Besluit van 9 juli 2012, nr. 12.001564, houdende aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Amsterdam krachtens artikel 78 van Titel IV van de onteigeningswet (onteigeningsplan ‘Buiksloterham’)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge de artikelen 77 en 78 van de onteigeningswet kan onteigening uit kracht van een koninklijk besluit plaatsvinden onder meer ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

De raad van de gemeente Amsterdam verzoekt Ons bij besluit van 6 april 2011, nummer 60/271, om ten name van die gemeente over te gaan tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Amsterdam. Op 3 mei 2011 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam het verzoek aan Ons ter besluitvorming voorgedragen.

Planologische grondslag

De onroerende zaken waarop het verzoek van de raad van Amsterdam betrekking heeft, zijn begrepen in het bestemmingsplan ‘Buiksloterham’ van de gemeente Amsterdam (verder te noemen: het bestemmingsplan). Het bestemmingsplan is op 16 december 2009 vastgesteld door de raad van de gemeente Amsterdam. Tegen dit besluit is beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit beroep is echter op 18 november 2011 ingetrokken, waardoor het bestemmingsplan onherroepelijk van kracht is geworden.

Op de ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken rusten de bestemmingen ‘Gemengd (GD)’ en ‘Verkeer-1 (V1)’.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 78, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 79 van de onteigeningswet bedoelde stukken en gegevens met ingang van 22 december 2011 tot en met 1 februari 2012 in de gemeente Amsterdam en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen. Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb, heeft de burgemeester van Amsterdam van het ontwerp koninklijk besluit en de terinzagelegging daarvan op 21 december 2011 openbaar kennis gegeven in het nieuwsblad ‘Het Parool’ en in het huis-aan-huisblad ‘Amsterdams Stadsblad-versie Noord’. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu (Onze Minister) heeft van het ontwerpbesluit openbaar kennis gegeven in de Staatscourant van 21 december 2011, nr. 22763.

Verder is overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb voorafgaand aan de terinzagelegging het ontwerp van het te nemen besluit toegezonden aan belanghebbenden en aan verzoeker van de onteigening. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid tot het naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen van zienswijzen tegen het ontwerpbesluit.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

Het bestemmingsplan voorziet in de verbreding van de Klaprozenweg/ Papaverweg, vanaf de aansluiting op de Cornelis Douwesweg tot aan het Mosplein. Hoofddoel van de wegverbreding is een betere bereikbaarheid van de nieuwe woonwerkgebieden aan de Noordelijke IJ-oever. De Klaprozenweg is een van de belangrijkste toegangswegen vanaf de A10 (Ring Amsterdam Noord) richting de gebieden NDSM, Buiksloterham en Overhoeks. De weg heeft een verbindende en een ontsluitende functie en is opgenomen in het (toekomstig) Hoofdnet Openbaar Vervoer (HOV) en in het openbaar vervoernetwerk van de Stadregio Amsterdam. De Klaprozenweg is de beoogde Zaandam-HOV corridor.

De weg zal worden uitgevoerd met twee vrije busbanen, autoverkeer over één rijstrook, een tweezijdig fietspad aan de zuidzijde en een enkel fietspad aan de noordzijde van de weg, voetpaden en bermen. Voor de verbreding van de weg zal een gedeelte van de thans aanwezige bebouwing moeten worden gesloopt. Ter plaatse van het deel van de te onteigenen percelen dat overblijft na aanleg van de weg en dat de bestemming Gemengd (GD) heeft, zullen na ontruiming en sloop van de panden nieuwe gemengde woon- en bedrijfsruimten worden gerealiseerd.

Het bestemmingsplan met de daarbij behorende regels, toelichting en verbeelding, verschaft inzicht in de door de gemeente Amsterdam gewenste wijze van planuitvoering.

