rivierverruiming Overdiepse Polder, dat op 16 december 2008 is vastgesteld door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant.

Met de zakelijk gerechtigden van de in het verzoek om onteigening begrepen onroerende zaken, heeft verzoeker overleg gevoerd om de eigendom van die zaken minnelijk te verkrijgen. Nu het ten tijde van het verzoek niet aannemelijk was dat het minnelijk overleg op afzienbare termijn zou leiden tot vrijwillige eigendomsoverdracht van alle bij de herinrichting van het gebied betrokken gronden, heeft verzoeker de Kroon gevraagd om tot onteigening te besluiten om zo de tijdige verwezenlijking van het inpassingsplan te verzekeren.

Volgens planning zal de doelstelling van peilverlaging bij uitzonderlijk hoogwater uiterlijk in 2015 moeten worden bereikt. De aanvang van de werkzaamheden ter uitvoering van het inpassingsplan ter plaatse van de te onteigenen onroerende zaken, is dan ook voorzien binnen een periode van vijf jaar na de datum van dit besluit.

Zienswijzen

Gedurende de termijn dat het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen is daartegen een zienswijze naar voren gebracht door mr. G.J.I.M. Seelen, namens firma Gebr. Zijlmans V.O.F., T.C.B.J. Zijlmans, J.W.A. Zijlmans-Vrijhoeven, A.B.E.P. Zijlmans en A.W.C.M. Zijlmans-Van Dongen, allen te Waspik (verder gezamenlijk te noemen: reclamanten).

Overeenkomstig artikel 78, vierde lid, van de onteigeningswet, heeft Onze Minister degenen die tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Reclamanten hebben daarvan tijdens een hoorzitting op 13 augustus 2012 gebruik gemaakt.

Van de reclamanten is T.C.B.J. Zijlmans eigenaar van het mede in het onteigeningsplan begrepen perceel, kadastraal bekend gemeente Waspik, sectie N, nr. 414 (grondplannummer 1).

T.C.B.J. Zijlmans en A.B.E.P. Zijlmans zijn elk voor de helft eigenaar van het gedeeltelijk mede in het onteigeningsplan begrepen perceel, kadastraal bekend gemeente Waspik, sectie N, nr. 413 (grondplannummer 2).

Onder meer de in het onteigeningsplan begrepen gronden worden door laatstgenoemde eigenaren in vennootschapsverband geëxploiteerd ten bate van hun melkveebedrijf.

Reclamanten brengen in hun zienswijze het volgende naar voren:

  • 1) Niet de Staat, maar de provincie Noord-Brabant had de onteigeningstitel moeten aanvragen. Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben het inpassingsplan vastgesteld. Normaliter dient het orgaan dat het plan vaststelt, zorg te dragen voor de uitvoering er van. Reclamanten wijzen er op dat een gemeenteraad die een bestemmingsplan vaststelt, ook zal besluiten om een onteigeningsverzoek te doen. Reclamanten zien niet, waarom dit in dit geval anders zou zijn. Zij wijzen er in dit verband op dat er in de zakelijke beschrijving van wordt uitgegaan dat de provincie de eigendommen zal verwerven zulks ten behoeve van het Rijk, en wel op grond van de bestuursovereenkomst van 10 juni 2009, welke is gesloten tussen het ministerie van Verkeer en Waterstaat en de provincie Noord-Brabant. Reclamanten begrijpen een en ander aldus dat de provincie verantwoordelijk is voor de verwerving van eigendommen. Hierover is een bestuursovereenkomst gesloten. Uit niets blijkt dat de provincie Noord-Brabant de bevoegdheid om gronden te verwerven, c.q. te onteigenen heeft overgedragen aan de minister van Infrastructuur en Milieu. Reclamanten zijn van de bestuursovereenkomst niet op de hoogte. Nu het tegendeel niet is aangetoond, gaan zij er van uit dat de minister niet bevoegd is een onteigeningsverzoek te doen aan de Kroon. Het verzoek had volgens hen gedaan moeten worden door de provincie.