Met de eigenaren en zakelijk gerechtigden van de in het onteigeningsverzoek begrepen onroerende zaken heeft de gemeente Amsterdam overleg gevoerd om deze minnelijk te kunnen verwerven. De gemeente Amsterdam beschikt al over de eigendom van enkele onroerende zaken maar heeft deze in de onteigening betrokken om er zeker van te zijn dat die onroerende zaken vrij van eventuele verborgen zakelijke en persoonlijke rechten van derden kunnen worden verkregen. De gemeente Amsterdam wil in 2012 een aanvang maken met de realisatie van het bestemmingsplan. De aanleg zal gefaseerd plaatsvinden. De uitvoering voor het gedeelte Papaverweg staat gepland voor 2014. Daarmee wordt voldaan aan het voor de beoordeling van de urgentie van de verzochte onteigening door Ons gehanteerde maximale tijdvak van vijf jaar na de datum van dit besluit, voor de aanvang van de werken en werkzaamheden waarvoor wordt onteigend.

Zienswijzen

Binnen de termijn van terinzageligging van het ontwerpbesluit is bij Ons een schriftelijke zienswijze naar voren gebracht door mr. R. Ridder, namens de heer R. Zaal te Amsterdam (hierna: reclamant). Overeenkomstig artikel 78, vierde lid, van de onteigeningswet is reclamant door Onze Minister in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Van deze gelegenheid heeft reclamant op 14 maart 2012 gebruik gemaakt.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

Reclamant is erfpachter van het perceel, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie K, nummer 4588 (grondplannummer 8).

Reclamant brengt in zijn zienswijze het volgende naar voren:

  • 1. het publiek belang van de onteigening is onvoldoende aanwezig. Voor de realisatie van de ontsluitingsweg is slechts een beperkt deel van de in het onteigeningsplan betrokken percelen nodig. Het grootste deel ervan heeft de bestemming ‘Gemengd (GD)’ opdat nieuwe gemengde woon-/bedrijfsruimten kunnen worden gerealiseerd. Deze ontwikkeling zal niet door de gemeente Amsterdam maar door een of meer private partijen moeten plaatsvinden. Volgens reclamant zijn concrete plannen en vergunningaanvragen daartoe niet aanwezig. Gelet op de omstandigheid dat de te onteigenen percelen door andere partijen dan de overheid zullen worden ontwikkeld, is er sprake van onvoldoende publiek belang om tot onteigening te besluiten;

  • 2. het gevoerde minnelijk overleg voldoet niet aan de eisen die daaraan worden gesteld, zodat de noodzaak tot onteigening ontbreekt. Uit het logboek van het gevoerde overleg blijkt dat ambtenaren van de gemeente Amsterdam in de periode 2008–2011 meerdere (persoonlijke en telefonische) contacten met reclamant hebben gehad. De aard en inhoud daarvan brengt met zich mee dat deze niet kunnen worden gekwalificeerd als serieus minnelijk overleg. Door de gemeente zijn twee biedingen gedaan en wel bij brieven van 25 mei 2010 en 15 november 2011. De eerste bieding is op geen enkele wijze onderbouwd en kan alleen al om die reden niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van serieus minnelijk overleg. Dit klemt temeer aangezien de tweede bieding 23% meer bedraagt ten opzichte van de eerste bieding. In de tweede bieding is een aantal essentiële schadeposten niet opgevoerd, zoals de deskundigenkosten. Ook wordt geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de zaak van reclamant (een autoverhuurbedrijf) op een A-locatie zit. Reclamant heeft de gemeente er diverse keren op gewezen dat zij in de directe omgeving van de te onteigenen onroerende zaak bedrijfsruimten in eigendom heeft, welke geschikt zouden zijn voor het uitoefenen van een autoverhuurbedrijf. Desondanks is de gemeente Amsterdam niet bereid om met reclamant daarover te praten. Tijdens het horen heeft reclamant nog gewezen op een brief van de gemeente Amsterdam aan hem van 5 augustus 2010, welke brief in het onteigeningsdossier is opgenomen. Deze brief heeft hij echter nooit ontvangen. De brief is niet opgenomen in het logboek en ook niet ondertekend. Reclamant verzoekt om te onderzoeken of de brief daadwerkelijk is verzonden;