  • 2) Het onteigeningsverzoek is ten onrechte gedaan door de staatssecretaris. Reclamanten zien gaarne de namens Onze Minister reeds eerder toegezegde stukken tegemoet inzake de portefeuilleverdeling tussen de minister en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu om zo tot een nader oordeel terzake te komen. Vooralsnog menen reclamanten dat de staatssecretaris niet bevoegd is.

  • 3) Van reclamanten zijn A.B.E.P. Zijlmans en mevrouw A.W.C.M. van Dongen voor zover hen bekend, niet op de hoogte gebracht van de rectificatie in de Staatscourant. Zij zouden geen brief van 5 april 2012 toegezonden hebben gekregen. Het ontbreken van de persoonlijke kennisgeving van de rectificatie is een essentieel gebrek.

  • 4) In de gerectificeerde openbare kennisgeving is uitsluitend vermeld dat de ter onteigening aangewezen onroerende zaken in het inpassingsplan zijn aangewezen voor de bestemmingen “Agrarisch met waarden” en “ Waterstaat-Waterafvoergebied”. Deze vermelding is incompleet omdat hieruit voor reclamanten en eventuele derden onvoldoende kan worden opgemaakt waarvoor wordt onteigend. Reclamanten menen dat aan deze tekst had moeten worden toegevoegd wat op bladzijde 5 van de zakelijke beschrijving als bestemmingsomschrijving is opgenomen.

  • 5) Er is niet voldaan aan de onderhandelingsplicht omdat ook aan de firma Gebr. Zijlmans V.O.F. een aanbod had moeten worden gedaan en niet alleen aan de eigenaren. Er is ten onrechte geen aanbod gedaan, hoewel de V.O.F. wel belanghebbend exploitant is. Kennelijk is ook de Staat van mening dat de V.O.F. belanghebbend is, nu deze staat vermeld op de lijst van belanghebbenden.

  • 6) Er is niet onderhandeld over de verwerving van de percelen waarvoor om onteigening is verzocht. Eerst bij brief van 14 november 2011 is een formele aanbieding gedaan. Daarvoor is er nooit gesproken of onderhandeld over gedeeltelijke verwerving van de percelen. Er is altijd gesproken over verwerving van het totaal of over aankoop van het bedrijf van reclamanten in zijn geheel. In casu is vlak voor de datum van het verzoekbesluit van 9 december 2011 formeel nog een bieding uitgebracht. Deze aanbieding kon niet serieus genomen worden want zij had in een eerder stadium gedaan kunnen en moeten worden. De aanbieding kwam op een moment dat daarover inhoudelijk niet meer gesproken kon worden. Reclamanten zien het bod als een formaliteit zodat de Kroonprocedure gestart zou kunnen worden. Over het bod is nooit (meer) onderhandeld.

  • 7) Reclamanten betwisten noodzaak en urgentie van de verzochte onteigening. Zij wijzen op pg. 9, laatste alinea, van de zakelijke beschrijving waarin, gelet op de doelstelling om de Overdiepse Polder in 2015 als overlaatgebied te kunnen laten functioneren, de uiterste termijn voor de eigendomsverkrijging door de provincie is gesteld op ultimo 2011. Dit vloeit kennelijk voort uit de bestuurovereenkomst. Nu de provincie niet aan deze eis heeft voldaan is zij in gebreke gebleven met de nakoming van de bestuursovereenkomst. Daardoor zijn noodzaak en urgentie aan de voorgenomen onteigening komen te vervallen.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

De zienswijze van reclamanten geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen;