  • 3. volgens het ontwerp van het koninklijk besluit is de urgentie gelegen in de aanvang van de realisatie van het bestemmingsplan in het jaar 2012. Uit de zakelijke beschrijving volgt dat de start van de voorgenomen uitvoering het rechtstreeks gevolg is van een subsidie van het voormalige Ministerie van VROM. Eén van de subsidievoorwaarden zou inhouden dat de uitvoering start in 2012. Reclamant moet het er voor houden dat zonder deze subsidie de voorgenomen wegverbreding niet kan worden gerealiseerd. De voor de werkzaamheden benodigde vergunningen/ontheffingen zijn nog niet aangevraagd c.q. verleend. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat belanghebbenden tegen verleende vergunningen/ontheffingen bezwaar en beroep zullen instellen waardoor niet valt uit te sluiten dat de werkzaamheden niet in 2012 zullen aanvangen. Hiermee bestaat geen concreet zicht op realisatie van het bestemmingsplan binnen een periode van vijf jaar na de datum van het koninklijk besluit. Reclamant stelt verder dat de verbreding van de weg alleen bijdraagt aan een betere bereikbaarheid van de nieuwe woonwerkgebieden indien de aan weerszijden van de Klaprozenweg/Papaverweg gelegen verkeerskundige knelpunten worden weggenomen. Het gaat dan om de aansluiting Mosplein/Johan van Hasseltweg en de brug aan de Klaprozenweg over Zijkanaal I. Ten aanzien van beide knelpunten zijn geen concrete wegverbredende of andere verkeersmaatregelen bekend, anders dan dat genoemde brug mogelijkerwijs in 2022 wordt verbreed. Dit is volstrekt onvoldoende om aan te nemen dat binnen een periode van vijf jaar de onteigening daadwerkelijk bijdraagt aan het met de onteigening beoogde doel;

  • 4. in het ontwerpbesluit is sprake van een motiveringsgebrek. Omdat het bestemmingsplan nog niet onherroepelijk is, is in de overwegingen van het ontwerp bepaald dat aan het besluit voorwaarden worden verbonden die zien op het tijdstip waarop de dagvaarding ingevolge artikel 18 van de onteigeningswet kan worden uitgebracht en op het tijdstip van het vervallen van dit besluit. Uit de beslissing zelf volgt echter niet dat voorwaarden worden gesteld en welke dat zijn;

  • 5. uit digitaal beschikbare informatie van de verzoeker blijkt dat deze zichzelf verplicht om, voordat een onteigeningsprocedure mag worden gestart, eerst een vervangende ruimte aan te bieden. Reclamant heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij het niet eens is met de planologische ontwikkeling en dat de voorgenomen reconstructie geen enkele zin heeft. Desondanks begrijpt hij waarom het pand moet verdwijnen en is hij ook bereid om daar weg te gaan, maar begrijpt hij niet waarom de verzoeker niet bereid is om tot overeenstemming te komen over een reconstructie van zijn bedrijf op een nabijgelegen en nieuw in ontwikkeling zijnde locatie. De verzoeker heeft hem slechts gewezen op een – destijds – te huur staand bedrijfspand en heeft dat niet concreet als ruilobject aangeboden;

  • 6. in een brief van 9 maart 2011 heeft de verzoeker de komst van een nieuw bestemmingsplan aangekondigd. Hierin is – of was – ook de thans ter onteigening aan te wijzen onroerende zaak waarop reclamant het recht van erfpacht heeft betrokken.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

De zienswijze van reclamant geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ad 1.

Naar aanleiding van het onderdeel van de zienswijze dat ziet op het ontbreken van een publiek belang bij de onteigening, merken Wij op, dat de verbreding van de Klaprozenweg/Papaverweg, alsmede de realisering van de bestemming ‘Gemengd (GD)’ op de na deze verbreding resterende gronden, planologisch is vastgelegd in het – inmiddels onherroepelijke – bestemmingsplan. Daarmee is het publiek belang van de onteigening ter uitvoering van dat plan gegeven. In dit verband wijzen Wij overigens ook op hetgeen Wij over de noodzaak en urgentie van de onteigening reeds hiervoor hebben opgemerkt. Dat niet de gemeente Amsterdam maar een private partij de ontwikkeling van de nieuwe gemengde woon- en bedrijfsruimten binnen de zojuist genoemde bestemming ter hand zal nemen, maakt dat niet anders. De onteigeningswet dwingt er immers niet toe dat de gemeente na onteigening ook daadwerkelijk zelf overgaat tot de uitvoering van een bestemmingsplan. In veel gevallen zal de gemeente de via onteigening verkregen gronden dan ook weer van de hand doen aan een partij die de voorgenomen werken en werkzaamheden vervolgens zal gaan realiseren.

Ad 2.

Naar aanleiding van het in de zienswijze gestelde omtrent het gevoerde minnelijk overleg overwegen Wij vooreerst in het algemeen het volgende.

Artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt, dat de onteigenende partij hetgeen onteigend moet worden éérst door minnelijke overeenkomst in eigendom tracht te verkrijgen. Dit artikel heeft betrekking op de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve fase van de onteigeningsprocedure is echter één van de criteria waaraan door Ons kan worden getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening als uiterste middel is bedoeld, zijn Wij van oordeel dat pas van dit middel mag worden gebruikgemaakt, als vóór het begin van de onteigeningsprocedure langs minnelijke weg niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming is te komen. Aan deze voorwaarde is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen ingevolge Titel IV van de onteigeningswet in beginsel voldaan, indien vóór het verzoek aan de Kroon om een onteigeningsbesluit te nemen, is begonnen met de onderhandelingen over de minnelijke verwerving en dat op het moment van het verzoek voldoende aannemelijk is dat die onderhandelingen voorlopig niet tot de eigendomsoverdracht zullen leiden. Daarbij moet sprake zijn van een serieus minnelijk overleg. Doet zich deze situatie voor, dan kunnen Wij tot onteigening besluiten om daarmee een tijdige uitvoering van het bestemmingsplan zeker te stellen.

In het bijzonder overwegen Wij dat Ons, het bovenstaande in aanmerking nemende, uit de overgelegde stukken is gebleken dat vertegenwoordigers van verzoeker in de periode oktober 2008 tot januari 2009 gesprekken met reclamant hebben gevoerd tijdens de verschillende momenten waarop het betrokken pand is opgenomen. Op 14 mei 2009 heeft verder overleg plaatsgevonden, waarna er in de tweede helft van 2009 nader telefonisch contact tussen partijen is geweest. Bij brief van 25 mei 2010 heeft de verzoeker om onteigening reclamant een aanbod gedaan. Reclamant heeft dit bod bij brief van 2 juni 2010 afgewezen en medegedeeld eventuele onderhandelingen eerst aan te willen vangen zodra het plan definitief vast zou staan. In januari 2011 heeft reclamant dit standpunt in de richting van de verzoeker herhaald.

Het bovenstaande in aanmerking nemende, moet worden vastgesteld dat de verzoeker om onteigening ruim voor het begin van de administratieve onteigeningsprocedure, namelijk bij de brief van 25 mei 2010, een aanbod heeft gedaan gericht op de minnelijke verwerving van het erfpachtrecht van reclamant. Dit en het standpunt van reclamant over het afwachten van het definitief worden van het bestemmingsplan in aanmerking nemend, kan naar Ons oordeel in ieder geval niet staande worden gehouden dat de verzoeker onvoldoende pogingen in het werk heeft gesteld om met reclamant minnelijk tot overeenstemming te komen. De omstandigheid dat de verzoeker om onteigening in het kader van het door Ons ingestelde onderzoek niet heeft kunnen bevestigen of de door reclamant bedoelde brief van 5 augustus 2010 daadwerkelijk aan hem is verzonden doet aan deze conclusie niet af. Naar Ons oordeel was het ten tijde van het besluit van de gemeenteraad van Amsterdam tot onteigening niet aannemelijk dat binnen afzienbare termijn met reclamant tot minnelijke overeenstemming zou kunnen worden gekomen. De raad mocht besluiten tot het indienen van het verzoek tot onteigening, teneinde de tijdige uitvoering van het bestemmingsplan te verzekeren. Wij merken hierbij op dat de gemeente het minnelijk overleg met reclamant na de datum van voornoemd besluit verder heeft voortgezet, zoals blijkt uit de brief van de gemeente aan reclamant van 15 november 2011. Ook dat heeft echter niet tot overeenstemming tussen partijen geleid. Het minnelijk overleg dient niettemin nog verder te worden voortgezet. Wellicht dat dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet vooraf dient te gaan aan de dagvaarding in de civiele onteigeningsprocedure nog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing zal leiden.