Ad 1) ter uitvoering van het programma “Ruimte voor de Rivier” zijn voor de daaruit voortvloeiende projecten in overleg met de betrokken provincies, gemeenten en waterschappen keuzes gemaakt over het gebruik van de in de Wro vastgelegde planfiguren. Dit er van uitgaande dat de uitvoering van het programma moet stoelen op deugdelijke planologische grondslagen. Aan deze keuzes ligt ten grondslag dat het programma primair dient om het met de rivierveiligheid gemoeide nationale belang (Rijksbelang) zeker te stellen. Complementair aan het rijksbelang is in deze projecten echter ook altijd sprake van daaraan onlosmakelijk verbonden provinciale, gemeentelijke en waterschapsbelangen. Afhankelijk van de aard van het project en de omvang van de daarbij betrokken decentrale belangen, is daarom per project gekozen voor een Rijks- of provinciaal inpassingsplan, dan wel een bestemmingsplan. Bij het project Overdiepse Polder is in dit kader een keuze gemaakt voor een provinciaal inpassingsplan. Deze keuze staat Ons in deze onteigeningsprocedure niet ter beoordeling.

Voor zover reclamanten aanvoeren dat het in dit geval uitsluitend de provincie Noord-Brabant kan zijn die bevoegd is tot het doen van een onteigeningsverzoek, zijn Wij van oordeel dat de onteigeningswet niet dwingt tot het uitsluitend door een planwetgever zelf kunnen hanteren van de bevoegdheid tot het doen van een onteigeningsverzoek op grond van artikel 78, juncto artikel 77, van de onteigeningswet. Een lokale planwetgever draagt weliswaar verantwoordelijkheid voor de uitvoering van een bestemmings- of inpassingsplan, maar dit laat onverlet dat de bevoegdheid ingevolge artikel 78 van de onteigeningswet ook door en ten name van andere publiekrechtelijke lichamen, zoals genoemd in bedoeld artikel, kan worden uitgeoefend. In dat geval moet wel sprake zijn van een zodanig belang van verzoeker, dat deze door Ons als meest gerede partij tot het doen van een verzoek tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening kan worden aangemerkt. Naar Ons oordeel is het vanuit het Rijksbelang dat is gelegen in de tijdige uitvoering van het inpassingsplan, gelet op de bestuurlijke afspraken over het planologisch instrumentarium en over de grondverwerving - zoals deze zijn vastgelegd in de bestuurovereenkomst van 10 juni 2009 en de daarop gebaseerde grondverwervingsovereenkomst tussen de Staat en de provincie Noord-Brabant van 10 juni 2009 ten behoeve van de uitvoering van het inpassingsplan- door verzoeker voldoende aannemelijk gemaakt dat hij als meest gerede partij tot het doen van een onteigeningsverzoek kan worden aangemerkt. Daarbij is geen sprake van overdracht van bevoegdheden tussen de provincie en het Rijk. Partijen bij de overeenkomst spreken in dit verband uitsluitend af welke eigen bevoegdheden deze partijen in de opeenvolgende fasen van het grondverwervingsproces zullen inzetten. In het aanwijzingsbesluit van 3 februari 2011, no. 11.000279 (Waalwijk) hebben Wij de staatssecretaris in een voorafgaande onteigeningsprocedure in de Overdiepse Polder dan ook al als meest gerede partij aangemerkt. Dit onderdeel van de zienswijze van reclamanten geeft Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Ad 2) reclamanten zijn van mening dat de staatssecretaris niet bevoegd is tot het doen van het verzoek, maar dat deze bevoegdheid -daargelaten wat reclamanten onder 1) aanvoeren- berust bij Onze Minister. Ter gelegenheid van de hoorzitting hebben reclamanten nog aangevoerd dat de bijzondere aard van de onteigeningswet zich verzet tegen uitoefening van de bevoegdheid door een ander bestuursorgaan dan Onze Minister. Naar Ons oordeel treft dit onderdeel van de zienswijze geen doel. Staatsrechtelijk kan Onze Minister een staatssecretaris op haar ministerie - gelet op de wet van 25 januari 1951, Stb. 24- belasten met de behandeling van het beleid, uitvoering en handhaving voor een of meer onderdelen van haar portefeuille. Bij besluit van 15 oktober 2010, nr. VenW/BSK-2010/167916 (Stcrt. 28 december 2010, nr. 21242), welk besluit in kopie op diens verzoek aan de gemachtigde van reclamanten is overgelegd, is verzoeker door Onze Minister onder meer belast met aangelegenheden betreffende water. Dit houdt in, dat de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu dan ook bevoegd is om ter zake in de plaats te treden van Onze Minister.