Het door reclamant gestelde omtrent de hoogte van de door de verzoeker om onteigening geboden schadeloosstelling en de omstandigheid dat daarin geen rekening zou zijn gehouden met bepaalde schadeposten of met de locatie van het betrokken pand is financieel van aard. In dit verband merken Wij op, dat de onteigeningswet belanghebbenden ingevolge artikel 40 een volledige schadeloosstelling waarborgt. De hoogte daarvan staat in de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure echter niet ter beoordeling, aangezien deze, bij het uitblijven van minnelijke overeenstemming, aan de orde komt in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure.

Ad 3.

Ten aanzien van dit onderdeel van de zienswijze overwegen Wij dat Ons uit de aan Ons overgelegde stukken en uit het ingestelde onderzoek genoegzaam is gebleken van een vanuit de planologische uitgangspunten van het plan voortspruitende noodzaak om op middellange termijn de uitvoering van het bestemmingsplan ter hand te nemen. Dat er voor de verwezenlijking van het plan (mede) een beroep moet worden gedaan op externe financiering in de vorm van subsidies vormt als zodanig voor de gemeente dan ook geen aanleiding tot de voorgenomen onteigening. Overigens is Ons gebleken dat het voormalige Ministerie van VROM het project ‘Noordelijke IJ Oevers’ van verzoeker in april 2008 een subsidie heeft toegekend in het kader van de Nota Ruimte. Deze subsidie is gedeeltelijk bestemd voor de infrastructuur/verbreding van de Klaprozenweg/Papaverweg. Medio oktober 2011 heeft het ministerie de gemeente geïnformeerd over de decentralisatie van de subsidie. Dit houdt in dat de gemeente niet langer jaarlijks verantwoording over het nog resterende deel van de uit te keren subsidie hoeft af te leggen. Dit resterende bedrag is overgeheveld naar het gemeentefonds en wordt in drie delen uitbetaald.

Hetgeen reclamant overigens stelt omtrent de aansluiting Mosplein/Johan van Hasseltweg en de brug aan de Klaprozenweg over Zijkanaal I is planologisch van aard en kan in de administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling staan. Ten overvloede merken Wij nog op dat de verzoeker om onteigening ter gelegenheid van het ingestelde onderzoek heeft medegedeeld dat het vervangen van de brug over het Zijkanaal I wel degelijk onderdeel is van het onderhavige wegverbredingsproject. Verbreding van de brug is dus niet eerst, zoals reclamant beweert, in 2022 aan de orde. Ook de genoemde aansluiting maakt deel uit van dit project. De Stadsregio Amsterdam heeft budget beschikbaar gesteld om dit knooppunt te vernieuwen zodat de HOV buscorridor tussen Zaandam en Amsterdam sneller kan rijden.

Ad 4.

Naar aanleiding van dit onderdeel van de zienswijze merken Wij op, dat het bestemmingsplan inmiddels onherroepelijk is geworden. Zoals immers hiervoor al is opgemerkt, is het bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ingestelde beroep tegen de vaststelling van het bestemmingsplan bij brief van 18 november 2011 ingetrokken. Gelet hierop behoeft de zienswijze van reclamant in zoverre hier geen verdere bespreking.

Ad 5.

Wij merken op, dat de onteigeningswet de verzoeker op zich niet verplicht tot schadeloosstelling in de vorm van herhuisvesting, compensatiegronden voor bedrijfsvoering of een oplossing anderszins. De wet voorziet uitsluitend in het aanbieden van een financiële schadeloosstelling. Desalniettemin kan een schadeloosstelling in een andere vorm dan geld, zoals in de vorm van een ruiling, wel aan de orde komen in het te voeren minnelijk overleg. De noodzaak van de onteigening (zijnde een ultimum remedium) is immers mede afhankelijk van de wijze waarop dat minnelijk overleg is en zal verlopen. In dit verband is Ons gebleken dat de verzoeker om onteigening bij brief van 23 mei 2011 heeft gewezen op een mogelijk vervangende locatie aan de Klaprozenweg 11/13 te Amsterdam. In een overleg van 1 augustus 2011 heeft de verzoeker reclamant nogmaals op de beschikbaarheid van dit pand gewezen. Deze heeft dit pand echter afgewezen. In aanvulling op hetgeen Wij reeds hiervoor onder ad 2 hebben overwogen mocht de raad ook gelet hierop besluiten tot het indienen van het verzoek tot onteigening om de tijdige uitvoering van het bestemmingsplan te verzekeren. Voor het overige merken Wij op, dat de onteigening ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvindt op basis van een volledige schadeloosstelling voor alle schade die de onteigende rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn onroerende zaak lijdt. De hoogte van de schadeloosstelling staat in het kader van deze administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling. Gewezen kan worden op hetgeen reeds hierover is opgemerkt onder ad 2.

Ad 6.

De door reclamant bedoelde brief van de verzoeker van 9 maart 2011 bevat niet de aankondiging van een nieuw bestemmingsplan doch een weergave van de procedure om te komen tot de verdere uitwerking van de plannen tot verbreding van de Klaprozenweg en een weergave van de wijze waarop de bewoners en ondernemers langs de Klaprozenweg de mogelijkheid krijgen tot inspraak op de plannen, dit uiteindelijk met het doel om, op basis van het door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam vastgestelde ‘Programma van Eisen’ te komen tot een ‘Voorlopig Ontwerp’ en een ‘Definitief Ontwerp’ wat de uit te voeren werken betreft. Het door reclamant bedoelde plan zal verder niet leiden tot een wijziging van de bestemming van de gronden die in het onderhavige besluit zijn betrokken.

Overige overwegingen

Tijdens het door Ons ingestelde onderzoek heeft reclamant nog aan de orde gesteld dat het ontwerpbesluit en de onteigeningsstukken niet ter inzage lagen toen hij deze op 11 januari 2012 om 12.00 uur bij de verzoeker kwam inzien. De aanwezige medewerkster van de verzoeker verklaarde stellig, nadat zij alle plaatsen had doorzocht waar het dossier zou kunnen liggen en nadat zij een register had geraadpleegd waarin het dossier zou moeten zijn opgenomen, dat het dossier niet ter inzage lag. Toen een andere medewerkster reclamant op diezelfde dag om 17.15 uur belde met de mededeling dat het dossier wel ter inzage zou liggen is hij opnieuw naar het gemeentehuis gegaan. Vanwege het tijdstip werd reclamant echter niet meer toegelaten. De volgende dag is reclamant opnieuw naar het gemeentehuis gegaan waar hij eerstbedoelde medewerkster weer trof. Deze wees hem op haar mededeling van de vorige dag, dat er geen dossier aanwezig zou zijn. Eerst na een signaal van een collega kwam het dossier uit een lade waarin het de dag ervoor nog niet te vinden was.

Uit het door Ons ingestelde onderzoek is gebleken dat door de verzoeker om onteigening geen officieel register wordt bijgehouden van de stukken die bij het Voorlichtingsloket van de gemeente ter inzage liggen. De verzoeker heeft aangegeven dat medewerkers wel intern een lijst bijhouden waarop de stukken die ter inzage liggen worden aangetekend. De op de onderhavige onteigening betrekking hebbende stukken stonden echter door een interne verhuizing abusievelijk niet op deze lijst. Daardoor kreeg reclamant op 11 januari 2012 te horen dat de stukken niet aanwezig waren. De verzoeker heeft echter verklaard dat de stukken desondanks conform de algemene en persoonlijke kennisgevingen aan belanghebbenden vanaf 22 december 2011 bij het Voorlichtingsloket van de gemeente ter inzage hebben gelegen. De verzoeker heeft reclamant, zoals ook uit zijn zienswijze blijkt, nog op 11 januari 2012 op de hoogte gesteld van de aanwezigheid van de stukken waarna hij deze op 12 januari 2012 alsnog heeft ingezien. Mede gelet op de door de burgemeester van Amsterdam uit hoofde van artikel 23 van de onteigeningswet afgegeven verklaring, zijn Wij van oordeel dat aan de terzake geldende wettelijke vereisten is voldaan. Gelet hierop en in aanmerking nemende de omstandigheid dat reclamant ondanks de zojuist geschetste gang van zaken tijdig zijn zienswijze naar voren heeft kunnen brengen, moet het er naar Ons oordeel dan ook voor worden gehouden dat reclamant door de gang van zaken niet in zijn belangen is geschaad.