De algemene en de bijzondere regeling met betrekking tot de portefeuilleverdeling zijn van toepassing op alle wet- en regelgeving, dus ook op de onteigeningswet.

Dit onderdeel van de zienswijze van reclamanten geeft Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Ad 3) uit de aan Ons overgelegde stukken is Ons genoegzaam gebleken dat zich in het dossier kopieën bevinden van de (herhaalde) persoonlijke kennisgevingen aan de desbetreffende belanghebbenden. Deze documenten zijn gedateerd 5 april 2012, kenmerk RWSCD BJV 2012/595. Door middel van de afzonderlijke stempel “verzonden 5 april 2012” die op de kennisgevingen is geplaatst, wordt aangegeven dat deze op de voor Onze Minister gebruikelijke werkwijze, op datum van laatstbedoeld stempel, zijn verzonden. De kopieën zijn tijdens de hoorzitting getoond aan de gemachtigde van reclamanten, die in reactie daarop de zienswijze in zoverre heeft ingetrokken.

Ad 4) de in de (gerectificeerde) openbare kennisgeving in de Staatscourant zijn de aan de te onteigenen onroerende zaken in het inpassingsplan gegeven bestemmingen vermeld, in overeenstemming met de regels van het inpassingsplan en de legenda op de verbeelding. De (nadere) bestemmingsomschrijvingen zijn daarbij niet vermeld. Deze omschrijvingen zijn wel vermeld in de zakelijke beschrijving zoals deze ter inzage heeft gelegen en met de persoonlijke kennisgeving van 12 maart 2012 aan reclamanten is meegestuurd. Verder is in de kennisgevingen vermeld, dat werken en werkzaamheden ten behoeve van bedoelde bestemmingen zullen moeten worden uitgevoerd. Naar Ons oordeel kan uit de kennisgevingen, het ontwerp koninklijk besluit en de ter inzage gelegde stukken, voldoende worden opgemaakt waar de gevraagde onteigening betrekking op heeft. In zoverre geeft de zienswijze van reclamanten Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Ad 5) uit de Ons overgelegde stukken is gebleken dat door verzoeker op 14 november 2011 een schriftelijk bod tot financiële schadeloosstelling is gedaan aan de eigenaren van de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken. De V.O.F. is geen dergelijk schriftelijk aanbod gedaan. Naar Ons oordeel moet het minnelijk overleg, zoals dit in overeenstemming met Ons bestendig beleid voorafgaand aan het verzoek tot aanwijzing ter onteigening moet worden gevoerd, zich in overeenstemming met de artikelen 17 en 18 van de onteigeningswet, in eerste instantie richten op de eigenaren overeenkomstig de kadastrale registratie. Tot onderhandelingen met derde belanghebbenden is verzoeker dan ook niet wettelijk verplicht. Onder omstandigheden kan overleg met derde belanghebbenden uit een oogpunt van zorgvuldigheid evenwel in de rede liggen. In het onderhavige geval deed zich de noodzaak daartoe niet voor, want in de onderhandelingen met de eigenaren/vennoten konden deze laatsten de belangen van de V.O.F in het overleg betrekken.

Dat de V.O.F. door verzoeker en door Onze Minister is aangemerkt als belanghebbende bij het ontwerp onteigeningsbesluit, staat hier los van en ziet uitsluitend op het verzenden van een persoonlijke kennisgeving met daarbij de verwijzing naar de mogelijkheid van het door de V.O.F naar voren brengen van een zienswijze. De zienswijze van reclamanten geeft Ons in zoverre geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Ad 6) Met betrekking tot het gestelde over de minnelijke verwerving van de onroerende zaken van reclamanten, merken Wij vooreerst het volgende op.

Artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt, dat de onteigenende partij wat onteigend moet worden éérst door minnelijke overeenkomst in eigendom probeert te verkrijgen. Dit artikel heeft betrekking op de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve fase van de onteigeningsprocedure is echter één van de criteria waaraan door Ons kan worden getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening als uiterste middel is bedoeld, zijn Wij van oordeel dat pas van dit middel gebruik mag worden gemaakt, als vóór het begin van de onteigeningsprocedure langs minnelijke weg niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming is te komen. Aan deze voorwaarde is bij onteigening op grondslag van Titel IV van de onteigeningswet, naar Ons oordeel in beginsel voldaan, indien vóór het verzoek aan de Kroon om een onteigeningsbesluit te nemen is begonnen met de onderhandelingen over de minnelijke verwerving en het op het moment van het verzoek om onteigening voor het verzoekende overheidsorgaan voldoende aannemelijk is dat het minnelijk overleg desondanks voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zal leiden. Bij de onderhandelingen moet sprake zijn van een serieus overleg. Doet deze toestand zich voor, dan kunnen Wij tot onteigening besluiten om daarmee een tijdige uitvoering van het inpassingsplan zeker te stellen.

In het bijzonder overwegen Wij als volgt. Naar aanleiding van de hoorzitting hebben reclamanten op 22 augustus 2012 per e-mail nog het koninklijk besluit van 9 juli 2012 inzake de gemeenten Dantumadiel, Dongeradeel, Tytstjerksteradiel en Smallingerland (Stcrt. 13 augustus 2012, nr. 15281) gememoreerd, waar het gaat om de redelijke termijn die een belanghebbende grondeigenaar moet worden gegund om zich over een bod tot schadeloosstelling een oordeel te kunnen vormen. Reclamanten benadrukken -in aanvulling op hun zienswijze- in het licht van voornoemd besluit, dat een termijn van slechts 24 dagen niet als een redelijke termijn kan worden gezien. Naar aanleiding hiervan merken Wij op, dat de in het door reclamanten aangeduide besluit bedoelde gevallen op hun eigen merites moeten worden beoordeeld. De meeste biedingen waren daarbij (voor het eerst) uitgebracht binnen een termijn van twee weken voor de datum van het besluit van provinciale staten. In een groot aantal gevallen was daarbij de grondeigenaren ook nog uitdrukkelijk een reactietermijn gegund die afliep na de datum van het verzoekbesluit. Inzake het aanbod van 14 november 2011 overwegen Wij dat dit ruim drie weken voor het verzoek van de staatssecretaris is gedaan, waarbij het bod gestand is gedaan tot de datum van het verzoek, te weten 9 december 2011.

De tijdspanne tussen 14 november en 9 december is weliswaar betrekkelijk kort, maar naar Ons oordeel nog voldoende om tenminste een eerste reactie te doen op het bod. Reclamanten hebben hier niet op gereageerd, ook niet met een verzoek om uitstel van reactie. In dit verband merken Wij op dat blijkens een besprekingsverslag in het kader van het minnelijk overleg van 27 oktober 2011 van de zijde van reclamanten te kennen was gegeven dat geen overleg meer hoefde te worden gevoerd indien voor de benodigde grond voorafgaand aan de administratieve onteigeningsprocedure een bieding zou worden gedaan. Tegen deze achtergrond mocht van reclamanten worden verwacht dat zij direct na de ontvangst van het bod van 14 november 2011, maar in ieder geval voor het aflopen van de daarin gestelde termijn voor het gestand doen van het bod, zouden reageren indien zij toch over het bod zouden hebben willen overleggen. Anders dan bij besluitvorming door provinciale staten in de zaak Dantumadiel e.a. het geval was, kon verzoeker in dit geval ten tijde van het verzoekbesluit er onder bovengenoemde omstandigheden dan ook van uitgaan, dat bij het uitblijven van een reactie op het aanbod, het aannemelijk was dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden. Derhalve kan het ontbreken van een reactie naar Ons oordeel niet aan verzoeker worden tegengeworpen.