Alles overziende geeft de zienswijze van reclamant Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 21 mei 2012, nr. RWSCD BJV 2012/808, Rijkswaterstaat Corporate Dienst, Eenheid Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed;

Gelezen het besluit van de raad van Amsterdam van 6 april 2011, nummer 60/271;

Gelezen de brief van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 3 mei 2011, kenmerk JR 11017;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 28 juni 2012 no. W14.12.0174/IV, en gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 4 juli 2012, nr. RWSCD BJV 2012/1005, Rijkswaterstaat Corporate Dienst, Eenheid Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed.

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Buiksloterham’ van de gemeente Amsterdam, ten name van die gemeente ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken, zoals aangeduid op de grondtekening die ingevolge artikel 78 van de onteigeningswet in de gemeente Amsterdam en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage heeft gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift aan de Afdeling advisering van de Raad van State zal worden gezonden.

’s-Gravenhage, 9 juli 2012

Beatrix

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.

Lijst van te onteigenen onroerende zaken en/of beperkte rechten

Verzoekende instantie: Gemeente Amsterdam

Naam onteigeningsplan: Buiksloterham

Grondplannummer

De te onteigenen grootte

Omschrijving volgens kadastrale registratie

Perceelsgrootte volgens kadastrale registratie

Kadastrale aanduiding: gemeente Amsterdam (K)

Tenaamstelling (zonder adres) volgens de kadastrale registratie met, indien van toepassing, vermelding van het op het perceel rustende rechten

ha

a

ca

ha

a

ca

sectie

Perceelnummer

1

 

2

11

Bedrijvigheid (detailhandel)

 

2

11

K

3683

Eigendom belast met het recht van erfpacht:

De gemeente Amsterdam

Recht van erfpacht:

1/2 Jorrit Beekman Management B.V. te Amsterdam

1/2 Ruyshenstijn B.V. te Amstelveen

                     

2

 

2

12

Bedrijvigheid (industrie)

 

2

12

K

3753

Eigendom

De gemeente Amsterdam

                     

3

 

3

98

Bedrijvigheid (industrie)

 

3

98

K

3871

Eigendom

De gemeente Amsterdam

                     

4

 

7

97

Wonen met bedrijvigheid

 

7

97

K

4531

Eigendom belast met het recht van erfpacht:

De gemeente Amsterdam

Recht van erfpacht:

Steungoed Mijdrecht B.V. te Mijdrecht

                     

5

 

5

35

Bedrijvigheid (industrie)

 

5

35

K

4486

Eigendom belast met het recht van erfpacht:

De gemeente Amsterdam

Recht van erfpacht:

Bouwloods De Principaal IV B.V. te Amsterdam

                     

6

 

3

7

Bedrijvigheid (kantoor)

 

3

7

K

4083

Eigendom belast met het recht van erfpacht:

De gemeente Amsterdam

Recht van erfpacht:

Bouwloods De Principaal IV B.V. te Amsterdam

                     

7

 

2

60

Bedrijvigheid

(industrie)

 

2

60

K

4589

Eigendom

De gemeente Amsterdam

                     

8

 

2

15

Wonen

 

2

15

K

4588

Eigendom belast met het recht van erfpacht:

De gemeente Amsterdam

Recht van erfpacht:

Ronald Zaal te Amsterdam

                     

9

 

2

38

Bedrijvigheid (industrie)

 

2

38

K

4587

Eigendom

De gemeente Amsterdam

                     

10

 

1

48

Bedrijvigheid (industrie)

 

1

48

K

4960

Eigendom

De gemeente Amsterdam

                     

11

 

1

99

Onderwijs

 

1

99

K

6973

Eigendom belast met het recht van erfpacht:

De gemeente Amsterdam

Recht van erfpacht:

J. Distel Vastgoed B.V. te Amsterdam

                     

12

 

6

62

Wonen met bedrijvigheid

 

6

62

K

6974

Eigendom

De gemeente Amsterdam

                     

13

 

1

81

Bedrijvigheid (horeca)

 

1

81

K

6971

Eigendom

De gemeente Amsterdam

                     

14

 

1

0

Berging-stalling (garage-schuur)

 

1

0

K

3999

Eigendom belast met het recht van erfpacht:

De gemeente Amsterdam

Recht van erfpacht:

1/2 Jorrit Beekman Management B.V. te Amsterdam

1/2 Ruyshenstijn B.V. te Amstelveen

Behoort bij koninklijk besluit van 9 juli 2012, nr. 12.001564

Naar boven