In genoemde e-mail voeren reclamanten nog aan dat een verzoekbesluit ontbreekt. Daarover overwegen Wij dat dit bezwaar moet worden gezien als een zienswijze die eerst na afloop van de termijn van terinzageligging is ingekomen en daarom als niet ontvankelijk moet worden aangemerkt. Overigens merken Wij hierover op, dat Wij de brief van 9 december 2011 van verzoeker, beschouwen als het verzoekbesluit, inclusief de voordracht daarvan.

In zoverre geeft de zienswijze van reclamanten Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Ad 7) wat in de bestuursovereenkomst is opgemerkt over de termijn waarbinnen de provincie Noord-Brabant de eigendomsverwerving ten behoeve van het Rijk moet hebben afgerond, te weten uiterlijk in 2011, betreft naar Ons oordeel een inspanningsverplichting voor de provincie. Het is overigens aan de partijen bij de bestuursovereenkomst om te bepalen of en hoe zij elkaar aan de desbetreffende bepaling van de overeenkomst wensen te houden. Derden kunnen hieraan geen rechten ontlenen. De urgentie van de gevraagde onteigening moet los van bedoelde overeenkomst worden beoordeeld aan de hand van de voorgenomen planning van de werken en werkzaamheden ter uitvoering van het inpassingsplan. Gelet op dit laatste voldoet het verzoek naar Ons oordeel aan de daaraan door Ons gemeenlijk te stellen termijn van vijf jaar na de datum van dit besluit, waarbinnen met de werken en werkzaamheden waarvoor wordt onteigend, een aanvang moet zijn genomen.

In zoverre geeft de zienswijze van reclamanten Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Overige overwegingen

Uit het verzoek van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu blijkt, dat de ter onteigening voorgedragen onroerende zaken bij de uitvoering van het inpassingsplan bezwaarlijk kunnen worden gemist.

Ons is overigens niet gebleken van feiten en omstandigheden die aan de toewijzing van het verzoek in de weg kunnen staan. Het moet in het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling worden geacht, dat de Staat (ministerie van Infrastructuur en Milieu) de eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Met inachtneming van hetgeen Wij hierboven hebben overwogen, kunnen Wij het verzoek tot het nemen van een besluit krachtens artikel 78, eerste lid, van de onteigeningswet, dan ook toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 10 september 2012, nr. RWSCD BJV 2012/1547, Rijkswaterstaat Corporate Dienst, Eenheid Bestuurlijk Juridische zaken en Vastgoed;

Gelezen het verzoek van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 9 december 2011, kenmerk RVDR/2011/2933;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 1 november 2012, no. W14.12.0373/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 12 november 2012, nr. RWSCD BJV 2012/1836, Rijkswaterstaat Corporate Dienst, Eenheid Bestuurlijk Juridische zaken en Vastgoed.

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Ten behoeve van de uitvoering van het provinciale inpassingsplan Rivierverruiming Overdiepse Polder ten name van de Staat (ministerie van Infrastructuur en Milieu) ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken, zoals aangeduid op de grondtekening, die ingevolge artikel 78 van de onteigeningswet in de gemeente Waalwijk en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en in afschrift wordt gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

’s-Gravenhage, 15 november 2012

Beatrix

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.

LIJST VAN TE ONTEIGENEN ONROERENDE ZAKEN

ONTEIGENINGSPLAN OVERDIEPSE POLDER II

VERZOEKENDE INSTANTIE: STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Waspik

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

1

00

04

85

Wonen met bedrijvigheid

00

04

85

N 414

De heer Thomas Cornelis Bartolomeus Joseph Zijlmans, Waspik

                   

2

01

14

05

Bedrijvigheid (industrie)

Terrein (Akkerbouw)

25

68

70

N 413

½ eigendom: De heer Thomas Cornelis Bartholomeus Joseph Zijlmans, Waspik

½ eigendom: De heer Adriaan Bartholomeus Eligius Petrus Zijlmans, Waspik.

Behorende bij koninklijk besluit van 15 november 2012, nr. 12.002716

Naar boven